De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermdDeel I | |
[pagina 4]
| |
Arnold Ising Jr.
| |
[pagina 5]
| |
Inleiding‘Van mijn vrienden heb ik alleen gehouden van Mr. Frans Erens, advokaat te Amsterdam, van A. Ising jr., tooneelspeler te idem, de eenigen, die mij nooit hebben gekwetst’, - aldus luidt de voorlaatste alinea van de uiterste wilsbeschikking, door Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm vastgelegd te Bergen-op-Zoom, op 27 oktober 1892. Wanneer dit document Thijm in zijn achtentachtigste levensjaar, dus kort voor zijn heengaan op 26 januari 1952, opnieuw onder ogen was gekomen, zou hij - zo mogen wij rustig aannemen - de gereleveerde alinea hebben uitgebreid met de vernoeming van Alphons Diepenbrock en Herman Gorter. Schreef hij immers niet bij het overlijden van de eerste, in 1921, dat er ‘iets wel heel intiems’ van hem was weggenomen: ‘Iemand, die je werkelijk begreep. Juist in kleinigheden.’Ga naar voetnoot1 En zou hij, in 1941, Gorter niet herdenken als ‘een vriend, een zeer groot vriend, een bóézem-vriend van mij!’Ga naar voetnoot2 In zijn Gedenkschriften heeft Lodewijk van Deyssel uitvoerig stilgestaan bij Diepenbrock, Gorter en Erens. De vriend die hij wellicht, en die van zijn kant stellig hém, het diepst genegen is geweest, werd in de bijna zevenhonderd pagina's die de in 1962 verschenen definitieve uitgave van Van Deyssel's Gedenkschriften beslaan, slechts eenmaal terloops genoemd als een van de jongelui, die rond 1885 in minder of meer nauw verband behoorden tot degenen die de kern van de Nieuwe Gids-groep uitmaakten.Ga naar voetnoot3 Niettemin is de herinnering aan de exquise hoedanigheden van de vriendschap die Karel Alberdingk Thijm met Arnold Ising Jr. verbonden heeft, hier en daar uit de Gedenkschriften afleesbaar. Ising mag dan niet door Van Deyssel zijn toegevoegd aan de galerij geschreven portretten waarin die van Diepenbrock, Gorter en Erens door treffende innigheid excelleren, hij is toch - al blijft hij ook onzichtbaar - enkele malen in Van Deyssel's herinneringen aanwezig. Wie met aandacht van de tussen Van Deyssel en Ising gevoerde briefwisseling kennisneemt, zal er geen moeite mee hebben aan Van Deyssel's omgang met Ising te denken, daar waar de Gedenkschriften zich bezighouden met de vriendschap tussen Van Deyssel en Albert van Overbeke, een vriendschap die alleen voortkwam uit persoonlijke sympathie. ‘Persoonlijke sympathie: overeenkomst van samenlevingsbegrippen, inzichten, voorkeuren en gevoeligheden, neigingen, gemoedsgesteldheden, gewoonten en manieren. Omgang door persoonlijke sympathie. Geen omgang is prettiger.’Ga naar voetnoot4 Een omgang ook die nooit overging ‘tot die zekere vergroving, die mindere lieden intimiteit noemen, en tot die ellendige zoo-genaamde gemoedelijkheid.’ | |
[pagina 6]
| |
Van Deyssel had zijn eigen vader zo vaak horen zuchten: ‘les délicats sont malheureux’, dat hij zich zijn leven lang met die zelfde woorden troosten bleef, hij die nog makkelijker kwetsbaar dan zijn vader was. Hoe ontzaglijk veel 't voor Van Deyssel moet hebben betekend dat Ising hem nooit genoodzaakt heeft om troost te putten uit een der vaderlijke lijfspreuken, laat zich weer afleiden uit een andere passage in zijn Gedenkschriften: ‘Naar niets kijk ik met meer ongerept vertrouwen dan naar de lucht, vertrouwen, dat hetgene, waarnaar ik kijk, mij niet zal kwetsen. Altijd veranderend of veranderd heeft de lucht mij lief in haar lijdelijkheid. Zij bewijst mij de grootste weldaad, door mij nooit zeer te doen.’Ga naar voetnoot5 In 't midden latend of het wel aangaat in een vriendschapsbetrekking van een der