46
Villa des Chéras
Mont-lez-Houffalize
Luxembourg Belge
18 oktober 1888
Amice,
Dank je wel voor je brief, dien ik vanochtend ontving. Het honorarium, dat een
auteur kan vragen, hangt af van zijn in-opspraak-zijndheid. De auteur Van
Oevere, niet in opspraak, weinig bekend zelfs, zijnde, zoo kan hij per kl. 8o vel - Beitsmaas gewone formaat - dunkt mij, krijgen b.v. 7
gulden p. vel. Laat hij nu vragen 20 gulden, dan kan Beitsma bieden 4 of 5, en
dan kunnen zij het eens worden op 7.
Er rollen een massa dingen door mijn hoofd, waarover ik je schrijven woû. Ten
eerste, heb ik in mijn voor-voor-laatsten brief niet gevraagd of je niet weêr
eens gauw ‘belangrijke’ bijdragen, maar of je niet weêr eens gauw ‘aanzienlijke’
bijdragen in den N.G. zoudt zetten.
Ik bedoelde met dat expresselijk gekozen adjektief ‘aanzienlijk’, meer het
uiterlijk, namelijk hoofd-artikelen of verzen. Want ik vind je twee laatste
boekbeoordeelingenGa naar voetnoot110 zeer belangrijk.
Vooral de eerste heeft mij dagen-lang van-mijn-stukgebracht. Daarover woû ik je
ook nog iets vragen. Je zegt daarin namelijk, dat het eind zal wezen zoo als het
begin was, dat er namelijk één man komt, enz.Ga naar voetnoot111 Maar hoe is dat? Men moet
dat toch letterlijk begrijpen, niet waar? En ik dacht juist, dat | |
de
Bijbel, zoowel het oude als het nieuwe testament niet door éen
man maar door verschillende menschen geschreven was.
In je tweede boekbeöordeeling verklaar je het roepen van de menschen om ‘God’,
hoewel zij eigenlijk niet meer aan God geloofden, door te zeggen, dat, ofschoon
zij zich dien god niet meer konden verbeelden, zij het denken aan iets eeuwigs,
enz. zoo heerlijk vonden, dat zij toch maar voortgingen met het woord ‘god’ te gebruiken, als leefde in hen de naklank van de immense
vreugde, die hun voorvaders, die zich wél den god konden verbeelden, in zich
gehoord en gevoeld hadden.Ga naar voetnoot112 Maar ik dacht, dat 't zóo was gegaan, dat
de verbeelding-god veranderd was in de idee-god, dat god niet meer was een verbeelding-wezen, maar een
filozofiesch idee. Dus dat het niet alleen het woord ‘god’
gold.
De onlogischheid in mijn brochure ‘Over Literatuur’, - daarover hoef je je geen
vriendelijke moeite mijwaarts meer te geven, want nu ik weet welke plaatsen je
bedoelt, ben ik het geheel met je eens. Dit werd namelijk ook in onze
korrespondentie van van-de-zomer behandeld.
Dat is allergekst, vroeger las ik weinig, en had ik bijna nooit gesprekken over
literatuur, en nu heb ik een gevoel alsof ik vroeger heel veel las en dikwijls
over literatuur sprak, en alsof het mij erg ontrieft dat dit nu niet meer zoo
is.
Dat je Hügenholtz zoo te pakken hebt gehad,Ga naar voetnoot113 doet mij bizonder veel plezier. Als je
permiteert, dat ik zoo schrijf zoo als 't in mijn hoofd komt, zoo als dezen
brief, kan-je van de winter nog meer last van mij krijgen. Prins schreef mij ook
over 't zelfde.
tt
Karel Alb. Thijm
|
-
voetnoot110
- In de door Verwey aan De Nieuwe
Gids, derde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1888, p. 391-412 bijgedragen
Boekbeoordeelingen, kwamen achtereenvolgens aan de
orde: P.H. Hugenholtz Jr., Zedelijke Religie, bewerkt naar
W.M. Salter's Religion der Moral, Amsterdam, 1888; A.
