In de koffie. Deel 2
(1893)–J. Dermout– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[In de koffie]De tijd die er verloopt, wanneer een onderneming wordt ontgonnen op de wijze als Korman dat gedaan had, tusschen het planten van de laatste bibit en het eerste vruchtdragen van den koffieboom, is vrij eentonig. Elken dag naar de tuinen gaan en altijd hetzelfde werk zien is voor den europeaan, vooral in Indië, vervelend en afmattend. Hij wil vooruitgang, afwisseling, en de natuur roept hem toe: zachtkens aan; zie, ik rijg takje aan takje, blaadje aan blaadje; alles kost mij studie en werk; alles moet zijn begin hebben en zijn langzame ontwikkeling; mij verveelt het niet, ik doe al sinds eeuwen hetzelfde werk! Is het wonder dat zich, èn daardoor èn door het aangewezen zijn op elkaar in een kleine ruimte, de humeuren minder gunstig ontwikkelen en er standjes ontstaan uit niets? De huishoudster van Rencke had zich veroorloofd | |
[pagina 6]
| |
te zeggen dat de kleine Hendrika Korman kromme beentjes had. ‘Moeder de vrouw’ van Biezeman, tegen wien het gezegd was, oordeelde het feit gewichtig genoeg om zich te gaan overtuigen, en, zoo het waar was, Li in te lichten wat zij moest doen om genoemde beentjes recht te laten groeien. Toen zij echter kwam en de gezonde kleine ledematen zag, die Hendrika door het leven moesten dragen, liet zij zich ontvallen wat njai Rencke daarover had verteld. Li was verontwaardigd, ten diepste getroffen in haar moederlijke ijdelheid. En als het nog waar was! Haar engel kromme beentjes? Njai Rencke werd ontboden en kreeg een standje, zóó dat zij blij was toen ze weg kon komen. Maar ze zou het ‘moeder de vrouw’ betaald zetten, wacht maar! Om te beginnen klaagde zij haar nood aan haar collega, die het huishouden van Brisson bestuurde, en deze vond ook dat de babbelzucht van Biezeman's wilde echtgenoote te erg was! Welk oordeel door tusschenkomst van de vrouw van den warong-houder aan de belanghebbende werd overgebracht. Een hatelijkheid was het antwoord, en tevens het begin van een reeks boodschappen heen en weer, meestal behelzende wat de afzendster wel zou doen met de tegenpartij wanneer die het ongeluk had haar in handen te vallen. Eindelijk kwam er een briefje van Biezeman, waarin | |
[pagina 7]
| |
hij ‘amize’ Brisson waarschuwde dat het nu uit moest zijn, of dat hij anders zou komen en den ander, al was hij nog zoo'n lange sladood, een paar blauwe oogen als aandenken nalaten. Brisson zond het briefje naar Rencke, met het verzoek om een halven dag verlof teneinde er persoonlijk antwoord op te kunnen gaan brengen. Rencke stond dat niet toe, doch stuurde het epistel aan van Everdingen, en vroeg hem daarbij: of men het als een staaltje mocht aanmerken van den bon ton op Sabrang? Toen was het aan den gang! Hatelijkheden en grofheden wisselden elkaar af, Sabrang en Watoeombo waren als twee vijandelijke legerkampen; en toen op het laatst van Everdingen en Rencke niet dan met groote moeite door Korman belet werden met elkaar op leven en dood te duelleeren, wist geen van beiden beter of zij streden voor een heilig recht, en niet over de zwaar belasterde beentjes van Hendrika Korman. ‘Toe pa, stuur ze om de beurt eens naar de stad,’ zeide Li op een avond, toen Rencke met een hoogrood gelaat was komen vertellen ‘dat het zóó niet langer ging!’ Korman dacht er over na, en vond er iets op. Hij liet Rencke ontbieden. ‘Er ligt een aangeteekende brief op het postkantoor,’ zeide hij; ‘'n remise van Soerabaja.’ | |
[pagina 8]
| |
‘Die komt op tijd,’ merkte Rencke op, ‘want we hebben niet veel meer in kas.’ ‘Juist,’ zeide Korman. ‘En... Sabrang heeft ook heel wat noodig... dus wou ik je verzoeken zelf naar de stad te rijden, en het geld mee te brengen.’ ‘Uitstekend meneer!’ antwoordde Rencke, aangegenaam gestemd in het vooruitzicht weer eens ‘menschen’ te zullen zien. ‘Ga dan morgen,’ zeide Korman. ‘Je kunt een dag over blijven, als je wilt. Er is nu toch geen bijzondere drukte. Ik denk er trouwens hard over, in het vervolg altijd een van jullie te sturen om het geld te halen. Het transport met den plajangan bezorgt me geregeld een slapeloozen nacht. Als hij er eens vandoor ging, zou ik eigenlijk niet verantwoord zijn.’ Rencke was het daarmee volkomen eens. Hij ging, en Korman reed denzelfden dag naar Sabrang, waar hij van Everdingen eveneens zijn besluit mededeelde, dat ook bij dezen in goede aarde viel. ‘En,’ voegde Korman er op het laatst bij, ‘zie dat je overmorgen op Watoeombo komt. Rencke zal wel een hoop nieuws meebrengen.’ De nieuwsgierigheid dreef van Everdingen op den bepaalden dag naar het hoofdkwartier, hoewel hij | |
[pagina 9]
| |
eerst van zins geweest was niet te gaan. Doch hij bedacht dat dit van den anderen kant wel eens aan vrees kon worden toegeschreven; en dàt nooit! Alleen zorgde hij er voor, het eerst aan te komen. Het is toch altijd gemakkelijker bij zulke gelegenheden af te wachten hoe de ander zijn entrée maakt, dan dit zelf te doen. Rencke kwam laat. De geldzakken, die hij vóór zich op den zadel had gehangen, maakten het vlugge rijden moeielijk. Het regelmatige stappen van zijn paard had hem even voorbij Wonosarie dommelig gemaakt, en de twee vorige nachten, die hij zonder naar bed te gaan had doorgebracht, deden er het hunne toe. Zoodat hij er niets van bemerkte hoe de plongko in het bosch een uurtje doorbracht met knabbelen aan de enkele grassprietjes, die op den kant van den weg kans hadden gezien door de doode bladeren heen te groeien. Het eindelijk weer voortgaan van zijn rijdier deed hem ontwaken, om met schrik te bemerken hoe weinig hij pas had afgelegd. Onwillekeurig betastte hij ook de zakken waarin het hem toevertrouwde geld geborgen was. Toen drukte hij zijn paard in een snelleren gang, de teugels tusschen de tanden, en op iederen geldzak een hand houdende. Zijn entrée was netjes. Och, hij had de heele ruzie in die drie prettige dagen vergeten! Er had sans | |
[pagina 10]
| |
mots een verzoening plaats, die onmiddellijk reageerde op de andere opzichters, en van deze op hun respectieve huishoudsters, die elkaar een bezoek brachten, en heel gemoedelijk bij een partijtje keplékGa naar voetnoot1) hun grieven vergaten. Li had derhalve, zooals zij wel meer deed, een goeden raad gegeven; en ofschoon Korman het later bij van Os en Messner deed schijnen alsof hij op het snuggere denkbeeld was gekomen dat een eind had gemaakt aan de standjes, voor zichzelf erkende hij niettemin Li's verdiensten. En die waren groot, in alle opzichten. Volgens de herinnering die Korman nog had van een hollandsche vrouw, stond Li bij een zoodanige in niets ten achter. Kleur? Dat scheelde zooveel niet; er waren indische meisjes die er vrij wat donkerder uitzagen. Conversatie? Hoe weinig vrouwen hebben die! Li kon althans vroolijk babbelen over alles en niets. Als hij haar trouwde - hij begon er ernstig over te denken, te meer daar zij voor de tweede maal in positie was - dan moest ze echter hollandsch leeren. Dat zou hij eens probeeren haar zelf te onderwijzen; ja, en fransch ook... Dit denkbeeld verder uitmijmerende, doemde voor zijn geest een tafereeltje op, dat hij had bijgewoond | |
[pagina 11]
| |
in de eerste dagen van zijn aankomst in Indië. Het stond hem op eens helder voor oogen; de binnengalerij van het residentiehuis te Soerabaja, waar receptie was; receptie van den Gouverneur-Generaal, die een reis naar den Oosthoek maakte.... Daar stond zij, het pittige vrouwtje van den handelschef; één en al indische gratie. De echtgenoote van den landvoogd moest haar aanspreken; daar had zij door de positie van haar man recht op. Het ongeluk wilde echter dat de hooge dame geen hollandsche was, en zich derhalve behielp met fransch of engelsch, al naar gelang iemand prefereerde. Men fluisterde onder elkaar dat de gemalin van Zijn Excellentie in alle talen verschrikkelijk knoeide.... Het indische vrouwtje naderende dacht zij.... enfin, dat bleef haar geheim; doch zij sprak: Madame, quelle langue préférez vous? Moi je parle le français, l'allemand, l'anglais, l'espagnol, l'italien... et enfin: le suédois.’ Een ondeugend vuur schitterde in de donkere oogen der aangesprokene, toen zij met groote radheid antwoordde: ‘Chose de préférence, Madame; moi je parle le hollandais, le français, le javanais, maleisch, madoereesch, alfoersch, soendaneesch, bataksch... et enfin, le suédois!’ | |
[pagina 12]
| |
Korman zag weer de verbaasde gezichten van alle omstanders; één voor één herkende hij ze, met een juistheid die hem zelf verwonderde, daar het al zooveel jaren geleden was; doch de trekken van het indische vrouwtje gingen over in die van Li, en voor zijn droomend oog geschiedde het zooeven verhaalde nogmaals, maar nu met Li als hoofdpersoon. Zeker, waarom niet? Het lag maar aan de opvoeding. Morgen... neen dadelijk zou hij beginnen! ‘Li, wat zou je er van zeggen als wij eens betoelGa naar voetnoot1) trouwden?’ vroeg hij. ‘Sama djoega,’Ga naar voetnoot2) meende Li. Heb je van je leven! Maar 't was waar ook, de opvoeding moest nog aangevangen worden en daarmee zouden ook wel andere opvattingen geboren worden. Met het a b c begon hij en eindigde er ook mee, want toen kwam de bevalling tusschenbeiden, die niet zoo vlot ging als de eerste maal. Week na week verliep eer Li het bed kon verlaten, en tweemaal moest de dokter gehaald worden uit de stad; een vreeselijk dure geschiedenis! Doch dat kon Korman niet schelen voor 't oogenblik; als hij Li maar behield. ‘Wil je wel gelooven,’ zeide hij tot Rencke, ‘dat ik haar niet zou kunnen missen? Van af dat zij zoo groot was als nu Hendrika, is ze bij ons geweest; | |
[pagina 13]
| |
maar nooit heb ik geweten dat zij me zoo na aan 't hart lag, als juist nu. Als zij kwam te sterven zou ik het dien kwajongen nooit vergeven.’ Gelukkig geschiedde dit niet, en mocht de kwajongen, die onder den naam van Gerard in de registers van den burgerlijken stand werd ingeschreven, zich verheugen in een groote belangstelling van de zijde zijns vaders. Meer dan ooit zijn zusje, de kleine Hendrika, die van nu af de tweede plaats bekleedde, en al jong zich leerde voegen naar de luimen, die Korman zijn zoontje stelselmatig aanleerde. De afgebroken lessen van Li werden niet weer opgevat. Op den duur vond Korman het toch te lastig en tijdroovend. Zoodra de koffie produceerde zou hij een gouvernante aannemen, die het even goed kon doen. Behalve de tuinen die onmiddellijk aan de loengoers grensden, en waarover de wind vrij heen streek, beloofde de aanplant van Watoeombo zijn plicht te zullen doen. Met de loengoer-tuinen was het echter slecht gesteld. De koffie wilde er niet groeien, en de dadap evenmin, doch daarentegen schoot de alang-alang er steeds weelderiger op. Tot een diepte van anderhalf voet had Korman er laten dangirren. Hij had daarvoor duur betaald, van één tot één en 'n kwart cent per boom, maar met geen ander resultaat als dat het zoo verfoeide onkruid nog dikker opkwam dan vroeger, en de koffieplantjes, voor | |
[pagina 14]
| |
het grootste gedeelte tweemaal gesoelamd,Ga naar voetnoot1) er geel en mager bijstonden, treurige voorbeelden van slechte werkwijze. Eindelijk besloot Korman die tuinen af te schrijven, doch eerst wilde hij eens een kijkje gaan nemen bij Messner en bij van Os. Bij den laatste eigenlijk alleen uit nieuwsgierigheid, want te leeren zou er niets zijn; van Messner misschien, ofschoon hij zich wel wachten zou het te erkennen. Donowarie had zich niet zoo snel ontwikkeld als de naburige onderneming. Het gevaar kennende van groot kapitaal, dat drukkende rente met zich brengt, wilde Messner trachten een deel van zijn land vrij te werken, om daarna met de winst het verdere te ontginnen. Na de honderd vijftig bouws van het eerste jaar, had hij alleen dan laten aanleggen als hij volk te veel had, zoodat er gaandeweg niet meer dan vijftig bouws bij waren gekomen. Het verveelde Korman er dikwijls naar te gaan zien; het was altijd eender. Zijn laatste bezoeken waren slechts pro forma geweest, en hadden zich niet verder uitgestrekt dan tot de naaste omgeving van Messner's huis. Hij kon echter aan Benoit rapporteeren dat hij er geweest was. Toen hij ditmaal kwam, had hij moeite Messner te beduiden dat hij meer wilde zien dan anders, en wekte diens verbazing op door de inspectie voort te zetten | |
[pagina 15]
| |
tot in de hoogste tuinen. Er werd daar juist gewerkt. ‘Wat doe je nu?’ riep Korman eensklaps uit, zijn oogen nauwelijks vertrouwende. ‘Labrak,’ zeide Messner laconiek. ‘Dat ken ik niet. Het heeft iets van het krabben met den patjol, zooals ze in de gouvernementstuinen doen. Is dat in plaats van het babadden? ‘Neen,’ antwoordde Messner; ‘ik zal je zeggen wat het is. Maar kijk eerst eens rond. Hoe vind je dat deze tuinen staan?’ ‘Hm, mooi is anders,’ vond Korman, ‘hoewel mijn loengoer-tuinen er nog beroerder uitzien. Ik denk er over om ze af te schrijven.’ ‘Dat was ik met deze ook van plan,’ zeide Messner. De alang-alang verstikte de koffie, de dadap wilde niet groeien, en zelfs mijn proef met sengon, als schaduwboom, mislukte. Op een goeden dag, dat ik hier voorbij kwam en me weer liep dood te ergeren, bedacht ik in eens, dat waar ik al zoo'n moeite had met die alang-alang, onze vriend van Os er nog veel erger aan toe moest zijn. Dat wil ik toch eens zien, dacht ik, en thuiskomende verleid ik Zus om er den volgenden morgen met me heen te rijden.’ ‘Met Zus?’ vroeg Korman verbaasd. ‘Wist je dan niet dat van Os getrouwd was?’ ‘Natuurlijk wist ik dat. Ik was er immers vroeger al geweest,’ zeide Messner. ‘Maar mevrouw van Os | |
[pagina 16]
| |
had het zelf gevraagd. Het is een volbloed europeesche, weet je, en die hebben op die punten niet zooveel tinka'sGa naar voetnoot1) als de indische dames. Weet je wat ik geloof? Dat zij zich bewust zijn van het verschil tusschen hen en een huishoudster, en weten dat zij niet te vreezen hebben voor een zoodanige te worden aangezien, al gingen ze er eens samen mee uit wandelen.’ ‘Ha ha, die is goed!’ lachte Korman. ‘Maar... je hebt toch bij hem niet je middel tegen de alang-alang opgedaan?’ ‘Zeker heb ik dat. Waar hij het vandaan haalt weet ik niet, maar zooveel is zeker dat hij drommels goed weet wat hij doen moet.’ ‘Bah!’ zeide Korman. ‘Een man die met zijn koelies soldaatje speelt!’ ‘Als ik kans zag mijn volk zoo te drillen, deed ik het hem na,’ zeide Messner. ‘Doch dat is tot daaraantoe; ga maar eens bij hem kijken, en laat je uitleggen hoe en waarom hij zoo werkt. Ik kan dat niet zoo.’ Korman keek op, voelende dat hij voor den mal gehouden werd; doch Messner had zijn trekken goed in bedwang. Zij waren al sprekende den weg afgegaan, en hadden zich van de plaats waar gewerkt werd verwijderd. Korman bemerkte dit te laat, zich verwenschende dat hij zich tot praten had laten verleiden. Het was een zwak van hem, dat als hij praatte, | |
[pagina 17]
| |
hij niets zag; althans niet opmerkzaam genoeg; en nu was hem feitelijk geheel ontgaan wat het volk voor zijn oogen had staan doen. ‘Ik zal er morgenochtend heen gaan,’ zeide hij, ‘van hier uit. Maar... geef me straks een koelie voor een briefje. Ik wou liefst vooruit waarschuwen, want hij houdt er een hond op na...’ ‘Die enkel gladakkers aanvalt,’ voleindigde Messner. ‘Watblief? Heeft hij je dat gezegd,’ vroeg Korman woedend. ‘Neen zeker niet,’ haastte zich Messner te antwoorden. ‘Ik heb van Rencke gehoord in welke verlegenheid dat gezegde hem gebracht heeft. Trek het je dus niet aan.’ Het briefje werd verzonden, en Bello lag behoorlijk aan den ketting toen Korman op Marialand arriveerde. De ontvangst aldaar was hartelijk, als bereid aan een te lang uitgebleven vriend. Korman werd er bijna verlegen onder; en wat hem vooral hinderde was de onafgebroken tegenwoordigheid van mevrouw van Os, die heden alles in den steek liet, haar kinderen, haar keuken zelfs, om den gast te onderhouden. Zoolang zij er bij was, schaamde zich Korman om met het eigenlijke doel van zijn bezoek voor den dag te komen; doch de tijd verstreek... ‘Het is mij opgevallen zoo weinig alang-alang | |
[pagina 18]
| |
je in de tuinen, waar ik langs ben gekomen, hebt overgehouden,’ zeide hij ten laatste. ‘Hoe heb je 'm dat toch geleverd?’ Nauwelijks had hij dien zin geuit, of mevrouw van Os werd door een dringende huishoudelijke bezigheid weggeroepen. ‘Een Malangsch recept,’ zeide van Os. ‘Ten minste ik geloof dat ik het in die buurten alleen gezien heb. Hoe diep denk je dat de alang-alang wortels zitten?’ ‘Fameus diep,’ meende Korman. ‘Ik heb plaatsen waar zij ruim anderhalf voet diep in den grond zitten.’ ‘Omdat jij ze er zoo diep hebt ingewerkt,’ betoogde van Os. ‘Hier zitten ze geen halve voet diep, doordat ik met dangirren niet verder laat gaan dan zoo veel. Feitelijk doen ze bij mij niet meer dan even het vuil omhakken.’ ‘Maar daarmee geef je geen lucht genoeg aan de wortels van den koffieboom,’ riep Korman uit. ‘Ik wil me aan die theorie niet wagen,’ antwoordde van Os. ‘Ik voor mij geloof dat de wortels van iedere plant hun eigen weg wel weten te vinden in de aarde, en het losmaken van den grond zich niet verder behoeft uit te strekken dan tot den bovenkorst, die door den invloed van weer en wind verhardt. Is deze open, dan kan alles wat er in moet, doordringen.’ ‘Enfin,’ zeide Korman, de schouders ophalende. | |
[pagina 19]
| |
‘Maar wat heeft dat alles met de uitroeiing van de alang-alang te maken?’ ‘Nogal duidelijk,’ vond van Os. ‘Ten eerste werk ik de wortels niet in den grond, en ten tweede kost het schoonmaken mij zóó weinig, dat ik het dikwijls kan laten doen. Wat betaal jij voor het dangirren?’ ‘Tachtig cent de honderd boomen, op gemakkelijk terrein.’ ‘Kijk! en ik dertig à veertig cent. Dus kan ik het tweemaal laten doen, tegen jij eens. Daarbij doe ik niet aan babadden, doch laat in de plaats daarvan maar weer labrakken - zoo noemden ze het in Malang.’ ‘Dat woord gebruikte Messner ook,’ zeide Korman. ‘Zoo? Ja, hij was een poos geleden hier, en zeide in eenige tuinen op Donowarie mijn methode te zullen toepassen. Maar ter zake; doordat mijn kebons dusdoende nagenoeg altijd schoon zijn, en de alang-alang geen tijd heeft om veel blad te schieten, kwijnt zij natuurlijk weg, of verbastert tot een soort kruipend gras. Hoewel, voor het laatste wil ik niet instaan; ik ben geen botanicus en kan dus niet zeker zeggen of het werkelijk een verbastering dan wel een supplantatie is. Daarover gesproken, weet je wat ik ergens in het Solosche gezien heb?’ ‘Nog niet.’ ‘Wel,’ vervolgde van Os, ‘daar was er een die | |
[pagina 20]
| |
beweerde dat alang-alang verdrongen werd door een ander onkruid: djowirono? Ken je het?’ ‘Zeker,’ zeide Korman. ‘Bij het afsnijden stinkt het net als rotte pieterselie.’ ‘Hetzelfde. Nu, deze vriend verzamelde daarvan het zaad - je weet wel, precies als dat van die dingen in Holland, die we als kinderen altijd uitbliezen, paardebloemen geloof ik. En als hij gedangird had liet hij het uitzaaien.’ ‘Hielp het?’ vroeg Korman. ‘Ik weet het niet,’ zeide van Os. ‘Waar het stond, groeide geen alang-alang; maar voor de rest was hij er pas mee begonnen, en wachtte zelf den uitslag af.’ ‘Je hebt veel gereisd, naar het schijnt,’ was de opmerking van Korman, die aan het gesprek een andere wending gaf, daar van Os onmiddellijk een afkeurend oordeel uitsprak over het eeuwige thuiszitten van de planters op Java, het alleen voor zichzelf voortknoeien, en het angstvallig vermijden van iets na te doen van elkaar, alsof er één was die meer kon dan gissen en raden naar de beste werkwijze. Dit was een onderwerp waaromtrent Korman met hem van oordeel verschilde. Hij ontkende wel niet dat men nieuwe vindingen kon doen die doeltreffend waren, doch hield vol dat er een aantal vaste regels bestond volgens welke men vroeger altijd gewerkt had en... rijk geworden was. Die regels had hij | |
[pagina 21]
| |
door de practijk, in vorige jaren werkende bij een ervaren chef, leeren kennen en daarop zou hij geen inbreuk plegen. Hij vergeleek ze bij de Mozaïsche wet der tien geboden, die op zichzelf ook goed was mits men er zich letterlijk aan hield, en er niet aan knoeide met uitleggingen die het heldere stuk verduisterden, en Mozes zelf het meest zouden verbazen als hij ze kon hooren. Hieruit ontstond een geschikte aanleiding om de jurisprudentie in het algemeen, en die van Nederlandsch-Indië in het bijzonder, eens flink over den hekel te halen. Niet dat één hunner er iets van afwist - och neen; maar dat belet niet, en in Indië minder dan ergens anders, er een meening over te hebben, en die te defendeeren door dik en dun. Doet men dit laatste met de noodige brutaliteit, dan verkrijgt men allicht, evenals Korman dien dag bij de familie van Os, de reputatie van ‘toch een drommels knap mensch te zijn.’ Jammer dat hij geen advokaat geworden was! Want - en daarmee was mevrouw van Os het nu ook eens - in de koffie deugde hij niet. Het oordeel van Korman over van Os, dat hij bij het naar huis rijden bij zich zelf opmaakte, was evenwel nog strenger. Van Os deugde voor niets. Voor militair niet eens; want waarom zou men hem anders als kapitein gepensionneerd hebben? En wat zijn kennis van koffieplanten aanging, dat was heelemaal niets. | |
