| |
| |
| |
Voorwoord
I
In augustus 1942 gaf Lodewijk van Deyssel aan de toen weldra te verschijnen eerste druk van de bundel Proza - een bloemlezing uit zijn werk - een in facsimile openbaar gemaakt Ten geleide mee waarin hij ook kwam te spreken over de geschriften uit zijn letterkundig-revolutionaire levensperiode. ‘Ik acht het begrijpelijk en aantoonbaar,’ aldus Van Deyssel, ‘dat men in zijn jongelingstijd revolutionair is en later niet meer zoo zeer. De verandering van een mensch van jongeling tot gezinshoofd draagt er toe bij om de verhouding tot de menschheid te wijzigen. Het is de omstandigheid van gezinslid te zijn, die den voorheen alleenstaande zijn verbondenheid met de menschheid als een dieper liggend gegeven ín zich doet beseffen dan zich bevond het bewustzijn van alleen te staan tegenover de geheele wereld.
De redelijkheid der op-een-volging van aan elkaar tegenovergestelde opvattingen blijkt door dat men omwentelingsgezind is ten opzichte van iets, dat omgewenteld moet worden. Is die om-wenteling eenmaal geschied en heeft men in de plaats van het eerst om te wentelen verkeerde dát gesteld, wat men voor het goede houdt, dan is er geen oorzaak meer voor omwentelingsgezindheid.
Toen, in dien lang geleden tijd, verschillende zeer agressieve stukken tegen de werken van bepaalde personen gemaakt werden, was natuurlijk niet de opzet dien, met name genoemden, lieden onaangenaam te zijn; het doel wás zich te verzetten tegen het verval onzer Letterkunde, en de jeugd, zoowel als een opvatting omtrent oningetogenheid bij het schrijven in 't openbaar, van den opstandige, bepaalde den vorm, waarin het verzet geüit werd. Daar het nu, in deze Bloemlezing er om te doen is, niet om bepaalde, trouwens reeds lang geleden overleden, menschen aan te vallen, maar alleen om voorbeelden van onderscheiden letterkunde-genres te toonen: het lyrische, het afbeeldende, het uit-een-zettende, zoowel als het spottende, het satyrische, - kunnen deze stukken ongewijzigd herdrukt worden.’
| |
| |
Werd die laatste mededeling - over het, in de bundel Proza, ongewijzigd herdrukken van alle stukken - al meteen gelogenstraft doordat Van Deyssel de slotzin van zijn stuk over De Ooievaar (‘ik hoop dat jullie niet zulle verrekke’) nogal afzwakte nu hij daarin, vierenvijftig jaar na datum, alsnog het laatste werkwoord tussen aanhalingstekens liet plaatsen, de alinea's die in het Ten geleide daaraan voorafgingen, behelsden eveneens een en ander dat, hoe puntig ook van formulering, toch alleen maar een vertekend beeld kon oproepen van de werkelijke gang van zaken ‘in dien lang geleden tijd’. Omdat Van Deyssel in zijn achtenzeventigste levensjaar met enige nadruk wees op de tegenstelling tussen respectievelijk de jongeling en het gezinshoofd, de alleenstaande en het gezinslid, zullen uiterst weinig lezers van de bundel Proza zich hebben gerealiseerd dat Van Deyssels letterkundig-revolutionaire levensperiode (waarbij ik dan Nieuw Holland, dat eerst in 1894 gepubliceerd zou worden, en Over Literatuur, uit 1886, buiten beschouwing laat) zich in feite binnen het tweede, derde, vierde en vijfde jaar van Van Deyssels huwelijk laat situeren!