partners eenzelfde mate van lijdelijkheid te verwachten als die van het ons overhuivende wolkenspel, kan toch op grond van de nu openbaargemaakte briefwisseling worden vastgesteld dat Arnold Ising Jr. al die eigenschappen in zich verenigd bezat waardoor de omgang met een vriend, die zichzelf ten prooi wist aan een ‘ontzachlijke, toren-hoog opgegroeide en mijlen-wijd zich vertakkende “gevoeligheid”’,Ga naar voetnoot6 voor beiden onafgebroken weldadig heeft kunnen zijn. Welke eigenschappen van Ising bepalend zijn geweest voor de innigheid en gratie van deze vriendschap, heeft Van Deyssel haarfijn aangegeven toen hij, nog geen jaar na Ising's afsterven, in de Ermitage te Sint Petersburg tegenover Rembrandt's Titus met de bruine muts kwam te staan. ‘Titus behoorde’, aldus Van Deyssel, 'tot die halve-kunstenaarsnaturen, die voor een kunstenaar zulk een bijzondere bekoring hebben, en voor den vader van zulk eenen van een met vlijmenden weemoed vermengde bekoring zijn. Een halve-kunstenaarsnatuur, niet in den zin van een gebrekkig, een zot, een emphatisch, een nurksch en kommenijsbaas-achtig kunstenaar; maar een halve-kunstenaarsnatuur in den zin van een mensch, die de fijnheid en de gevoeligheid van een kunstenaarsnatuur heeft, maar niet de kracht om die fijnheid en gevoeligheid tot iets objectiefs buiten zich, tot een kunstwerk, om te zetten; een, die met zijn gevoel alles begrijpt, wat den volledigen kunstenaar bezig houdt en interesseert, alle gedachten en natuurverschijnselen van het hooger ziele-leven, maar die het vermogen mist deze eigenschappen buiten zich te toonen. Zulke menschen zijn aan de kunstenaars bizonder dierbaar. Zij zijn in zekeren zin de wederhelft van de ziel zelve van den kunstenaar. Zij begrijpen den kunstenaar, den buitengewoon fijn-gevoelige; zij kunnen met hem spreken en beminnen hem op hun beurt, zonder dat ooit de nadeelen der kameraadschappelijkheid tusschen twee volledige kunstenaars, hun omgang zullen bedreigen. Deze menschen, deze fijne creaturen, dragen echter, in weêrwil van alles, diep in zich verborgen het besef dat hun leven onvolledig is, en dat zij, door hun vrouwelijkheid, hun vrouw-achtigheid, die hun beminnelijkheid voor de volkomen kunstenaars uitmaakt, - de geheele vervulling van hun leven noodzakelijk zullen missen. Zij beseffen hun eigen leven als slechts half tot verwezenlijking gekomen, | |
[pagina 7]
| |
en kijken daarom, wanneer hun innige gemoedsneiging in hun blik tot uiting komt, vragend het leven in. Het is deze houding van de menschelijke ziel, welke Rembrandt in dit portret van Titus heeft afgebeeld: een zeer veel grooter dichter, die Titus, dan onze vriend Jeremias de Decker, al heeft hij ook nooit twee regels samengerijmd! De mond is zacht en weemoedig gesloten, het gelaat is bleek, en, als reeën van uit een blanke grot, kijken de oogen het leven in, angstig, schuw, maar nog niet geheel teleurgesteld, nog vragend of in de verte het verwachtte niet opdaagt, het geluk, de volgroeiing van hun leven, de verwezenlijking hunner illusiën. Toch is dit portret geen meesterstuk. Het is ons dierbaar, maar wij erkennen, dat het ons voor een deel dierbaar is omdat het voorstelt Titus en wel op déze wijze.’Ga naar voetnoot7 Dat wij ons niet aan een onhoudbare interpretatie schuldig maken, wanneer wij hieruit lezen dat dit portret van Titus, op déze wijze, Van Deyssel dierbaar was omdat hij in deze voorstelling de essentiële trekken van een beminde vriend ontwaarde, zullen wij nu niet nader toelichten. De brieven van Ising alsook de van hem bewaard gebleven portretten bevestigen de juistheid van deze interpretatie keer op keer.