[pagina 22]
| |
Wat 'n onzin, dat labrakken! Waar de koffie en de dadap goed waren opgegroeid, daar verdween de alang-alang vanzelf, omdat zij niet tegen schaduw kan. En als de koffie niet groeide, dan zat dit in iets anders, in den grond of zoo; want de plantjes waren overal dezelfde geweest. Zijn besluit om de loengoer-tuinen af te schrijven had door die twee bezoeken geen verandering ondergaan. De derde westmousson, na dien waarin de eerste bouws van Watoeombo beplant waren, was aangebroken. Eenige dagen regen hadden het stof van de bladeren afgespoeld, en tusschen het donkergroen schitterde het helderwit. De dadap, die in den oostmousson een groot deel van de bladeren had verloren, maakte nu weer jong groen, dat zich ontwikkelend de teedere bloesem der koffie beschermde. Een heerlijke geur als van jasmijn vergezelde het schoone schouwspel dat de lagere tuinen van Watoeombo opleverden. Hoogerop was nog weinig, doch dat was geen nadeel, want de boomen waren niet groot en sterk genoeg om aan de uitputting van een zware dracht weerstand te kunnen bieden. Toen de bloesem zich geheel ontwikkeld had, noodigde Korman zijn geëmployeerden uit een dag ten zijnent door te brengen, en gezamenlijk met hem de | |
[pagina 23]
| |
verwachte oogst te taxeeren. Het behoeft wel geen betoog dat de meeningen sterk uiteenliepen. Men telde de bloesem aan een tak, schatte daarna het totaal aan een boom, en vermenigvuldigde. Een klein verschil in de eerste telling groeide bij die bewerking natuurlijk verbazend. Dan was de een optimist, de ander pessimist, zoodra er gesproken werd over het percentage dat zich niet tot vrucht zou zetten of af-regenen en waaien. Met dat al was het een prettig dagje, dat Korman's voorraad in goedangGa naar voetnoot1) en wijnrek kolossaal deed verminderen. Zich niet storende aan de taxaties van het vroolijke troepje, besomde Korman zelf veertig picols voor Watoeombo en tien voor een paar tuinen op Sabrang, die, ondanks het jaar verschil in ouderdom, reeds dapper meededen. Eigenlijk was de schatting van Korman ook niet oorspronkelijk. Een paar dagen te voren had hij een briefje ontvangen van Messner, waarin deze hem mededeelde dat hij ongeveer veertig picols dacht te zullen oogsten, Korman verzoekende dit bij gelegenheid aan Benoit te schrijven. Als Messner zooveel maakte, meende Korman, dan zou hij wel evenveel krijgen, en met de vroegrijpe tuinen van Sabrang nog een beetje meer. Het was hem te vergeven. Niets toch is moeielijker | |
[pagina 24]
| |
dan de eerste kleine oogst van een koffieland te taxeeren. Later, als de tuinen geregeld produceeren, heeft men punten van vergelijking, en op een oogst van duizenden picols mag men zich gerust met een paar honderd vergissen; dat valt niet zoo op als enkele picols bij een kleine hoeveelheid. Op een morgen, in het laatst van den westmousson, liet Korman een zestal koelies van de rol weghalen; en toen Rencke met zijn rapport naar de administrateurswoning ging, vond hij den chef bezig met het uitzetten van twee langwerpige vierkanten, door middel van bamboe stokjes, terwijl de koelies op zijn bevel den grond ompatjolden, de afgezette stukken tevens een weinig ophoogende met de aarde die zij uit de goten haalden, die er omheen werden aangelegd. ‘Gaat u bouwen?’ vroeg Rencke, nadat hij een oogenblik had toegezien. ‘Nog niet,’ zeide Korman. ‘We zullen het van 't jaar zoo eenvoudig mogelijk doen. Dit worden droogbakken.’ Het denkbeeld, uitgedrukt in het woord ‘bak,’ kon Rencke niet terugvinden in wat hij vóór zich zag; doch wetende dat vragen hem hier niet veel wijzer zou maken, trok hij een gezicht alsof Korman's antwoord hem geheel voldeed en op de hoogte gebracht had. | |
[pagina 25]
| |
‘Morgen al het volk, eer het naar de tuinen gaat, even hierheen sturen,’ gelastte Korman verder. ‘Zij moeten de aarde aantrappen.’ De employé voldeed den volgenden morgen aan deze opdracht, en nu werd hem ook duidelijk wat de bedoeling van Korman's constructie was. De twee vierhoeken werden door de koelies hardgetrapt, geheel op dezelfde wijze als op den eersten dag de vloer van de tijdelijke woning. In het midden, overlangs, waren zij hoog, en liepen met een zeer flauwe helling naar de kanten af. Na het trappen werden de oneffenheden bijgewerkt; en aldus geschiedde voortaan elken morgen, tot de beide stukken zoo hard als een stoep en zoo gelijk als een dansvloer waren. Dat zij dienen moesten tot het in de zon laten drogen der koffie begreep Rencke, hoewel hij de benaming ‘bakken’ gek bleef vinden. In de tuinen was intusschen de bloesem overgegaan in groene boontjes, en deze zwollen als bij den dag, om daarna geelachtig en eindelijk rood te worden toen de regens langzamerhand ophielden. Behalve de droogbakken was er een kleine loods gebouwd, was er een soort laag juk op elk der bakken opgezet, waren er kleine vierkante draagbare stukjes dak van bamboe en alang-alang gemaakt, en eindelijk ontving Korman een dertigtal manden uit | |
[pagina 26]
| |
de stad, waarvan er tien naar Sabrang werden gezonden. Daar was ook een aanleg gemaakt evenals te Watoeombo. Was Rencke nog steeds in gespannen verwachting van wat er met dit alles moest worden gedaan, van Everdingen wist ten naaste bij, door Biezeman voorgelicht, wat hij had te doen zoodra de koffie rijp was om geplukt te worden. Die dag kwam. 's Avonds te voren was Rencke bij Korman komen aanloopen. ‘Ziet u eens, meneer!’ riep hij uit, niet zonder verontwaardiging in den toon zijner stem, terwijl hij zijn zakdoek op tafel uitspreidde. ‘Nu, wat zou dat?’ zeide Korman, den inhoud van Rencke's zakdoek bekijkend, die bestond uit een hoopje koffie van de roode schil ontdaan. ‘Dat heb ik zóó op den weg gevonden,’ zeide Rencke. ‘Wat een baldadigheid! Het moet door een der grassnijders zijn gedaan, want van het volk zijn er geen dien weg afgekomen.’ Korman schoot in een luiden lach. ‘Li!’ riep hij. ‘Kom eens hier. Kijk eens, Rencke verdenkt onze grassnijders deze koffie geplukt te hebben!’ Li bezag de koffie en glimlachte. ‘Er is gister ook al een beetje gevonden door den kapala kampong,’ zeide zij. ‘Ik heb het op een | |
[pagina 27]
| |
tampahGa naar voetnoot1) te drogen gelegd. Het is taikGa naar voetnoot2) loewak.’ ‘Toch koffie?’ vroeg Rencke. ‘Wel zeker,’ zeide Li, ‘maar eerst door de loewaks opgegeten. Ik hoorde dat gister ook voor het eerst. ‘De loewak is een soort bunsing,’ verklaarde nu Korman, ‘die de boonen opeet, doch alleen de roode schil verteert en de rest weer uitwerpt. Daar hij de rijpsten uitkiest, krijgt men uit de taik loewak de mooiste koffie.’ ‘Dat begrijp ik,’ zeide Rencke. ‘Wel, wel, daar heb ik me voor niets boos gemaakt. Men moest die beestjes kunnen dresseeren om hier de koffie neer te leggen. ‘Ja, dat was niet kwaad,’ antwoordde Korman. ‘Intusschen is het voor ons een teeken dat we met plukken beginnen moeten. Laat in de kampong zeggen dat morgen een stuk of twintig vrouwen aan het werk kunnen gaan. We zullen ze maar in daghuur laten werken; voor taakwerk is er nog te weinig.’ De koffie die de vrouwen den volgenden middag aanbrachten, werd gemeten in een ledige jeneverkist. Het verpakkingsmiddel van de vierkanters is de traditioneele maat voor de koffie. Men is het vrijwel eens, dat zes dier kisten roode koffie één picol bereide | |
[pagina 28]
| |
opleveren; hoewel hieromtrent ook verschil van opinie bestaat. Nadat Korman de hoeveelheid had genoteerd, liet hij de vroeger vermelde manden halen. In elk dezer werd wat roode koffie gedaan, en op het bevel: ‘ajo, illis!’Ga naar voetnoot1) stapten de aanwezige vrouwen elk in een mand, en ontdeden, door er met de vereelte voetzolen op te trappen, in weinig tijds de koffie van de roode schil. Toen dat was geschied, nam ieder haar mand mee naar de kalie, om daar, de mand half in het water, gestadig omroerende, de koffie af te wasschen, zoodat zij van het strooperige vocht en de losse schillen bevrijd, als schoone witte boonen op de droogbakken kon worden uitgespreid. ‘Dit is nu de onvervalschte Westindische bereiding,’ zeide Korman. ‘Oostindische, bedoelt u zeker?’ vroeg Rencke. ‘Neen,’ was het antwoord, ‘die bestaat niet, of liever men noemt die gewone bereiding. Het verschil bestaat in het laten drogen met of zonder de roode schil. Het eerste duurt langer, de stroop droogt er in en maakt de koffie zwaarder, de kleur van de bereide koffie wordt iets groener en de prijs er van op de markt is lager. Nu weet je er alles van.’ ‘Nagenoeg,’ zeide Rencke, ‘en ik begrijp dat men | |
[pagina 29]
| |
die Westindische bereiding slechts op een gedeelte van den oogst zal kunnen toepassen.’ ‘Waarom?’ ‘Wel,’ meende Rencke, ‘om maar één ding te noemen: de vrouwen zouden van dat trappen binnen korten tijd zeere voeten krijgen.’ ‘Dat hebben anderen vóór dezen ook al bedacht,’ zeide Korman, ‘en daarom een molen uitgevonden die dat werk doet. Naar ik hoor is er zelfs hier op Java een beter systeem gemaakt dan dat in de West. Enfin, het volgend jaar zal ik er eens op uitgaan.’ De koffiepluk ging van dien dag af geregeld door, doch weldra begon Korman bevreesd te worden dat hij het getal picols, dat hij getaxeerd had, en wat erger was, aan Benoit opgegeven, niet zou bereiken, Op Watoeombo kon het echter niet veel verschillen, doch Sabrang haalde nauwelijks de helft. Meer nog dan dit feit hinderde hem een moeielijkheid in zijn administratie. De verwarring was ontstaan door de opeenstapeling van nieuwe boekhoofden, bij gelegenheid van den koffiepluk en de bereiding. Het vervolgde hem om zoo te zeggen dag en nacht, en met schrik zag hij het einde van de maand naderen en het oogenblik dat hij zijn verantwoordingsstaat zou moeten opmaken en afzenden aan Benoit. Voor de eerste maal niet in orde! Maar dat kon, dat mocht immers niet.... Dan maar van den beginne af weer | |
[pagina 30]
| |
eens nagecijferd, zooals hij al zoo dikwijls gedaan had met het resultaat, dat het telkens anders uitkwam. Een lange gestalte onderschepte het licht in de deur van het kantoor, en deed Korman van zijn papieren opzien. Toen hij zag, dat het Brisson was, sloeg hij zich voor het hoofd. Hoe dom er niet aan te denken dat hij een gewezen boekhouder in zijn dienst had! ‘Je komt als geroepen,’ zeide hij. ‘Maar... zeg me eerst wat je had.’ ‘Ik ben al bij meneer Rencke geweest,’ zeide de employé, ‘en die heeft me naar u toe gezonden. Er is namelijk vanmorgen een inlander uit Plèrès bij mij gekomen.’ Plèrès was de naam van de dessa die boven Donowarie lag, en vanwaar de jonge koffieplantjes kwamen. ‘Zoo, en wat had die?’ vroeg Korman. ‘Hij bood koffie te koop aan,’ antwoordde Brisson. Alsof hij den jongen man wel had willen omhelzen, zoo stond Korman op. ‘Meneer Rencke....’ begon Brisson, de beweging van den ander misduidende. ‘Wat vroeg hij voor de picol? Je hebt hem toch aangehouden?’ zeide Korman hem in de rede vallende. ‘Zeker meneer, hij wacht bij mij thuis. Hij zeide dat als wij zuiver wogen of maten, hij voor tien gulden de picol wilde leveren. En we konden ook van anderen krijgen, zooveel wij wenschten.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Te drommel, wat wordt er dan in 't gouvernementspakhuis beknibbeld,’ riep Korman uit. ‘Daar krijgen zij veertien gulden - dat wil zeggen: het gouvernement betaalt zooveel. Maar als zij bij ons liever voor tien gulden willen brengen, dan wordt er flink gestolen. Ik wist wel dat het erg was, maar dit frappeert me toch.’ ‘Ja,’ stemde Brisson toe. ‘Ik wist ook eerst niet wat ik hoorde. Tien gulden! Het zou zonde zijn dit te laten voorbijgaan.’ ‘Dat zullen we ook niet,’ zeide de chef. ‘Ga dadelijk naar huis en zeg den man dat het goed is. Maar ik heb dit jaar niet meer dan... laat zien, er is bij de gouvernementskoffie meer tweede qualiteit dan eerste... enfin, twintig picols zoowat. Hij moet ze bij jou afleveren. Als je dat gedaan hebt, kom dan terug; ik heb hier een werkje voor je.’ Het kon iemand toch meeloopen! Daar was hij in eens van alle zorg ontheven. Brisson zou hem door zijn boekerij heen helpen, en de inhaligheid van den mantri-koffieGa naar voetnoot1) door het tekort van zijn product. Drommels ja, op die manier zat er zelfs een rijkworder in. Alleen moest hij oppassen dat er niemand achter kwam. Trouwens, wie zou hier in deze beurt komen snuffelen? Het transport liep natuurlijk van Plèrès voorbij het land van Messner; tot zoover volgde het | |
[pagina 32]
| |
den gewonen weg alsof het naar het gouvernementspakhuis ging; dan hadden zij slechts den zijweg in te slaan, oplettende of er ook een verdacht persoon in de nabijheid was; eenmaal op het grondgebied van Watoeombo liepen zij verder geen gevaar. Voorts moesten enkel de employés inkoopen, en op hun kasstaat.... ja, hoe moest dat? Misschien wist Brisson daar wel wat op. Deze kwam spoedig terug met het bericht dat alles in orde was. ‘Mooi zoo,’ zeide Korman. ‘Kom nu eens mee in 't kantoor. Ik heb soesah met de administratie; ze moesten dat geduvel niet door de administrateurs laten doen, die buitenaf werk genoeg hebben. Enfin, kijk eens.’ Brisson keek en had werk zijn lachen te houden. Korman legde hem uit hoe hij zijn posten boekte, en zag gelukkig niet op, eer het Brisson gelukt was de wanhopig komische uitdrukking van zijn gelaat te doen verdwijnen. ‘Jawel meneer, ik begrijp het,’ zeide eindelijk Brisson. ‘Mag ik het nu even alleen doorloopen?’ ‘Ga je gang,’ zeide Korman. ‘Ik rijd intusschen naar Sabrang; tegen dat ik terug ben zal je het wel gevonden hebben.’ Zoodra Brisson alleen was gaf hij lucht aan een zoolang ingehouden lachbui. Deze voorbij zijnde ging hij het geknoei van Korman met aandacht na, en | |
[pagina 33]
| |
slaagde in korten tijd in het vinden van diens fout, of liever fouten. Toen, de posten groepeerende, maakte hij een recapitulatie, de oude boekhoofden behoudende, doch de laatst door Korman uitgedachte in één hoofd: ‘Pluk en Bereiding’ samentrekkende. Hij was daarmee gereed lang voor Korman's terugkomst, en niet willende leegzitten, begon hij, vóór in het boek, op een meer practische wijze de administratie om te werken. Korman vond van Everdingen op zijn werk. ‘Ik heb een vondst gedaan!’ riep hij hem al uit de verte toe. ‘Hoeveel koffie heb je al?’ ‘In mijn goedang staan vier picols,’ zeide van Everdingen, ‘gereed om te worden gestampt; en op de bakken nog anderhalf picol, denk ik. Veel zal er niet meer bijkomen.’ ‘Neen,’ antwoordde Korman, ‘dat zie ik. Maar daarom niet getreurd. Ik zei al dat ik een vondst gedaan had... je zult de tien picols vol maken, en nog een paar op den koop toe.’ En hij deelde hem mede wat Brisson dien morgen had aangebracht. ‘Voor dit jaar is het niet noodig,’ eindigde Korman, ‘dat je zelf opkoopt. We zullen dat op Watoeombo maar afhandelen. Alleen moet je inboeken, alsof je gekocht had.... dat wil zeggen alsof je had laten plukken en bereiden; ik zal je de manier nader opgeven.’ | |
[pagina 34]
| |
Doch van Everdingen schudde het hoofd. Koffie van het gouvernement stelen, gefingeerde uitgaven boeken.... ‘Is die koffie-opkoop geoorloofd?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk niet; je moet ook een beetje voorzichtig zijn,’ antwoordde de chef. ‘Neem mij niet kwalijk, meneer,’ zeide van Everdingen; ‘maar ik heb er veel op tegen.’ ‘Och kom,’ zeide Korman; ‘iedereen doet het als hij er kans toe ziet. En daarbij behoef je het niet zelf te doen; laat Biezeman er voor zorgen.’ ‘Dat nooit!’ riep van Everdingen uit. ‘Als er risico aan verbonden is, dan behooren, dunkt mij, zij dien te dragen die er het voordeel van trekken. Doch het is onnoodig dat we er verder over praten; ik doe het niet.’ Korman had een ruw woord op de lippen, maar hij hield het in. Lang praatte hij nog, trachtende van Everdingen te overtuigen dat er geen gevaar in stak en ook geen schande. Geen enkel koffieplanter zag er die in. Die enkele picols zouden het gouvernement niet ruïneeren; daarentegen hielp men den armen inlander, die anders voor niets werkte en zwoegde. ‘Je moet weten,’ zeide hij, ‘hoe schandelijk dat volk wordt afgezet. Eerst brengen zij hun koffie naar het pakhuis, waar op de brutaalste manier overwicht wordt genomen en de qualiteit afgekeurd. Ik | |
[pagina 35]
| |
heb het eens gesnapt; dat zal ik je vertellen. Het was in de eerste jaren dat ik in het land was. Een kennis van mij, een aspirant-controleur, moest onverwachts een koffiepakhuis opnemen, en vroeg mij of ik trek had mee te gaan. Wel, om kort te gaan, we keken de staten na in het dagboek, wogen den voorraad koffie; alles klopte op een haar. De aspirant was wanhopig, want hij was pas aangesteld en vermeende dat hij uitgezonden was met de serieuse bedoeling om den pakhuismeester te snappen. Op eens valt mij iets op. In de dagstaten stond telkens als laatste inbrenger: Wongsodikromo. Hé, denk ik, dat is vreemd; en nauwkeuriger kijkende bevond ik dat genoemde Wongsodikromo altijd heel veel koffie inbrengt. Begin je het te begrijpen?’ ‘Een gefingeerde naam?’ ‘Juist. Nu, ik wou den aspirant niet wijzer maken; je weet nooit hoeveel soesah je je zelf er mee bezorgt. Maar toen hij even naar buiten ging, wees ik die posten met den vinger aan, zonder iets te zeggen, alleen den mantri aanziende. De vent werd groen van schrik.’ ‘Dat had u vlug uitgevonden;’ merkte van Everdingen op. ‘Och,’ zeide Korman, ‘als men z'n volkje kent, zie je.... Maar, dat was dus het overwicht. Hoeveel er voor tweede qualiteit werd ingekocht, doch als | |
[pagina 36]
| |
eerste geboekt, is moeielijk te bepalen. Wat echter wel kan worden gezien, door iemand die wil althans, is dat de menschen die het pakhuis verlaten, worden staande gehouden en heel gemoedelijk van het grootste gedeelte van hun geld ontlast. Naar het heet is dat voor de padjek, de belasting weet je; maar hoeveel maal of de stakkers die betalen weet de hemel.’ ‘Foei!’ riep van Everdingen uit. ‘Dat zijn russische toestanden.’ ‘Nog sterker: javasche,’ zeide Korman. ‘Begrijp je nu dat je een edele daad verricht door die menschen van hun koffie af te helpen?’ ‘Volkomen,’ zeide van Everdingen lachend. ‘Ik beloof u dat ik het iedereen zal aanraden.’ De ironische toon waarop de laatste woorden werden uitgesproken deed Korman van verder aandringen voorloopig afzien. Maar zoodra hij, op den weg naar huis, van Everdingen uit het gezicht verloren had, maakte hij een dreigende beweging met zijn karwats. ‘Dat heb je nu Gévédé van die compagnieschap!’ mompelde hij. ‘Als hij een gewoon employé was, zou het spoedig met hem gedaan zijn.’ Een inlander kwam hem te gemoet, eerbiedig den tjapingGa naar voetnoot1) van het hoofd nemende. Korman herkende | |
[pagina 37]
| |
in hem een der vaste opgezetenen van Sabrang. Zijn paard inhoudende begon hij den man te ondervragen, het zoo inrichtende dat de javaan begreep welke antwoorden er verwacht werden, en dat die ten nadeele van van Everdingen moesten zijn. Het was een comediespel, waarbij beide partijen de rol van huichelaar speelden, terwijl elk van zijn kant in schijnbaar onschuldige woorden, zooveel mogelijk trachtte uit te drukken dat hij bon entendeur was en de demi-mots van den ander volmaakt begreep. Het eind was dat de inlander een paar rijksdaalders in zijn buikband verborg, en Korman voortreed met iets als een glimlach op het gelaat. ‘Nog aan 't werk?’ riep hij thuiskomende Brisson toe. ‘En waarom heb je geen paitje genomen? Het stond er voor.’ ‘Dank u meneer,’ zeide Brisson. ‘Ik drink nooit bitter. Het staatje is klaar, hier is het.’ Korman doorliep de door Brisson opgemaakte recapitulatie. ‘En wat zat je nog meer te doen?’ vroeg hij. ‘Ik meende, meneer,’ zeide Brisson aarzelend, ‘dat u wel wat veel boekhoofden heeft aangelegd. Daardoor komt allicht verwarring, en dacht ik dat een vereenvoudiging misschien niet kwaad zou zijn. Zóó bijvoorbeeld.’ En hij liet zijn werk aan Korman zien. ‘Het zal wel goed zijn,’ zeide Korman; ‘maar van | |
[pagina 38]
| |
het jaar kan ik er niet aan denken je dit werk op te dragen. Voor den volgenden oogst moet er een employé speciaal voor het établissement en de boekhouding zijn; dan kunnen we eens praten. - En wat zeg je, drink je nooit een bittertje? Ben je er vies van?’ ‘O neen, meneer,’ antwoorde de employé; ‘alleen kan ik alles wat alcohol is niet te best verdragen.’ ‘Dat is ongewoonte,’ besliste Korman. ‘En een verkeerde ongewoonte. De dokter zeide mij laatst nog dat het slecht was in Indië in 't geheel niets te gebruiken. Je moet er maar aan wennen - altijd matig natuurlijk. Dus,’ vervolgde hij een tweede bittertje inschenkend, ‘begin er maar dadelijk mee. Proost, frisschen morgen!’ Brisson nam het hem opgedrongen glas aan en ledigde het, doch langzaam, met kleine teugjes, zoodat het strekte tot Korman zich reeds voor de vijfde maal had ingeschonken. En toch, het was verwonderlijk, werkte de kleine hoeveelheid bij hem meer dan hem lief was. Gewoon goed uit te drukken wat hij wilde zeggen, zijn volzinnen afrondende en behoorlijk eindigende, verliep hij zich thans in bijzinnen die elkaar in groote verwarring opvolgden, staken, trapten, in den weg zaten, om na de uiterste krachtsinspanning van Brisson als droog zand uiteen te vallen. Zijn blauwe oogen puilden daarbij uit het hoofd; den mond | |