Sinds 15 november 1888 kon Van Deyssel, die op 26 mei 1887 in het huwelijk was getreden, zich met recht en reden als gezinshoofd afficheren. In het jaar waarin hij voor de eerste maal vader werd - zijn vierentwintigste levensjaar - was hij ook literair bijzonder produktief, zelfs in die mate dat het hem alleszins gerechtvaardigd toescheen voortaan de literatuur als zijn handelsmerk te voeren. Hij deed dit nu eens door in het gedrukte brievenhoofd de naam K.J.L. Alberdingk Thijm te verbinden met de kwalificatie: Literatuur, dan weer door - in een onontwarbare mengeling van ernst en ironie - zijn handtekening te voorzien van de toevoeging: ‘in fraaye letteren’. Intussen heeft het roemruchte jaar 1888 voor het onderhavige boek niet meer dan zes stukken opgeleverd; in het daaropvolgend jaar valt de oogst nog aanzienlijk schraler uit. Toch was Van Deyssel in zijn aan Willem Kloos opgedragen brochure Over Literatuur (1886), die weinig meer overeind liet van het novellistisch en kritisch werk van de Haagse auteur Frans Netscher, op niet mis te verstane wijze ervoor uitgekomen dat het schrijven van ‘krijgvoerend proza’ een kolfje naar zijn hand was en dat hij bijgevolg een uitgelezen behagen schiep in het formuleren van volzinnen ‘die blinken als bajonetten in de zon, die neêrsabelen als ijzer op de schedels uwer lezers.’ Ook gaf de jonge Van Deyssel er blijk van zich nergens zozeer in zijn element te voelen als
| |
| |
bij ‘het tromgeroffel der snelle perioden’ en ‘het schel getrompetter, het donderend kanon van de juichende en woedende beeldspraak.’ Na deze van strijdlust blakende kreten liet de stormloop op de vijand niettemin geruime tijd op zich wachten. Eerst vier jaar later bracht Van Deyssel het mitrailleurgeschut van zijn scheld-tiraden in stelling. De kritieken die hij, vooral in 1890 en 1891, rijkelijk stoffeerde met een vernietigend sarcasme en met de bijtende spot van zijn onuitputtelijk lijkende schimpscheuten, werden in de kortst denkbare tijd klassiek als: de scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel.
Zie ik het goed dan is, ondanks het vele dat hem in toenemende mate van Van Deyssel vervreemdde, Frederik van Eeden (in oktober 1902) de eerste geweest die met zijn toen nog vrijwel onaangevochten gezag Van Deyssels reputatie, als auteur van de scheldkritieken, eens en voor altijd sanctioneerde door te schrijven: ‘Dit is een van Van Deyssels onsterfelijke verdiensten, dat hij onmiddellijk met twijfellooze en onvervaarde beslistheid het officieele letterkundige leven van onzen tijd heeft behandeld als wat het inderdaad was: een poppenkast.’ (Studies, vierde reeks, Amsterdam, 1904, blz. 340). In diezelfde oktobermaand kwam Van Deyssel voor de dag met Aeolie of de wind door Den Gulden Winckel, de laatste scheldkritiek in grote stijl, naar het oordeel van Carel Scharten ‘van een satirische kracht en een schaterend-rijke plastiek, als wellicht nooit tevoren door Van Deyssel bereikt was.’ Bovenal had Scharten genoten van ‘die meesterlijke verbinding van lossen kletstoon en heiligen ernst, alleen mogelijk als de kracht die tot schrijven drijft zeer innig en hevig is.’ (De krachten der toekomst, Eerste deel. Amsterdam, 1909, blz. 105-107.)
Van Deyssels ontboezeming na inzage der eerste aflevering van het tijdschrift Den Gulden Winckel mag dan driekwart eeuw na eerste openbaarmaking een der vier, vijf hoogtepunten zijn gebleven binnen het geheel van de scheldkritieken, ze kan niet doen vergeten dat het in feite een allerlaatste hevige eruptie betrof nadat de vulkaan, afgezien van enig incidenteel gerommel van geringe allure en betekenis, sinds ruim elf jaar geen activiteit meer had vertoond. In 1902 was Van Deyssel achtendertig en de situatie was toen heus niet zo dat er niets meer viel om te wentelen!
