De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
‘Gisteravond was ik van 8 tot ½ 12 bij Karel. Kloos zei altijd: je moet intiem met Karel gepraat hebben. Dat had ik nooit, en nu onverwacht gebeurt het. De laatste dagen had ik 't gevoel dat ik met hem spreken moest: daarom ging ik hem gister al weer opzoeken. Maar nu hebben we 't hoogtepunt dan ook gehad, en ik verlang weer naar de laagte. Ik had tegen ½ 11 het gevoel, dat ik het aangename en bizondere van Karel Thijm nu kende. Er kwam niet bij. 't Gesprek liep voortdurend over de aandoeningen, die we van kunst kregen. Dat is wat hem altijd bezig houdt. Denk aan 't begin van zijn stuk over La Terre, 't heele midden van dat over Goncourt, 't stukje over Le Rêve. De vorige keer en nu een poos ging dat goed. We vertelden weerszijds. Maar toen kwamen we ertoe de aandoeningen die we van de duitsche en engelsche kunst gehad hadden te preciseeren, ook die, die we kregen van de verzen van ons, jongelui hier, - en daar was al zijn gevoel zóo vaag dat hij 't nauwlijks kon aanduiden en ik met 't verklaren van 't mijne alleen zat. We zaten voor wat hij óok voelde als een gebrek in hem: zijn onvermogen buiten een zeker soort van moderne aandoeningen te gaan. Hij voelde dat zelf en klaagde: God, was ik nog maar zenuwziek, zooals vroeger. Toen kwamen altijd de heerlijkste gedachtenreeksen in me op, een immens rijk cerebraal leven, en nu heb ik niets, niets. Als ik toen van deze stoel naar de deur liep ging er een paradijs door mijn hoofd, de kanapee en de stoelen deën gek-vroolijk en wonderlijk: nu staan ze gewoon; ik heb nu de werkelijkheid hier en 't werk dat ik doen wil, daar, net als een gewoon mensch. Hij zei dat kwijnend, met een poging naar hartstochtelijkheid. Toen ging hij vertellen van zijn jeugd, hoe hij aan grootheidswaanzin geleden had, toen hij 17 jaar was en plan had zich Keizer van Europa door intelligentieGa naar voetnoot173 te maken en dat uitwerkte op papier en er met zijn moeder over praatte. Ook wat een beest hij op school geweest was, hoe hij was, hoe hij was weggejaagd van al zijn scholen, te beginnen met de bewaarschool. Hij lachte zachtjes: Ja, ik was een beest - 'n slecht kind en een slechte jongeling - enfin, da-weet je. Hij had een lust weer eens iets geks te doen, zich erg te bedrinken of zoo om te zien of dat mooie dan weer weerom kwam. Maar hij geloofde me wel toen ik zei, dat alleen de katterigheid zou weeromkomen. Toen ik heenging zei hij: En wanneer zien we elkaar weer? We hebben afgesproken Zaterdagavond bij mij. Maar ik geloof niet dat we nog veel hebben te praten samen. Ik geloof dat we den heelen gedachtenkring van het moderne-menschen-type dat hij is, zijn door geweest. Wat intusschen heel bizonder aan hem is, is dit: dat hij die begrensheid van zijn | |
[pagina 117]
| |
wezen zich bewust is. Ik sprak veel over Göthe en beweerde dat 't heel wát bewees als 't werk van een of anderen Griek zooveel eeuwen bewonderd werd. Toen zei hij: zeker, ik geloof ook dat 't heel zot zou zijn als er nooit iets beters dan 't werk van Zola gemaakt was, maar 't feit is, dat ik door niets zoo erg als door dát werk word aangegrepen. Als ik Dinsdag van 7 tot 7 Zola lees, en Woensdag Shelley en Donderdag Göthe, dan heb ik, dat voel ik, Dinsdag de grootste hoeveelheid genot gehad. Mijn redeneering is daarin tegenover mijn verstand. Hij zei ook: Als ik een vers van Göthe bij een ander, slecht, vers zie, dan voel ik heel goed dat dat van Göthe 't beste is; maar ik zou niet kunnen zeggen, waaraan ik dat voel. Ik zei: Maar dan komt 't er maar op aan dat je 't lang genoeg voelt en 't je bewust kunt maken. “Juist”, zei-i; maar dat kan ik juist niet.’ Zie zoo, en nu heb je den heelen Van Deyssel in een brieffie. Over éen ding alleen heb ik nog niet geschreven, en dat is zijn absolute onbetrouwbaarheid. Hij is, wat hij was, een lijder aan grootheids-waanzin, maar die zich zelf tegen den grond houdt. Hij weet nu, dat de eenige weg is, rustig werken, maar als hij even meenen zou dat er een glorieuser was, zou-i opspringen. Dat is in 't groot: de onbetrouwbaarheid van zijn heele tegenwoordige rustigheid. En in 't klein is 't net zoo: iedere stemming heeft een andere achter zich op den loer liggen. Kijken is de voorste stemming, dan leit: je slag slaan vlak er achter. Zijn heele lichaam is ernaar geplooid, dat recht opgaat van de beenen af en dan scheef voorover buigt. Zijn gezicht: de oogen, die mal zien en loenschen, de neus die recht neerloopt, dan zich buigt niet alleen, maar ook schuins naar links gaat, de mond met zijn schuinen snellen plooi. Dan is 't voorhoofd niet effen, uit een stuk, maar met gebeente dat hoekig achter 't vel staat. En de kin springt in-eenen naar voren, spits. Zijn vleesch is bleek en niet vast, zijn stem als ze rustig is, erreg makkeluk met een gauw loslaten van alle aardigheid. Een gewone beweging van hem is zijn benedenlip naar binnen trekken en langs de binnen-bovenlip weer naar buiten persen. Nu, dit met wat ik je verteld heb van zijn grappigheid en mijn brochure over hem, is alles wat ik van V. Deyssel te zeggen weet. En nu speelt 't ½ 11 en ga ik me gauw klee'en.’ |
|