[pagina 39]
| |
half open knikte hij Korman toe met een wezenlooze uitdrukking; het was een onaangename verandering. ‘Breng het paard van meneer voor,’ riep Korman naar achter. Hij had gezien dat Rencke uit zijn huis kwam en naar allen schijn zich gereed maakte om in de administrateurswoning een praatje te gaan maken. Nauwelijks zat Brisson in den zadel of hij diende zijn rijdier een harden zweepslag toe, en vertrok ventre à terre. Rencke moest opzij springen om niet te worden aangereden, en met verontwaardiging ving hij, in plaats van het verwachte excuus, een luid sarrend lachen op. ‘Heb je ooit zoo iets gezien?’ vroeg hem Korman. ‘Is er iets voorgevallen?’ was de wedervraag, waarbij in Rencke's stem de toorn duidelijk hoorbaar was. Korman vertelde het hem: ‘Wat een ongelukkig gestel,’ zeide Rencke. ‘Nu begrijp ik ook waarom hij nooit bij me wilde komen, zoo 's avonds. 't Is gelukkig dat hij zich weet te onthouden, anders kwam er niet veel van hem terecht.’ ‘Hij moest zich wennen om iets te kunnen verdragen,’ meende Korman. ‘Is er iets bijzonders?’ ‘Neen meneer.’ Daarop deed Korman hem het verhaal van de wederwaardigheden van dien morgen, niet nalatende zich sterk te beklagen over de weigering van | |
[pagina 40]
| |
van Everdingen. Rencke luisterde toe: van Everdingen's handelwijze keurde hij volkomen goed; ook hij zou niet genegen worden bevonden zich voor Korman's belangen aan de wet te vergrijpen. Toen hij eindelijk bemerkte dat het laatste niet van hem geêischt zou worden, aangezien Korman geen koffie-opkoop wilde doen plaatsvinden op het hoofdkwartier, verdween zijn ongerustheid en gaf hij toe: ‘dat een compagnon een lastig wezen is.’ In de nu volgende dagen reed Korman dikwijls naar de afdeeling van Brisson. Picolsgewijs kwam daar de koffie binnen, reeds geheel bereid. Dat behoefde geen verwondering te baren, daar de inlander zoo vroeg plukt, zoo vroeg als hij durft, om te voorkomen dat zijn buurman anders dat werk voor hem verricht. Het spreekt dat de qualiteit van de koffie door dit onrijpe plukken lijdt, en er onder de gewone gouvernementskoffie slechts weinig voorkomt, wat een consciëntieus planter tot de ‘eerste qualiteit’ brengt; althans onder het merk van zijn onderneming. Dat er toch slechts een betrekkelijk klein verschil van tijd was tusschen het afgewerkt zijn van deze koffie en die te Watoeombo, was te wijten aan den langeren duur der inlandsche bereiding. Toen de twintig picols vol waren, liet Korman den opkoop staken en bracht de koffie over naar het hoofdkwartier, in een der leegstaande kamers van zijn bijgebouwen. Daar stonden ook reeds zakken vol van eigen | |
[pagina 41]
| |
product, doch nog in den hoornschil, daar men vermeent dat de kleur der koffie, als zij geheel is bereid, spoediger verdwijnt dan wanneer dit omhulsel haar nog voor den invloed van licht en vocht beschermt. De oostmoesson was voor het drogen der koffie zeer gunstig geweest. Slechts een paar maal had men overdag de koffie naar het midden van de bakken behoeven te schoffelen en met de draagbare stukjes dak toedekken tegen een opkomende regenbui. Deze uitslag was te danken aan een kunstmiddel. Op een langen staak, verticaal in den grond geplant, werd een bezem bevestigd, en daarop offeranden van rijst, lombokGa naar voetnoot1) en in pisang-blad gewikkelde kwee-kweeGa naar voetnoot2) gelegd. Ziedaar alles. En dat het hielp, bleek uit de resultaten. Op een morgen oordeelde Korman dat het tijd werd de koffie van den hoornschil te ontdoen en te laten sorteeren. Op de bakken lag nog slechts weinig; voor 't grootste gedeelte opraapsel, waarvan wat de qualiteit betreft geen groote verwachtingen werden gekoesterd. Hij stuurde een boodschap naar Sabrang, om den volgenden dag ook de daar aanwezige koffie te laten stampen en ongesorteerd over te zenden. Op Watoeombo werd reeds dien dag begonnen. Daartoe waren kegelvormige mandjes gevlochten, | |
[pagina 42]
| |
met de punt vastgezet in zware stukken hout. In deze mandjes werd de koffie gestort, en gestampt met de gewone aloe die ook voor het rijststampen gebezigd wordt. Zoodra een flinke hoeveelheid gereed was, namen de vrouwen die dat werk verrichtten, een weinig op een tampah en begonnen door deze op en neer te bewegen, staande in den wind, de koffie te wannen tot de stukgestooten hoornschil was weggewaaid en alleen de blauwgroene boonen overbleven. Daarna gingen zij naar de hiervoor ontruimde voorgalerij van de administrateurswoning, en zochten op aanwijzing van Korman, en onder toezicht van dezen, Rencke en Li, de soorten uit. Het eerst de mannetjes-koffie. Dit zijn boonen waarvan er slechts één in een roode schil zitten, in tegenstelling van de anderen die twee aan twee aldus omhuld zijn. Door den ronden vorm daarvan was deze sorteering zeer gemakkelijk. De koffie werd naar één kant van den tampah gestreken en deze schuin gehouden onder een zacht schudden, waardoor de ronde boontjes vanzelf naar beneden rolden. Daarna de sorteering op kleur en gaafheid. Dit is een werk waartoe men enkel vrouwen kan bezigen. Mannen toch, zooals Rencke bij zijn proef persoonlijk ondervond, missen het noodige geduld, terwijl zij tevens geen memorie hebben van de standaardkleur en het hun weldra voor de oogen gaat schemeren. | |
[pagina 43]
| |
Tot de eerste qualiteit behooren gave, goedkleurige boonen. Gevlekte of halve boonen zijn tweede qualiteit, en zwarte koffie of gruis derde soort. Korman was even naar buiten gegaan, op de droogbakken. In de goot die daar om heen liep bespeurde hij ettelijke koffieboonen. ‘Rencke!’ riep hij. ‘Stuur even een vrouw hierheen.’ Juist kwam er een troepje uit de stamploods. ‘Eén mensch naar den toewan besaar!’ riep Rencke hen toe. Een der vrouwen gaf haar tampah over, en voldeed aan het bevel. Zij was in vergevorderde positie. ‘Hola!’ riep Rencke haar toe. ‘Ik zei immers één mensch!’ ‘Er komt maar één vrouw,’ zeide Korman opziende, en zich verwonderende over Rencke's aanmerking. Maar de vrouwen hadden die echt javaansche geestigheid gevat, en lachten dat zij schudden, elkaar toeroepende, en verklarende dat de toewan ziender niet enkel het voorkomen, maar ook het verstand en den geest van een jongen priajiGa naar voetnoot1) had. ‘Je bent net als Messner,’ mompelde Korman, toen hij het eindelijk begreep. ‘Die loopt ook altijd zoo hoog met z'n javaansche uien.’ | |
[pagina 44]
| |
Den volgenden morgen werd met hetzelfde werk voortgegaan, en was men de koffie van Sabrang wachtende, toen eensklaps van Everdingen zelf verscheen. Hij zag er bleek en vermoeid uit. Op zijn hoofd droeg hij een mandoers-hoed; schoenen en kousen had hij niet aan; een verkreukelde kabaja en een slaapbroek dekten zijn leden. ‘Wat is er gebeurd?’ riepen Korman en Rencke tegelijk uit. ‘Afgebrand!’ was het antwoord. ‘Kijk,’ vervolgde hij, een zwarte punt van zijn kabaja toonende, ik ben er zelf nauwelijks uit gekomen.’ ‘En de koffie?’ vroeg Korman met blijkbare spanning. ‘Weg,’ zeide van Everdingen dof. ‘Alles is weg; koffie, geld, mijn kleeren, alles! Ik heb niet meer dan wat ik hier aan 't lijf heb.’ ‘Maar vertel dan toch geregeld,’ zeide Korman. ‘Kassian!’ riep Rencke uit. ‘Hij is er heelemaal suf van. Heb je al ontbeten?’ Een hoofdschudden was het eenig antwoord. ‘Ga dan mee naar mijn huis,’ sloeg Rencke voor. ‘Hier is zooveel drukte. Je kunt dan tevens een pak kleeren van mij aantrekken.’ ‘Ja, doe dat,’ zeide Korman. ‘Ik ga intusschen eens kijken op Sabrang. Waar is Biezeman?’ ‘Bezig met opruimen en zien of er nog iets gespaard is,’ zeide van Everdingen. | |
[pagina 45]
| |
Terwijl Korman zijn paard liet zadelen en wegreed, gingen de beide employé's naar Rencke's huis. Een flink ontbijt en een glas bier hadden van Everdingen weldra weer op zijn verhaal gebracht, en hij deed toen aan Rencke een verslag van het gebeurde. Den vorigen middag had hij de koffie in zakken laten overstorten en alles klaar gezet tot spoedige afzending. Of nu daarbij een der koelies gerookt, en zijn strootje tusschen de zakken had laten vallen, of hoe dan ook, maar 's nachts was hij door de angstkreten van zijn huishoudster gewekt. Overal zag hij vlammen, terwijl de splijtende bamboe een helsch lawaai maakte. Het venster openrukken, zijn huishoudster er uit tillen en zelf naspringen was het werk van eenige seconden; nog juist bijtijds, want spoedig daarna stortte de rommel in. ‘Ik kan me voorstellen dat je geschrokken bent,’ zeide Rencke. ‘Hoe laat was het ongeveer?’ ‘Wel, tegen den morgen.’ ‘Dan,’ meende Rencke, ‘geloof ik niet dat die brand ontstaan is door een strootje dat gisteren is weggeworpen. Zóólang zou het niet kunnen smeulen bij deze droogte. Het moet aangestoken zijn. Wat zeiden je bedienden?’ ‘Die hebben het te druk gehad met hun eigen boeltje uit de bijgebouwen te redden,’ zeide van Everdingen. ‘En voorts heb ik me nog weinig moeite gegeven om de oorzaken op te sporen.’ | |
[pagina 46]
| |
Op Sabrang wees een zwarte hoop de plek aan waar van Everdingen's woning gestaan had. Met een zestal koelies was Biezeman bezig op te ruimen; voorzichtig liet hij stuk voor stuk de verbrande en geblakerde bamboes van den hoop halen en op het voorerf opstapelen. Reeds zag men hier en daar den vloer van het huis, toen Korman opreed. ‘Waarom ben je daar zoo voorzichtig mee?’ vroeg hij. ‘Om te kijken wat er mogelijk nog ligt,’ antwoordde Biezeman. ‘De jonker had een geldkistje, ziet u, en nu zou het kunnen zijn dat ze het vonden en wegmoffelden.’ ‘Hoe groot was het?’ ‘Zóó, zoowat,’ zeide Biezeman, de handen ongeveer een voet van elkaar houdende. ‘Zat het kasboek er ook in?’ vroeg Korman gejaagd. ‘Dat weet ik zoo net niet. Maar de jonker bewaarde er zijn geld in; en al was hij nou nog zoo rejaal, er zal wel wat van zijn tractement zijn overgeschoten.’ Korman bleef toezien tot bijna alles was opgeruimd. ‘Daar zie ik wat!’ riep eensklaps Biezeman uit, en een stuk van een kastdeur wegschoppende ontblootte hij een zwart geblakerd doch oogenschijnlijk ongedeerd miniatuur brandkastje. Het was nog warm, zoodat hij eerst water liet halen om het af te koelen, tot groote ergernis van Korman die als op heete | |
[pagina 47]
| |
kolen stond om een antwoord te bekomen op de vraag die hij zooeven gedaan had. Doch Biezeman ging met groote bedaardheid en overleg te werk. Toen het kistje voldoende koud was liet hij het opnemen. Aan den onderkant hing een kegel vuil - althans zoo meende Biezeman, die het er met zijn stok trachtte af te slaan. Doch hij ontmoette iets hards. Door de trilling van den slag liet de droge aarde los en de kegel vertoonde wit schitterende plekken. ‘Wat duivel is dat?’ riep hij uit, en gelastte de koelies het kistje omgekeerd neer te leggen. Met hun beiden bekeken zij den uitwas, tot Korman eensklaps uitriep: ‘Het geld is gesmolten!’ Zoo was het. In den bodem van het brandkastje bevonden zich twee gaten, bestemd om muurschroeven door te laten. Daardoor had de hitte toegang gekregen tot den inhoud en deze kunnen vernietigen, tot het gesmolten zilver den uitgang weer verstopte. Korman was gerustgesteld. Waar het metaal gesmolten was, zou er van het kasboek, als dat er zich in bevonden had, niet veel over zijn, en kon hij de laatste afgifte van geld, waarover nog geen verantwoording bestond, in eens boeken. Het kon dan besteed zijn aan het onderhoud der tuinen zoowel als aan pluk en bereiding; in één woord: het was niet meer | |
[pagina 48]
| |
na te gaan hoeveel picols Sabrang gemaakt had. Nu zijn attentie niet langer uitsluitend op het afgebrande huis gevestigd was, zag hij ook naar andere dingen, en bemerkte dat onder de koelies die Biezeman gebruikt had, zich ook de man bevond met wien hij indertijd op den weg zoo'n lang gesprek had gehouden. ‘Hoor eens, Biezeman,’ zeide hij, dezen apart nemende. ‘Heb jij eenig idee hoe deze brand is aangekomen?’ Biezeman schudde het hoofd. ‘De jonker is zoo'n best mensch, dat ik niet zou weten wie.’ ‘Hm, baldadigheid misschien,’ zeide Korman. ‘Is die eene... daar, de voorste van die bij het kistje staan, niet een vaste opgezetene van hier?’ ‘Ja, meneer,’ antwoordde Biezeman. ‘Een van de oudsten zelfs; hij heet Tjokro.’ ‘Laat hem dan het kistje opnemen en ergens in veiligheid brengen. Zoodoende krijgen we hem alleen en zal ik hem eens ondervragen.’ ‘Ik heb het huis daar aan 't eind, voor den jonker laten ontruimen,’ zeide Biezeman. ‘Moeder de vrouw is bezig er 't een en ander in te dragen en op orde te maken met Minah... de barones, weet u.’ ‘Goed, dan maar daarheen,’ zeide Korman, zich aan zijn snor trekkende om niet te lachen over deze mooie titulatuur. | |
[pagina 49]
| |
‘Tjokro,’ begon hij, zoodra zij in het kampong-huis waren, ‘je ziet er uit alsof je nogal pinter ben.’ ‘Noeninggih!’Ga naar voetnoot1) ‘Je begrijpt zoo goed als ik en een ander, dat het huis van meneer in brand gestoken is.’ ‘Noeninggih!’ ‘Hier heb je twee ringgits. Als je mij de daders kunt aanwijzen krijg je meer.’ ‘Noeninggih, koelo noewoen!’ ‘Heb je eenig vermoeden wie het gedaan zou hebben?’ Met een uitgestreken gezicht verklaarde de inlander dat hij er niets van wist. Doch hij zou meneer's bevelen opvolgen, het geld besteden aan obatGa naar voetnoot2) en bezweringen, en twijfelde niet of de zaak zou trangGa naar voetnoot3) te maken zijn. ‘Dat is alles wat wij kunnen doen,’ zeide Korman, en na nog eenige vragen gedaan te hebben het werk op Biezeman's afdeeling rakende, vertrok hij. Dien avond schreef Korman aan zijn geldschieter over het ongeval. Wat het meest te betreuren was, meende hij, waren de ruim tien picols koffie, die mede verbrandden. Gelukkig dat Watoeombo een gelijk getal boven de taxatie produceerde; dat ver- | |
[pagina 50]
| |
zachtte het feit eenigszins, hoewel het niettemin zeer te bejammeren viel. In allen gevalle was het een les om geen te groote zuinigheid te betrachten in de constructie van latere gebouwen waarin het product moest worden opgeschuurd, en die in eens maar van hout en met zink gedekt, op te stellen. Ook van Everdingen was huiverig geworden voor alang-alang bedekking, en zeide dit aan Korman, toen er eenige dagen na den brand sprake was van wederopbouw van zijn huis. ‘Ja,’ zeide Korman, ‘ik heb er al over gedacht, om nu wij toch bouwen moeten, een houten huis te zetten. Kostte dat lamme djatihout maar niet zooveel geld! Want wildhout, je ziet het aan mijn huis, trekt en werkt en barst tot de boel er zoo onooglijk uitziet dat je het wel omver zoudt willen halen. Enfin, het volgend jaar metsel ik alles in; maar om nu op Sabrang ook al een steenen huis te zetten....’ ‘In Holland heb ik wel eens gehoord,’ zeide van Everdingen, ‘dat men hout moest vellen bij donkere maan. Dan trekt het niet, zegt men.’ ‘Onzin, boerepraatjes,’ riep Korman uit. ‘Neen, we moeten zien op een goedkoope manier aan djatihout te komen. Er bestaat, geloof ik, een bepaling, dat men van de regeeringGa naar voetnoot1) toestemming kan krijgen zelf in een bosch te kappen, als men hout noodig | |
[pagina 51]
| |
heeft van een afmeting die niet op den gewonen houtaankap te krijg is. Ik zal het eens nazien.’ ‘Daar had ik me bijna verpraat!’ dacht hij toen van Everdingen vertrokken was. ‘We zullen wel djatihout koopen waar ze thuis niets van weten, maar als die Everdingen er de lucht van krijgt, maakt hij maar weer capsies.’ Rencke zat in zijn voorgalerij, in diep nadenken. Zooeven was de inlander bij hem geweest, dien hij had afgezonden naar Sabrang, den dag van den brand, om te trachten aldaar de brandstichters op te sporen. De man was teruggekomen met een bericht dat Rencke ongelooflijk toescheen. Volgens zijn zeggen was het heel niet moeielijk geweest katranganGa naar voetnoot1) te krijgen. De dader heette Tjokro, en vertelde aan al wie het hooren wilde, dat hij gehandeld had op aansporen van den toewan besaar, die hem er tweemaal twee ringgits voor gegeven had; de laatste maal zoo 't heette om uit te vinden wie het gedaan had! Rencke wist niet wat hij er van denken moest. De door hem gezonden inlander was zeer betrouwbaar; het stond dus vast dat die Tjokro zich zoo had uitgelaten; maar kon het waar zijn, wat hij beweerde? Hij dacht er over om naar Korman te gaan, en het dezen te vertellen, doch schrikte hiervoor terug omdat hij hem niet geraadpleegd had alvorens zijn mannetje | |
[pagina 52]
| |
te zenden. Van Everdingen te waarschuwen vond hij niet fair.... ‘Soedah!’ besloot hij; ‘als het waar is dat die Tjokro de zaak rondbazuint, dan komen er ook anderen achter. Het gaat mij in zekeren zin niet eens aan. Ik zwijg derhalve.’ De komst van den bediende van Korman met een dik pak papieren gaf aan zijn gedachten een andere richting. Het waren passen voor het vervoer der koffie naar de stad, één voor iederen picol. Zij waren geteekend door den secretaris der residentie, en werden beschouwd als een panacee tegen het vervoer van clandestiene koffie. Want, meende de resident, als nu ieder, die zonder zulk een pas koffie transporteert, wordt aangehouden, hoe zou dan nog diefstal aan iemand nut zijn, als hij de verkregen waar niet zonder groot gevaar bij de afnemers kan brengen? Dit was immers juist geredeneerd! Het gaf een hoop schrijfwerk en meer werkte het niet uit; want van Watoeombo gingen den volgenden morgen als eerste zending dertig picolpaarden, waarop minstens tien picols koffie die rechtens aan het gouvernement toekwamen. Toen deze oogst weg was, werd het tijd aan de voorbereidende maatregelen te denken voor dien van het volgend jaar. Zonder aarzelen schatte Korman die op duizend picols; wat er tekort kwam wist hij | |
[pagina 53]
| |
nu gemakkelijk aan te vullen. Doch er moest een installatie gekocht worden, en daarvoor zou hij zelf naar Soerabaja gaan. Eer hij vertrok bezorgde hij twee dingen. Vooreerst de benoodigde metselsteenen, waartoe hij een steenbakker liet komen, die aan den overkant der kalie de geschikte aarde vond om zijn bedrijf uit te oefenen, en daar weldra aan den gang was met vormen. Ten tweede het hout. Hij was vast besloten zooveel mogelijk stijlen van djatihout te gebruiken voor de permanente gebouwen der installatie. Een deel daarvan moest hij inkoopen, om geen achterdocht te verwekken; doch de rest, en tevens het hout voor van Everdingen's nieuwe woning, bezorgde hij zich op de volgende manier. Voor eigen gebruik, dat wil zeggen voor hun huizen, mogen de javanen djatihout kappen. Zoodoende vindt men in de dessa hier en daar een huis waarvan het geraamte uit de zoo gewilde houtsoort bestaat. Het is niemand verboden zulk een woning te koopen en naar elders over te brengen. Doch er zit niet veel hout in. En toch ontvangt de kooper zooveel balken als hij wil, die allen uit dat fameuse huis heeten te komen. Het eigenaardige van de transactie bestaat in de aanstellerij van kooper en verkooper. Geen van beiden spreekt het woord uit, dat de zaak aanwijst die moet worden uitgevoerd. | |
[pagina 54]
| |
‘Kromo,’ zegt de eerste. ‘Ik wil je huis koopen; ik kan echter zoo op het oog niet schatten hoeveel hout er in zit; breng het bij mij op de onderneming, en daar zal ik het opmeten; ik betaal zooveel per voet.’ Kromo antwoordt op dit alles met het stereotype noeninggih 'ndoro. Hoogstens bedingt hij een hoogeren prijs dan de gebodene. Eindelijk wordt hem gevraagd of er wel balken van zekere afmeting in voorkomen. en wordt hem de maat met een grassprietje of een touwtje duidelijk gemaakt. Dan trekt hij een bedenkelijk gezicht. ‘Ja, zie je,’ gaat de kooper voort. ‘Die moet ik absoluut hebben. Maar ik geloof wel dat zij er zijn, ten minste achterin heb ik eenige balken gezien, die nog nieuw waren. Men zou haast zeggen dat zij eerst kort geleden gekapt waren.’ Een uitdrukking van groote slimheid verspreidt zich over Kromo's trekken, en het noeninggih klinkt haast hartstochtelijk. Hij begint te begrijpen; en terwijl de europeaan voortgaat met het telkens bijna te zeggen, nog steeds twijfelend of de inlander zijn bedoeling wel vat, laat deze de djatiboomen die hij vellen zal, reeds voor zijn geestesoog voorbijgaan. En als de kooper eindigt met hem op het hart te drukken dat van de balken de poeroesanGa naar voetnoot1) niet af mag breken, grijnslacht hij zachtjes. | |
[pagina 55]
| |