In de aanvang van zijn optreden als geniaal schelder was Van Deyssel vooral te velde getrokken tegen de geweldige en daardoor absurde afstanden tussen mooi en lelijk, ernstig en mal, waar en onwaarachtig.
| |
| |
Maar al spoedig richtten zijn minachting en afgrijzen zich, over de hoofden van de besproken fut- en talentloze schrijvers heen, tegen het veel bredere front van ‘de maatschappelijke modelmensch, gevormd van middelmatigheid zonder goddelijke ziel en zonder dierlijk lichaam hoe dan ook, en heelemaal geworden tot een snor, een jas en een paar donkere handschoenen’. Deze passage wordt aangetroffen in Van Deyssels bespreking van de roman die C. Terburch in 1889 verschijnen liet onder de titel Willem Norél. Dit citaat, maar vooral de bespreking in haar geheel, kan de volstrekte vanzelfsprekendheid, juister nog: de algehele overgave, verklaren waarmee Van Deyssel zich in 1906, dus zeventien jaar later, op tweevoudige wijze vereenzelvigde, primo met Louis Couperus - in diens verschijningsvorm als de auteur van het derde deel van De berg van licht - en secundo, via dat derde deel, met het Keizerlijke Romeinse leven: ‘De eigenlijke verrukking van den toon komt voort uit den geest, die zich te goed doet, nu hij kon afbeelden een leven, een wereld, die zijn eigen eigenlijke wereld is. Dat leven van Antoninus, den kleinen Romeinschen Keizer, met die feesten, met die misdaden, met die wilde en barsche neigingen en gevoelens, met die luchten, die paleizen, die tempels, die verlichtingen, - dat vond de geest van den schrijver iets heerlijks, - waarom? - om dat het zoo iets ànders is dan het gewone alledaagsche leven van zijn tijd. Hij is als een bewoner van nauwe en schemer-donkere wereld, die een rotsmuur heeft zien breken in een nachtelijk landschap, en, o wonder, een andere wereld, een andere wereld, vol licht, vol kleur, vol pracht, zien open gaan voor zijn blik en is ingesneld. Dát leven zoû zijn geest willen, zoû híj willen, maar het is niet van den tijd, waarin hij leeft en ook is hij geen Keizer van een volk. Maar hij is artiest, - een artiest dat is iemand, die leeft met de verbeelding, een artiest, dat is iemand, die met zijn vele gevoeligheden, aandoeningen, neigingen en gedachten leeft in de burger-wereld, tot hij weêr een verbeelding vindt, waarin al die gevoeligheden, aandoeningen en gedachten kunnen te loor gaan als in het hooger leven, van welks afwezigheid de smartelijkheid die hun in hun onaangewendheid, in hun doelloos in zich zelf terugkrimpen, eigen werd, het symptoom was. Dát is het leven, wat hij, de kunstenaar, zou willen leiden, want dát is zijn practijk; hij is artiest, dus iemant, die met zijn verbeelding leeft, dat dan nu zijne verbeelding, en dat híj dóór zijne verbéélding dát leven leide. Dát is het leven wat hij wil en bij hém betéékent dit dus: wat zijn verbéélding wil.
| |
| |
Èn: met zijn verbéélding kán hij het leiden. Hij bereikt aldus door aansluiting van beide de hoofdzakelijke elementen van zijn gegeven leven, zijn ideaal.
Nu is hij [d.w.z. Louis Couperus, en nu ben ik, Van Deyssel - H.P.] in die wereld, nu is hij als Antoninus, de jonge Romeinsche Keizer zelve. Het is goed, het is heerlijk, dat Keizerlijke Romeinsche leven te leiden. Alles is goed van den mensch en voor den mensch wat de mensch zelf voor zich vlekkeloos heerlijk vindt. Alles is goed, al dat weidsche, bonte, ròze en blanke, gouden en opalen leven, dat lichte-en woeste, dat prachtige en duizend-voudige, is goed, óm dát het in de verblindende verscheidenheid van zijn rijkdom aan eigen levens-momenten en wereldlevens-vormen, door zijn duizend-kleurig licht, door zijn fèlle pracht, door het glijden en storten en zwenken der gebeurtenissen en gemoeds-bewegingen zoo véel-kantig, zoo véel-stralig, zoo véel-zalig, het zóo volstrekt tegen-over-gestelde is van het kleine, minne, zeurige, benauwde, bedompte modder-glibberige en aarde-grauwe leven dat men leeft wanneer men buiten de verbeelding de oogen opslaat en in de wereld van zijn lichaams- en zijn burgerschaps-leven met de anderen denkt en spreekt en doet en is.’
