schrift even teruggevraagd, om er enkele wijzigingen in te
brengen.
Het zoû, dunkt mij, goed zijn zoo deze novelle in-éens kon worden geplaatst, daar
zij een geheel is; maar 't is een héel stuk!
Ik ben druk aan 't werk en zie niemant.Ga naar voetnoot663 Ik vrees zóó daar-uít te geraken, dat ik zelfs jou, wiens
bezoeken tot mijn alleraangenaamste verrassingen behooren, wel zoû willen
verzoeken mij in de eerste maanden niet met die verlokking in aanraking te
brengen.
Wees, met Kitty, zeer hartelijk van mij gegroet
Karel A. Th.
|
-
voetnoot661
- P.C.
Boutens,
Verzen
. Met een Voorreden van L. van Deyssel. Maison Blok, Den Haag,
[februari] 1898. De Voorreden is gedagtekend 28 Oktober '97. Aan deze bundel
was voorafgegaan, in 1894, P.C. Boutens Jr., XXV verzen,
verschenen bij F.P. d'Huy te Middelburg, in een oplage van 100 exemplaren.
Boutens' brief aan Van Deyssel, vanuit Voorschoten, op maandag 27 september
1897, maakt duidelijk dat de dichter zelf te weinig een doorslaggevende stem
had gehad bij de samenstelling van zijn tweede bundel: ‘Waarde Heer, Zoo
even ontving ik uwen zoo vriendelijken brief. Wat uw voorstel betreft tot
opneming van de verschillende nummers uit den ouden bundel, Uw keuze kwam
geheel met wat ik zelf zou doen overeen, behalve dat no. 1 en 12 allicht
beter konden wegblijven. Maar verdriet deed mij het niet opnemen van enkele
latere dingen, die het mijn plan is aan het eind van dezen met de eerste
regels aan te geven. Nu kan ik natuurlijk deze uitgaaf geheel beschouwen als
eene keuzetentoonstelling, door u georganiseerd, maar ik ben zeker u geen
ongenoegen te doen door zelf ook graag een weinig vreugd aan dit evenement
te beleven. Reeds vroeger zei ik u; en nog altijd is dit mijn gevoelen; ik
zie er meer tegen op dan dat het mij als iets moois verlokken zou, om ieders
eigendom te zijn en voor winkelramen te liggen. Vreugd zal ik er dus al
weinig aan hebben; want uwe lieve waardeering blijft de zelfde. Maar op deze
manier komt er een verdriet bij. Want eenige mijner meest geliefde kinderen
lijden den smaad van bij hun moeder terug te komen,verstooten en
achtergesteld bij minder geliefde. En zooals een moeder liever geen harer
kinderen laat uitgaan naar een partij b.v. dan sommige te laten gaan en
anderen te moeten thuis houden, omdat men ze niet wil.
-
Maar u begrijpt me al lang. Juist een paar dingen, die mij het alderliefst zijn, heeft u weggelaten. Niet dat ik u
van verkeerden voorkeur beschuldig. Maar we staan hier voor deze vraag. Zal
dit een bundel zijn, waarin ik kan voelen mijzelf te geven en waarin hoort
wat ik het best vind, of zal het geheel uwe keuze
zijn? Ik laat het aan u over. Ziet u wel: zoo wordt deze bundel als een
kamer voor mijn gevoel, waar mijn dingen met liefde en zorg door minlijke en
trouwe handen geschikt zijn, maar waarin ik toch niet dagelijks leven kan,
omdat ik nu eenmaal gewoon ben dit en dat niet te kunnen missen of een en
ander anders geschikt te hebben. Dit alles mag ik u schrijven, niet
waar? U ziet, ik laat de beslissing geheel aan u. Met hartelijke groeten, uw
genegen P.C. Boutens.’ Hierna volgt dit lijstje:
Zooals de zware zomerboomen weenen
Van al den dag hoe kort het oogenblik
Al vonken van momenten zaligheid
Langs venster vol zon van leven
Van dit lijstje, verwijzend naar het manuscript waaruit eerder de
XXV verzen waren geselecteerd, heeft Van Deyssel enkel
en alleen Langs venster vol zon als nog in de bundel Verzen opgenomen. Dit stak Boutens te meer toen hij in de
eerste helft van december 1897 ontdekte dat Van Deyssel wèl - en zonder
daarover met Boutens overleg te plegen - te elfder ure aan de bundel had
toegevoegd de beide gedichten waarvan sprake is in noot 269. In een brief
van 16 december 1897 vroeg Boutens zich af: ‘Maar waarom hebt u dit gedaan?
