sterfgeval.Ga naar voetnoot713 Als je mij dus zien/wilt doe mij dan het
groote/genoegen morgen of overmorgen/hier te komen als je eenigszins kunt./
Karel
|
-
voetnoot713
- Op 21 maart 1898,
een verrukkelijke lente-dag, was Van Deyssel niettemin ‘lichtelijk
gebouleverseerd door het sterfgeval van den man der zuster mijner gade’, die
buiten zijn vrouw twee zoontjes achterliet. Besloten werd dat Van Deyssel
zijn isolement zou verbreken om op donderdagmorgen 24 maart, samen met zijn
vrouw, de begrafenis in Amsterdam bij te wonen.
Naar Verwey vertrok toen dit telegram, waarvan de aanhef in eerste versie
luidde: ‘Ik zet mijn solitaire reizen door de Elyseesche velden...’ Verwey
arriveerde te Baarn op dinsdag 22 maart, te 5.45.
‘Het heeft er veel van of hij [Van Deyssel], van de nood een deugd makende,
zich een soort korte vakantie heeft toegestaan en Verwey uitgenodigd om
enige nachten te komen logeren. Dan konden werk-ervaringen worden
uitgewisseld en de belangen van hun tijdschrift in mondeling overleg
behartigd’, aldus J. Kamerbeek Jr. in zijn essay over Van
Deyssel's verbeelding' Een Bezoek als document
humain, eerst verschenen in De Nieuwe Taalgids, dl. 51 (1958), p.
129-139, en p. 193-199; voor de eerste maal herdrukt in J. Kamerbeek, Creatieve wedijver/Vier historisch-critische opstellen,
Amsterdam, 1962, p. 87-114; zie ook Harry G.M. Prick, Bij de
studie van J. Kamerbeek Jr. over Van Deyssels Een Bezoek, in De
Nieuwe Taalgids, dl. 51 (1958), p. 199-206. Een van de vele verdiensten van
Kamerbeek's studie is de analyse van Van Deyssel's brief, d.d. 25 maart
1898. Hoe grondig en hoe overtuigend die analyse is uitgevallen, zal eerst
tenvolle duidelijk worden zodra het derde en laatste deel van De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey zal
zijn verschenen.
Op 28, 29 en 30 maart 1898 zou Van Deyssel de uitvaart
van zijn zwager evoceren in de ‘schets’ Een begrafenis,
gepubliceerd als Een begrafenis/Studie in het
Tweemaandelijksch Tijdschrift, 4e jrg., aflev. 6, juli 1898, p. 415-418, en
voor de eerste maal herdrukt in de bundel Verbeeldingen,
Amsterdam, z.j. (1908), p. 99-104. De beide zoontjes van zijn overleden
zwager zijn ook in die schets aanwezig: ‘Zijn twee kindren stonden daar. Zij
hadden gladde, verweesde hoofden, blond van kleur. Zij schenen omgeven van
verlatenheid en stonden met hun kleurige gezichten aan den zwarten muur der
onbewegelijke schaar van vreemde mannen, terwijl hun vader zoo bizonder mooi
als zij hem nooit hadden gezien en als een prachtig aangekleede jonge
kameraad daar bij hen nederlag. (...) Er zijn zes lakeyen gekomen in zwarte
liverei. Die hebben van de jongetjes den vreemden lichtkleurigen prins, die
hun vader nu was, weêr weg-genomen. Als een verbazend en reus-achtig
speelgoed hebben zij in een zwarte doos, die wel nòg grooter was dan de
jongens, met hun armen wijd uitgestrekt, reiken konden, en die met zilvren
schroeven zoo groot als een mansvinger was gesloten, hem weg-gedragen, naar
een prachtigen zwarten praalwagen, die door met zwart fluweel bekleede
paarden werd getrokken met hooge zwarte pluimen op hun koppen.’ Later, in
het volg-rijtuig dat beide jongetjes deelden met Van Deyssel en diens
echtgenote: ‘De eene jonge knaap zat daar. Hij was zeer blank en blond van
haar, terwijl het om hem heen zoo zwart was. De andere keek na eenigen tijd
eens uit en fluisterde in zich zelf over een vriendje: “Kijk, dat is
Hendrik, die daar gaat.”’ Op 20 juni en op 4 juli 1898 heeft Van
Deyssel zich, in het dossier Text-kritiek, over Een begrafenis gebogen: zie Het leven van
Frank Rozelaar, tweede, herziene en vervolledigde druk,
's-Gravenhage, 1982, p. 346.
|