Pierson, Geestelijke Voorouders/Studiën over onze
Beschaving, Haarlem, 1887; een heruitgave van Jan Luyken's Het Menselijk Bedrijf en de ‘historische schets’ De
Vooravond der Revolutie, door H.J. Schimmel. Deze bijdrage werd in
zijn geheel herdrukt in De Oude Strijd, p. 308-343.
In de aan De Nieuwe Gids, vierde jrg., deel I, aflev. 1, oktober 1888, p.
89-102, bijgedragen Boekbeoordeelingen schreef Verwey
achtereenvolgens over het in 1887 verschenen eerste deel van Ernest Renan's
Histoire du Peuple d'Israël en over Friedrich
Nietzsche's Morgenröthe, Also sprach Zarathustra en Jenseits von Gut und Böse. Hiervan werd enkel het stuk
over Renan herdrukt en wel in De Oude Strijd, p. 344-359.
Zie over Verwey en Nietzsche: Mea Nijland-Verwey, Kunstenaarslevens, Assen, 1959, p. 8-10.
-
voetnoot111
- De
Nieuwe Gids, augustus 1888, p. 394-395: ‘O, het einde van dit ons zoeken
naar het weten wat goed en wat kwaad is, zal anders zijn als deze lieden
[Salter en Hugenholtz - H.P.] zich verbeelden. Niet een trachten van elken
kleinen mensch voor zich-zelf naar een goed en rechtvaardig zijn, met behulp
van een dominé. Niet boekjes over een religie van de zedelijkheid. Maar het
einde zal zijn zooals het begin was, dit, dat er éen man komt die De
Verbeelding maakt van alle Goedheid en haar schrijft in zijn Boek, dat Het
Boek zal zijn van weér twintig eeuwen menschheid.’ Een vol jaar later, op 4
oktober 1889, hield deze passage Van Deyssel andermaal bezig; zie Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel (editie
Harry G.M. Prick), Amsterdam, 1978, p. 16.
-
voetnoot112
- Verwey schreef letterlijk
(De Nieuwe Gids, oktober 1888, p. 96): ‘Hoé kan iemand, die niet aan God
gelooft, zeggen dat hij wèl aan God gelooft? Ja, hoe kan dat? Dat kan zóo.
Na het eigenlijk gezeid gelooven dat er een God was, na het zich allerlei
van dien God verbeelden, is het aan Hem denken, als aan Iemand, die bestaat,
het zich verbeelden dat hij zus of zoo heeft gedaan, verminderd. Maar óver
bleef de opgewondenheid voor den naam. God, daar hadden zooveel geslachten
geestdriftig van gesproken, dat het geestdriftig spreken van God, toen men
niet meer Hem-zelf en zijn daden dagelijks voor oogen hield, een gewoonte
bleef.’
-
voetnoot113
- Aan het
adres van Hugenholtz had Verwey geschreven (De Nieuwe Gids, augustus 1888,
p. 396): ‘En gij, dominé Hugenholtz, wees maar niet boos, gij zegt dat gij
houdt van wie het goede wil, en dát te willen heb ik toch bewezen: - gij
hebt daar in Amsterdam een vrije gemeente, en daar
zijn allerlei menschen - ik ken er zelfs en er zijn er bij, waar ik van
houd, - die uw vrienden zijn. Les amis de mes amis ... gij ziet dus dat wij
niet zoo ver van elkaar staan.
Gij zijt min of meer mijn vriend, zonder
het te weten. Doe met hen zooals ik den heer Salter zei dat hij doen moest.
En schrijf niet meer, dat zou een goede daad van u zijn. Als gij den heer
Salter spreekt - gij gaat immers naar Amerika? - bespreek dan met hem deze
dingen, die ik hier geschreven heb, en zeg dat zij de welgemeende raad zijn
van een Hollandschen vriend.’
|