Dan gaat hij hakken en brengt bij één ouden balk, twintig nieuwe, waaraan een poeroesan gefabriekt is, die elk eerzaam timmerman een stuip zou bezorgen van het lachen als hij hem zag. Op zijn reis naar Soerabaja, den dichtstbijgelegen houtaankap aandoende, bestelde Korman eenig houtwerk; voornamelijk daksparren en andere stukken van kleinere afmeting, die hij op de onderneming moeielijk kon laten aanmaken, daar zij gezaagd moesten worden, en de inlandsche timmerlieden die hij had, slechts konden bekappen. Nauwelijks was hij weg, of Li maakte zich op om aan een beleefdheidsplicht te voldoen. De huishoudsters van de employé's hadden haar allen bezocht, doch Korman had haar nimmer toegestaan contrabezoeken te gaan brengen. Het ging haar aan het hart, want Li was van nature zeer fijn van manieren, doch waar hij gebood moest zij volgen; dat beschouwde zij als haar eerste plicht. Nu echter was er gelegenheid het verzuimde in te halen, en zij maakte er dadelijk gebruik van. Als de hoogste in rang ontving Minah - de barones, zou Biezeman zeggen - het eerste bezoek, dat van 's morgens tot in den vooravond duurde. Toen zij kwam ontving Minah haar met gebak, maar niet de gewone inlandsche kwee-kwee, neen, echt gebak zooals dat in de groote steden werd gemaakt door | |
[pagina 56]
| |
hollandsche dames. Ook onderwees zij Li in de kunst het te bereiden, met gist die zij zelf kweekte en waarmee zij ook brood bakte. Brood! Dat zag men op Watoeombo slechts eens per week, als de plajangan kwam, en dan nog oudbakken. Li moest dadelijk weten hoe Minah dat deed. En deze wees haar hoe zij een kopje meel nam, er een dooier van een ei doorheen werkte en wat zout, het daarna aanmengde met klapperwater en door de kokki liet kneden, of eigenlijk slaan op een plank, tot het genoeg was, wat zij dááraan zag dat het deeg in draden kon worden getrokken die taai waren, en hoe fijn ook, niet braken. Dan nam zij voor de eerste maal een weinig deeg er van af, en bewaarde dit in een stopflesch tot den volgenden dag; dan werd de helft er van in het nieuw te maken brood gebruikt en van het gekneedde deeg weer een weinig bijgevuld in de stopflesch. Na vier of vijf dagen was daarin een soort gist gekweekt en door het gebruik daarvan rees het brood elken dag mooier. Aan de rijsttafel was van Everdingen tegenwoordig, en volmaakte de ontvangst die Minah aan Li bereid had, door zijn vele attenties. Toch, toen Li naar huis ging was zij niet in haar schik. Zij kon zich geen rekenschap geven van wat het was, maar Minah had op haar een ongunstigen indruk gemaakt. Zou het jaloezie wezen? Vrouwen zijn soms zonderling, en | |
[pagina 57]
| |
gunnen den man dien zij verstooten hebben aan geen ander. Li had er spijt van dat zij Minah den volgenden dag bij zich genoodigd had; doch het was niet te herroepen, en Minah kwam. Toen zij weer vertrokken was wist Li wat haar gevoel beteekende. Minah was een valsch, gevaarlijk wezen. Li had moeite gehad zich bedaard te houden, en dat moest toch, wilde zij zonder gevaar voor haar zelve en haar kinderen het kwaad voorkomen dat stond te gebeuren. Zij hadden samen gepraat - Minah bracht het gesprek er op - over de positie van een huishoudster. Dat Korman haar kon wegzenden, wist Li; doch natuurlijk zou hij dat nimmer doen, tenzij zij zich misdroeg; en o! de gedachte zelfs daaraan was haar vreemd. Zij was immers zijn vrouw, de moeder zijner kinderen.... Minah noemde haar een onnoozel halsje. Zij wist dan beter wat er in de wereld te koop was. De heeren namen een huishoudster op een goedkoopje, zoolang zij nog geen tractement genoeg hadden om een njonjaGa naar voetnoot1) blanda te bekostigen. Want die zijn duur; ten eerste van nature, ten tweede door hun kleeding, en ten derde omdat zij van niets verstand hebben en door de bedienden van alle kanten besto- | |
[pagina 58]
| |
len worden. Watblief? Die waar Minah's moeder diende, was een der pintersten, wat echter niet belette dat zij, Minah, zes jaar lang had meegegeten. En zij niet alleen. Ieder der bedienden had een vrouw of een man en kinderen, die allen meeaten uit de goedang. Een kleine kolonie op het achtererf! Welke huishoudster, die zuinig wilde zijn, zou dat toelaten? Van Everdingen en zij hadden een kokki, een jongen, en een waterdrager, die allen in de bijgebouwen woonden en in de kost waren. Maar zij kregen niets te veel, niet meer dan zij ook precies op konden; en familie duldde Minah zelfs niet in de kampong. Dat had Minah van alle kanten goed bekeken. Zoodra de heeren het betalen konden, namen zij een vrouw en kon de huishoudster haar matje oprollen. Tenzij zij pinter was. Want er waren middelen om de heeren te dwingen! Die assistent-resident onder anderen, die naast hen woonde in de stad.... Minah was nog jong toen het gebeurde, maar zij had het verhaal dikwijls gehoord van de oude tante van haar moeder, die bij hen inwoonde, en zelf de obat had geleverd. Die mooie meneer dacht zoo stilletjes met verlof naar Holland te gaan. Maar het behoefde niet! Want een poosje te voren werd hij ziek en dacht dat hij ging sterven. En zijn huishoudster had verschrikkelijk geschreid en zich aangesteld alsof zij zich de haren uittrok van verdriet, kermende en klagende | |
[pagina 59]
| |
dat zij en haar kinderen naar de kampong verwezen waren, omdat die arme schapen niet gewettigd waren. Toen was er een ambtenaar gekomen van de secretarie en zij waren getrouwd, om de kinderen. En de njonja assistent trok kousen en schoenen aan en een zwartzijden japon, en mocht voortaan als er visite was binnenkomen; want.... de assistent-resident werd beter! Wat hadden haar moeder en de tante van haar moeder er dikwijls om gelachen! Maar zij, Minah, had het zich in het geheugen geprent; en eer zij met haar zuster was meegegaan naar hier, om huishoudster te worden bij van Everdingen, wist zij uit welke planten de obat was getrokken die zulk een heerlijke uitwerking had. Li nam zich voor om Korman dadelijk te waarschuwen als hij thuis kwam. Op het oogenblik durfde zij niets, want zoo'n schepsel was tot alles in staat als zij wist dat Li haar verraden had. Korman bleef langer uit dan hij oorspronkelijk van plan geweest was. Toen hij bij den fabrikant kwam om te bestellen, vroeg deze hem ten eerste hoeveel koffie hij per etmaal wilde pellen, en ten tweede over hoeveel water hij beschikken kon. Op de eerste vraag kon hij natuurlijk dadelijk antwoorden, zoodat de fabrikant hem aanraadde op Sabrang, op beide afdeelingen, een paar pulpers te plaatsen, door koelies uit de hand te draaien; evenzoo op de afdeeling van | |
[pagina 60]
| |
Brisson; doch op Watoeombo zelf moest andere beweegkracht aangewend worden en dadelijk een grootere installatie opgesteld. Als de drijfkracht water was, dan moest de fabrikant weten hoeveel daarvan kon verkregen worden, teneinde de grootte van het waterwiel te kunnen berekenen. ‘Wel, een kalie vol!’ riep Korman uit. De fabrikant kon evenwel met die opgave niet volstaan. ‘Ik moet twee dingen weten,’ zeide hij. ‘De hoeveelheid water en het verval. Het eerste bepaalt men ruw weg, door de kalie over een lengte van vijftig meters op afstanden, van bijvoorbeeld vijf meter, te peilen en aldus de gemiddelde diepte te berekenen. Dan meet men op dezelfde wijze de gemiddelde breedte. En eindelijk laat men aan het begin van het gemeten vak een licht voorwerp, een kurk of zoo, in het water vallen en neemt nauwkeurig op in hoeveel seconden het den weg aflegt tot aan het einde. ‘Voor het verval moet ik weten hoe hoog u, na afdamming der rivier, het water kunt krijgen boven de plaats der installatie. Dat geschiedt door eenvoudig waterpassen.’ ‘Wilt u dat eens opschrijven,’ verzocht Korman, ‘dan zal ik mijn eersten geëmployeerde opdragen een en ander ten spoedigste te doen.’ Zoo geschiedde, en Korman moest wachten tot hij | |
[pagina 61]
| |
de opgaven van Watoeombo had ontvangen. Ook schreef hij aan Messner, die hem opdroeg voor hem een viertal pulpers te bestellen, die met de hand bewogen konden worden, doch later eventueel ook op een waterwiel te gebruiken waren. In den tijd die er verliep tusschen het afzenden van zijn brief en het antwoord daarop, verveelde Korman zich vrij wel in de groote stad, daar hij bijna niemand kende. 's Avonds bezocht hij meestal de Societeit, waar Benoit hem een introductie bezorgd had; maar te eenkennig om zich aan dezen of genen voor te stellen, zat hij uit den treure de prentjes te bekijken in de leeszaal. Eens meende hij een bekende luidklinkende stem te hooren, en opziende bemerkte hij zijn buurman van Os. Snel sloeg hij de illustratie die voor hem lag, dicht en hield zich als wilde hij het gebouw verlaten, zich echter met opzet naar de zijdeur begevende om van Os tegen te komen. ‘Hallo!’ riep deze uit. ‘Ben jij ook hier? Dat treft! Laat mij om te beginnen de heeren eens aan elkaar voorstellen. Kaptein Kool van de genie, mijn technisch raadsman - meneer Korman, administrateur van het monsterland Watoeombo.’ Beiden vonden de kennismaking aangenaam, althans zij verklaarden zulks. ‘En wanneer ga je weer naar boven?’ vroeg van Os. | |
[pagina 62]
| |
‘Over een paar dagen,’ zeide Korman, en vertelde waarop hij wachtte. ‘Dan konden wij wel samen gaan - dat is te zeggen met ons drieën,’ opperde van Os. ‘Want mijn vriend Kool zal me het genoegen doen van ziek te worden en berglucht noodig te hebben tot herstel van gezondheid.’ ‘O zoo!’ zeide Korman lachend, den kapitein aanziende, die een toonbeeld van gezondheid was. ‘Van Os spot er mee,’ zeide deze. ‘Doch ik ben werkelijk ongesteld. De zaak is deze: als ik om dezen tijd niet eens naar een koel klimaat ga, dan word ik ziek en moet toch naar boven.’ ‘Dus bij wijze van voorbehoedmiddel?’ ‘Geraden! Voor den dienst is het precies hetzelfde of ik gezond dan wel ziek een maand absent ben, maar voor mij persoonlijk maakt het een groot verschil. En nu kan ik tegelijk mijn vriend van Os een genoegen doen door eens naar zijn bouwerij te kijken; waarom zou ik het dus laten?’ ‘U heeft volkomen gelijk,’ zeide Korman. ‘En... mag ik vragen, heeft u ondervinding van den aanleg van koffie-établissementen?’ Er was onmiskenbare ironie in den toon van zijn stem. Kapitein Kool voelde het, en fronste de wenkbrauwen. ‘Hoe kan je dat vragen!’ riep van Os als ver- | |
[pagina 63]
| |
wonderd uit. ‘Heb je meneer zijn naam niet goed verstaan?’ ‘Ja wel,’ stotterde Korman; ‘kaptein Kool...’ ‘Van de genie,’ vulde van Os aan. ‘Juist; en ken je dan het werk niet dat de kaptein heeft samengesteld?’ ‘Neen...’ ‘Wel voor den dokter! Hoe is het mogelijk?! Kijk bij gelegenheid eens in de laatste aflevering van de Indische Gids; die heeft er nog een recensie over.’ ‘Hoe heet het?’ vroeg Korman geheel overbluft. ‘Hm,’ deed van Os, ‘ùche, ùche. Hoe duivel... o ja.., Koffie-établissementen, in Oost- en West-Indië. Is 't niet, Kool?’ ‘Ja,’ zeide deze met een quasi zedige gelaatsuitdrukking. ‘Met houtsneden.’ ‘Juist. Er staan teekeningen achter.’ ‘Wel,’ zeide Korman, ‘dan zal ik er morgen dadelijk een exemplaar van koopen. Het is hier toch te krijg?’ ‘Ik geloof dat Thieme & Co het heeft,’ zeide kapitein Kool. ‘Hoewel... het is in Holland uitgegeven.’ ‘Kom, laat ons nu wat gaan biljarten,’ stelde van Os voor, zijn glas ledigend. ‘Wat heb je dien meneer te pakken gehad,’ zeide kapitein Kool toen hij met van Os in een kossongGa naar voetnoot1) | |
[pagina 64]
| |
naar huis reed. ‘Wat voor een soort mensch is hij?’ ‘'n Goed merk; alleen een beetje verwaand,’ zeide van Os. Korman ging den volgenden morgen naar Thieme & Co en vroeg naar het boek van kapitein Kool. De employé die hem te woord stond, raadpleegde den Catalogus voor den Boekhandel, doch vond het er niet in. ‘Het is zeker een pas uitgekomen werk. Ik zal er over schrijven en het u toezenden. Mag ik uw adres weten?’ Korman gaf het en ging toen terug naar zijn logement, waar hij tot zijn groote vreugde brieven van Watoeombo en Donowarie vond met de verlangde opgaven. De zaken wikkelden zich nu spoedig af. De fabrikant maakte zijn becijferingen, en daarna een teekening voor het metselwerk dat Korman had te laten doen. Voor de opstelling van het ijzeren waterwiel en de overbrengende beweging, zou een deskundige te Watoeombo komen. Zooals was afgesproken maakten zij de terugreis met hun drieën, in Korman's reiswagen. Op Watoeombo komende bevond Korman dat er reeds een flinke massa hout was aangekomen, zoowel van den houtaankap als uit de dessa. De steenbakkers hadden een oven opgebouwd van twintigduizend steenen, en er juist den brand in gestoken, zoodat | |
[pagina 65]
| |
men over een week de gare metselsteenen kon verwachten. In de stad had hij kalk en portland-cement besteld; zand leverde de kalie in elke hoeveelheid. Rencke, die in zijn schooltijd aan rechtlijnig teekenen gedaan had, zette, na eenige studie op de teekening van den fabrikant, de fundatie's heel aardig uit; tot stille tevredenheid van Korman, die gevreesd had met vragen te zullen worden lastig gevallen over al die strepen en lijnen waarvan hij niets begreep. Zoodra zij zoover waren dat op het terrein zelf de grootte van de molenloods kon aangegeven worden, werd deze opgetrokken. Djatihouten stijlen op steenen voetstukjes droegen het dak, dat met gegalvaniseerd ijzer gedekt werd. De helft der loods werd ingenomen door de molens; de andere helft, die ongeveer anderhalf meter hooger uit den grond was, werd bevloerd en gepleisterd, terwijl een laag halfsteensmuurtje er omheen liep. Toen men dit gereed had, en aan den buitenkant ook de fundeering voor het waterwiel, schreef Korman aan den fabrikant dat hij gereed was, en stuurde koelies en paarden naar de stad, om het daar, bij zijn chineeschen agent, bewaarde ijzerwerk af te halen. Ver boven de kampong was een dammetje in de kalie gelegd, even hoog genoeg om een gootvol water af te leiden. Een mandoer, dezelfde die indertijd van Korman een pak slaag had gekregen, | |
[pagina 66]
| |
omdat hij de terrassen niet waterpas kon maken, was daar aan het werk; en nu hij water had bewees hij als een echte javaan daarmee de zuiverste waterpasse leiding te kunnen maken. Bijna veertig voet boven de molenloods kwam de waterleiding uit, waarin men desverkiezende de geheele kalie had kunnen aftappen. Van Soerabaja kwam nu de deskundige, de monteur der fabriek, die de installatie geleverd had. Hij bracht een inlandsch werkman mee. Deze twee, geholpen door een zestal koelies van de onderneming, zetten het ijzeren waterwiel, dat uit segmenten bestond die aan elkaar geschroefd werden, in korten tijd op de fundatie, en daarvan uitgaande, brachten zij een as dwars door de loods aan, die zes riemschijven droeg, één voor elken pulper. Ten slotte liet de deskundige een draaibare sluis maken, om, al naar men noodig had, het water in het wiel te kunnen leiden of het te doen afstroomen naar de kalie. Toen dit alles gereed was, waarmee ongeveer twee weken waren gemoeid geweest, liet hij den boel draaien. Daarbij bleek dat alles in orde was, althans de beweegkracht en de transmissie; de pulpers zouden eerst gekeurd kunnen worden als er koffie was. Doch het systeem was reeds elders beproefd en goedbevonden, dus gaf Korman zonder aarzelen een kasaanwijzing af op Benoit voor den prijs der installatie en de onkosten van het monteeren, waarmee de deskundige vertrok. | |
[pagina 67]
| |
Op de afdeelingen, en eveneens op Donowarie, was het eenvoudiger toegegaan. Daar stonden de molens onder een bamboe-loods en daarnaast de gemetselde waschbakken. Water voor de pulpers en voor het wasschen werd met bamboe-leidingen uit de kalie getrokken. De molenloods te Watoeombo stond dicht bij de administrateurswoning, en vandaar tot aan de kampong werd nu het geheele terrein getransformeerd in droogbakken; in vorm gelijk aan de primitieve aarden bakken, doch nu netjes bevloerd met metselsteenen en geheel met portland-cement bepleisterd. In de specie die voor pleisteren gebruikt wordt, mag geen kalk bijgemengd worden, daar deze zich door de inwerking van de natte koffie oplost. Lang voor de koffie geplukt kon worden waren op Watoeombo de installaties gereed. Op Marialand was men niet zoo vlug. Kapitein Kool was daar den dag na zijn aankomst begonnen het terrein, dat van Os voor zijn installatie bestemd had, van alle kanten te bekijken en op te meten. Toen had hij teekengereedschap te voorschijn gehaald en zich gedurende een week beziggehouden met het vervaardigen van schetsen, die hem echter geen van allen schenen te voldoen. ‘We moesten eens beginnen, ouwe,’ zeide van Os op een morgen. | |
[pagina 68]
| |
‘Dat zullen we ook,’ was het antwoord. ‘Maar mijn stelregel is: eerst met het hoofd, dan met de handen. En met het hoofd ben ik bezig, ja bijna klaar. Kijk eens hier.’ Terwijl van Os de hem voorgelegde schets bekeek, legde de genieofficier hem die uit. ‘Dat is drommels mooi!’ riep van Os eindelijk uit. ‘Weet je wat, ik zeg niets meer; ga jij je gang, al moest het nog een maand duren.’ ‘Overmorgen ben ik klaar,’ beloofde Kool. ‘Laat straks even een plank voor mij afschaven, dan zal ik de werkteekeningen maken. Overmorgenochtend kan je laten beginnen met uitgraven; ik zal het morgen uitzetten.’ Kapitein Kool bleef een maand, en toen hij weg ging, wist van Os hoe hij het werk moest afmaken. Een zestal werkteekeningen wezen het als vanzelf aan, duidelijk en gedétailleerd als zij waren. Eindelijk was ook hij zoover dat de monteur kon komen, niet echter om een waterwiel op te stellen, doch een kleine stoommachine. De administrateur van Marialand had namelijk één principe consequent doorgevoerd. Zijn woning, de kampong en het établissement lagen precies in het centrum der onderneming. Dat had hij geacht het meest in het belang van de zaak te zijn, en daar moest zoo mogelijk alles zich naar regelen. Hij kon nu wel | |
[pagina 69]
| |
een waterleiding maken naar het établissement, doch de kosten daarvan zouden zeer hoog geloopen zijn; dus koos hij een stoommachine als motor voor zijn pulpers en maakte een gewone buisleiding van bamboe voor het waschwater. En om dit laatste nog zoo goedkoop mogelijk in te richten, liet hij de leiding slechts uit één bamboe aanleggen en een verzamelbassin metselen, dat 's nachts vol liep, en zoodoende voor het werk overdag genoeg uitleverde. Het opstellen van de kleine stoommachine duurde niet lang, doch bij het proefstoomen draaide zij zeer langzaam, en toen de pulpers werden aangekoppeld weigerde zij formeel den dienst. De monteur, een gewezen machinist van een stoomboot, zocht een week lang naar de fout, en verklaarde eindelijk dat die moest zitten in een te kleine uitholling van de stoomschuif, waardoor de afgewerkte stoom niet spoedig genoeg ontwijken kon en zoodoende een tegendruk veroorzaakte. Van Os zat met de handen in het haar. Tot overmaat van ramp kreeg hij de tijding dat er twee nichtjes van hem in Indië waren aangekomen en te Batavia zouden komen inwonen bij hun oom, een andere broer van van Os. Dit ware nu op zichzelf genomen zoo erg niet, maar broer kon hen om de een of andere reden niet dadelijk bergen, en had hen daarom tijdelijk in het logement bezorgd, om hen per eerst- | |
[pagina 70]
| |
volgende boot naar Soerabaja, adres van Os, op te zenden. Hij moest dus naar Soerabaja om hen te halen. ‘Hoor eens,’ zeide hij tot den monteur, toen de tijd drong; ‘loopt dat ding nu of niet? Ik bedoel vandaag nog.’ ‘Neen meneer,’ was het antwoord. ‘Er is een gebrek aan de....’ ‘Ja wel, dat weet ik,’ viel van Os in. ‘Er zit iets in de stoomschuif het achterste voren, of zoo. Ik wou alleen zeggen dat ik morgen naar Soerabaja ga. Wil je meegaan of wachten tot je chef hier komt; want dien breng ik mee.’ ‘Ik zou liever hier blijven,’ zeide de monteur. ‘Als de ingenieur dan komt, wou ik er graag bij zijn.’ ‘Goed,’ besloot van Os. Korman had gehoord dat van Os met zijn installatie tobde. Hoe en wat, wist de inlander die het vertelde niet te zeggen. Daarom besloot hij er eens heen te gaan. Op het briefje, dat hij vanwege den kwaadaardigen hond den dag te voren verzond, kreeg hij echter antwoord van mevrouw van Os dat haar man plotseling op reis was gegaan. Hij stelde den tocht dus uit. Na een week kwam van Os terug, zijn nichtjes en den ingenieur medebrengende. De laatste was een dier weinige Engelschen, die men in het buitenland aantreft vrij van de ruwe vlegelachtige lompheid en stijve | |
[pagina 71]
| |
aanstellerij, die de kenteekenen zijn van exemplaren van dat ras, zoodra zij hun eigen land verlaten hebben. Hij was daarenboven zeer conversabel en bewegelijk, sprak bijna onberispelijk hollandsch, en had de reis vooral voor de jonge dames met veel tact en geest weten op te vroolijken. De nichtjes, Caroline en Saartje, twee en twintig en twintig jaar oud, waren beiden zeer blond, opgewekt, beschaafd, muzikaal en pas van de kostschool. De monteur haastte zich zijn chef te begroeten. ‘Halloh Stevens,’ zeide deze; ‘won't she go? Wat mankeert er aan?’ Door van Os vergezeld gingen zij naar de machine. En hier veranderde op eens de geheele manier van doen van den engelschen ingenieur. Kalm en met een ernstige beradenheid bezag hij de opstelling, en knikte een paar maal goedkeurend. ‘Well done!’ zeide hij tot Stevens, die herademde. Toen, de hand aan het vliegwiel der machine slaande, trachtte hij dit, doch vergeefs, om te draaien. ‘Laat dien riem even afnemen,’ gelastte hij. ‘Heb je al stoom?’ ‘Pas twintig pond meneer,’ antwoordde Stevens met een blik op den manometer. De riem die de machine aan de overbrengende beweging verbond was er intusschen afgenomen. Nog eens herhaalde de ingenieur zijn proef, en toen hij | |
