Gerlof van Vloten (1866-1903). Foto Willem Witsen
Vondt ge niets schoner dan den blijden ring
Van uren door te gaan, een blinkend Nu
Tussen twee donkers, tot, de kleurge kluw
Van 't leven afgekloend, u nacht omving.
Mijn zachte jonker, die een vorst woudt zijn,
En toch den greep niet minde, 't zweet en stof
Van kamp en arbeid, - die u hieldt alsof
Van uwen geest de vorstelijke schijn
Vanzelf moest heersen.....
Albert Verwey, ‘Oorspronkelijk Dichtwerk’, I, p. 520