| |
II
Toen ik het in december 1943 nodig vond bij Van Deyssel te informeren of hij zich ten tijde van zijn jongens- en jongelingsjaren, in het verkeer met vrienden en kennissen al dan niet bij voorkeur bediende van het idioom, door hem in zijn scheldkritieken gehanteerd en zelfs gecultiveerd, gaf hij op 26 december 1943 dit koele bescheid: ‘Ik meen mij te herinneren, dat in mijn jongelingstijd, eindigend in Mei 1887, ik een uitzondering maakte op mijn vrienden en kennissen, bij wie het gebruik van het woord “verdomd” als bijwoord en bijvoegelijk naamwoord, toen te Amsterdam, “schering en inslag” was, terwijl ík nooit dat woord gebruikte. Alleen in eenige kritieken zijn wat men ongepaste woorden zoû noemen, allicht te vinden, maar dan ironisch of anderszins spottenderwijs aangewend. In het werkelijke leven, in toespraken of gesprekken, zijn zij niet voorgekomen.’ Achteraf beschouwd was aan mijn vraagstelling een zekere onnozelheid niet vreemd. In zijn al enkele malen aangehaalde Ten geleide had Van Deyssel immers duidelijk gewag gemaakt van ‘een opvatting omtrent on-
| |
| |
ingetogenheid bij het schrijven in 't openbaar.’ Daarnaast was ik uiteraard vertrouwd met een passage uit Erens' Vervlogen Jaren waarin wordt verteld hoezeer de jonge Van Deyssel om zijn deftigheid de spotlust opwekte van de toen nog in Amsterdam studerende Antonie Roodhuyzen (1859-1933), in veel latere jaren de politieke hoofd-redacteur van het Haagse dagblad Het Vaderland. Roodhuyzen was bekend om zijn geestige, scherpe zetten, maar daarmee was hij toch niet tegen Van Deyssel opgewassen. Eens had deze laatste, aldus Erens, ‘twee eieren besteld en had die voor zich op zijn bord liggen, maar Roodhuyzen nam ze voor de grap weg. Toen zei Van Deyssel: “Ik zet het je, ze op een geschikte manier terug te leggen.” De ander vond niet den waren truc om ze op een geestige manier op het bord terug te krijgen en moest het tenslotte zoo maar klakkeloos doen.’
Frans Erens was het ook die in de vroeg-tachtiger jaren veelvuldig Van Deyssel vergezelde naar de centra van het Amsterdamse avondlijke uitgangsleven, waardoor hij in zijn Vervlogen Jaren kon onthullen: ‘Wij gingen ook wel naar de Nes om in Victoria den een of anderen voordrachtkunstenaar te hooren [...] Soms trokken wij samen naar Tivoli in de Nes of naar Frits van Haarlem, waar opzichtig gekleede juffrouwen allerlei chansons ten beste gaven; meestal waren het Françaises. Nu en dan trad er een komiek naar voren, die een voordracht hield. Daar kwamen dan dikwijls die gezwollen uitdrukkingen in voor, die Van Deyssel later zijn slachtoffers, als Smit Kleine, naar het hoofd wierp. Querido heeft hem dat na willen doen. Hij deed het op kranige wijze, maar Van Deyssel haalde het uit de bron en Querido had het uit de tweede hand.’