[pagina 72]
| |
met alle kracht het vliegwiel nauwelijks een duim verder kon draaien, vroeg hij om een schroefsleutel. Hiermede draaide hij de moeren van de kussenblokken een weinig losser, en ging voorts ook die der werkbussen na. Eindelijk lichtte hij de klepjes van de oliekoppen op, en draaide voor de derde maal aan het vliegwiel, dat nu zonder eenige moeite rondging. Toen zette hij de waterkraantjes van den cilinder open, liet nog één blik over het geheel gaan en draaide langzaam aan de smoorklep. Statig zette het kleine ding zich in beweging. Pf, pf, deden de waterkraantjes, maar nadat deze gesloten waren, hoorde men niets meer. ‘She 's allright,’ verklaarde de ingenieur. ‘Ja wel,’ zeide van Os, ‘zoo ging het laatst ook, maar dat is te langzaam, en als de molens aangezet worden staat hij stil.’ De ingenieur zeide niets, doch met een handige beweging wierp hij den riem over het draaiende drijfwiel. De machine bleef bijna even vlug doorloopen. Nog een zetje aan de smoorklep, en alles snorde full speed. ‘Prachtig!’ riep van Os uit. ‘Wacht, ik ga de dames roepen.’ Van zijn afwezigheid maakte de ingenieur gebruik om den armen Stevens, die er met open mond bij stond, een ongezouten standje te maken. En deze | |
[pagina 73]
| |
kon niets anders tot zijn verdediging aanvoeren, als dat hij aan boord gewoon was geweest met stijf aangeslagen metalen te werken. ‘Dat is waar,’ zeide zijn chef. ‘Maar als je je zelf aanbiedt om landmachines te monteeren, dan behoor je ook daarvan verstand te hebben. Never mind, het overige is in orde, wees in 't vervolg attenter.’ De dames vonden het natuurlijk heel mooi; maar van Os was in de wolken. Morgen moest er geplukt worden, en hoezeer zijn vrouw ook tegenstribbelde en beweerde dat zij nooit klaar zou komen, wilde hij invitaties rondzenden aan alle heeren in de buurt om in den namiddag te komen en vervolgens een klein maalfeest mede te vieren. Dat zij allen aan de uitnoodiging voldeden behoeft wel geen betoog, en eenstemmig was de bewondering over de practische inrichting van het établissement. Aan den rand van het boschje, waarin het woonhuis stond, lag een vrij gelijkmatig hellend terrein. Bovenaan waren drie terrassen uitgekapt. Op het hoogste stond een loods, met steenen vloer, welke vloer van hout was voortgezet en met een dikke pleisterlaag bedekt tot over het tweede terras heen, alzoo daarop een bovenverdieping vormende. Deze bovenverdieping was, met het hoogste terras, de ontvangloods der roode koffie. Door gaten in den vloer, die in trechters uitkwamen, liep de koffie door water | |
[pagina 74]
| |
gestuwd en medegevoerd in de pulpers, die beneden stonden op het tweede terras, waar een kleine afgescheiden ruimte ook de stoommachine en ketel inhield. Het derde terras bestond uit vier waschbakken. Dit alles was onder dak en omsloten door een traliewerk van zoogenaamd volièregaas. Nog lager waren de droogbakken, terrasvormig vóór en naast elkander, door een vernuftig gotenstelsel gescheiden, waarlangs men de koffie, als die gewasschen was, met een waterstraal op de bakken kon doen loopen. Behalve de stoker voor de machine, waren twee man voldoende om de geheele installatie te doen werken. Toen de gasten verzameld waren, leidde van Os hen naar de molenloods en nam het ontvangen van de koffie een aanvang. Door een mandoer en een ambonneesch opzichter geleid, liep dit, dank zij de tucht die bij alles op Marialand heerschte, zeer spoedig af. Daarop ging men het trapje af naar de machinekamer. Slechts de dames en de administrateurs konden hierin een plaats vinden, de anderen stonden in de ruimte bij de pulpers. Op de smoorklep was een bloemruiker gebonden; en terwijl een bediende champagne presenteerde, noodigde de ingenieur mevrouw van Os uit de machine in beweging te stellen. ‘Ik durf niet,’ zeide zij. ‘Laat Caroline het maar doen.’ | |
[pagina 75]
| |
Caroline durfde wel. Zij trad naar voren en draaide op aanwijzing van den ingenieur aan het wieltje. Daarbij had zij uit vrees voor olievlekken de mouw van haar japon hoog opgetrokken en vertoonde een buitengewoon fraaigevormden arm. Trouwens het heele tooneeltje, toen de machine begon te draaien en de aanwezigen een luid hoera deden opgaan, had iets zeer frisch en levendigs, geaccompagneerd als het werd door het geklater van het vallende water en het knarsen van de koffie in de pulpers. Men had eindelijk genoeg gekeken en allen begaven zich naar het woonhuis, om zich met een bittertje of een glas port voor te bereiden tot het diner. Aan tafel werd toast na toast geslagen. Doch toen Messner den gastheer prees over zijn practischen blik bij de inrichting van de installatie, nam deze het woord en verklaarde dat de eer daarvan geheel aan zijn vriend Kool toekwam. ‘'t Is waar ook,’ zeide Korman. ‘Dat boek... ik heb het niet kunnen krijgen. Heb jij het?’ ‘Neen,’ antwoordde van Os. ‘Dat was een ui.’ ‘Hoe flauw!’ mompelde Korman. Doch hij werd niet boos; daartoe was hij op het oogenblik niet in een stemming. Er was met hem sedert het laatste uur iets zonderlings voorgevallen. Eerst wist hij niet wat het beteekende en meende dat hij koorts had. Een extra bittertje, anders voor hem een afdoend | |
[pagina 76]
| |
middel, hielp ditmaal niet; doch toen hij aan tafel zat en links van zich Caroline van Os vond... o, toen zag hij plotseling weer dien arm aan de smoorklep en een hevige begeerte maakte zich van hem meester om dien meer, altijd! te mogen zien, hem tevens te kunnen verbergen voor de onbescheiden blikken van ieder ander. Hij dacht niet aan Li, aan zijn kinderen, aan niets als aan dien blanken arm, dien hij detailleerde in zijn vormen en lijnen tot het kuiltje toe in den elleboog.... Na tafel speelden de dames op de piano, en later op den avond werd dit instrument voor het raam der binnengaanderij geschoven om den dans te accompagneeren der jongelui in de voorgalerij. Korman stond in de deuropening, zich verwenschende dat hij niet kon dansen en geen oogenblik de bevallige gestalte van Caroline uit het oog verliezende, woedend als nu Rencke, dan van Everdingen, dan Brisson haar omvatten.... En het verliet hem niet meer, ook niet toen de gewone gang van het werk hem tot bedaarder nadenken dwong. Li was wel goed, maar men kon toch zijn heele leven niet tegen zoo'n bruin gezicht blijven kijken, en ook vond hij het nu eensklaps jammer om het geslacht der Kormans voorgoed in de donkere kleur te converteeren. Wat een verschil toch! In het gezicht mocht het minder opvallen, maar | |
[pagina 77]
| |
op zoo'n arm! En verder! Hoe echter moest hij het tot stand brengen? Li wegzenden... wat zou Messner doen? En toch, niettegenstaande alle moeielijkheden die hij voorzag, wilde hij het niet opgeven. De meisjes blijven een maand of drie, had van Os gezegd; welnu, die tijd was lang genoeg om alles voor te bereiden, en eindelijk zou hem wel een denkbeeld invallen om met fatsoen Li weg te krijgen en Caroline in haar plaats. Intusschen zou het zaak zijn dikwijls naar Marialand te gaan; een voorwendsel was gemakkelijk te vinden... een digestiebezoek om te beginnen. Doch in de eerste dagen kwam er niet van. De pluk was begonnen. Brisson werd op het hoofdkwartier ontboden en belast met het toezicht op het malen en de verdere behandeling der koffie. In zijn vrije oogenblikken liet Korman hem aan de boeken werken, die nu van den beginne af opgehaald, in behoorlijken vorm werden ingericht. In Brisson's plaats werd voorloopig de hoofd-mandoer van Rencke gezet, terwijl Korman een oproeping in de couranten had laten plaatsen voor een nieuwen opzichter. Aan beide europeanen gaf deze regeling, vooral in de eerste dagen, veel werk. Eén zaak baarde Korman veel zorg. Hij moest dit jaar een paar honderd picols gouvernementskoffie koopen, en als het wat lang duurde eer hij een | |
[pagina 78]
| |
employé had voor de afdeeling van Brisson, zou de hoofd-mandoer dien inkoop moeten leiden. Dat was de kat op het spek binden, met andere woorden den man in sterke verleiding brengen ten eigen bate te ruim te meten en er zoo een duitje uit te knoeien. Korman besloot een laatste poging aan te wenden om van Everdingen tot andere gedachten te brengen wat betrof den opkoop van koffie. Voor de eerste maal sedert het feest op Marialand ging Korman van Watoeombo weg. Nauwelijks had hij de kampong achter zich, of weer hield datgene zijn gedachten bezig dat er sedert zijn ontmoeting met Caroline van Os nooit geheel uit was geweest. Alleen, waar het een zaak betrof die hem persoonlijk aanging, kon hij nooit in geregelde volgorde nadenken. Steeds nam hij sprongen van de voorbereiding eener zaak, als hij al zoover kwam, tot op het geheel gereedzijn en de gevolgen daarvan voor hem zelf. Zooals nu, op zijn rid naar Sabrang, moest hij tot drie, viermaal toe zijn gedachten terugdringen van het punt dat zij bereikt hadden, namelijk het huwelijksleven met Caroline, tot de vraag hoe van Li af te komen en hoe Caroline... aan te klampen, zooals hij dat bij zichzelf uitdrukte. Hij stond voor van Everdingen's woning vlugger dan hem lief was, ja eigenlijk hinderde het hem dat hij niet nog wat had kunnen doorrijden en zich bij | |
[pagina 79]
| |
zijn overdenkingen houden, te meer daar hij nu niet gereed was met zijn argumenten in de zaak waarover hij van Everdingen had te spreken. Maar hij was er, en dus steeg hij af, zich echter verwonderende van Everdingen niet voor den dag te zien komen. Op het werk waar hij langs gereden was, had hij hem ook niet gezien; waar duivel zat de vent? ‘Hei, djongos!’Ga naar voetnoot1) riep hij naar binnen gaande. Geen jongen, doch Minah verscheen. Met haar slofjes klikklakkende over de bamboe-mat draaide zij op hem af, en zichtbaar was de teleurstelling op haar ronde gezichtje, toen Korman van haar coquet persoontje in 't geheel niet aangedaan scheen. ‘Waar is meneer?’ vroeg hij op ongeduldigen toon. ‘Tobat,’ klaagde Minah; ‘meneer is uit. Hij is in de laatste dagen altijd uit, en komt soms niet eens rijsttafelen.’ ‘Is hij bij meneer Biezeman?’ vroeg Korman. ‘Neen,’ zeide Minah verbaasd. ‘Op Soemberpetong. Om teekeningen te maken van den molen daar. Hij zeide dat de toewan besaar het gelast had.’ Op Soemberpetong! Minah gebruikte hier den inlandschen naam voor het land van van Os. Korman stond als versteend. Soemberpetong! Marialand! En dat terwijl hij zijn tijd met nietsdoen ver- | |
[pagina 80]
| |
knoeide! Een beeld, van Everdingen vrijende met Caroline, teekende zich in zijn gedachten af en deed hem de vuisten ballen. Vervloekt! En toen herinnerde hij zich op eens wat Li hem bij zijn terugkomst verteld had van Minah... ‘Op mijn last, haha!’ stootte hij uit. ‘Heeft hij je dat wijsgemaakt, domoor? Ja wel, op mijn last! Oók als hij straks een der jonge dames als zijn vrouw hier in huis brengt zeker?’ Een donkerder tint overtoog Minah's gelaat, haar borst ging hevig op en neer, en een stap nader komende greep zij met haar rechterhand den opslag van Korman's jas. ‘Apa betoel?’Ga naar voetnoot1) vroeg zij. Hij maakte dat bevestigend keelgeluid, in Indië gebruikelijk, en nam tevens haar hand van zijn jas weg, om op een heel anderen toon voort te gaan. ‘Pas op,’ zeide hij; ‘als iemand het zag!’ Doch haar hand hield hij vast, haar zachtjes voortduwende tot in van Everdingens slaapkamer. ‘Soedalah!’ zeide Minah. ‘Als hij mij ontrouw is, waarom zou ik hem trouw zijn.’ ‘En nu,’ gebood Korman bij het weggaan, ‘mondje dicht, hoor! Ook over dat andere dat ik je gezegd heb.’ Op den terugweg ontmoette hij van Everdingen. Hij schrok er van; dat was op het randje af! | |
[pagina 81]
| |
‘Zoo, verliefde ridder!’ begroette hij hem. ‘Ik hoor dat je op Marialand geweest bent; vues hè?’ ‘Ja,’ zeide van Everdingen, insgelijks lachend. ‘Op de installatie van ginds. Ik dacht, waarom zouden wij niet van het goede voorbeeld profiteeren, en heb meneer van Os gevraagd of ik zijn inrichting mocht opmeten en nateekenen. Toen heeft hij mij toegestaan zijn eigen teekeningen te copieeren; doch bij hem aan huis; hij wilde ze niet uit handen geven.’ ‘Niet kwaad bedacht,’ vond Korman. ‘Heb je tijd om vanavond op Watoeombo te komen?’ ‘Zeker!’ ‘Kom dan vóór den eten, en deel in onzen pot.’ Bij den zijweg, dien van Everdingen afgekomen was, hield Korman zijn paard een oogenblik in, als dacht hij er over naar Marialand te rijden. ‘Neen,’ zeide hij halfluid en zijn paard wederom aanzettende, ‘nog niet.’ En met groot leedvermaak dacht hij aan den poets dien hij van Everdingen gespeeld had. Ook de uitnoodiging van hedenavond zou een steentje bijdragen; Minah moest immers gelooven dat van Everdingen weer naar Marialand ging! Wat een leelijk gezicht zou hij trekken als hij, in plaats van Caroline, de bruine Minah naar het bureau van den burgerlijken stand moest geleiden! Het gelukte hem intusschen niet van Everdingen | |
[pagina 82]
| |
dien avond te bewegen tot het opkoopen van koffie. De tuinen op Sabrang stonden goed, meende deze, en zouden voldoende opbrengen om hun langs eerlijken weg een gezonde verdienste te bezorgen. Korman drong niet sterk aan, hoewel hij in van Everdingen's gevoelen niet deelde, althans wat de tuinen van Watoeombo betrof. Hij had een flauw besef dat die niet voldoende produceerden, dat Messner naar gelang van zijn aanplant meer maakte, om niet te spreken van Marialand waar de koffie in alle tuinen haast even mooi stond, zonder schrale plekken. Alleen door opkoop van gouvernementskoffie was het goed te maken; zonder die hulp zou Benoit al heel gauw vragen doen die minder aangenaam waren. Even na het avondeten kwam de plajangan. De trommel openende vond Korman die vol brieven. ‘Wat een schep!’ zeide hij. ‘Heb je lust ze te lezen. ‘Hoe zoo?’ vroeg van Everdingen. ‘Het zijn sollicitaties, ingekomen op onze advertentie,’ lichtte hem Korman in. ‘Je kunt merken dat de tijden veranderen; een jaar of wat geleden kon je je blind zoeken naar een employé; nu is er overvloed. Vier en dertig!’ riep hij uit, de brieven tellende. ‘Hier, pak aan!’ Zij lazen, elkaar de brieven overreikende, en toen zij gereed waren bleven beiden eenige oogenblikken zwijgen. | |
[pagina 83]
| |
‘Er zijn er bij die je zóó opzij kunt leggen,’ merkte Korman eindelijk aan. ‘Ja, de meesten zelfs!’ stemde van Everdingen toe. ‘Die van sinjo's en gepensionneerden bijvoorbeeld. Weet u wie mij het meest lijkt?’ ‘Die... waar is de brief... die maar een paar regels schrijft, bedoel je?’ ‘Ja.’ ‘Hier heb ik hem,’ zeide Korman. ‘Hm... ja; 'n flinke hand en weinig omhaal... Lamers heet hij. Vooruit dan maar! Hij kan komen.’ Nog dienzelfden avond schreef Korman aan Lamers, blij in het vooruitzicht dat die plaats nu spoedig vervuld zou zijn en hij zelf meer tijd zou hebben om voor zijn bijzondere belangen te zorgen. Intusschen begrijpende dat niets zijn zaak meer schaden kon dan zich niet te vertoonen en den ander vrij spel te laten, zette hij zich den volgenden middag te paard en reed naar Marialand. ‘Ik kom nog eens op mijn gemak kijken naar je installatie,’ zeide hij na gegroet te hebben. ‘Dat is goed,’ zeide van Os. ‘Alleen zal je mij moeten excuseeren; morgen gaat de post en ik heb heel wat te schrijven. De meisjes zullen je wel gezelschap houden.’ ‘En Caroline kan meneer de noodige ophelderingen geven,’ voegde Saartje er bij. ‘Zij studeert voor machinist.’ | |
[pagina 84]
| |
‘Trekt u dat vak werkelijk aan?’ vroeg Korman, terwijl zij opwandelden. ‘Ik wil zeggen...’ stotterde hij ‘de kennis van... ahem... de werktuigkunde.’ ‘O neen,’ lachte zij. ‘Het is enkel nieuwsgierigheid. Ik kon niet goed velen dat het machinetje voor mij zooveel geheimzinnigs bleef behouden.’ ‘Nu jokt zij heusch,’ zeide Saartje. ‘Oom had van den ingenieur een boekje gekregen, moet u weten, om van buiten te leeren. Als dan de inspecteur van het stoomwezen kwam kon oom zijn examen doen... verbeeld u, voor stoker! Toen oom er één avond in had zitten lezen, werd hij wanhopig van al die vreemde namen van dingen die hij niet vinden kon. Caroline is daarop met onuitputtelijk geduld aan het zoeken en vergelijken gegaan, tot zij op een goeden dag oom alles kon uitleggen en aanwijzen.’ ‘Dat is knap,’ vond Korman. ‘Saartje overdrijft,’ zeide Caroline. ‘Ik heb eenvoudig den inlandschen drijver uitgehoord, die al die namen kende; het eenige moeielijke was de woorden te herkennen, zooals hij die raadbraakte.’ Zij gingen door de takker-loods, waar de amboneesche opzichter bezig was de koffie te ontvangen en de machinekamer in. Korman bespeurde dadelijk een verschil met de vorige maal dat hij hier geweest was. Het was schooner. De vloer zoowel als de machine. Langs het latwerk was een plank gespijkerd en daar- | |
[pagina 85]
| |
tegenaan hingen in keurige orde de schroefsleutels, oliekannen, pakking en andere waarlooze stukken. Zelfs het brandhout was netjes opgestapeld. Met zichtbare deferentie groette de inlandsche drijver - een maleier - de binnentredende jonge dame, en deelde haar mede dat hij door den opzichter aangezegd was over een kwartier stoomklaar te zijn. ‘Hoe vindt u mijn studeerkamertje?’ vroeg Caroline. ‘Prachtig,’ zeide Korman. ‘Ik wist niet dat het in een machinekamer zoo zindelijk kon zijn. U is nu zeker op de hoogte van alles?’ ‘O ja,’ antwoordde zij. ‘Erg moeielijk is het niet.’ Zij praatten nog wat door, tot het sein op een miniatuur kenthong boven weerklonk en het malen een aanvang nam. Caroline zette zelf de machine in beweging, doch als Korman ditmaal gehoopt had nogmaals den fraaien arm te zien, dan had hij mis gerekend, want de jonge dame was nu aan het werk gewoon. Over één zaak was hij echter tevreden. Het kostte hem namelijk volstrekt geen moeite meer om met de meisjes te praten; de woorden kwamen als vanzelf; hij vond zich zeer onderhoudend en hoopte dat de anderen die meening deelden. Het scheen wel zoo, want bij het naar huis gaan zeide Caroline: ‘Foei, wat hebben we gebabbeld; meneer Korman heeft haast geen tijd gehad om iets te zien.’ | |
[pagina 86]
| |
‘Toch wel,’ zeide Korman overluid, en toen zich naar Caroline overbuigende, fluisterde hij haar in: ‘Ik heb u immers gezien?’ Het was te donker, maar anders had Korman kunnen zien hoe Caroline te gelijk een kleur kreeg en een onwillige beweging maakte. Voor heden echter was voor Korman dit de finale geweest van zijn hofmakerij. Op het laatste eindje van den weg liet hij Saartje de kosten van het gesprek dragen, en was blij toen hij onder de vleugelen van van Os in de voorgaanderij zat, en een bittertje hem deed herstellen van de doorgestane moeite. Het avondeten liep vlug af, en daarna gingen van Os en Korman naar de voorgaanderij, doch de dames bleven achter. ‘Hè,’ zuchtte van Os; ‘ik ben blij dat die schrijverij achter den rug is. Het spijt mij dat ik je alleen moest laten, maar na tafel is het mij onmogelijk een letter op papier te zetten.’ ‘Och,’ zeide Korman, ‘ik heb me uitstekend geamuseerd. Veel gezien heb ik natuurlijk niet, want het was een gepraat zonder eind.’ ‘Dat begrijp ik,’ lachte van Os. ‘Ja, op den duur zou ik de meisjes hier niet kunnen hebben. 't Is te lastig; je moet ze bezighouden, weet je, en dat kost meer tijd dan ik missen kan. Apropos, we komen eerstdaags eens bij jou.’ | |
[pagina 87]
| |
‘Doe dat niet!’ riep Korman verschrikt uit. ‘Mijn huiselijke omstandigheden...’ ‘Poeh!’ deed van Os. ‘Ze zijn in Indië geboren - de meisjes bedoel ik.’ ‘Ja wel, maar...’ zeide Korman. ‘Hoor eens. Als je in den knoei zat met het een of ander waar je geen raad mee wist, wat zou je doen?’ ‘Dat hangt er van af,’ zeide van Os verwonderd. ‘Je zoudt iemand anders kunnen raadplegen, bijvoorbeeld; hoewel dat gewoonlijk niet veel helpt.’ ‘Misschien in mijn geval wel,’ meende Korman. ‘Aha, gewichtige mededeelingen. Dat is een buitenkansje,’ spotte van Os. ‘Kom maar over de brug; maar laat ik je eerst nog 'n grogje inschenken.’ ‘Ziezoo. Wat heb je nu?’ vervolgde hij nadat dit gewichtige werk volvoerd was. ‘Soesah met je geldschieter?’ ‘Neen, daar behoef ik niet bang voor te zijn,’ zeide Korman. ‘Het is iets anders. Ik zou je er niet over gesproken hebben, als je daar even dat plan niet geopperd had... het is eigenlijk nog wat vroeg... hm, ik kan, dat begrijp je, niet altijd ongetrouwd blijven...’ Van Os begon te begrijpen. Zachtjes fluitend bleef hij vlak voor zich uit staren, met de strakke uitdrukking van iemand die eerst meer hooren wil alvorens zijn goed- of afkeuring te laten blijken. | |
[pagina 88]
| |
