30
Baarn, 23 Augustus 1898.
Amice, Wees zoo goed je vrouw te bedanken voor de aangename dagenGa naar voetnoot81 te Noordwijk door mij doorgebracht en
zelf daarvoor ook hulde te aanvaarden. Hierbij zend ik het ter leen verstrekt
kleedingstuk terug, met inbegrip van twee Mercures voor je zwager.Ga naar voetnoot82 Van
Robbers kreeg ik een brief, waarin hij zich
beklaagde, dat je hem niet beändwoord had. (Hij hecht overigens niet aan
honorarium, zoû ‘voor de eer alleen’ al willen medewerken; maar was zich niet
bewust je op een ‘arrogant-jovialen’ toon | |
geschreven te hebben, zoo
als hij van zijn vriend Nijhoff had vernomen).Ga naar voetnoot83 - Ik heb hem geandwoord, dat het een
misverstand moest zijn want dat je mij juist om inlichting gevraagd had ten
einde hem te andwoorden; maar dat dit míjn andwoord nu als het andwoord der
Redaktie kon gelden zoo dat de zaak hiermeê was afgedaan. - Bolland vroeg of je
met mij gekorrespondeerd had betreffende zijn geweigerd stuk,Ga naar voetnoot84 waarop ik zeide: ‘neen’.
|
-
voetnoot81
- Op welke wijze Van Deyssel en diens echtgenote 16, 17 en 18
augustus doorbrachten in Noordwijk aan Zee, laat zich slechts ten dele
aflezen van het zogeheten Handpapier van 19 augustus 1898, waarvan de voor-
en achterzijde in dit boek worden gereproduceerd. In elk geval blijkt
daaruit dat ook een bezoek werd gebracht aan G.J.P.J. Bolland te
Leiden.
-
voetnoot82
- Gerlof van Vloten; zie het Personenregister op Briefwisseling Van Deyssel-Verwey, dl. II, p. 314.
-
voetnoot83
- Herman J. Robbers, toen woonachtig Geldersche Kade
30 te Amsterdam, had op 20 augustus 1898 aan Van Deyssel geschreven:
‘Hooggeachte Heer Thijm, De groote vriendelijkheid en aanmoedigende
waardeering die ik tot heden van u mocht ondervinden geven mij den moed u
even lastig te vallen met het volgende: Ik ontving van de firma Sch. en H.
mijn honorarium voor “Kamerstemming” (opgenomen in het T.T. van Juli j.l.)
berekend à ƒ1,50 de pagina. Ik schreef toen aan uw zeer geachten
mederedacteur, den Heer Albert Verwey, een brief, welke door den Heer V.,
zooals mij dezer dagen door mijn vriend Nijhoff werd meegedeeld, ook aan u
ter lezing werd gegeven en door u beiden geen antwoord
waardig geacht daar ik zou geschreven hebben op een “arrogant-jovialen”
toon.
Deze critiek - hoezeer zij mij ook bevreemdt en hoeveel leed zij
mij ook doet - zal ik niet weerspreken, omdat critiek, vooral van toon, m.i. nu eenmaal niet voor tegenspraak vatbaar is. Ik
moet er mij dus toe bepalen u te verzekeren dat ik zeer goed weet dat
“arrogant-joviale” toon mij allerminst past tegenover mannen als uzelf en
den Heer Verwey, in de literatuur mijn zóo zeer meerderen.
Ik hoop van harte dat deze verklaring u voldoet en u aanleiding geeft hetzij
uw invloed op den Heer V. te gebruiken om hem te bewegen mij alsnog met een
kort woord te antwoorden, hetzij dat zelf even te doen. Immers, - afgezien
nog van het feit dat ik het zeer zou betreuren zoo bij u
of den Heer V. een ongunstige meening over mij bleef bestaan, - zou het in
't geheel niet beantwoorden van mijn schrijven mij
natuurlijk vrijwel voor goed den pas afsnijden voor verdere medewerking aan
uw tijdschrift, en dat zou mij ontzaglijk spijten. Er is
geen tijdschrift wat ik hooger stel en waarvoor ik meer voel als het uwe.
Zoo het moest zou ik willen blijven medewerken voor de eer alleen, ofschoon ik mij volstrekt niet (zooals misschien wel eens
ondersteld wordt) in een positie bevind die mij toestaat voor betaling
onverschillig te zijn. Vandaar dan ook mijn schrijven van onlangs, doch dit is alleen bestemd om de verhouding tusschen de
redactie van het T.T. en mij, jong schrijver die niets meer dan een leerling
ben, weer in het reine te brengen. Moge dat doel zijn bereikt en eenig blijk
daarvan mij geworden. Geloof mij steeds, hooggeachte heer Thijm, met grooten
eerbied uw Dw. Herman Robbers.’
-
voetnoot84
- Omdat Verwey inderdaad niet met Van Deyssel over dat geweigerd
stuk heeft gecorrespondeerd, kan nu slechts naar de inhoud of de teneur
daarvan worden gegist.
|