|
-
voetnoot479
- Voor George's brief van 3
februari 1896, zie Albert Verwey en Stefan George, De
documenten van hun vriendschap, a.w., p. 15.
-
voetnoot480
- Albert Verwey, Stefan George, in
Tweemaandelijksch Tijdschrift, 2e jrg., aflev. 4, maart 1896, p. 1-22; voor
de eerste maal herdrukt in Stille Toernooien, Amsterdam,
1901, p. 126-149. Naar aanleiding van dit artikel en het in noot 492
genoemde van Frank van der Goes, schreef [André]
J[olles] in De Kroniek van 8 maart 1896, onder de titel Twee
nieuwe poëeten: ‘Het laatste Tweemaandelijksch Tijdschrift en de
laatste Nieuwe Gids eindigt met een artikel over tot nog toe in Holland,
onbekende, of ten minste weinig gelezen dichters. In het T.T. is het Stefan
George, aangekondigd door den heer Albert Verwey, in de N.G.: Francis Adams,
behandeld door den heer van der Goes.
In het T.T. een Duitscher met
Fransche neigingen, verfatsoenlijkt door verwantschap met
zuivergermaansch-romantische oprecht- en klaarheid, met mooie verzen,
lekker-fijn en fijn-gevoelig, zooals Verwey ze proeft, op de tong van zijn
smaak en als literair fondant langs zijn kundig gehemelte laat smelten,
verzen die weg-nevelen zonder vaag te worden, likwiede gekleurde
droom-waarheden herinnerend aan de Graal als vertegenwoordiging van het
geestelijk zoekende-ridderlijk vindende. In de N.G. harde poëemen van een
Engelsch temperament, harde hortende of te snel-wegloopende verzen, brutale
ongeschaafde, scherp-te-voorschijn-gebroddelde, vijfvoeters, kinderlijk
banale versjes met and, and, and, verzen die alleen in het beste geval
zwaarte van rythme doen voelen, tendens-dichtingen van honger en moord.
In het T.T. groene, weldoorvoedde, gearriveerdheid; genoegelijk
op-zijn-gemak, uitgewerkte, en langzaam zuiverder gegroeide poëzie van een,
die gelooft en zich niet haast; in de N.G. heftige kreten van een, die blauw
van honger tandknarsend de vingers dichtknijpt tot lompe vuisten, een die
niet in de eeuwigheid van ellende gelooven wil en zich haast het uit te
schreeuwen, die geen tijd heeft zijn kunst glanzig te likken, maar op-
krijt, wat borrelt van uit zijn rommelende maag, naar zijn gesnoerde
keel. Is het een fout of een deugd om van beiden te
kunnen genieten? En zijn dan deze twee de vertegenwoordigingen van de
Tijdschriften waarin zij genoemd worden?’
|