‘Sinds de vorige keer dat ik hier was,’ ging Korman voort, ‘heb ik gemeend dat... hoe zal ik het zeggen... dat ik er niet te lang mee wachten moest; en dat je nichtje Caroline... Zie je, eigenlijk kan ik nog niets zeggen; maar toch zou ik niet graag hebben dat zij in aanraking kwam met... je weet wel.’ ‘Dat is duidelijk,’ zeide van Os. ‘Je kunt moeielijk zeggen: “Kijk, daar heb je nu mijn huishoudster. Zou je zoo vriendelijk willen zijn haar plaats in te nemen?” Bedoel je het zoo niet?’ ‘Juist!’ antwoordde Korman. ‘Daarbij komt dat ik in een heel bijzondere positie verkeer, doordat ik kinderen heb. Anders zou je, als je dergelijke plannen hebt, tegen je huishoudster kunnen zeggen: ruk uit! En mocht het mislukken, dan neem je een ander. Maar ik kan dat niet doen. Nu dacht ik de zaak uit te stellen... dat wil zeggen mij te bepalen tot een vriendschappelijken omgang en later je nicht na te reizen. Als jij me intusschen een handje helpen wou...’ ‘Ik? Hoe bedoel je dat?’ vroeg van Os. ‘Wel... het is natuurlijk de vraag of je er vóór bent.’ ‘Gesteld dat het zoo is.’ ‘Me dunkt dat het dan niet moeielijk is. Ik kom hier af en toe, en jij plaagt haar een beetje...’ | |
[pagina 89]
| |
‘Dankje,’ zeide van Os, ‘dat doe ik niet. Ik wil je wel van dienst zijn, maar niet op die manier. Je moet zelf zien of je het met Caroline vinden kunt; daar bemoei ik mij niet mee. Om je te bewijzen dat ik je niet ongenegen ben, zal ik je al dadelijk iets vertellen wat je nuttig kan zijn. Weet je waarom mijn broer de meisjes hierheen gestuurd heeft?’ ‘Nog niet.’ ‘Ik weet het eigenlijk niet zeker, maar ik ken hem en heb zoo mijn vermoedens. Nauwelijks waren de meisjes hier, of ik las in de courant dat hij zijn pensioen zou aanvragen. Nu is mijn broer altijd een erge duitendief geweest, en zou hij nooit zijn pensioen hebben genomen als hij niet voor het mindere inkomen een aequivalent had gevonden. Begin je hem te snappen?’ ‘Neen,’ zeide Korman, met een onwillekeurige blik op de brandyflesch, waaruit van Os al sprekende een derde grogje prepareerde. ‘Je weet toch wel wat een aequivalent is?’ vroeg van Os. ‘Ja wel,’ zeide Korman. ‘Een ding dat, als ze het niet vinden kunnen, de regeeringsmannen belet noodige veranderingen en verbeteringen in te voeren.’ ‘Je wordt nog uiig op den laten avond,’ zeide van Os. ‘Welnu, mijn broer heeft dat gevonden in het fortuin van de meisjes. Begrijp je het nu?’ | |
[pagina 90]
| |
‘O!’ riep Korman uit. ‘Hoe kon ik dat weten!’ ‘Dat is waar,’ stemde van Os toe. ‘Daar had ik niet aan gedacht. En... weet je wat... ik vind het een nobele streek van je dat je daar in 't geheel niet naar gevraagd hebt. Ik zal je helpen, kerel; dat beloof ik je nu. Haha! en mijn broer een kool stoven. Hij, die dacht dat de binnenlanden veilig waren, en zeker van hier uit de meisjes ergens heengebracht zou hebben waar op geen tien paal afstand een vrijer te vinden was! 't Zou mij niets verwonderen of hij ging naar Holland.’ ‘Dus zou ik haar hier nog moeten vragen?’ ‘Natuurlijk,’ zeide van Os. ‘Ik zal er met mijn vrouw over spreken, en kom wel eens op Watoeombo: Heb zoolang geduld.’ Toen Korman op den weg naar huis was, bedacht hij plotseling dat hij geheel vergeten had over van Everdingen te spreken. Soedah! dien zou toch spoedig de lust vergaan; en zoo niet, dan was Saartje er ook nog. Want het was zonderling, nu hij wist dat de meisjes fortuin hadden, was het alsof de persoonlijke voorkeur die hij Caroline gegeven had sterk verminderde, verbleekte door den goudglans die haar omstraalde. Het eenige was dat Saartje zooveel jonger was. Een vrouw moest niet te jong zijn; zij behoorde zich rekenschap te kunnen geven van wat zij deed als zij trouwde, om niet naderhand te gaan zaniken | |
[pagina 91]
| |
over verloren illusies en dergelijken. Want het te jonge trouwen der meisjes in Indië was voor driekwart de oorzaak der vele echtscheidingen in dat land, meest een jaar of twee drie na het huwelijk. Als halve kinderen die zij zijn, verrast hen de huwelijksaanvraag; hopende getrouwd nog meer vrijheid te hebben dan thuis, rijker te kunnen leven, nieuwsgierig naar den omgang met een man, zeggen zij ja, om na korten tijd te bemerken dat hun nieuwe toestand niet beantwoordt aan het door hen gedroomde ideaal. En dan is de man de schuld van alles, tot zij zich verbeelden door hem bedrogen en misleid te zijn en hunkeren van hem ontslagen te worden, om in een vrije positie te kunnen doen en laten wat zij willen. Het was over tienen toen hij thuiskwam. Naast het geraas van de kalie weerklonk nog dat van het waterwiel, niet ongelijk aan het geklepper van een raderstoomboot. Korman verkleedde zich eerst en ging toen naar de molenloods, waar hij Rencke en Brisson vond, de eerste om den ander wat gezelschap te houden bij het eentonige opzicht over het malen. ‘Veel binnengekomen?’ vroeg Korman. ‘Honderd dertig kisten,’ antwoordde Brisson; ‘behalve de taik loewak.’ ‘Mooi zoo, dat begint goed te gaan. En is er nog wat bereide koffie ontvangen?’ | |
[pagina 92]
| |
‘Pas drie picol. Ze vroegen het hier te mogen brengen, maar dat wilt u immers niet hebben?’ ‘Neen, zeker niet,’ zeide Korman. ‘Waarom is dat? Knoeit die vent?’ ‘Ik geloof het niet,’ zeide Brisson. ‘Maar zooals u weet, de eene inlander vertrouwt den ander niet.’ ‘Binnen een week kan Lamers, de nieuwe opzichter, hier zijn. Zeg hun dat, en laat hen tot zoolang maar scharrelen. Hoe is het, ben je bijna klaar?’ ‘Ja, meneer, 't is zoo gedaan.’ Een oogenblik later hield het geknars van de molens op, en gingen zij ieder naar zijn huis. Korman om aan de zijde van Li te liggen droomen over zijn huwelijksplannen. Geduldig wachtte hij nu tot van Os kwam. Dit gebeurde echter in de eerstvolgende week niet. Intusschen was de nieuwe opzichter gekomen en aan het werk gezet. Lamers voldeed echter niet aan de verwachting die Korman, afgaande op zijn brief, van hem gekoesterd had. Dat schrijven toch had een zekere beschaving doen veronderstellen, die de man geheel en al miste. Ruw in voorkomen en manieren maakte hij een ongunstig verschil met de andere jongelui van Watoeombo. Op zijn werk was echter in den eersten tijd geen aanmerking te maken; hij ging op zijn tijd naar de tuinen, kon goed met het volk omgaan, was netjes | |
[pagina 93]
| |
op zijn administratie en.... kocht veel koffie op. ‘Jongens, meneer,’ zeide Brisson op een morgen tot Korman, ‘wat zet die Lamers een vaart! Hij is nog geen tien dagen hier en heeft al over de zestig picols.’ ‘Is hij razend?’ riep Korman uit. ‘Dat moet niet; op zoo'n manier komt er niets in het gouvernementspakhuis, en zouden wij in 't oog loopen. Stuur hem eens een boodschap.... of weet je wat, laat hem dien inlander, die zoo'n beetje den baas speelt bij den aanvoer, eens hierheen zenden.’ Terwijl Brisson om aan dezen last te voldoen zich naar zijn schrijftafel begaf en een briefje aan Lamers opstelde, wandelde Korman het kantoor uit, de voorgalerij in. Er waren nu twee weken verloopen sedert zijn gang naar Marialand, en nog hoorde of zag hij niets van van Os. Door uitvragen van den man die het rapport van Sabrang 's morgens bracht, was hij te weten gekomen dat van Everdingen er in dien tijd nog driemaal geweest was. Waar moest dat heen? Hij beschuldigde zichzelf van groote domheid dat hij tegenover van Os zoo openhartig geweest was. Die hield hem natuurlijk voor den gek, terwijl hem tevens de gelegenheid was afgesneden om zelf zijn belangen te behartigen. Plotseling ondervangt een witte stip, op den weg tegenover hem, zijn starenden blik. Waarachtig, het | |
[pagina 94]
| |
was van Os! Korman's hart klopte tot in zijn keel; in groote spanning wachtte hij den komende af. ‘Zoo, old fellow!’ riep de oudkapitein afstijgende, terwijl hij Korman, die hem te gemoet kwam, de hand drukte. ‘Ja, ja,’ vervolgde hij de drie treden van de voorgaanderij opstappende. ‘ik praat al engelsch ook. Dat komt er van als je nichtjes te logeeren hebt die pas van de kostschool komen.’ ‘Sst,’ deed Korman; ‘er zit iemand in 't kantoor.’ ‘Maak je niet ongerust,’ zei van Os. ‘Ja wel - ik zal straks eens naar je molens kijken, maar eerst wat te drinken hebben. Ik heb het wel aan je verdiend!’ Korman riep den bediende. ‘Een potje bier?’ vroeg hij, en toen van Os toestemmend knikte, gelastte hij den jongen dat te brengen. Te gelijk met het gevraagde kwam ook Li voor. Zij begroette den gast, die haar handje in de zijnen nam en haar eenige oogenblikken als medelijdend aankeek, tot groote ergernis van Korman. Op zijn dooie gemak dronk van Os zijn glas bier, daarbij Li vragende naar de kinderen en vertellende van zijn dochtertjes, als schepte hij er genoegen in Korman zoo lang mogelijk te laten wachten. Eindelijk stond hij op en begaven zich de beide mannen naar de ledige molenloods. In een hoek daarvan was een | |
[pagina 95]
| |
klein kantoortje afgescheiden, waar zij plaats namen. ‘Nu ouwe,’ begon van Os, ‘je kansen staan goed. Maar 't heeft kracht gekost! Je boft er mee dat mijn vrouw Caroline zoo goed mag lijden en haar graag hier in de buurt zou hebben.’ ‘Heb jullie het haar gezegd?’ vroeg Korman. ‘Zoo mal niet,’ was het antwoord. ‘Neen, we hebben dat erg pinter aangepakt. In de eerste dagen hebben we de lui zoo eens de revue laten passeeren, om te zien of zij ook wou aanbijten. Maar zij was ons te slim af. Ten laatste heeft mijn vrouw haar alleen onderhanden genomen, en haar afgeschilderd wat haar wachtte bij mijn broer, en hoe leuk het zou zijn als ze hier kon blijven. En wat denk je dat ze geantwoord heeft?’ ‘Zeg het maar.’ ‘Dat employés toch ook dikwijls van de eene onderneming naar de andere trokken. Slim hè? Ze liet zoodoende mijn vrouw uit den hoek komen, want die moest jou toen wel noemen. Jij of van Everdingen, zei ze. Nu, die had bij ons zitten vertellen dat hij in stilte geëngageerd was in Holland, dus bleef jij alleen over. Toen kwamen je kinderen op de proppen; en zij kon zich toch ook niet op een bordje aan je laten presenteeren... Enfin, het eind van de geschiedenis was dat zij zei: als je haar vroeg, dan zou zij erover denken; maar in ieder geval de voorwaarde stellen | |
[pagina 96]
| |
dat je de kinderen naar Europa stuurde. Ik heb er een dag of vijf over heen laten loopen eer ik hier naar toe kwam, en nu moet jij nog een paar dagen wachten eer je op Marialand komt; want ik wil om den dood niet dat zij merkt dat ik of mijn vrouw je een handje geholpen hebben. Oef! is dat lang praten! Laat ons nu een bittertje gaan pakken.’ ‘Wacht nog even,’ zeide Korman. ‘Kan ik nu dadelijk met haar spreken?’ ‘Wel verduiveld,’ barstte van Os uit. ‘Wou je dat ik de vrijerij ook nog voor je deed?’ ‘Neen, liever niet,’ zeide Korman lachend. ‘Enfin, ik begrijp het al. En... ik kan mijn huishouden voorloopig zoo laten?’ ‘O ja, tot je haar vraagt. Kassian, ik heb wezenlijk met dat arme ding te doen. Als ik er zoo een gehad had geloof ik niet dat... soedah, jij moet het weten; dat zijn mijn zaken niet.’ ‘Blijf je eten?’ vroeg Korman, toen zij terugwandelden naar het huis. ‘Dankje. Eén paitje, en dan ruk ik uit. Ze behoeven thuis niet te weten dat ik hier ben geweest.’ Toen van Os weg was bleef Korman zitten nadenken. Een gevoel van spijt maakte zich van hem meester, dat hij zoo voorbarig gehandeld had ten opzichte van van Everdingen. Hij durfde hem nu niet meer waarschuwen. Minah zou, als hij het deed, natuurlijk | |
[pagina 97]
| |
alles vertellen, en hij wist dat hem den zedelijken moed ontbrak om tegenover haar vol te houden dat zij loog. Trouwens, die meid kon hem nog in een lastig parket brengen. Als hij met Caroline getrouwd was, zou zij dan haar mond houden? Hm, als hij haar niet in den weg stond, wel, en anders niet. Dan moest de zaak maar loopen zooals zij wilde. ‘Zeg, Brisson!’ ‘Ja, meneer,’ riep de employé terug, en kwam in de voorgaanderij. ‘Moet je geen bittertje hebben? Niet? Jongen, het staat toch zoo mal! Je moest het maar eens doorzetten. Ik heb nogal wat met je te bepraten, zoo af en toe, en dat doe ik liever niet onder werktijd. Maar ik vind het schrikkelijk saai om met je aan de bittertafel te zitten en alleen wat te gebruiken. Je moest 's avonds thuis eens beginnen, tot je er aan gewend bent.’ ‘Ik zal het probeeren,’ zeide Brisson. ‘Doe dat. Schiet je op met de boekerij?’ ‘O best, meneer; ik denk over een dag of wat geheel “bij” te zijn. Maar ik ben een raar ding tegengekomen. Zoudt u eens even willen zien?’ Korman volgde hem in het kantoor. ‘Hier,’ zeide Brisson, hem een kladstaat voorleggende, ‘sluit ik op 31 Maart met meer uitgaven dan er geld in kas was. Op 4 April klopt het weer.’ | |
[pagina 98]
| |
‘Hoe komt dat?’ vroeg Korman, en toen hij zich over het staatje heenboog kleurde hij sterk. ‘Ik zie het al,’ zeide hij daarop; ‘er is een betaling tusschen.’ ‘Ja,’ zeide Brisson, ‘dat heb ik ook gezien. U schijnt 'n vergissing te hebben in den datum van ontvangst der remise.’ ‘Neen, dat kan niet,’ zeide Korman. ‘Ik heb waarschijnlijk geld van mij zelven gebruikt; ik meen mij zoo iets te herinneren...’ ‘Zal ik dan de laatste posten van Maart maar overbrengen in April?’ vroeg Brisson. ‘Of, omdat u de staatjes naar Soerabaja gezonden heeft, is het misschien regelmatiger dat ik de kas bezwaar met een voorschot van uwentwege?’ ‘Ja, dat is beter,’ besliste Korman, zich omdraaiende. De employé oogde hem na met een wonderlijke uitdrukking, om daarna een notitie te doen op een blaadje van zijn zakboekje, waar bovenaan het volgende opschrift stond: ‘Vermoedel. door K. gecharg. posten.’ Een paar dagen later stond Korman juist gereed naar Marialand te rijden, toen een inlander, in wien hij den chef van het koffietransport uit de dessa Plèrès herkende, op de bovenste trede van de trap der voorgaanderij neerhurkte. ‘Wat heb je?’ was de vraag waarmee Korman het eerbiedig koelo noewoen beantwoordde. ‘Meneer | |
[pagina 99]
| |
Lamers heeft je hierheen gezonden, niet waar?’ ‘Meneer moest hem niet kwalijk nemen.... meneer Lamers had hem niet gestuurd. Hij was uit eigen beweging gekomen om de hulp af te smeeken van den toewan besaar. Zijn picolpaard met koffie stond in de kampong van meneer Lamers, doch met dezen had hij niet kunnen spreken, want hij was dronken, heel erg dronken. Hij gooide met stoelen naar ieder die hem naderde.’ ‘Hoor je dat?’ riep Korman Brisson toe. ‘Neen meneer,’ antwoorde deze het kantoor uitkomende. ‘Die vent vertelt dat Lamers stomdronken is. 'n Mooi geval! Ga jij.... neen toch niet.... loop even achterom naar tuin Podrono III, daar zal je meneer Rencke vinden. Verzoek hem door te gaan naar Lamers en de zaak te onderzoeken.’ Brisson ging en intusschen sprak Korman met den inlander. ‘Voor wat meneer vreesde,’ zeide deze, ‘was volstrekt geen gevaar. In het gouvernementspakhuis werd niet minder geleverd dan vroeger. De koffie die hij bracht kwam van den anderen kant van het gebergte, langs een pad dat sinds jaar en dag alleen gebruikt werd om opium van de kust en clandestien zout te vervoeren.’ ‘O zoo,’ zeide Korman, ‘dan is het goed.’ En hij gaf den man zijn afscheid, hem zeggende dat meneer Rencke wel gezorgd zou hebben voor zijn koffie. | |
[pagina 100]
| |
Korman bleef wachten op Rencke's terugkomst. Het duurde niet lang of deze kwam. ‘Een misselijk geval,’ rapporteerde hij. ‘De man is door het dolle heen. Hij is, geloof ik, wat we aan boord een kwartaal-zuiper noemden. Hij ziet wezens die hem te lijf willen, en zoo voort. Eerst dacht ik dat hij mij ging attaqueeren, maar hij kwam tot betere gedachten. Toen schold hij op u en Brisson. Ik zou daar geen melding van maken, als die dronkemanspraat niet iets had ingehouden dat.... enfin, hij dreigde met bij de eerste gelegenheid de beste aan den resident bericht te zullen zenden van den koffieopkoop hier.’ ‘Dat hem de duivel hale!’ riep Korman woedend. ‘Hij moet onmiddellijk weg. Kan je dat alleen aan?’ ‘O ja wel,’ zei Rencke glimlachend; ‘als u maar tijd laat tot hij zijn roes heeft uitgeslapen. Zou u het niet raadzaam achten hem zijn salaris uit te betalen?’ ‘Dat is goed,’ zeide Korman. ‘Vraag maar geld aan Brisson, die heeft de kas.’ Korman reed heen. ‘Tante, daar komt mijn vrijer!’ Mevrouw van Os en haar nichtjes waren in den tuin bezig, toen deze plotselinge uitroep van Caroline allen deed opzien. Tusschen de boomen door bespeurden zij de gestalte van den naderenden Korman, | |
[pagina 101]
| |
waarop mevrouw de vlucht nam naar binnen, terwijl de beide meisjes in een vroolijk lachen uitbarstten. ‘Bello!’ riep mevrouw in de verte, en ‘Bello, Bello! waar is de hond?’ herhaalde Caroline. Onwillekeurig hield Korman zijn paard in, wat de pret der meisjes nog deed vermeerderen. ‘Foei!’ fluisterde Saartje. ‘Pas op, straks gaat hij nog op den loop!’ ‘Morgen dames! Mag ik meelachen; waarover is het?’ vroeg Korman. ‘Caroline zei,’ begon Saartje, ‘kijk, daar komt...’ ‘Zal je zwijgen!’ viel Caroline in, kleurend tot in haar hals. ‘.... daar komt meneer Korman.’ ‘Ik ben zeker dat uw zuster iets anders gezegd heeft,’ plaagde Korman. ‘Wil ik eens raden?’ ‘Dat is goed; maar... ééns.’ ‘Nu dan: daar komt die aardige, gezellige...’ ‘Ho, mis!’ riepen beide meisjes. ‘Dan....’ ‘Neen, ééns mocht u raden, niet meer,’ zeide Caroline. ‘Komt u binnen? Tante is zich gaan opknappen en oom is naar de tuinen,’ vervolgde zij het huis binnengaande. ‘Dus is u aan onze genade overgeleverd. Wacht, ik zal de honneurs eens waarnemen.’ En den zwaren basstem van haar oom imiteerende sprak zij met koddige deftigheid: ‘Daar doe | |
[pagina 102]
| |
je wèl aan, ouwe! Ga zitten. Wat zal je gebruiken? Een potje bier?’ ‘Steek eens op!’ voltooide Saartje, die een sigarenkoker uit de binnengalerij gehaald had. ‘Bravo, dames!’ zeide Korman, een manilla opstekend. ‘Ik zal thuis eens nazien of ik nog niet een paar complete heerenkostumes heb.’ ‘O graag,’ riep Caroline uit. ‘We zullen ze u netjes gestopt terugzenden.’ En hierbij fixeerde zij een hersteld plekje op Korman's witte jas. ‘En de rafels afknippen,’ voegde Saartje er aan toe, als toevallig haar blik op den onderkant van Korman's pantalon richtend. ‘Op alle punten geslagen!’ zeide Korman. ‘Maar hoe kan het anders; twee tegen één?’ ‘Tante roept,’ zeide Saartje opstaande, en ondanks den wanhopigen blik van haar zuster verdween zij. Er ontstond een stilte. Caroline keek zenuwachtig voor zich, wetende dat Korman, als hij wezenlijk plannen had, van deze gelegenheid gebruik zou maken; Korman verrast door het plotselinge alleenzijn met Caroline, vergetende wat hij had willen zeggen. Dit vergeten hield zijn geest zoo bezig, dat hij niet in staat was iets anders te bedenken, en eindelijk het feit zelf ter hulp nam. ‘Juffrouw Caroline,’ begon hij, ‘ik had gehoopt vandaag een oogenblik met u alleen te kunnen spre- | |
[pagina 103]
| |
ken, en mij voorbereid op wat ik zeggen zou. Maar nu, 't is vreemd, weet ik niets meer, behalve het doel dat ik voor oogen had. Dat is... dat ik u vragen wou... of u... mijn vrouw wilt worden.’ Zij hield haar oogen neergeslagen, en hij, hierdoor moediger wordende, greep haar hand. En hij sprak door, wetende dat men van een vrouw veel gedaan krijgt met kalm te praten, het doet er niet toe wat, als het stemgeluid slechts onafgebroken voortrolt in niet al te sterke variaties van toon. Want dat zou haar aandacht afleiden en die naar den spreker trekken, terwijl de bedoeling is dat zij, zich verbeeldende na te denken, verhinderd wordt door het spreken om zulks logisch te doen, en zachtjesaan medegevoerd wordt op den klank, om, als de spreker ophoudt met een intonatie van zalig verlangen, een antwoord te geven dat als het ware een voortzetting en slot is van wat hij zeide. Korman kweet zich hiervan meesterlijk. Caroline's zacht uitgesproken ‘ja’ volgde zonder komma of punt op zijn laatste woord; eerst toen hij haar naar zich toe trok en haar een zoen gaf, kwam zij tot besef van wat zij gedaan had, en dat zij geheel vergeten had haar condities te noemen, zooals zij zich had voorgesteld te zullen doen als Korman haar vroeg. ‘Bravo, bravo!’ en hiermee sprong van Os over het zijhekje van de voorgaanderij, vlug genoeg om | |
[pagina 104]
| |
Caroline op te vangen eer zij door de middendeur weg kon komen. ‘Zoo juffertje!’ zeide hij haar gezichtje tusschen zijn handen nemend. ‘Laat jij je zoenen in een open galerij! Kijk me eens aan, als je durft. Brutaal als de beul!’ liet hij er op volgen, toen de blauwe kijkers van Caroline hem ondeugend tegenflikkerden. ‘Zeg, Korman, jij liever dan ik hoor!’ ‘Ik hoor tante's slofjes klepperen,’ zeide Caroline ontsnappend. ‘Pas maar op, oom!’ ‘Zoo'n rakker!’ riep van Os. ‘Intusschen gefeliciteerd, ouwe! Dat heb je hem knap geleverd. Hei, jongens, minoeman! Ik heb trek in een paitje, en jij?’ ‘Ik ook, alleen weet ik niet of....’ ‘Kom, stel je niet aan. Daar ben je niet jong genoeg meer voor,’ zeide van Os. ‘En.... verwen haar niet, pas op!’ Er werd besloten het engagement voorloopig nog geheim te houden. Ten eerste moest Caroline aan haar oom te Batavia schrijven, en voorts had Korman eenigen tijd noodig om zijn ‘huishoudelijke inrichting’ te regelen, met andere woorden Li weg te zenden en voor de kinderen in Holland een onderkomen te zoeken. Het laatste was niet het gemakkelijkste. Jong uit Holland vertrokken had hij daar geen vrienden meer; die relaties waren verjaard of afgestorven. Zijn moeder | |