- die twee gedichten opnemen, hoewel u ze niet goed oordeelt, om me niet te
leur te stellen. Moet nu verloren gaan het goede, dat me wel wat gekost
heeft? En is het niet beter ze nog terug te nemen? [dit is inderdaad
gebeurd-H.P.] Ze zijn al gezet en gecorrigeerd, maar mij zal het eerder wat
hartzeer sparen ze niet te laten verschijnen dan ze daar te zien staan in
ongegronde pretentie. Ik voel heel goed, dat ik ze zelf nu nog niet kan zien
als vreemdelingen, maar het is een ondragelijke gedachte ze gaandeweg te
zien verleelijken in hun hoekje. Ik zend u hierbij de gevraagde verzen
[Kom niet de verre wegen, Al zielen zacht en Koel bed zilverwijd; in Verzamelde
lyriek, a.w., p. 75, p. 52-54 en p. 64-65]. Uwe conditiën zijn mij
totaal goed, en u zult me zeker al vergeven hebben, dat ik uit onkunde een
verkeerden weg ben ingegaan. Met groet van genegenheid P.C. Boutens.’
-
voetnoot662
- Aan
het schrijven van de Voorreden waren de volgende aantekeningen voorafgegaan:
op 23 september 1897, n.a.v. Onder de elpene welving[zie
thans P.C. Boutens, Verzamelde lyriek/Eerste deel,
1898-1921, Amsterdam, 1968, p. 66-67]: ‘Onder de elpene welving
van den wolkendag is een weinig konfuus in de uitdrukking van het
Geheel zijner bedoeling; ook ontbreekt hier de pure gevoelsmelodie. Maar het
blijft, op de laatste strofe na, aan-zienlijk van houding en statig van
beelding.’; zelfde datum, n.a.v. Oostenwind deunt en tuit
[ Verzamelde lyriek, I, a.w., p. 68-70]: ‘Al zijn de
zestien laatste regels van Oostenwind deunt en tuit niet
zoo best, - hoe kleurig en geagiteerd is dit met den toon der meeste andere
aromatiesch kontrasteerende gedicht’; zelfde datum: ‘Nu en dan ziet men bij
hem nog te zeer moevementen van andere dichters. Dit beteekent echter al
héél weinig.’ Op 12 oktober overzag Van Deyssel de gedichtenreeks waarmee de
bundel opent: (1) Ik sloot de blinkevenstren (Verzamelde lyriek, a.w., p. 11-12), (2) Een gouden
stem is door mijn Ziel gegaan (a.w., p. 13), (3) Nu
heeft in 't gouden dagen (a.w., p. 14), (4) O
warm-licht leven (a.w., p. 15), (5) Mijn droomen zijn
niet dood(a.w., p. 16-17). Bij die gelegenheid beschouwde Van
Deyssel de vierde, vijfde en zesde strofe van dit laatste gedicht ten
onrechte als zelfstandig, en dus als het zesde, gedicht binnen die reeks van
vijf, ‘wier verschillende maten goed gelijkloopen met de verschillende
gemoedstoestanden en -bewegingen, die er zich in uiten. Hoewel in het eerste
gedicht enkele kleine reminisenzen aan andere dichters voorkomen, en dit
tevens wel niet tot de innigst volbrachte der verzameling behoort, is het
toch aanstonds zuiver en toonbaar. De rijke rust van den met zijn
geestes-schatten van het Leven afgezonderd wonende dichter nestelt
breed-vleugelig in het eerste gedeelte. In het tweede gedicht komt het dán
helle dán zachte lied van de Lente in het Leven daar buiten, hem ter oore,
in ongelijke vlaagjes aangedragen door den luwenden wind, als een verlokking
wie hij niet zal kunnen weerstaan. In het derde slaat hem, met luide korte
vlagen, de Licht-storm van den zomer -, en overwint zijn afgezonderde
vermogens. De Levens-zon straalt door zijn open en verlaten wezen. In het
vierde fluistert de schuchtere klacht der beroofdheid. In korte zuchtjes
schijnt de vreugde geheel weg-stervende.
Maar in het vijfde heeft de
overgang plaats gehad. Het Gemoed leeft op in het Leven-daar-buiten.