Arnold Paul Constant Ising, door zijn vrienden aangesproken met Nol of Nokkie, maar zichzelf doorgaans noemend Arnold Ising Jr., werd geboren te 's-Gravenhage, op 2 juli 1857, als eerste zoon van de Kamerstenograaf, letterkundige en historicus Arnold Leopold Hendrik Ising, die op 5 september 1855 gehuwd was met Constantia Alida Boogaard. Ising Sr. was van 1860 tot aan zijn overlijden in 1898 redacteur van De Nederlandsche Spectator en daarnaast bestuurslid, later ook voorzitter, van het bekende Haagse Letterkundig Genootschap ‘Oefening Kweekt Kennis’. In 1876 verwekte Ising Sr. niet weinig opzien in Den Haag door zijn eerstgeborene toe te staan het gymnasium te verlaten en aan het toneel te gaan. Na een poos aan de Amsterdamse toneelschool gestudeerd te hebben, waar hij in 't bizonder profiteerde van de vaklessen van Maria Johanna KleineGartman, die reeds sedert 1834 op de planken stond en die de geschiedenis zou ingaan als de belangrijkste actrice van haar tijd, debuteerde Ising - inmiddels voor een appointement van duizend gulden 's jaars verbonden aan de zojuist opgerichte Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ -, op dinsdag 5 september 1876 in de Koninklijke Hollandsche Schouwburg te 's-Gravenhage en, een dag later, in de Stadsschouwburg te Amsterdam met een klein rolletje in het zo pas bekroonde, vijf bedrijven tellende, treurspel Sofonisbe van Emanuel Geibel, in de metrische vertaling van H.J. Schimmel. Ising's eerste belangrijke rol, in maart 1877, was die van Zegevrijt in De dochter van Roelant, een door Josephus Albertus Alberdingk Thijm vertaald toneelstuk van Henri de Bornier. Als een kostbare herinnering aan zijn succesvol aandeel in dit rijkgemonteerde stuk, waarin bovenal Louis Jacques Veltman triomfeerde als Keizer Karel de Grote, bewaarde Ising | |
[pagina 8]
| |
een visitekaartje van J.A. Alberdingk Thijm, Hoogleeraar aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten, met op de keerzijde: ‘Van ganscher harte sluit ik mij aan bij het gunstig oordeel door de pers over u geveld. Het zal u te minder onwelkom zijn, dat ik mij een kleine opmerking veroorloof. Mij dunkt Zegevrijt moet v. 977-989 heel duidelijk ontwikkelen: want het schoone effect van het zilverklokjen (bl. 50) hangt geheel af van het duidelijk begrip, dat door Zegevrijt aan het publiek moet gegeven worden. Verder, bon courage!’ Ising's verdere, hem zelf teleurstellende en ook naar het oordeel van zijn tijdgenoten weinig bevredigende, toneelcarrière laten wij nu rusten. Zij komt genoegzaam aan de orde in Ising's brieven en in de beide artikelen van de Amsterdamse toneelcriticus J.H. Rössing, achter in dit boek opgenomen: het eerste geschreven naar aanleiding van Ising's zilveren toneeljubileum in september 1901, het tweede - in juli 1904 - om voor altoos van Ising afscheid te nemen.Ga naar voetnoot8 Mogen intussen, gezien de opzet van dit boek, deze gegevens voldoende zijn, toch achten wij het een schuldig verzuim dat Maurits Mendes da Costa, een andere intimus van Ising en die geen van zijn rollen gemist heeft, het in 1927, bijna een kwart eeuw na Ising's overlijden, nodig vond om in een noot op blz. 11 van zijn Tooneelherinneringen, tweede reeks, eens voor al mee te delen dat hij onbesproken zou laten wat deze intieme vriend op toneelgebied had gepresteerd: ‘Ik doe het uit principe; ieder zal dat billijken.’ Dat Mendes da Costa zijn rechten verspeeld had om zich op een principe te mogen beroepen, blijkt helaas pijnlijk duidelijk uit de nu gepubliceerde brieven van Arnold Ising. Intussen sloeg ook Van Deyssel de toneelprestaties van Ising niet hoog aan. In onze aantekeningen bij hun briefwisseling hebben wij Van Deyssel's oordeel over Ising's toneelspel, telkens wanneer dit gegeven werd, volledig geciteerd. Die oogst aan oordeelvellingen is wel bizonder schraal, vooreerst omdat Van Deyssel zich - althans in het openbaar - heel wat keren van een oordeel onthield, vervolgens omdat hij tussen 1887 en 1904 nauwelijks meer dan drie, vier toneelvoorstellingen heeft bijgewoond, wat hij in 1905 als volgt zou verontschuldigen: ‘Ik moet eerlijk bekennen, dat ik boven de meeste ernstige, edele, of hoe men het noemen wil, schouwburgen, aan de schouwburgen van het genre circus of “variété” de voorkeur geef. Goede tooneelstukken of opera's, goed uitgevoerd, zóó, dat het werkelijk kúnst is, - waar vindt men die? Men kan veilig met de schepen der Hamburgsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij en met de rijtuigen der Internationale Slaapwagen-Maatschappij den geheelen “Erdball”, zooals het in de berichten dier gezelschappen heet, rondreizen, zonder er tegen te komen. | |