[pagina 105]
| |
was de eenige, doch deze had hem op zijn mededeeling van de geboorte van Hendrika kort en beslist geantwoord dat zij geen ‘wilde’ kinderen van hem erkende. Alleen wanneer hij die ‘heidensche’ vrouw tot het christendom kon overhalen en haar trouwde op de eerlijke hollandsche manier, zou zij er notitie van nemen. Tot zoolang verzocht zij verschoond te blijven van berichten hetzij over ‘dat mensch’, hetzij over de kinderen. Geen uitleggingen van Korman hadden gebaat; zij bleef bij haar eerste woord. Het toeval gaf hem een middel aan de hand om in deze zaak te voorzien. Ongeveer een week nadat hij het jawoord van Caroline ontvangen had, moest Korman voor zaken naar de stad. In het logement ontmoette hij een hoofdingenieur van den Waterstaat, die naar aanleiding van irrigatieplannen, daar eenigen tijd bleef vertoeven. ‘Een heel werk,’ merkte Korman op, toen de ingenieur hem had uitgelegd hoever zich de plannen uitstrekten. ‘Als het uitgevoerd wordt blijft u zeker hier?’ ‘In geen geval,’ was het antwoord. ‘U weet nog niet hoeveel tijd er gewoonlijk verloopt tusschen een opname en de uitvoering van een werk.’ ‘Ik kan het mij eenigszins voorstellen,’ zeide Korman, ‘als ik naga hoelang het geduurd heeft eer wij de papieren voor onze erfpacht gekregen hebben.’ | |
[pagina 106]
| |
‘Nu, en over twee maanden heb ik mijn pensioen verdiend,’ zeide de ingenieur. ‘Zoolang zal mijn werk hier wel duren; dus hebben we ons huishouden te Soerabaja opgebroken, om zoo gauw mogelijk naar het vaderland te kunnen gaan.’ ‘Is mevrouw dan ook hier?’ vroeg Korman en op dit oogenblik schoot hem zijn idee te binnen. Hij schoof zijn stoel dichter bij dien van den ouden heer. ‘Neem me niet kwalijk,’ zeide hij, ‘als ik u een voorslag doe. We zitten hier in de binnenlanden zoo hulpeloos.... Enfin, de zaak is dat ik een gelegenheid zoek om mijn twee kinderen naar Europa mee te geven.’ De ingenieur trok de wenkbrauwen samen. ‘Als u er eens met mevrouw over sprak,’ vervolgde Korman. ‘Ik heb er een bankje van duizend gulden voor over.’ ‘O!’ riep de ingenieur uit, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat plotseling veranderde. ‘Dan behoef ik er mijn vrouw niet over te spreken - dat is te zeggen, voor den vorm natuurlijk... ik wou maar... ik bedoel dat u op een toestemmend antwoord kunt rekenen. Morgenavond bijvoorbeeld. Dan hebben wij een dag bedenktijd; voor den vorm, ziet u.’ ‘Mijn moeder woont in Utrecht,’ hernam Korman. ‘Zij is oud en verplaatst zich moeielijk. Dus moeten de kinderen bij haar aan huis bezorgd worden.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Dat is niets,’ verklaarde de ingenieur. ‘Dat zijn bijzaken. Ha, daar is mijn vrouw; mag ik u voorstellen....’ Twee dagen daarna reed Korman naar zijn land terug met het prettige gevoel van de grootste moeielijkheid te boven te zijn gekomen. Ongeveer halverwege de onderneming trok een stoet die hij in de verte zag aankomen zijn opmerkzaamheid. Het was een dier bamboe draagstoelen, eigenlijk een huis in miniatuur, door twaalf koelies gepikeld, terwijl een ander twaalftal er omheen liep ter aflossing. Naderbij gekomen herkende hij in den begeleider een mandoer van Sabrang. De man liet de tandoeGa naar voetnoot1) bij Korman neerzetten en schoof de deur in den zijwand open. Op een matras uitgestrekt lag daar van Everdingen. Zijn gezicht was verschrikkelijk ingevallen, doch de oogen stonden helder toen hij Korman als geruststellend toeknikte. ‘Het ging niet langer,’ zeide hij. ‘De dokter moet maar eens zien wat hij er van maken kan.’ ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Korman verschrikt. ‘Koorts en pijn in de rechterzij. Biezeman zegt dat het leverziekte is. Is dat gevaarlijk?’ ‘Gevaarlijk niet,’ zeide Korman. ‘Vraag aan den | |
[pagina 108]
| |
dokter of hij je temoe lawa wil geven. Dat is de eenige afdoende inlandsche medicijn.’ ‘Ik zal het onthouden,’ beloofde van Everdingen. En hij stak Korman de hand toe, die deze met een huivering aanvatte. Korman vertoefde slechts een oogenblik op Watoeombo, om dadelijk door te gaan naar Sabrang. Bij het huis van van Everdingen hield hij even stil. Er was niemand. Op weg naar Biezeman, trof hij dezen in de tuinen aan. ‘Een leelijk geval, meneer, met den jonker,’ merkte de employé op. ‘Wat denk jij dat het is?’ vroeg Korman. ‘Ja, wat zal ik daarvan zeggen. Ik ben geen dokter,’ verklaarde Biezeman. ‘En die kunnen een mensch toch ook niet in zijn binnenste kijken, zoodat ze wel raden moeten en net zoolang probeeren met hun likkepotjes totdat er een pakt. Maar om op ons aperpo terug te komen - ik heb nogal genie in wat moeder de vrouw er van zegt; die zegt alsdat het den jonker zijn lever is; en dat is 'n leelijk ding als je dat in de kou krijgt.’ ‘We willen er het beste van hopen,’ zeide Korman. ‘Kan je het werk alleen af?’ ‘Dat houdt niet over, meneer. Dat sakrementsche malen.... als ik daar iemand voor krijgen kon.’ ‘Goed,’ zei Korman. ‘Ik zal den hoofd-mandoer | |
[pagina 109]
| |
van Watoeombo zoolang hier sturen. Je hebt het huis van meneer van Everdingen afgesloten, heb ik gezien.’ ‘Ja meneer,’ antwoordde Biezeman; ‘en de barones is bij ons ingekwartierd. Die deed niks als grienen en wou absoluut mee naar de stad; om den jonker obat te geven, zei ze. Maar dat ging natuurlijk niet; en op die inlandsche obat heb ik in 't geheel geen fidutie meer.’ ‘Zeg dat niet te gauw!’ ‘Neen, ik weet best wat ik zeg. U kent dien ouden vent wel, dien toovenaar die bij meneer Messner is?’ ‘Ja wel,’ zeide Korman. ‘Nu, dien heb ik laatst hier gehad. En weet u wat die zei? Hij zei dat javaansche medicijn allemaal larie was, behalve als je ze uit het goede adres hebt.’ ‘En dat is?’ ‘Ja, dat weet ik zoo precies niet meer. Hij vertelde van pangeransGa naar voetnoot1); als die er meer vrouwen op na hielden dan één - en dat deden ze allemaal - dan gaven zij die andere geen erfenis mee, maar leerden ze de obat kennen. Die weten het alleen en mogen het niet verder vertellen. Hij zelf was... ik zal maar zeggen 'n buitenbeentje van zoo'n pangeran, en zijn moeder wist er dus ook alles van; maar zij heeft hem niets anders nagelaten als 'n tooverboek waarmee hij dieven vangt.’ | |
[pagina 110]
| |
‘Doet hij dat met een boek?’ vroeg Korman, die altijd behagen schepte in het gepraat van Biezeman. ‘Ja, maar ik heb hem in de kaart gekeken. Dat boek is geschreven met arabische letters, maar het is gewoon javaansch. Als je nou wat hebt, zooals ik laatst, toen ze kains van moeder de vrouw gestolen hadden, dan vraagt hij je heelemaal uit: op welken dag, hoe laat zoo wat... afijn, alles. En dan kijkt hij in zijn boek en vertelt je precies hoe de dief het gedaan heeft, of het een man of een vrouw is, welken kant zij uit zijn gegaan en waar je ze vinden kunt. Weet u wat ik geloof? Dat hij eerst de dieven inlicht hoe ze stelen moeten en dan later op een haar na weet hoe hij ze vangen moet.’ ‘Dat kon wel,’ lachte Korman. ‘Nu, als je wat hebt, dan stuur je maar een boodschap. Goeden middag.’ Korman was dien avond te moe om nog naar Marialand te gaan. Op een luierstoel in de voorgaanderij lag hij behagelijk uitgestrekt, toen Li, die de kinderen in bed bezorgd had, bij hem kwam zitten, op haar geliefd plekje, de leuning van zijn stoel. ‘Ben je moe, pa?’ vroeg zij zijn voorhoofd streelende. ‘Ja,’ zeide hij, de oogen half sluitende. ‘Hoor eens Li, ik heb in de stad een familie van Soerabaja ontmoet, die over twee maanden naar Holland ver- | |
[pagina 111]
| |
trekt. Zoo met hen pratende kwam mij de gedachte in het hoofd, dat onze kinderen toch eindelijk eens naar Europa moeten, vooral Non... om te leeren, weet je. En toen hebben wij de zaak besproken, zoodat alles in orde is... als jij het goedvindt.’ Li's oogen verduisterden zich en twee groote tranen rolden haar over de wangen. Zich naar Korman overbuigende vleide zij haar hoofd aan zijn borst. ‘Zij zijn nog zoo klein!’ snikte zij. ‘Laat hen nog een poosje hier.’ ‘Kom Li, wees niet kinderachtig,’ zei Korman. ‘Het moet immers toch gebeuren, en niet gemakkelijk vinden wij weer zoo'n beste gelegenheid. Grootmama zal goed voor hen zorgen, en over een jaar of wat zijn zij weer terug. Je hebt nog ruim een maand tijd om er aan te wennen...’ ‘Straks zei je twee maanden!’ ‘Nu ja, eer zij van Soerabaja vertrekken. Maar je begrijpt dat de kinderen er dan zijn moeten, en dat zij wel een week noodig hebben om kleertjes te koopen. Zie je, ik heb het met die mevrouw zóó afgesproken, dat zij de kinderen al meeneemt als zij naar Soerabaja gaat.’ ‘Als je het zoo beschikt hebt... dan is het goed,’ zeide Li met oostersche gelatenheid. ‘Ik ga maar naar bed... ik kan toch niet ophouden met huilen.’ En zij kuste hem goedennacht. | |
[pagina 112]
| |
Toen Li weg was haalde hij een étui uit den zak van zijn kabaja en opende het. Een gouden armband, uit zware platte schakels bestaande, blonk hem tegen. Hoe goed zou die staan op Caroline's blanken arm! Het had geld gekost; soedah! 'n spiering om een kabeljauw te vangen, dacht Korman, terwijl hij opstond en het kleinood in de brandkast wegsloot. Tot morgen; dan kon hij weer eens naar Marialand rijden en zijn meisje opzoeken. Zij zou natuurlijk blij zijn dat hij al zoover gevorderd was. Eigenlijk was het jammer dat hij nog zoo lang moest wachten. Hoeveel zou zij hebben? Hij durfde er niet naar te vragen. Eén ding stond echter vast, zij moesten buiten gemeenschap van goederen trouwen. Dan hadden zij ten eerste haar fortuin, en vervolgens al wat hij zoo gaandeweg had achtergehouden en overgelegd met meer te boeken dan er was uitgegeven. En Benoit kon nooit aan het geld komen dat op naam van zijn vrouw stond, en wat hij nog meer achter die ‘schuine deur’ zou bergen! Zoodoende zou de koffieonderneming althans aan één persoon voordeel bezorgen. Want of zij ooit rendeeren zou, dat stond te betwijfelen. Nu Brisson de boeken had bijgewerkt, bleek hem meer en meer, dat het ideale ‘vrijwerken’ nog in een heel ver verschiet lag. Het land was te groot; hoogstens zou het goede rente afwerpen van het daarin gestoken kapitaal; doch daarvan profiteerde Benoit in | |
[pagina 113]
| |
de eerste plaats, en hij mocht zich met het overschotje tevreden stellen. En kreeg hij dat dan nog maar in handen! Maar neen, dat verdween in de boeken, ter aflossing van schuld. Zijn kleinkinderen zouden er misschien een mooi kapitaal door bezitten, maar dat lag niet in zijn bedoeling. Het eenvoudigste was om er uit te halen zooveel als doenbaar was, alles te zetten op naam van Caroline, en er eindelijk uit te scheiden met een grooten beer aan Benoit, waar deze naar ‘fluiten’ kon. Den volgenden morgen kwam Rencke, dadelijk na afloop van de rol, in de administrateurswoning. ‘Ik heb uw briefje van gisteravond ontvangen,’ zeide hij. ‘Maar ik kan den hoofd-mandoer niet naar Sabrang zenden; hij neemt den boel van Lamers waar.’ ‘Daar had ik in 't geheel niet meer aan gedacht,’ zeide Korman. ‘Stuur maar een ander; het is enkel om op het ontvangen en malen van koffie te letten. Hoe is het met dien Lamers afgeloopen?’ ‘Vrij kalm,’ antwoordde Rencke. ‘Hij was erg beteuterd en beloofde beterschap. Maar uw orders waren te stellig, dan dat ik er iets aan durfde veranderen.’ ‘Neen, op den duur zou ik hem toch niet graag gehouden hebben,’ vond Korman. ‘Maar wat heeft Brisson?’ vervolgde hij wijzende op dezen, die blootshoofds, met haastigen stap naderde. Zenuwachtig reikte hij Korman een papier toe. | |
[pagina 114]
| |
De administrateur herkende dadelijk het nette regelmatige schrift van den ontslagen Lamers. Lezende, overtoog een toornige trek zijn gelaat. ‘Leg het maar in het kantoor,’ gelastte hij, Brisson het briefje teruggevende. ‘'n Dreigbrief van Lamers,’ zeide hij daarop tot Rencke. ‘Het beteekent niets. Ga je gang dus met Sabrang; wien je ook stuurt, het is altijd goed.’ En toen het kantoor binnengaande voer hij hevig uit tegen Brisson. ‘Had je je bezinning verloren?’ raasde hij. ‘'t Is Gévédé of je een klein kind bent, om onderteekende briefjes te sturen over den koffieopkoop.’ ‘Het is er maar één,’ bracht de employé in het midden. ‘Dien morgen, toen u zoo'n haast had...’ ‘Eén is voldoende,’ viel Korman hem in de rede. ‘Juist dat ééne briefje kan je voorgoed ongelukkig maken. Hij vraagt er tweehonderd vijftig gulden voor, niet waar?’ ‘Ja meneer.’ ‘Dan zou ik maar zelf naar de stad rijden en het met hem afmaken. Ik zal je het geld geven - in voorschot natuurlijk, want het is je eigen stommigheid, en dus niet meer dan billijk dat je het zelf draagt.’ ‘Alsublieft meneer,’ zeide Brisson. ‘Mag ik vandaag nog gaan?’ | |
[pagina 115]
| |
‘Ja zeker. En morgen terug. Kijk meteen op het postkantoor of er brieven zijn.’ Hoewel Korman zich groot hield tegenover zijn ondergeschikte, zat hij niettemin geducht in angst over de zaak. Wel is waar gaf dat briefje van Brisson geen enkel bewijs tegen hem, doch het kon een waarschuwing aan het Binnenlandsch Bestuur voldoende motiveeren; en dan was het uit met den opkoop van koffie - althans in de eerste jaren. Hij hoopte slechts dat Brisson het er goed af mocht brengen en het gevaarlijke papiertje in zijn bezit krijgen. Intusschen belette hem dat alles om heden naar Marialand te gaan. Het stond niet, om Watoeombo te verlaten, nu er drie employé's mankeerden en er volop werk was. Tegen den middag uit de tuinen terugkeerende, zond hij een koelie met een brief naar Caroline, haar het treurige en het goede nieuws meldende. Brisson kwam den volgenden middag thuis. ‘Ik heb het, meneer!’ riep hij triomfantelijk uit. ‘En de tweehonderd vijftig pop nog in mijn zak.’ ‘Dat is een felicitatie waard,’ zeide Korman. ‘Hoe heb je dat klaar gespeeld?’ ‘Ik heb hem onder tafel gedronken,’ antwoordde Brisson. Korman schoot in een luiden lach. | |
[pagina 116]
| |
‘Jij hem!’ riep hij uit. ‘Vertel nu toch geen stukjes.’ ‘Op mijn woord,’ verklaarde de employé. ‘Gisteravond, na den eten, zaten we samen voor mijn kamer te praten, te onderhandelen. Hij had het eigenlijk op u gemunt, zeide hij, en raadde mij aan u de tweehonderd vijftig pop nooit terug te geven. Ik ging maar een beetje met hem mee, dat begrijpt u. Zoo tegen half tien presenteerde ik hem iets. Hij nam jenever met suiker en water. Ik heb de grogjes wat sterk laten maken, terwijl ik zelf een glas wijn bleef drinken. Om half twaalf gaf hij het op. Ik liet hem liggen en doorzocht zijn koffer tot ik mijn briefje vond. Toen heb ik hem met behulp van een der wakers in zijn bed gelaveerd, en ben van morgen vroeg vertrokken. Hier is het geld weerom, op tien gulden na die ik noodig had voor extra uitgaven. En een brief voor u van den dokter. Meneer van Everdingen is er slecht aan toe; ik ben gistermiddag even bij hem geweest.’ Driftig scheurde Korman de enveloppe open. De dokter verzocht hem ten spoedigste in de stad te komen. Van Everdingen's toestand was van dien aard, dat er weinig kans op herstel overbleef. Hij wenschte eenige beschikkingen te maken en had verlangd dat Korman daarbij tegenwoordig zou zijn. ‘Roep meneer Rencke,’ gelastte Korman. ‘Hé, | |
[pagina 117]
| |
paard zadelen! Li, waar ben je? Van Everdingen gaat dood.’ ‘Kassian!’ zeide Li. ‘Ga je naar de stad pa?’ ‘Ja; maak een rolletje kleeren voor me klaar. Het kan natuurlijk een paar dagen aanhouden; stuur dus een koffertje met goed morgen met den plajangan mee. Zoo, Rencke, heb je 't al gehoord?’ ‘Ja meneer. Die arme kerel!’ ‘Ik moet weg; daar is niets aan te doen; je moet het zien te schipperen...’ ‘Het zal wel lukken,’ meende Rencke. In het logement, in de kamer die het verst van den grooten weg verwijderd was, lag de zieke. Het had hem aan oppassing en gezelschap niet ontbroken. Ieder mocht den stillen, beschaafden jonkman gaarne lijden, en nauwelijks had de dokter op de societeit verteld hoe het met hem stond, of hij werd bestormd met aanbiedingen om te waken, ziekenkost te laten koken - wat er maar noodig was. De dokter had daarvan gebruik gemaakt, zoodat van Everdingen geen oogenblik alleen lag. Doch ondanks alle goede zorgen was de patiënt bij den dag achteruit gegaan. Toen Korman het erf opreed zag hij den resident uit de kamer van den zieke komen en de onstuimigheid waarmee hij den neus snoot en zonder Korman te zien voorbij liep, deed dezen het ergste vreezen. In het galerijtje liep de notaris met nog een heer, | |
[pagina 118]
| |
beiden met strakke gezichten, en binnen was de dokter, geholpen door den houtvester, bezig voor de zooveelste maal een kunstbewerking toe te passen, die den armen patiënt toch niet hielp. ‘Schei maar uit dokter,’ zeide van Everdingen mat. ‘Daar is Korman.’ De geneesheer voldeed onmiddellijk aan het verzoek, als begreep hij zelf dat het een noodelooze kwelling was. Met een spons wiesch hij de bloedstipjes van de borst des lijders en borg zijn instrument op, terwijl hij Korman ruimte liet om het bed te naderen. ‘Je gaat ons toch niet verlaten?’ vroeg Korman op dien quasi-luchtigen toon van iemand die met één blik gezien heeft dat het einde nabij is. ‘Ja,’ zeide van Everdingen, de vraag opvattende zooals zij bedoeld was. ‘Ga zitten, hier bij mij. Ik wil mijn testament maken. Jij moet executeur zijn; wil je?’ Korman knikte bevestigend, zich niet storend aan het tutoyeeren, dat van Everdingen hem voor dezen nooit gedaan had. Zonderling, de naderende dood scheen de rollen om te keeren; de ondergeschikte had op dit oogenblik zijn chef kunnen bevelen wat hij wilde, en deze zou het hebben opgevolgd zonder zich te bedenken. ‘Mijn moeder is erfgenaam,’ ging van Everdingen voort; ‘maar zij moet geen last hebben van de zaak. | |
[pagina 119]
| |
Verkoop mijn aandeel en maak het haar over. Dat is alles wat beschreven moet worden. Maak het met den notaris in orde. Het voorlezen kan ik wel aanhooren, maar geen gepraat er over.’ Het kostte eenige moeite den notaris te overreden de zaak aldus te behandelen. Hij vond het een onregelmatigheid, en zwichtte niet eer de dokter, die er bijgeroepen werd, verklaarde dat de patiënt geenerlei vermoeienis kon verdragen. Toen alles afgeloopen was wenkte van Everdingen Korman weder tot zich. ‘Zorg voor mijn huishoudster,’ zeide hij. ‘Koop een huisje ergens, of wat je goeddunkt. Schrijf aan mijn neef te Utrecht dat hij het aan moeder meedeelt. Deze ring.... neem een stukje papier. Noteer nu: freule E. van Stolwijk, den Haag. Aan haar zenden en schrijven, maar voorzichtig.’ ‘Ik beloof het je,’ zeide Korman. ‘Maar nu moet je niet meer praten; het pakt je te veel aan.’ Van Everdingen glimlachte. ‘Wat doet een uur langer of korter er toe!’ Doch de vermoeidheid kreeg de overhand en hij sloot de oogen. Korman wenkte den dokter. ‘Zeg eens,’ zeide hij toen zij buiten waren, ‘wat mankeert hij?’ ‘De lever,’ antwoordde de geneesheer. ‘Maar het is een zeldzaam geval. U is executeur niet waar?’ | |
[pagina 120]
| |
‘Ja,’ zeide Korman. ‘Waarom?’ ‘Hm.... in 't belang der wetenschap.... ik kan nu alleen de uiterlijke symptomen beschrijven, maar het zou niet ondienstig zijn ook de inwendige....’ ‘Houd maar op, dokter,’ zeide Korman beslist. ‘Daar komt niets van in. Als de familie het ooit vernam.... neen, ik wil het niet hebben, en daarmee uit. Heusch, doe geen moeite. Ik vind het daarenboven weinig verkwikkelijk om over zoo iets te praten als iemand nog leeft.’ De dokter haalde de schouders op over deze leekenkoppigheid. ‘Blijft u bij hem tot het is afgeloopen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zeide Korman. Van Everdingen overleed tegen den morgen. Zoodra Korman de noodige beschikkingen had gemaakt voor de begrafenis, die 's middags zou plaats hebben, zette hij zich tot schrijven. Eerst de brieven die de overledene hem had opgedragen en toen aan Benoit. De laatste was de uitvoerigste. ‘Meneer Korman!’ De aangesprokene zag op. In de deur van zijn kamer stond een korte gedrongen figuur. Een bijna kale schedel, donkere oogen, eenigszins gebogen neus, zware donkerblonde snor, sprekende trekken.... ziedaar wat men ongeveer mocht opnoemen als men Bedouin Starke wilde beschrijven. Toch, een nauw- | |
[pagina 121]
| |
