Krabbeltjes van Oom Chap(1930)–Ch.M. van Deventer– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Madeliefje. Madeliefje, heel nieuwsgierig, Gluurde boven halmen uit, En een vlinder wiekte zwierig Op haar af, de kleine guit. ‘Meisje,’ jokte hij, ‘daar ginter, Staat een groote paardebloem, En die beeft, als kwam de winter, Zoo ik uwen naam maar noem. Waarom moet ge hem zoo plagen? Toe, lief kind, word toch zijn bruid; Laat me een kusje naar hem dragen, Steek uw lipjes naar mij uit.’ Madeliefje wilde kijken, En ging op haar teentjes staan, En zij zag haar minnaar prijken, Kakelbont en welgedaan. ‘Wat een eer,’ zoo zei ze zachtjes, ‘Ik gevrijd door zulk een heer!’ En zij lachte lieve lachjes, En zij lonkte duizend keer. En zij stak haar kleine blaadjes, Willig naar den vlinder uit; Die ging kussen, zonder praatjes En vloog heen, die kleine guit. Vorige Volgende