[pagina 9]
| |
Denkt gij, dat ik niet twintig maal liever Amerikaansche clowns en slangenmenschen aan den arbeid zie, den cake-walk en de negerdansen bijwoon, dan een middelmatig tooneelspel in vijf bedrijven, dat zich uitgeeft voor goede kunst, te zien, dan een blijspel uit de school van Von Moser, Schönthan of Von Blumenthal (welke school zich sedert twintig jaar niet gebeterd heeft) of den Faust van Gounod bij te wonen? Twintigmaal liever, inderdaad.’Ga naar voetnoot9 Deze opvatting zal aan Ising bekend zijn geweest en hij moet er vrede mee hebben genomen. Geen enkele uitlating in zijn brieven wijst in de richting van het tegendeel. Dat Van Deyssel zelfs bij de viering van Ising's zilveren toneeljubileum verstek liet gaan, schijnt de jubilaris niet gedeerd te hebben. Iedere illusie over zijn eigen kunnen had Ising toen trouwens sinds lang laten varen. Van Deyssel's oordeel over de toneelspeler Ising is nooit verder gekomen dan de koele constatering dat de Heer Ising in enigerlei rol voldeed. Reeds de eerste maal waarop aan zijn pen de naam Ising ontvloeide, heette het: ‘De Heer Ising, als papa Lester, voldeed. Men vroeg zich wel af hoe die lieve, losse meisjens Madeline en Leonore zich moesten gevoelen als de dochters van dien een weinig houterigen vader.’ Voorts kreeg Ising toen van hem te vernemen: ‘Een ongepoederde staartpruik is een bedenkelijke zaak in 1805. De hooge jaskragen mochten niet ontbroken hebben.’ Dit oordeel werd geveld in het weekblad De Amsterdammer van 23 juli 1882, naar aanleiding van de première, in de Plantage Schouwburg van Van Lier, van Richard Moor, een toneelstuk naar de roman Eugene Aram (1832) van Edward George Bulwer-Lytton. Wij kunnen slechts gissen hoe dit oordeel bij Ising is aangekomen. Hij had in elk geval geprononceerde opvattingen over de taak van de toneelkritiek. De letterkundige vereniging ‘Flanor’ telde reeds in het eerste jaar van haar bestaan (1881-'82) Arnold Ising onder haar leden. In dit gezelschap trok hij met een lezing over De tooneelcritiek in Nederland zo'n grote belangstelling dat aan dit onderwerp ook nog de gehele volgende vergadering werd gewijd. Karel Alberdingk Thijm heeft deze lezing niet bijgewoond. Eerst op 5 juni 1883 door Willem Kloos geïntroduceerd, duurde het tot 4 september voor Van Deyssel de wens te kennen gaf, dat hij lid wilde worden. Ising zou hij niet meer in de boezem van ‘Flanor’ ontmoeten, want het door Maurits Mendes da Costa op 4 september 1883 uitgebrachte tweede jaarverslag deed mededeling van de uittreding van een viertal leden, waaronder ook Arnold Ising. Waar en wanneer hebben Van Deyssel en Ising elkaar leren kennen? Officieel aan elkaar voorgesteld werden zij op 18 januari 1883 in de gastvrije woning van Frank van der Goes, Prinsengracht 293. Frederik van Eeden las die avond zijn blijspel Het Poortje of de duivel te Kruimelburg voor. ‘Er zullen nog enkele vrienden komen, die uw kennismaking op prijs stellen: Mendes da Costa, Bouberg Wilson (Dir. d.t.-school), Ising, W. Kloos’, aldus Van der Goes in zijn van 17 januari 1883 daterende invitatie aan Van Deyssel. | |
[pagina 10]
| |
Lezen wij er de briefwisseling op na, dan zien wij Ising op 23 juni 1890 zijn vriend in herinnering brengen: ‘In de koffiekamer (van Van Lier-H.P.) hebben wij elkaar voor het eerst ontmoet; toen beukten onze hooge hoeden zich.’ En in een brief van 26 januari 1897 roept Van Deyssel uit: ‘Hebben wij niet met onze hoeden samen geklónken toen wij elkaâr voor het eerst ontmoetten, dat zooveel als een Trouwheidsbond voor het leven beteekende!.’ Deze joyeuse kennismaking, die de herinnering aan hun meer officiële eerste ontmoeting volledig heeft uitgewist, moet wel hebben plaatsgevonden in de kleine uurtjes van 10 april 1883. In het aan de Amstelstraat gelegen Grand-Théatre Van Lier werd toen, op een aan de herdenking van Hugo de Groot gewijde avond, ter afwisseling tussen twee gelegenheidsstukken van J.A. Alberdingk Thijm, Van Deyssel's toneelstuk Wederzien vertoond. Het kan haast niet anders of Ising zal zich toen hebben gevoegd bij Van Deyssel's vrienden die hem, na afloop van de voorstelling, in de foyer bij Van Lier omstuwden om hem te complimenteren en tevens bij voorbaat te troosten met de van Frank van der Goes te verwachten, en dan ook niet uitgebleven, weinig gunstige kritiek.Ga naar voetnoot10 Arnold Ising