De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd153 Januarie 1898, ocht. - Het gedichtje Wat een zanger tot een Koning zei in de laatste Januarie-aflev. v.h. Tweem. Tijdschr.Ga naar voetnoot28 is zeer leelijk. Dit is niet onbeduidend maar schreeuwend leelijk. Het is een mengsel van lage versifikatie-routine met een woedende en machteloze poging om in reminiscenzen van de plastiek van Maeterlinck en JollesGa naar voetnoot29 (deze laatste overigens ook niet goed, ook leelijk, máar rijker en in het hanteeren van zinne-beeldige voorstellingen door eruditie meer ervaren) te werken om van buiten af soortgelijke effekten te bereiken. Door het volkomen ontbreken van álle elementen, waar-uit een dergelijk gedicht zoû moeten bestaan, is het monsterlijk potsierlijk. De lezing doet de voorstelling ontstaan van een menschenvoorhoofd, waaronder oogen, die tempels met monumenten er in zijn. Onder die oogen is een groote mond met roode lippen, welke bloemen en zwanen uitbraakt. Het is dus niet slechts ongevoeld, maar ook volstrekt ongezién. Het daarop volgende SlotparkGa naar voetnoot30 is, ook indien het beschouwd wordt als realistiesch genrestukje met poging tot meer geserreerde plastiek, geheel gemankeerd. Merkwaardig is de standvastigheid en de bewering dat in het geestelijk leven zoo weinig veranderd is, in de gesprekken, in tegen-stelling tot het letterkundig werk, dat feitelijk een zeer uit de verte en geheel mislukkend volgen der wisselende stroomingen | |
[pagina 20]
| |
is. Het realisme werd te vergeefs bestreefd in In memoriam J.A. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot31 etc.; het sensitivisme in De dingen;Ga naar voetnoot32 en nu het symbolisme. Zondag 3 April 1898. - De waarheid omtrent het werk van Verwey bevindt zich in de fantazieën, waarin het zich voor mij karakterizeerde. Ik zag dan: een man, die boven zijn gedachten en beelden stond, door een groote verheffing van Wil plotseling daarboven verheven, en die met zékere meesterhand zijn versregels naast elkaâr tot schitterende geheelen van regelrijen samenlei, als gebood hij over staafjes van edele metalen, die op de wenk zijner hand zich naast elkander nederlegden. Ik zag een rijken tuin bloeyend in volte van hooge heesterbloemen. Duidelijk was een waas van ware [warme? - H.P.] bloeying om de sterke kleuren der bloemenvolte heen. Maar er was alleen licht dat als uit de kracht der bloeying zelve om de rijke kleuren der bloemen scheen. Een laag grijs zwerk zag ik er boven waar geen licht door scheen. Het bloeying-waas was evenwel zoo zeer aanwezig, dat ik daarin iets even-waardigs vond aan de atmosfeer, die de hoogste poëzie kenmerkt. In het AlhambraGa naar voetnoot33 was iets, - van wit en zwart, dat zeer den hoogsten stijl gelijkt, maar die nog niet was. 18 April 1898. - Dat gedeelte zijner gedichten waar hij (aan Kloos denkend)Ga naar voetnoot34 zegt, dat hij zich nu tóch van-uit die ‘zwarte golven’ of iets dergelijks verheven heeft, is slecht. Hierin noch zien noch klinken. Ook dat, wat hij het laatst heeft voorgelezen, het was, meen ik, een hartstochtelijke ontboezeming over de Vrouw,Ga naar voetnoot35 was slecht. Het was als een brabbeling van iets donkers, zonder klank en zonder kleur. De beste Poëzie stel ik mij voor als eene samen-stelling van een zekere wijze om het leven te zien of te bemerken en van eene wijze om wat men ziet of bemerkt klank-rijk of muzikaal uit te drukken. Terwijl ik nu vind dat in míjn werk eene zienswijze is welke aan die der beste Poëzie meer nabij is dan de zienswijze, welke in Verweys werk wordt aangetroffen, vind ik dat het vermogen om klankrijk of muzikaal uit te drukken bij Verwey in ontzachlijk hooger mate aanwezig is dan bij mij. Nu interesseert míj het vermogen van zien of bemerken meer dan dat van muzikaal uitdrukken. En dit komt waarschijnlijk door dat ik meer prozaschrijver dan dichter ben. 11 Mei 1898. - Het DuindalGa naar voetnoot36 is nu verschenen. Het is toch als geheel niet goed; ten eerste om dat het in verschillende stijlen is samen-gesteld, die niet bij elkaâr passen. Het begin is het best: de dichter die het fregat de zeilen ziet hijschen en zich in een hoog | |
