De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd258Noordwijk/Zee 16 Decr. 97
Amice, Je opstel over GorterGa naar voetnoot675 ontving ik en las ik met interest. Het zwakke punt erin lijkt mij juist de kunstgreep waarmee je gedacht hebt het te verbeteren. Ik twijfel nl. of daardoor bij iemand het besef verzwakt wordt van het feit dat je over Gorter schrijft. Gebeurt dit niet, dan is de meermalen, en noodzakelijk, voorkomende benaming ‘mijn broeder’ noodzakelijk van een effect dat je niet hebt bedoeld. Een tweede zwakte blijkt uit deze eerste. En wel: waardoor komt het, vraagt men, dat de toespreking niet haar eenvoudigste vorm heeft? Antwoord: Hierdoor dat de schrijver de in hem beminde dichter-figuur niet heeft kunnen doen éen worden met, of ook wel onderscheiden houden ván, den in en voor hem publiek besproken persoon. ‘De heer Gorter’ kan niet in éen adem genoemd worden met den op-een-zekere-wijs geïdealiseerden dichter en vriend. Gevolgtrekking: de schrijver heeft niet den toon gevonden waarin hij al wat hij over Gorter meende zeggen kon. Je begrijpt, dat ik met het zeggen van dit inzicht geen bezwaar bedoel. Heb je een en ander misschien al zelf bedacht en wil je op het stuk niet terugkomen, laat het me dan even weten, dan zal ik het naar de drukkerij sturen. Alleen zal ik dan misschien verzoeken het eerst in het Maartnummer te mogen opnemen. Ten eerste omdat ik ook al een oordeel over G. van vrijwel dezelfde strekking uitspreek;Ga naar voetnoot676 en ten tweede omdat ik zelf twee andere stukjes heb die moeielijk uitstelbaar zijn. Ik geef je toe dat dit misbruik is. Het eerste is een artikeltje over een ouden hollandschen dichter,Ga naar voetnoot677 maar dat in zijn eersten zin, en eigenlijk ook in de aanhalingen van dien dichter, het voorkomen krijgt van een Kerstgeschenk. In Maart zou ik dat tot een Paasch-dito moeten omwerken. Het tweede is een bespreking van George's laatsten bundel en een behandeling van de Blätter waarin vooral | |
[pagina 265]
| |
het laatste nummer uitvoerig ter sprake komt.Ga naar voetnoot678 Dit laat zich moeielijk doen als al weer een ander nummer het laatste is. - Verder is er een lange verzen-bijdrage van JollesGa naar voetnoot679 - heb je die van Boutens al? - en ook van mezelf wou ik een paar verzen toevoegen.Ga naar voetnoot680 Intusschen is het licht mogelijk dat er nog ruimte overblijft. Van onzen vriend Teixeira kreeg ik een verkouden makende voorstelling van mijn mederedacteur in December op een duitsche badplaats.Ga naar voetnoot681 Ik heb niet gewaagd mijn twijfel aan het feit te kennen te geven; maar gezegd dat hij vermoedelijk verkeerd gelezen had voor de Canarische eilanden. Zaterdag ga ik naar GroningenGa naar voetnoot682 en kom Maandagmorgen terug met den trein die om 7 uur uit Gr. gaat. Beluister het kloppen van je hart of je daaraan niet de nabijheid kunt waarnemen van je vriend
Albert Verwey
Ik merk bij reflectie dat je aanmerkingen op Gorter's werk een absolute klein-achting van de mijne inhouden. Ook van mijn eigene, zul je antwoorden. Maar 1o maak jij niet je hoofdwerk van verzen schrijven, 2o kan men zichzelf een zondaar noemen zonder ervoor te worden aangezien, en 3o geloof ik dat het nooit wenschelijk is dat de eene redacteur toont den andere laag te stellen, juist in dat werk, aan het gevoel van de voortreffelijkheid waarvan hij zijn kracht ontleent. Ik bedoel natuurlijk de plaats: ‘Ik zeg dat ik niet beter werk kan maken dan de Hr. Gorter doet; noch even goed. Indien ik nu ook niemant anders weet, die beter werk kan maken; indien het werk van den Hr. Gorter dus het beste is; -’ En dit komt ook met de waarheid van je eigen beweringen niet overeen. Je betoogt dat het werk van die verzen niet goed is, maar van een soort die je boven alles liefhebt. Dit is juist, en je recht. Maar hierover, alsook over de losse wijs waarop sommige volgende opmerkingen aan elkaar zijn geschakeld tot schade van de hoofdgedachte, zou meer te zeggen zijn dan ik | |
[pagina 266]
| |
schrijven kan. Maar hoe zich te verstaan, o kluizenaar, met een die zijn zendingen mij toericht uit ontoegankelijkheid van de holen waarin hij gevloden is! |
|