was op dit tijdstip vijfentwintig, zodat het volstrekt niet ongewoon zou zijn geweest wanneer hij de achttienjarige Van Deyssel als een blaag, wellicht zelfs als een op zijn lachspieren werkende blaaskaak had beschouwd. Van Deyssel toch manifesteerde in de lente van 1883 het heroïsch-individualistisch dandyschap op zijn nadrukkelijkst. Hij gedroeg zich ook naar buiten op en top swell en voelde zich heel en al doordrongen van wat hij graag aanduidde als zijn ‘gepozeerdheids en ingetogenheids-penchants’Ga naar voetnoot11 die hem alleen geklede jassen en zwarte dassen deden dragen. Maar juist deze ingetogenheid, dit leven ‘in stille geluiden en gebroken bewegingen, in zachte sprekingen en langzame gebaren’,Ga naar voetnoot12 juist die geklede jas - in de zomer spierwit en door een vuurrode bloem gedecoreerd - en precies zó'n volmaakt gestrikte das, kan aan Ising de coup de foudre voor zijn vriendschappelijke toeneiging gegeven hebben. Arnold Ising toch had ‘iets Haagsch-deftig's, iets gewichtigs, iets genootschappelijks over zich’Ga naar voetnoot13; op de planken was hij op zijn best in de rol van een deftige oude heer. Na zijn dood werd van hem geschreven dat Ising's oude heren steeds uitmuntten door het beschaafde, dat het kortom héren waren.Ga naar voetnoot14 Misschien heeft Van Deyssel nog aan Ising gedacht toen hij de Koning van Engeland, George, de zoon van Edward, prees als iemand die majesteit noch heerszucht noch hoogmoed uitdrukte, maar die uitdrukte ‘een het Heerenleven leidende Heer te zijn, de eerste, de hoogste “Heer”, door te loopen, te staan, te zitten, te spreken met hoofd-bewegingen en | |
[pagina 11]
| |
handen-houdingen, zooals geen tweede op de aarde dat kan.’Ga naar voetnoot15 Haags en hoofs is Ising geprezen geworden, een karakteristiek die zich moeiteloos variëren laat met die welke besloten ligt in een ‘het Heerenleven leidende Heer’! Er waren nog meer overeenkomsten: beide vrienden verkeerden, althans ten tijde van het sluiten van hun Trouwheidsbond, op gespannen voet met hun vader. Maar zoals de een nooit uit het oog verloor dat hij de oudste zoon was van een algemeen geachte, zeer notabele Haagse figuur, de zoon toch van de redacteur van De Nederlandsche Spectator en van het bestuurslid van ‘Oefening kweekt kennis’, zo vergat de ander nooit een ogenblik, ook niet wanneer hij zich overgaf aan de dolste strapatzen, dat hij de jongste zoon was van Prof. Alberdingk Thijm en tevens de telg uit een patricische Amsterdamse familie, waarvan data genoemd konden worden die anterieur waren aan die der Sixen, Backers en Van Heukeloms. In zijn Gedenkschriften heeft Van Deyssel verhaald hoe hij, in 1902 met Diepenbrock logerend te Esneux, aan de table d'hôte een paar schaap-makke leraarsfamilies of dergelijke aantrof, ‘welke personen, toen wij weder alleen in de veranda zaten, in ons beider gesprek onmiddellijk in felle caricaturen het tijdelijke met het eeuwige wisselden.’Ga naar voetnoot16 Ook hierin waren Van Deyssel en Ising volkomen aan elkaar gewaagd; in hun brieven wordt, nu eens goedaardig, dan weer fel maar nooit meedogenloos (twee uitvallen van Ising, aan het adres van Van EedenGa naar voetnoot17 en Herman Heyermans zijn de uitzonderingen die de regel moeten bevestigen), een bonte stoet van stuk voor stuk kleurige figuren geestig gekarikaturiseerd. Frans Erens, die door Van Deyssel met Ising in contact is gebracht en die tot Ising's dood vriendschappelijk met hem heeft verkeerd, waardeerde in 't bizonder het gevoel en de fijne observatiegeest waarmee Ising de dingen van het leven, de bizonderheden van het dagelijks bestaan besprak,Ga naar voetnoot18 kwaliteiten die ook Van Deyssel van meet af aan bij Ising onderkend heeft. En hij niet alleen. Eerder | |
[pagina 12]
| |
hadden Jacques Perk en Frank van der Goes hierom hun sympathie aan Ising geschonken. De eerste noemde, in een brief van 12 mei 1879 aan Charles van Deventer, Ising ‘een mijner intiemen’.Ga naar voetnoot19 En Willem Kloos vertelde zijn toekomstige vrouw, in een brief van 17 juni 1899: ‘A. Ising is een heel oude kennis van me. Hij was een vriend van Jacques Perk en bij dezen aan huis, in 1880, heb ik hem voor het eerst ontmoet. Hij is ook vrienden met Witsen en een heel zuiver en aangenaam mensch. Ik mag hem graag.’Ga naar voetnoot20 Hein Boeken, Charles van Deventer en Maurits Mendes da Costa trokken al evenzeer graag met Ising op. Onder de schilders voelden zich George Breitner, Willem WitsenGa naar voetnoot21 en Marius Bauer tot Ising