De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd86N a/Z 9 Mrt '91
Amice, Je doet me onrecht aan met te gelooven dat ik geen lust had die versjes te vertalen, en dan mijn beweering dat ik ze zoo mooi vond en blij zou zijn als ik ze kon vertalen, als een voorwendsel te beschouwen. Ik vond ze waarachtig mooi en 't spijt me dat ik me niet 't genoegen kon verschaffen je van dienst te zijn. Nu schrijf je me je meening over Kloos en Gorter en vergelijkt ze met me. Je doet dat - me eerst herinnerend aan dat pedante zinnetje van me, 't minst nobele uit een brochure die overigens te spontaan was om verontschuldiging van doen te hebben. Maar ook jouw meeningen hebben geen verontschuldiging van doen. Toen ik je gezien heb, bij jou en mij aan huis, heb ik bizonder gerespekteerd in je 't klare, onbevooroordeelde zien dat je doet van mij en anderen, en sints dien tijd is een meening van jou over die anderen en mij me als een gave, onbesnoeide munt die ik weet dat zuiver is. Vooral dan deze meeningen. Ze formuleeren in enkele woorden de indrukken die je van Kloos, Gorter en mij gekregen hebt, òf: eén indruk van elk, maar den hoogsten. Ja, méér voor me. 't Is ook mijn indruk. Dat geniet ik ook van Kloos, dit ook van Gorter - over mezelf kan ik minder goed oordeelen, maar dat weet ik wel dat als iets me de laatste jaren gelukkig en rustig gemaakt heeft het het gedurig gevoel is dat een breed leven van verbeelding in me is dat ik als ik gezond blijf, de kracht kan hebben te uiten. Meer verlang ik niet, want daar ben ik gelukkig meê. Van mijn tijdgenooten geniet ik en het hoort onder mijn grootste blijdschappen dat ik, de uren als ik me van mijn eigen mooi afkeerig voel, ander mooi van andere menschen bij me heb, dat ik zeg en zing. Ik schrijf je dit allemaal omdat je brief min of meer geadresseerd is aan dien bazigen dichter die een paar jaar geleden zijn ijdelheid wel eens minder goed baas was dan zijn pedante pen; en ik die nu niet graag nog wou zijn. Je vraagt me van Kunst en Geloof. Ik ga er niet op in; maar er gaan gedachten in me om die het onderwerp raken. Als: het hoogste in alle menschen en geslachten is: het geloof dat er een vorm is voor iedere aandoening. De Joden, de oude herders, occupeerden zich met geen aandoening dan met die van Het; het heelal, het leven; | |
[pagina 141]
| |
maar niet 't heelal dat je ziet en 't leven dat je gewaar wordt, maar Het dat in heelal, leven etc gewaar wordt (voelt, denk-voelt), het Absolute, het Blijvende. Iedere personificatie daarvan heette God. Die was hun eenige - maar aldoor gevarieerde - vorm van aandoening (verbeelding). De Grieken okkupeerden zich met alle mogelijke aandoeningen - vonden vormen alle rangen door, bovenaan ook een Zeus, een God. Essentieel geen verschil tusschen geloofs- en kunst-volk. Maar 't geloofs-volk belijders van eén verbeelding, alles uitsluitend, en die eéne verbeelding moest vaag blijven: verbod van beeldendienst. 't Kunstvolk beminnaars van alle verbeeldingen, de mogelijkheid erkennend van al het toekomstige, superieur juist door zijn rijkdom van uitgevoerde mogelijkheden, en zijn geacheveerdheid van vorm. De rest in Europa is navolging. Wil iemand een Jood of een Griek zijn - zijn karakter bepaalt hem wel: een haast vormelooze hartstocht naar 't hoogste - of een in alle vormen zich verfijnende hartstocht voor hoog en laag. Het laatst-hoogste Joodsche was de duitsche wijsbegeerte van Fichte, Hegel; van die meer vervelende dan grootsche vaagheid is weinig over. Het heele realisme daarentegen van Göthe tot nu, is Grieksch: d.w.z. Grieksch gebruikt in den zin van mijn tegenstelling hierboven. Juist daarom is 't als decendance niet Grieksch. Göthe en Heine - die zoo heel erg verschillenden - vonden tusschen die twee polen alles. Renan is na zijn 80 jaar leven niet verder. Ieder groot mensch van nu is een dubbelmensch, een Jood-Griek, een Griek-Jood.
Ik ben er zeer gevoelig aan dat je mijn werk een preludium noemt - Ik zoek - ik zoek - maar ik kan me nog niet uitspreken. De N.G. weigert twee bundels van me, verzen. Eén: De Dingen, om persoonlijke redenen van Kloos. De ander: historische dokumenten in jamben,Ga naar voetnoot227 omdat 't geen poëzie is. Poëzie! Je zou de menschen van je vleesch en bloed geven, dan zeggen ze: Dank je; 't is geen poëzie.
Ik heb dit nu al geschreven voor ik dat stuk ontvang dat je me belooft te sturen. Ik laat 't even een dag liggen in afwachting of't in dien tijd komt. Je oordeelt verzen naar de ontroering - ik naar de extase. Jij bènt ook een man van ontroering, ik niet.
10 Mrt.
Naar 't stukje zie ik verlangend uit. Ik vraag vergeving voor dat deze zoo slordig is. Nu ik je brief overlees vind ik hem heerlijk eerlijk, maar niet beleefd en niet aardig, en ik ontken dat ik in mijn vorig schrijven door onbeleefdheid of onaardigheid daar aanleiding toe heb gegeven. Ik hoop dat het je wel gaat en blijf
tàt Albert Verwey |
|