[pagina 21]
| |
gelegen dal bevindt. Dit is zuivere symboliek vereenigd met uitmuntende versificatie. Het slot, dat, wat de voorstelling betreft, bij het begin behoort, is wellicht nòg sterker en prachtiger van klank. De symbolische visie is hier echter verlaten en het is zuiver realistiesch. (11 Mei 1898, Woensdagav.) Het gedeelte van den KoningGa naar voetnoot37 (II, 3e strofe) is op zich zelf goed, maar behoort tot een anderen stijl dan de strand-voorstellingen en past daarom niet in het zelfde gedicht. Overigens is, ten tweede, de 2e strofe van II níet goed.Ga naar voetnoot38 De wijze waarop van de lichtende avondstad tot het beeld van den Koning wordt overgegaan is verward en slecht: ‘een brand van kroon op kronen’,Ga naar voetnoot39 - dat zie ik niet. De 4e strofe van IIGa naar voetnoot40 is zeer slecht: [doorgehaald: bombast, rhetoriek, niets] verward en onbegrijpelijk. De le strofe van IIIGa naar voetnoot41 is heel mooi van klankbeweging. De overige zeggen mij niet veel. Als geheel is het gedicht gemankeerd en geestelijken inhoud mist het. (12 Mei 1898, Donderdagocht.) De belangrijkheid voor mij van werk als het | |
[pagina 22]
| |
slot-gedeelte van het Duindal is dit: Het verschil tusschen het wezen en de uitwerking van dit gedicht èn een wedergeving der daarin vervatte voorstelling in proza, - in dat verschil ligt het wezen dezer kunst. En dit is zóó belang-rijk dat in weêrwil van het onbelangrijke en bekoringloze der voorstelling, dit mij voorkomt bijna van gelijke waarde te zijn als hetgeen ik voor het principiëele in andere kunst houd, namelijk diepte van visie of aanwezigheid van ziele-atmosfeer. Dit, - dit klankgehalte, is een der drie elementen, waaruit de [doorgehaald: hoogste] beste Poëzie mij schijnt te bestaan. Werd dit vereenigd met diepere visie en accent of ziele-atmosfeer, - het zoû de hoogste Poëzie voor mij zijn. (Dit is niet dóor-dacht. 3 Juni '98). (13 Mei 1898, Vrijdagmidd.) Door het klankgehalte, waarin zij wordt medegedeeld, krijgt de gewone, oppervlakkige, voorstelling, waarbij zelfs een zeer banale volzin zonder voorstelling of indringende beteekenis: ‘De rust van morgen zal het week-werk wijden’Ga naar voetnoot42 gevonden wordt, een karakter van grandioosheid, en dit is van eene gelijke waarde als de meest geprezen eigenschappen van ander werk. (3 Juni 1898 Vrijdagocht.) Hoe komt het, dat in Duindal, het begin-sonnetGa naar voetnoot43 en het slot-sonnetGa naar voetnoot44 van een beter soort dichtkunst zijn dan de Konings-fantazie van het midden-gedeelte? | |
[pagina 23]
| |
(5 Juni 1898. Zondagocht.) In het begin-sonnet ziet de dichter de werkelijkheid, eene voorstelling uit de werkelijkheid. Hij gevoelt dat iets in hem gebeurt, dat geheel over-een-stemt met die werkelijkheids-voorstelling. Het is de ontroering over die gelijkheid, door welke de werkelijkheid tot een zuiver beeld wordt van het innerlijke geschieden, het is de ontroering over het zien van de lentebloemen in het Duindal, terwijl hij denkt aan zijn eigen schoon opkomende gedachten, het is in die ontroering dat het rhythme ontstaat. Het verschil tusschen dezen stijl en den vorigen (tot welken vroegeren stijl in de reeks gedichten getiteld Mijn huis,Ga naar voetnoot45 weêr wordt teruggegaan) is zeer gewichtig. Ik kan dit verschil thands niet wetenschappelijk definiëeren, maar wel aangeven, dat het hierin bestaat, dat hij nu niet meer zegt: ‘gelijk de bloemen in het duindal, zoo bloeyen mijn gedachten’ enz., maar spreekt alleen van de bloemen, terwijl de vergelijking niet wordt uitgesproken. In dit, dat schijnbaar een oppervlakkig onderdeel is, bevindt zich het wezen van het verschil tusschen den zoogenaamden symbolistischen stijl en den vorigen (van Kloos, Verwey, etc.) Dit heeft evenwel met de meerderheid der sonnetten boven de Konings-fantazie niet te maken. |
|