aangetrokken. Witsen behoorde, met Van Deyssel, Erens en Jan Gerhard ten BokkelGa naar voetnoot22 tot zijn trouwste en intiemste vrienden. Aan Frans Erens danken wij ook de fixering van een moment uit Ising's leven. In zijn Vervlogen JarenGa naar voetnoot23 herinnert de Limburgse vriend zich een zomeravond ‘dat ik bij hem was op den N.Z. Voorburgwal boven een kroeg, hoek Wijde Steeg, waar hij toen kamers had. Wij zaten stil en ernstig te praten en hij klaagde over zijn eenzaam bestaan. Hij miste de liefde van een vrouw, zei hij, vooral ook omdat hij met zijn collega's van het tooneel weinig omging. De meesten van hen waren van mindere beschaving dan hij, niettegenstaande hun talent. Wij spraken niet druk. De drie gaspitten, die hij had aangestoken en die het vertrek met de roode pluche meubels hel verlichtten, suisden in de stilte van den avond, die alleen nu en dan verbroken werd door den hoefslag van een paard voor een voorbij-ijlend rijtuig. In de zwoele donkerte floot iemand buiten op een occarino een weemoedige melodie. Het was een stille Amsterdamsche zomeravond. Ising zei, dat hij het geluk in zijn leven niet kende en ik zag twee tranen schitterend over zijn wangen loopen. Ik zat tegenover hem aan den anderen kant van de tafel | |
[pagina 13]
| |
op de canapee, boog mijn hoofd en staarde naar den grond. Het was een van die momenten, zooals ze soms onder goede vrienden voorkomen en die altijd in de herinnering blijven, al gebeurde er ook niets.’ Later is Willemijntje Otten, een op 20 januari 1862 te Maartensdijk uit een Protestantse boerenfamilie geboren meisje, volledig aan Ising's hartsverlangen tegemoetgekomen. Nol en Mina - de vrienden kenden haar niet anders dan als Mien - van - Nol - zijn diep gelukkig met elkaar geweest. Doordat deze harmonie zich aanvankelijk niet als langdurig liet voorzien, draalde Ising ermee zijn huwelijk te laten registreren. Het is er niet meer van gekomen. Volgens een mondelinge mededeling, ons in 1945 door Van Deyssel gedaan - die er toen zelf aan toevoegde niet volledig voor het waarheidsgehalte van dit verhaal te kunnen instaan - zijn Nol en Mina ooit naar het bureau van de Burgerlijke Stand getogen, edoch daar gearriveerd op een uur waarop dit bureau gesloten was. Zij zouden in een later levensstadium geen noodzaak hebben gezien om deze tocht een tweede maal te ondernemen, misschien wel weer om niet! Een later tot ons gekomen en alleszins betrouwbare lezing luidt, dat het echtpaar principieel voor vrije liefde was en de mening aanhing, dat een ‘tussenkomst’ van stadhuisklerken de verhouding alleen maar kon vergroven. Van Mina Otten is terecht gezegd dat zij Ising's leven als een zon beschenen en gekoesterd heeft.Ga naar voetnoot24 Zelf bleef zij liever in de schaduw. Ontving Ising een vriend, dan week Mina uit eigen beweging naar de achtergrond, op onnadrukkelijke wijze.Ga naar voetnoot25 Zij wekte de indruk weinig meer van het leven te vragen dan dat Nol zich bij haar, en dat de vriend zich bij Nol, gelukkig zou voelen. Wie Ising met genegenheid tegemoettrad, kon ook rekenen op de sympathie van Mina. Zij schonk die sympathie zonder er iets anders voor terug te verlangen dan dat de vriend zijn genegenheid voor Ising bestendigen zou. Niets had méer voor de hand gelegen dan dat Van Deyssel, toen hij in 1893 in Baarn ging wonen, Mina samen met Ising op Villetta had genood. Om onnaspeurlijke redenen liet hij dit echter na. Mina is nooit aan Mevrouw Alberdingk Thijm voorgesteld geworden. Wat zij van Van Deyssel's vrouw en van zijn kinderen wist, ontleende zij aan enkele portretten en aan de verhalen van Ising. Misschien was dit voor haar voldoende: de mensen te mogen zien door de ogen van Ising. Haar eigen fantasie was trouwens levendig genoeg om de ontbrekende details te kunnen aanvullen. Wat hiervan zij: in haar na Ising's heengaan aan Van Deyssel geschreven brieven heeft zij er zich met geen enkel woord ooit over beklaagd dat hij zijn intieme domein niet voor haar openstelde. Hoezeer zij wellicht toch het tegendeel gewaardeerd zou hebben, wordt duidelijk uit haar dankbaarheid voor het Sinter- | |
[pagina 14]
| |