Mijmeringen en gelukkig-voelingen vereenzelvigen zich met de bekoorlijkheden
der schoone-natuur. In het zesde moedigt de gemoeds-stem nog aan, maar opent
zich tevens reeds het uitzicht op de beslotenheid van het toekomstige
jaargetijde als de vereeniging met de buitenwereld weêr zal hebben
opgehouden. De mooiste der strofen is die, wier aanvangsregel luidt:
Straks ga ik zelf door 't leven dwalen
om haar oproeping der voorstelling van den bosch- en velddwaler, die
in een zon- en schaduwplek of eene wolkenfiguur een schoonheidsverlangen,
eene stemming van geluk, door hem in den voorbijen winter ondervonden,
herkent. Het is deze strofe en wel in den geluids-overgang van den
tredenden (lichtelijk schertsenden) regel:
D'éen hier en d'ander dàar
met het oogenblik van rust er achter, - tot den week deinenden
(ernstig teederen) regel: waar wij voor de eerste maal het hoogere melodie-vermogen van den
dichter in werking zien.’ Op 20 oktober 1897 vervolgde hij: ‘De aard der
dichtkunst waartoe dit gedicht behoort, is niet dat op melodieuze en
plastische wijze het begrip van het Kontemplatieve Leven tegenover dat van
het Aktieve Leven, zoo als dat leeft in de sfeer der gevoels-filosofie, -
wordt weêrgegeven; maar de aard dier dichtkunst is, dat (op melodieuze en
plastische wijze) de sensueele gemoedsimpressie wordt weêrgegeven, die de
dichter, dat is de mooi-gevoelige mensch, van het verschil tusschen
afgezonderd, denkend en verbeeldend, kamerleven èn het overgegeven leven van
ziel en voelen buiten in de zomernatuur, ontvangt. Het gedicht is niet
het symbool der (gevoelde begrippen) Kontemplatie en Aktie; maar is de Fantazie der
sensueele gemoedswaarneming van Binnen en Buiten's Huis.’ In het avonduur van 21
oktober 1897 zou hij besluiten: ‘Het is niet de verleiding van het Leven van
Daad, die komt luwen naar [doorgehaald: de starheid van]
het Leven van Aanschouwing, en het Binnen-'s-huis en Buiten-'s-huis zijn
niet de zinnebeelden van Ziel-naar-binnen en Ziel-naar-buiten; maar het is
de verlokking der zintuigelijke Lentewaarneming, die tot het Gemoed
doordring en in de Verbeelding tot (fantazie-) voorstellingen wordt.
Waar vertoeft de Dichter? Niet in de ziele-sfeer en daalt
van daar af tot het Beeld; maar in de sfeer der zintuigelijke waarneming en
stijgt van daar op tot het Beeld. Nu nog iets over het ontmoeten der winterdroomen in de zomernatuur. In welken staat bevindt zich hier dit gegeven? Niet in den staat van
sensitivistische sensatie. Maar in den staat van lyrische fantazie. M.a.w.:
het ontmoeten zijner Droomen in het landschap doet de
dichter ons niet zóó gevoelen, dat wij er met een schok
uit de sfeer der zintuigelijke en gemoedsgevoelige waarneming in een diepere
levens-sfeer door worden overgeplaatst; maar het is:
het voortspelen op zijne fantazie. De dichter drukt niet uit dat hij de
essentie van een gevoel in hem (van blijdschap, smart, enz.) te-rug vindt in
de kleuren-samenkoming, in het aesthetisch wezen, b.v. van een half in
schaduw, half in zon staanden boom, zoo dat hij juist déze ontroering, die
de boom hem geeft, reeds van te voren in zijn mijmering had beleefd. Maar
eenmaal aan 't spelen, aan 't muziek maken, met de fantazie der gevluchte
droomen, komt het motief van het ontmoeten, als een logische voortzetting
der fantazie, die vervolledigen.’ Op 22 oktober 1897 voegde hij hieraan nog
toe: ‘Nu is mijn wensch uit den aard van het gedicht aan te toonen hoé ik
weet dat het niet zinne-beeld van ziele-leven, maar fantazie van
impressie-leven geeft. Niet wijl ik thands zoû willen betoogen, dat het een
beter is dan het andere, want de waarde van een kunstwerk wordt niet bepaald
door zijn soort; maar om te arbeiden aan de kunstwetenschap. Deze bedoeling
moge de te beproeven levens-ontleding verontschuldigen.’
-
voetnoot663
- Vlak voor het
schrijven van deze brief was Herman Gorter nog op
bezoek geweest. Dat bezoek moet geanimeerd verlopen zijn, want nog diezelfde
avond schreef Gorter aan Van Deyssel: ‘B.K.! Van middag vergat ik toch wat
ik voor je bij me had, je te geven, [n.l. een exemplaar van De
school der poëzie-H.P.] Ook vergat ik Cato goedendag te zeggen. Doe
dit nog voor mij. - Maandag herstel ik mijn verzuim per post. Deze is nu en
tot morgen gesloten. t.t. Herman.’ Ook had Van Deyssel afgesproken met
Eduard Thorn Prikker dat deze hem op zondag 14 november mocht komen
bezoeken.
|