Bijlage II
Jac. van Looy aan Lodewijk van Deyssel:
Waarde Vriend,
Wij bedanken je wel voor de toezending van het portret. We zijn ook in Utrecht
geweest en hebben daar de teekening zien hangen. Dat ik nu wel een weinig te
laat kom met onze dankbetuiging is de schuld van ‘Klaasje-vaêr’ die ons in
Amsterdam riep.
Wij hebben ook drie weken mijn nichtje weêr te gast gehad, en een dier Zondagen
dat we gezamentlijk ulieden wilden bezoeken is ons voornemen letterlijk in het
water vergaan. Welk een wonderlijk weêr. Ik kan nu juist niet zeggen dat ik deze
donkere tijd bemin.
Heb je gelezen hoe Zola zich weert voor Dreyfus? Ik kreeg deze middag eenige
Figaro's ter lezing. Ook las ik onlangs de ‘Metamorfosen’ onzer gevierde schrijver. Zou ik het eenigszins ijdele boek wat
raar-voozig mogen noemen? [in de marge: Wil je het eens ter
lezing hebben?] Zola, me verschenen zijnde heden als met een zuidwester op zijn
zuidelijke kruin, blazende door zijn roeper ‘vérité’ ‘vérité’ is me héel wat
appetijtelijker, ogre die ik ben, dan dit diafane heertje nu.
Ik heb mijn vertaling van ‘Macbeth’ voltooid. Misschien boezemt dit je weinig
belang in, mij natuurlijk zeer veel. Behalve dat ik er weêr eenigszins? rijker
door geworden ben, is het altijd een groot plezier als er wat gedaan is. Mijn
eigen dingetjes zijn er door blijven liggen. Zal ik ze nu gauw kunnen vervolgen?
Laat ons hopen.
Waarschijnlijk wanneer het niet weêr zulk zondvloedig weder is, komen wij Zondag.
Wees met Cato tot zoo lang recht hartelijk van ons gegroet.
Je Jac. van Looy
Soest Donderdagavond [9 december] '97.
[in de marge:] We hebben een poes gehad, die we door dat hij
onze huiskamer verkoos aan te zien voor een kattenbak wéér hebben moeten
verwijderen. 't Was een mooit wit beest. Nu heb ik in mijn atelier een
goud-specht, die ik met de hand in 't bosch opraapte voor dood, een prachtig
beest: goud-groen met een perzisch-roode kuif. Ik hoop, dat ik haar er door
haal. /Zou bijna een wonder zijn, zoo'n schuw beest.