klaaspresent waarmee Van Deyssel haar sedert december 1894 jaarlijks bedacht en waarmee hij, tot haar overlijden toe, is voortgegaan haar te bedenken. Waar Mina Otten zo vaak figureert in de brieven van Ising zowel als in die van Van Deyssel, leek 't ons bizonder zinvol toe om deze uitgave te besluiten met een vijftal brieven van haar hand. Ze werden geschreven na Ising's dramatisch overlijden, dat kort voor zijn zevenenveertigste verjaardag viel. Mevrouw Jacqueline Royaards- Sandberg, die nog met Ising in Gysbreght van Aemstel speelde, zij als Klaeris en hij als Vader Gozewijn, heeft zich eens tegenover Van Deyssel laten ontvallen, dat de dramatische wijze waarop Ising gestorven is, eigenlijk de enige hoofdrol was die hij heeft mogen spelen. Dit levenseinde voltrok zich op vrijdag 24 juni 1904, toen Ising en zijn vrouw zich in de bergen bevonden, anderhalf uur gaans boven Garmisch-Partenkirchen. Omstreeks half zeven 's avonds kreeg Ising een hartverlamming, die hem dood in elkaar deed zakken. Een toevallige voorbijganger zei toe in Garmisch hulp te zullen halen. Tot middernacht, toen de dragers uit Garmisch kwamen met een baar, bleef Mina achter, geheel alleen, bij het ontzielde lichaam van haar man, terwijl boven en rond haar een hevig onweer woedde en de regen in stromen neergutste.Ga naar voetnoot26 Vijf dagen later, op 30 juni 1904, werd Arnold Ising Jr. bijgezet in het graf van zijn vader, op de begraafplaats Eyk en Duynen te 's-Gravenhage. Hoe groot Van Deyssel's genegenheid voor Ising was, bleek ook nu weer. Sedert 1888 was Ising literair secretaris en bibliothecaris van de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’. Als zodanig werd hij de rechterhand van Mr. W.G.F.A. van Sorgen, lid-secretaris van de Raad van Beheer. In 1890 had Van Deyssel deze Van Sorgen, naar aanleiding van diens tweedelige roman Porcelein, gekenschetstGa naar voetnoot27 o.m. als een ‘allergoddelijkst naïve dot’, een ‘om-de-bliksem-geen-krente-kakker’, maar wel een ‘piesewieterige kakkerlak’! Toen Van Deyssel in latere jaren meemaakte hoe zich bij Ising een warme negenheid voor Van Sorgen ontwikkelde - diens portret sierde Ising's schrijftafel - heeft hij Van Sorgen via de wederzijdse vriend laten weten, dat hij zijn diatribe betreurde en ze slechts toe kon schrijven aan de uitgelatenheid van een jeugdige omwentelingsgezinde - een typisch Van Deysseliaans woordgebruik voor revolutionair. Nu, na Ising's overlijden, moesten er schikkingen getroffen worden inzake de toekomst van Mina Otten. Terwille daarvan vroeg Van Deyssel belet bij de in Utrecht woonachtige weduwe van de schepper van Porcelein. Bij schrijven van 7 juli 1904 en | |
[pagina 15]
| |
onder verwijzing naar die toen al befaamde scheldkritiek, weigerde Mevrouw C. van Sorgen-Ragay Van Deyssel de toegang tot haar huis. De verdrietige omstandigheden waarin Mina Otten was komen te verkeren, bewogen Van Deyssel in september van dat jaar nogmaals tot het opnemen van schriftelijk contact met Mevrouw van Sorgen. Het ging er nu om het Ising's vrouw mogelijk te maken dat zij het huis Prinsengracht 300 kon blijven bewonen. Mevrouw Van Sorgen was toen de mening toegedaan, en zij werd in haar opvatting gestijfd door de regisseur van ‘Het Nederlandsch Tooneel’, Willem P. de Leur, dat een verandering van omgeving veel wenselijker zou zijn; zij was vooral bevreesd voor de mogelijkheid dat Mina in spiritistische vriendenhanden zou kunnen vallen. Dat deze vrees niet ver gezocht was, blijkt duidelijk uit de in dit boek afgedrukte brieven van Mina Otten. Uiteindelijk kon zij Ising's grachtenhuis blijven bewonen, dank zij een combinatie van vrienden, waarvan ons slechts de namen van Willem Witsen en J.G. ten Bokkel bekend zijn. Deze laatste trad op als executeur-testamentair toen Ising's weduwe, op 10 juli 1923, kwam te overlijden. Ook Mina Otten is door Frans Erens herdacht geworden: ‘Op een winterachtermiddag deed zij mij het verhaal van den dood van Nol, terwijl haar twee groote katten vóór haar op den grond zaten en naar haar opkeken. Ik hield mij stil in een hoek van het vertrek. Later vertelde zij mij, dat zij op een nacht de stem van Nol had gehoord, die haar had geroepen en iets had gezegd over zonde. Eenigen tijd daarna had hij haar weer geroepen en had gezegd, dat hij nu had uitgeboet en rein was en dat hij haar wachtte. Zij was niet Katholiek, maar van een Protestantsche boeren-familie. Eens dat ik haar kwam bezoeken in den laatsten tijd van haar leven, vertelde zij mij, dat zij den dichter Frans Bastiaanse in den trein had ontmoet. Hoe weet ik niet, maar hun gesprek was op de Nieuwe Gids gekomen. Bastiaanse had in dien tijd het plan daarover te schrijven en hij had haar gevraagd of hij bij haar kon komen om van haar te vernemen, wat zij wist van de persoonlijkheid der oprichters en medewerkers van het tijdschrift. “Maar dat kon ik niet doen, François, ik zou dan veel verloren hebben” zei Mina, en, ging zij voort, ik heb gezegd: “Mijnheer Bastiaanse, de Nieuwe Gids is een stuk van mijn leven. Dat houd ik voor mijzelf. De geschiedenis dier jaren is een boek, waarin ik niemand laat lezen.” Zij leefde dan ook alleen in het verleden.’Ga naar voetnoot28