| |
III
Eerder heb ik erop gewezen (in de uitgave van Van Deyssels Het vreemd en heerlijk heelal, Amsterdam, 1973, blz. VII) dat Van Deyssel in latere jaren zijn invectieven, niet zelden stoten beneden de gordel, betreurde. Hij was toen tot het inzicht gekomen dat hij als individu tussen zijn medemensen niet beter was dan degenen op wie hij zijn moordende ironie had losgelaten. In de twintiger jaren kon hij, schijnbaar door geen herinnering aan het verleden gehinderd, van tijd tot tijd in gezellig samenzijn het glas heffen met de schrijver F. Smit Kleine, over wie hij toch in de negentiger jaren had vastge-
| |
| |
steld: ‘De Heer Smit Kleine is het prul der prullen, een miserabel vod, lauw van minheid, vies van lamheid, duf van klamheid, gekreukeld, verfomfaaid, vlekkerig en week, de ruïne van een schoen, die in de modder ligt, een krummelig en vet papiertje op een grasveld, iets heel naars, on-smakelijks en nietig disharmonieus en geringelijk weêrzinwekkend. Met niets van het brutaal leuk-komieke van een groote-boodschap in een bosch of zoo.’ Zou Van Deyssel hieraan hebben teruggedacht toen hij op 26 april 1920, korte tijd voor het eerste samenzijn met Smit Kleine, in zijn Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick, Zwolle 1962, blz. 64) vastlegde: ‘Omdat den laatsten keer, dat ik door het villa-boschpark Trompenberg kwam, ik alleen liep en uit verschillende hekken de kinderen en de volwassenen kwamen en onvriendelijk waren, dáárom zoû ik mij overgeven aan lyrische verheffingen van haat tegen “de menschheid”. Zóo ging het van 1885 tot 1891 altijd. Met dergelijke herinneringen werd stelselmatig de haat-beweging gestookt. Ach God, wees mij toch genadig. Laat mij niet terugvallen in lang vergeten afgronden van dwaling en alles verliezen wat ik in zoo veel jaren gewonnen heb.’
| |
IV
Voor de eerste maal worden in dit boek alle scheldkritieken in chronologische volgorde bijeengebracht, met dien verstande dat niet werd opgenomen de brochure Over Literatuur, steeds door Van Deyssel als een op zichzelf staand werk beschouwd, dat trouwens ook maar zeer ten dele op zijn plaats zou zijn geweest binnen de verzamelde scheldkritieken. Daarentegen zou daarin zeer wel hebben gepast het opstel Apoeh Academisme!, met de ondertitel: Proeve van Executie van den Wel-Edelen Zeergeleerden Heer Doctor Carolus Marius van Deventer, geboren te Athene. Dit door Van Deyssel in portefeuille gehouden stuk, dat dateert uit januari 1896 en dat de auteur openbaar had willen maken onder zijn zoveelste schuilnaam Reyndert Hovius Fzn., werd alsnog door mij afgedrukt in een opstel over Lodewijk van Deyssel en Dr. Charles M. van Deventer (1969), verschenen in de Handelingen XXIII der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, blz. 275-356. Apoeh Academisme! (a.w., blz. 327-330) wordt echter buiten de verzamelde scheldkritieken gehouden omdat dit opstel alleen ten volle begrijpelijk is binnen de context van de be-
| |
| |
treffende studie over Van Deyssel en ‘Chap’ van Deventer, studie die te eniger tijd gemakkelijker toegankelijk zal zijn door dat ze herdrukt zal worden in het vervolgdeel op Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups. Hier staat tegenover dat niet minder dan zevenentwintig kritieken in dit boek voor de eerste maal werden gebundeld, waaronder ook de met de letters A.J. gesigneerde kritieken, verschenen in de negentiger jaren in het weekblad De Amsterdammer. Alle, voltooid dan wel onvoltooid, in portefeuille gebleven kritieken werden alsnog openbaar gemaakt in de afdeling ‘Aantekeningen en Paralipomena’.
Harry G.M. Prick
|
|