Wanneer alles bij Lodewijk van Deyssel naar plan was verlopen, dan zou zijn briefwisseling met Arnold Ising Jr. al in 1905 openbaar zijn gemaakt, en wel door hemzelf. Reeds op 14 september 1904 stond hem een dergelijke uitgave voor ogen en vroeg hij in verband daarmee aan Ising's weduwe zijn brieven, die haar man vrijwel volledig bewaard had, terug. Op de sterke indruk, gekregen door het lezen van die brieven, door hem in vroegere jaren aan een boezemvriend geschreven, heeft Van Deyssel - alweer zonder Ising met name te noemen - gezinspeeld in de ‘Persoonlijke Inleiding’ tot zijn opstel over Het Rembrandt-feest | |
[pagina 16]
| |
in 1906. Het was hem alsof er een wonder aan hem scheen te gebeuren. ‘Wij staan op en wij gaan en wij loopen snel en onvermoeid. De gedachten komen aan van alle zijden. Zij zijn als kogels en bommen, die met bochten neêrvallen in de belegerde stad van een bloemenfeest en daar ontploffen tot ruikers. De oogenblikken waarop wij weten wat te doen en dat kúnnen tevens, vermenigvuldigen zich. En onder al die kleinigheden verheffen zich en doemen op weêr alle groote gevoels-krachten en gedachte-machten van ons verleden.’Ga naar voetnoot29 Wij kunnen alleen maar betreuren dat Van Deyssel vanuit deze maandenlang durende geladenheid en bevlogenheid niet het boek over Arnold Ising heeft geschreven dat misschien wel de geschiedenis was ingegaan als hét boek van Lodewijk van Deyssel! Zonder uitwerking is die verhevigde gevoelsstroom niet gebleven: wij danken er de Rembrandt-bundel aan die, naar algemene erkenning, deel uitmaakt van het waardevolste ons door Van Deyssel geschonken. Maar juist het Rembrandtfeest dat hem, o.m. als lid van het uitvoerend comité van de Algemene Rembrandt-commissie, opeiste van april 1905 tot augustus 1906, en dát terwijl hij nauwelijks bekomen was van de rompslomp die in januari 1905 de definitieve breuk met Albert Verwey en in februari van dat jaar de oprichting van de Vereniging van Letterkundigen met zich meebracht, maakte het eenvoudig onmogelijk om zich nu ook nog te zetten tot het boek over Ising, dat de uitgave van hun briefwisseling zou inleiden. Allicht ook is het eerste uitgebleven omdat het tweede zich immers toch niet verwezenlijken liet, gezien Van Deyssel's persoonlijke betrokkenheid daarbij. Het blijft intussen raadselachtig dat Van Deyssel niet van meet af aan heeft ingezien dat juist door die persoonlijke betrokkenheid de openbaarmaking van deze brieven - nog bij zijn leven - onmogelijk werd gemaakt. Nochtans bleef hij, tot in 1931 toe, van tijd tot tijd een integrale publikatie overwegen. Die publikatie is dan nu eindelijk een feit geworden. Daarmee is, zo geloven wij, meer dan éen belang gediend. We noemen slechts dat van Van Deyssel's biografie en dat van de geschiedschrijving van Tachtig in het algemeen. Maar daarnaast komt al evenzeer ruimschoots aan zijn trekken wie geïnteresseerd is in de randfiguren van Tachtig, in 't menselijk beeld van schilders als Breitner, Witsen en Isaac Israëls, of in de ‘petite histoire’ van het Amsterdamse toneelleven uit het laatste kwart van de vorige eeuw. Al hebben wij in de eerste plaats met deze publikatie de literatuurgeschiedenis willen dienen, wij menen toch ook dat de briefwisseling in haar geheel aan onze literatuur een even boeiend als rijk geschakeerd document humain toevoegt. Wij hopen van harte dat ook wie ex professio van dit boek kennisneemt, dit toch als vanzelf zal doen met die vreemde mengeling van geamuseerdheid en bewogenheid, die ons deelachtig wordt, telkens wanneer wij ons verdiepen in de brieven en documenten die het relaas bevatten van de vriendschap tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. | |
[pagina 17]
| |
Een enkel woord over de wijze van publicatie. De brieven zijn diplomatisch en onverkort weergegeven. Een beschrijving van elke brief leek onnodig, omdat alle documenten in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum berusten. De noodzakelijke verklaring van details is in voetnoten gegeven. De tekst van de briefwisseling wordt gevolgd door een lijst van persoonsnamen met biografische aantekeningen, waarnaar het letterteken BA in de noten verwijst.
Harry G.M. Prick. |
|