keurig signalement van hem te geven behoorde tot de onmogelijkheden. De bijnaam ‘kameleon’, die een vriend hem had trachten te bezorgen, was door alle anderen die hem kenden, bij acclamatie verworpen als te weinig zeggend. Want had genoemd diertje tien, vijftien minuten noodig om van kleur te verwisselen, Bedouin Starke veranderde zijn geheele voorkomen in minder dan een seconde. Talrijk waren de verhalen die over deze eigenschap van hem de ronde deden. Onverstoorbaar van humeur, geestig en knap, was hij overal een welkome verschijning. Zooals men zeide had hij maar één lastige karakterfout, en wel dat hij niet velen kon dat men hem te veel op de vingers zag. Daardoor had hij in het begin van zijn indische carrière zoowat elk half jaar een andere betrekking, tot hij eindelijk op een koffieonderneming was terechtgekomen aan de van Watoeombo afgewende zijde van 't gebergte. Hier hield hij het zes jaar uit, een feit dat zijn oplossing vond in het gestadig naar Europa heen en weertrekken van den administrateur-eigenaar. Deze kwam af en toe terug; doch voor dat hij nog goed gelegenheid had om met zijn ondergeschikte standjes te krijgen, was hij al weder vertrokken, waarop dan Bedouin Starke gewoon was in de stad te komen en het weggaan van zijn chef met een ‘gloeiende fuif’ te vieren. Nu stond hij met een vriendelijk gezicht Korman toe te knikken. | |
[pagina 122]
| |
‘Zoo, Starke!’ riep deze uit. ‘Is de baas alweer weg? Kom je hem uitluiden?’ ‘Neen,’ was het antwoord. ‘Ditmaal ben ik weg. Apropos, die arme van Everdingen! Dikwijls ontmoet, dikke vrienden geworden. Ik kwam eens naar hem kijken, maar te laat. En nu moeten we hem begraven.... kan ik wat voor u doen? Niet? Enfin, ik zal een roerende speech op zijn graf houden.’ Bij de laatste woorden had zijn gelaat een zoo wanhopig droevige uitdrukking aangenomen, dat Korman het uitproestte. ‘Hoor eens,’ zeide Korman zich herstellende, ‘je haalt geen gekheid uit.’ ‘Ik zou niet durven,’ zeide Bedouin Starke. ‘Waar de opgesperde kaken des doods ons tegengrijnzen, en dichtsnappend een vriend van onze zijde....’ ‘Ben je bedonderd!’ viel hem Korman in de rede, bleek wordende, meer van de mimiek, dan van den onzin dien de ander uitsloeg. ‘Je zoudt iemand van zijn stuk brengen! Vertel liever eens wat je in de stad komt doen.’ ‘Rentenieren.’ ‘Watblief?’ ‘Zooals ik zeide. De baas is van plan voorgoed te blijven. Hij kan de Parijsche lucht niet meer verdragen. En wat nu? Eén is voldoende om aan 't hoofd te staan van een land. Zijn er twee dan wordt de | |
[pagina 123]
| |
ander natuurlijk een loop in 't lijntje, en daar bedankten we allebei voor. Toen zijn we mekaar aan het opdringen gegaan, et me voilà!’ ‘Dus zoek je een betrekking?’ ‘Wou u mij er een aanbieden? 't Is waar, met van Everdingen komt er een vacature.’ ‘Juist,’ zeide Korman. ‘Ik kom zelfs twee lui te kort. Maar voor de eene plaats heb ik al een zekere de Leeuw.’ ‘Een sinjo’, merkte Bedouin Starke op. ‘Wat doet het er toe; hij moet goed zijn,’ meende Korman. ‘Welnu, wil je?’ ‘Ik geef daar geen antwoord op zoolang van Everdingen nog onbegraven ligt,’ zeide Bedouin Starke. ‘Weet u wat... 't is vandaag Dinsdag; als ik Zaterdagavond boven kom dan doe ik het. Ik moet eerst wat uitwaaien.’ ‘Afgesproken,’ zeide Korman. Bedouin Starke was een man van zijn woord. Op het graf van van Everdingen hield hij een aanspraak, die de meeste aanwezigen - en velen waren opgekomen - tot tranen roerde, en inzonderheid Korman een lijkkleur op het gelaat joeg; zoodat de algemeene opinie, zich uitende dien avond op de societeit bij monde van den aspirant-controleur, was, dat Starke bij al zijn grappen toch au fond 'n ernstige kerel, en Korman een patent chef mocht genoemd worden. | |
[pagina 124]
| |
De omstandigheden noopten Korman nog denzelfden avond terug te gaan naar Watoeombo. Wel zou de nacht vallen eer hij zijn onderneming bereikte, doch het was lichte maan en wilde dieren waren in die streek zoo goed als onbekend. In de américaine zat hij te soezen. Het scheen alsof er na de drukte en de spanning van de laatste twee dagen een reactie bij hem was ingetreden, zich oplossende in een hoogst onaangenaam gevoel van zenuwachtigheid, dat hij ten deele toeschreef aan het ‘geklets van dien vent’, waarmee hij bedoelde de door Bedouin Starke gesproken woorden. Langzamerhand kwam het beeld van den gestorvene hem weer voor oogen, niet zooals hij daar ziek gelegen had, doch in zijn werk, op zijn paard door de tuinen rijdende, evenals op dien dag toen hij hem ontmoette bij den zijweg naar Marialand, nadat hij... Korman bleef eenigen tijd verwijlen bij hetgeen aan die ontmoeting was voorafgegaan, en de conclusie die hij niet durfde trekken, dat het gisteren afgespeelde een gevolg was van het toen gebeurde, bezorgde hem een gevoel als van een knellenden band ter hoogte van zijn maag, die zijn longen opwaarts drukte en hem belette adem te halen. Gelukkig, daar was Wonosarie, en het rijpaard dat hem wachtte. Hij onderhield zich slechts een oogenblik met den wedhono, en zette zijn paard | |
[pagina 125]
| |
dadelijk bij het afrijden in een flinken draf, dien hij volhield tot het terrein begon te stijgen en de weg een vluggen gang moeielijk maakte. Hooger in het gebergte gekomen, bemerkte hij dat zich eenige wolken om den top samentrokken; een onwelkom iets, daar hij zich ten eerste bij het incompleet van europeanen bezorgd maakte voor de op de droogbakken uitgespreide koffie - inlanders zijn zoo nonchalant! - en ten tweede zou op het oogenblik een regenbui minder aangenaam zijn. Reeds nu deed de kou hem rillen in zijn van het transpireeren vochtige kleeren. De weg slingerde zich om een uitlooper van den berg heen en liep toen steeds klimmend, weer de ravijnholte in. Aan het einde was een vrij scherpe bocht, zoodat Korman, die een tijdlang voortgereden was met zijn rug naar den kant der benedenlanden, bij het omslaan daarvan plotseling weer met het gezicht naar de vlakte gewend kwam. Doch die zag hij niet meer. Behalve dat het donker werd, kwam een laaghangende wolk aandrijven, hem recht te gemoet. Toen het gevaarte van waterdamp het ravijn bereikte scheen het zich saâm te trekken, als om zoolang mogelijk de botsing met de aarde te vermijden, tot de voorkant eindelijk een scherpen steven van een voortzeilend schip geleek. Wat was het, dat Korman op eens de gedachte | |
[pagina 126]
| |
ingaf dat die wolk op hem af kwam? Het gevoel dat hem verlaten had bij het uitstappen van de américaine bekroop hem weer, doch nu sterker. Met wijdgeopende oogen zag hij naar het majestueuse monster, dat steeds donkerder, dreigender tint aannam. Een drukkende windstilte ontstond en toen een hel licht... het paard schrok en wierp hem af... ‘Heere Jezus, vergeef het mij!’ stamelde Korman ter aarde stortend. En het klonk als een vloek. De laatste wolk schoof voorbij de maan en het bleeke licht deed den gevallene uit zijn bezwijming ontwaken. Langzaam, als op den tast, stond hij op, eerst een riem voelende aan zijn linkerarm, toen bemerkende dat het de teugel was van het paard, daarna het paard zelf ziende dat door een toeval aldus belet was geworden zich te verwijderen. Voorzichtig steeg hij op en reed verder. Het hinderde hem niet dat hij doornat was; niets hinderde hem op het oogenblik; zijn gedachten stonden stil tot hij thuis was, en daar, in het volle licht van de lamp, die Li bij zijn nadering had opgestoken, kwam hij weer tot zich zelven. ‘Bah!’ mompelde hij, en ging naar de slaapkamer om zich te verkleeden. Zaterdagavond kwam, en ook Bedouin Starke. Terwijl zijn huishoudster en een dochtertje zich met de bedienden onmiddellijk naar Sabrang begaven, bleef hij op Korman's verzoek te Watoeombo eten. Den volgenden | |
[pagina 127]
| |
morgen werd hij geïnstalleerd in de betrekking, die van Everdingen zoolang bekleed had. Van zijn tegenwoordigheid op Sabrang maakte Korman gebruik om Biezeman te vragen naar Minah, en vernam tot zijn groote vreugde dat deze reeds vertrokken was, naar haar moeder. Hij besloot daarop den last van van Everdingen niet letterlijk uit te voeren, doch zond aan Biezeman tweehonderd gulden, om die als erfdeel van haar gestorven heer aan Minah over te maken. Een paar dagen na Bedouin Starke arriveerde ook de Leeuw, die de door Lamers verlaten plaats innam. Het malen was nu geheel afgeloopen en de laatste koffie lag op de bakken, terwijl in de stamploods dagelijks het vroolijk gebabbel der sorteerende vrouwen weerklonk. Stamploods was het eigenlijk slechts bij wijze van spreken, want in de plaats der vroegere primitieve mandjes, werd nu het werk verricht door een pelmolen, die zijn drijfkracht eveneens aan het waterwiel ontleende. Het was in die dagen dat op een vooravond Rencke de administrateurswoning binnentrad. Dit was op zich zelf niets buitengewoons, maar er was in de uitdrukking van zijn gezicht iets, dat Korman trof, en hem vragen deed of de binnenkomende wat bijzonders had. ‘Ja,’ zeide Rencke, plaatsnemende. ‘Ik heb in de | |
[pagina 128]
| |
laatste tijden veel nagedacht over mijn positie hier, en ik moet erkennen dat die heel mooi is. Een hoog tractement, goede behandeling, aangenaam werk... men zou haast vragen: wat wil je meer? Voor 't oogenblik niets. Maar in de toekomst... ik kan natuurlijk niet altijd in tractement vooruit blijven gaan... en ook... Ik zou u wel willen vragen wat eigenlijk het vooruitzicht is dat u mij kunt openen, gesteld dat ik nog jarenlang hier bleef.’ ‘Wel,’ antwoordde Korman; ‘administrateur worden als ik er vandoor ga.’ ‘Wanneer denkt u dat te doen?’ ‘Als het land vrij is.’ ‘Wanneer, meent u, zal dat gebeuren?’ ‘Wie kan dat zeggen!’ riep Korman uit. ‘Juist, wie kan dat zeggen,’ herhaalde Rencke. ‘Zoo heb ik er ook over gedacht. En daarbij, dat er misschien wel iets op te vinden was voor mij, om vóór dien tijd in eigen verdiensten te komen. Mag ik vragen: wordt het aandeel van Everdingen verkocht?’ ‘Ja... dat is te zeggen, hij wilde het zoo,’ zeide Korman. ‘Er is nu naar zijn familie geschreven, of die het goedvindt. We krijgen telegrafisch antwoord.’ ‘Zoo,’ zeide Rencke nadenkend. ‘Dus zou ik door mijn familie een bod kunnen laten doen aan de zijne.’ ‘Ben je heelemaal....?’ vroeg Korman. | |
[pagina 129]
| |
‘Hoe zoo?’ ‘Wel, laat den boel kalm op vendutie komen. Niemand die er wat voor biedt als hij niet tevens een betrekking er bij kan krijgen.’ ‘Daar is veel van aan,’ vond Rencke. ‘Je begrijpt,’ zeide Korman, ‘dat ik zelf ook opbied, al was het alleen voor mijn fatsoen als executeur; maar in geen geval ga ik hooger dan de som die hij er ingestoken heeft.’ ‘Dank u voor de inlichting,’ zeide Rencke. ‘U houdt mij dus op de hoogte? ‘Zeker,’ beloofde Korman, doch hij wierp Rencke, toen deze wegging, een allerzonderlingsten blik achterna. De tijd verstreek, en eindelijk brak de dag aan waarop Li afscheid moest nemen van haar kinderen. Korman had haar verzocht geen huilpartij te beginnen met het oog op njotje's lastig karakter en mogelijk verzet, als hij bemerkte dat het een werkelijke scheiding was van zijn moeder, die hij nog nooit verlaten had. Li hield zich dapper en zette de kinderen zelf in de tandoe, na ieder een kus gegeven te hebben. ‘Mama toeroet!’Ga naar voetnoot1) riep de kleine Gerard. ‘Mama loopt achteraan,’ zeide Li, den dragers een wenk gevende. En langzaam rees de tandoe van den grond, terwijl Korman opsteeg. | |
[pagina 130]
| |
Zoolang zij kon zag de arme Li haar kinderen na; en toen de stoet aan den overkant van de kalie achter de boomen verdwenen was, ging zij naar achter, om op haar bed stil te gaan liggen uitschreien. In haar leed had zij slechts één troost, namelijk dat zij voor de derde maal moeder zou worden. Aan Korman had zij hiervan nog niets gezegd; het was nog te vroeg, meende zij. Toen de zijweg naar Marialand bereikt was, scheidde Korman zich van de tandoe af, de koelies toeroepende om vlijtig voort te loopen en dat hij hen wel zou inhalen. In vluggen draf bereikte hij weldra het woonhuis. ‘Ik kom je nog even goedendag kussen,’ zeide hij tot Caroline, de daad bij het woord voegende. ‘Dus zijn de kinderen op weg?’ vroeg Caroline. ‘Kassian; was de moeder niet erg naar?’ ‘Och neen,’ zeide Korman. ‘Ik geloof niet dat zulke menschen zooveel gevoel hebben als wij. Heb je al antwoord van je oom? ‘Ja,’ antwoordde zij. ‘Vandaag over acht dagen gaan wij. Ben je vóór dien tijd terug?’ ‘Ik weet het niet,’ zeide Korman. ‘Het hangt van Benoit af. Maar anders zie ik je te Soerabaja. Dat zou wèl zoo gezellig zijn.’ Doch Caroline schudde het hoofd. ‘Neen,’ zeide zij; ‘dat mag niet.’ | |
[pagina 131]
| |
Toen hij wegreed, de kinderen achterna, vond hij dat Caroline erg koppig was. Wat kwam het er op aan! Te Soerabaja wist immers niemand hoe de verhoudingen op zoo'n koffieland waren, en zou niemand zich de tanden stooten aan hun engagement, al wist men dat Li nog bij hem in huis was. Soedah, als zij eenmaal getrouwd waren zou zij spoedig leeren zich naar zijn wil te schikken. En met deze illusie, die zooveel mannen koesteren vóór hun huwelijk, was hij voorloopig tevreden. De reis van Korman naar Soerabaja was onverwacht opgekomen. Benoit had verlangd hem te spreken over de regeling van het aandeel van Everdingen, nadat er uit Europa bericht was ontvangen dat diens familie met de beschikking van den overledene genoegen nam. Hij had echter zijn vertrek eenige dagen uitgesteld om gezamenlijk met den ingenieur en zijn kinderen te kunnen reizen. Nu het hem ontzegd was met Caroline te Soerabaja te mogen vrijen, wilde hij voor haar vertrek terug zijn en haastte zich derhalve zooveel mogelijk. Toen hij weer op den terugweg was vond hij dat de tocht eigenlijk overbodig was geweest. Wat de oude heer met hem besproken had, was evengoed te schrijven geweest. Benoit wilde van Everdingen's aandeel zelf koopen, doch daar hij de geldschieter was en hij op dat aandeel een aanzienlijk bedrag | |
[pagina 132]
| |
had ingebracht, wilde hij in deze niet persoonlijk ageeren, en droeg Korman op door een strooman te laten bieden. ‘Want, zie je,’ zeide hij, ‘dan kan ik met mijn pretentie fatsoenlijker voor den dag komen.’ In de nieuwsbladen werd geadverteerd dat op dien en dien dag, ten overstaan van den notaris enz. enz. zou worden verkocht de onderneming Sabrang.... Rencke was zeer teleurgesteld toen hij de tijding vernam. ‘Ik wil u niet overhaasten,’ zeide hij den dag na Korman's terugkomst, ‘maar van nu af zal ik omzien naar een gelegenheid om zelf te beginnen, dan wel mij ergens in te koopen.’ ‘Dat moet jij weten,’ zeide Korman. ‘Tenzij,’ vervolgde Rencke, ‘dat ik hooger kan bieden dan meneer Benoit.’ ‘Dat zou hij je niet goed afnemen,’ waarschuwde Korman; ‘en in allen gevalle zou je van hem geen kapitaal krijgen.’ ‘Ik zal er niet om vragen,’ zeide Rencke. ‘Hoewel ik niet begrijp hoe hij het zou kunnen nalaten. U laat uw helft in Sabrang toch niet schieten?’ ‘Natuurlijk niet.’ ‘Dus moeten we tot een accoord komen, of ik koop heel Sabrang, òf ik jaag het zoo hoog op als het waard is.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Ik zal er over nadenken,’ zeide Korman. Nog dienzelfden avond schreef hij aan Benoit over Rencke's voornemen. Per keerende post kwam een uitvoerig antwoord, waaruit Korman kon opmaken wat hij te doen had. Kon opmaken - want de brief was zoo zorgvuldig gesteld dat er feitelijk niets in stond, en toch weer alles. Het eerste gevolg er van was dat de administrateur meer dan gewoonlijk op het werk kwam en Rencke allerlei aanmerkingen maakte. Hij had er nu trouwens den tijd voor. Het vertrek der dames van Os, dat in alle stilte had plaats gehad, maakte een eind aan de uitstapjes naar Marialand; de administratie was geheel in handen van Brisson, die dat netjes en goed deed, en ten slotte vond Korman dat hij vroeger veel te weinig op het werk kwam als voor een chef stond. Ook op Sabrang werd hij dikwijls gezien. Toen hij daar voor de eerste maal kwam, reed Bedouin Starke juist uit en het was Korman onmogelijk hem in te halen, daar hij zijn paard niet durfde laten doen wat de ander van zijn rijdier eischte. Het was een trotsch gezicht om Starke te zien rijden. Bergop stapte hij, zijn paard steunende door zich aan de manen vast te klemmen, maar afwaarts ging het steeds in draf. Dan vrijwaarde hij het paard tegen het nadeelig schokken in de borst door het de achterhand sterk | |
[pagina 134]
| |
onder te laten brengen, bij een fiere elevatie van den nek, en sierlijk bijgebracht hoofd. Dan overwon de manegekunst de grootste moeielijkheden van het terrein, hetzij een steile helling of boomstammen dwars over den weg of een stuk waterleiding, waarover nog geen brug was. Het was zóó mooi, dat Korman, toen hij na herhaaldelijk te zijn afgestegen, eindelijk den tuin bereikte waar de opzichter halt gehouden had, niet kon nalaten hem er over te prijzen. ‘Een paard heeft vier beenen,’ beweerde Bedouin Starke, ‘en kan dus naar rato tweemaal zooveel als een mensch.’ Den tweeden keer vond Korman den ander midden in den werktijd thuis, en de derde maal ook, en toen verklaarde Starke zelfs dat hij geen tijd had mee te gaan naar de tuinen. ‘Het zal toch dienen,’ meende Korman, ‘als ik het werk kom inspecteeren.’ ‘Pardon,’ zeide Bedouin Starke. ‘Vergun me hierin met u van opinie te verschillen. De quaestie is enkel of er aanmerkingen te maken zijn: zoo ja, dan behoorde ik er bij te zijn om die te ontvangen, zooneen, dan kunt u best alleen constateeren dat de boel in orde is.’ ‘Wou je dan beweren,’ zeide Korman, ‘dat er op je werk geen enkele aanmerking is?’ ‘Zooals u zegt. Natuurlijk op dát werk dat afgeleverd en ingeboekt staat.’ | |
[pagina 135]
| |
‘Goed!’ zeide Korman. ‘Ik ga - maar als ik iets vind, dan zal ik het je dubbel aanrekenen.’ En terwijl Starke bedaard met zijn schrijfwerk voortging, inspecteerde zijn chef het werk. Doch hoe Korman ook rondzag, hij kon geen fout vinden die tot een gegronde opmerking stof leverde. ‘Je boft vandaag,’ zeide hij terugkomende. ‘Maar ik twijfel er aan of het op den duur goed zal blijven gaan, als je onder werktijd thuis zit.’ ‘Laat ik u eerst eens een bittertje inschenken,’ zeide Starke; ‘dat praat pleizieriger. En nu zal ik zoo vrij zijn de zooeven door u gebruikte uitdrukking te wraken. Ik bof namelijk volstrekt niet; het is eenvoudig het resulaat van mijn werkwijze.’ ‘Dat moet je mij eens uitleggen.’ ‘Gaarne. Ik ga van het standpunt uit dat een inlander ook een mensch is....’ ‘Hm,’ bromde Korman er tusschen. ‘.... en als zoodanig zich voortdurend ergert als men hem den geheelen dag op de vingers ziet. Daartegenover staat dat hij in zijn werk moet worden nagegaan, of anders knoeit en luiert hij. Sta je er nu den heelen dag bij, dan profiteert hij van elk oogenblik dat je je rug omdraait.’ ‘Juist,’ zeide Korman; ‘en als je er niet bent, dan profiteert hij dubbel.’ ‘Behalve,’ zeide Bedouin Starke, ‘als hij elk oogen- | |
[pagina 136]
| |
blik denken kan: daar komt meneer! en altijd onverwacht, nu uit het Noorden, dan uit het Zuiden, steeds zóó dat ik er bij ben als ik verkeerde dingen doe. Me dunkt, als die angst er behoorlijk in zit, dan kan men gerust zijn.’ ‘Dat is toe te geven,’ zeide Korman. ‘Hoewel, een javaan is slim, en heel gauw weet hij op welke tijden je bijvoorbeeld nooit komt, en dat, als je naar huis gaat, hij je in 't eerste uur althans niet weer terug ziet.’ ‘Ja,’ antwoordde Bedouin Starke. ‘'t Is daarom ook een heele studie om te zorgen dat zij nooit den draad van je komen en gaan in handen krijgen. Op het oogenblik bijvoorbeeld, weten zij dat u hier is, en gevoelen zich daardoor vrij veilig, denkende dat ik niet komen zal. Welnu’ - en hiermede stond Starke op en wenkte iemand om den hoek van zijn huis - ‘dat hebben zij mis.’ Een staljongen verscheen, het paard, dat klaarblijkelijk te voren gereed was gehouden, vóór brengende. ‘Tot straks,’ zeide Starke opstijgende. ‘Kijkt u intusschen de illustraties eens in - daar op het knaapje - ik ben zóó terug.’ En weg was hij, Korman geheel verbluft achterlatende. ‘Ik zou hem op staanden voet ontslagen hebben,’ verklaarde van Os, toen Korman hem het verhaal van het bovenstaande deed. ‘Aan den anderen kant | |
[pagina 137]
| |
zou ik geen aanmerkingen hebben gemaakt op zijn thuiszijn, als zijn werk - zooals je zelf zegt - het beste was van 't heele land. In zooverre heeft hij gelijk.’ Intusschen verminderde Korman zijn tournées naar Sabrang, om des te meer Rencke lastig te vallen. Deze, in het bewustzijn van altijd naar beste krachten zijn plicht te hebben gedaan, en meer dan dat, werd kregelig, maar zweeg, tot hij op zekeren dag dat Korman het al te bont maakte en hem zelfs aanvloekte, plotseling zijn ontslag vroeg. Van het oogenblik af dat dit woord uitgesproken was, veranderde Korman's houding ten eenenmale. Hij werd weer vriendelijk als vroeger, en eindelijk drong hij bij Rencke aan dat deze op zijn aanvraag terug zou komen. Doch Rencke weigerde beslist, verklarende alleen te willen onderhandelen over het aandeel van Everdingen. Dit wilde Korman niet, en het einde was dat Rencke Watoeombo verliet, zijn huishoudster naar haar dessa zendende, tot nader order, en zelf in de stad zijn intrek nemende bij den houtvester, met wien hij zeer bevriend was, om af te wachten tot de dag der vendutie dezen strijd zou beslissen. Eenige dagen voor dien gewichtigen dag bevatten de nieuwsbladen echter een advertentie, dat de aangekondigde vendutie van Sabrang was uitgesteld tot | |
[pagina 138]
| |
den 23en December. Het was toen de 10e November, en Rencke, zijn gastheer niet zoolang tot last willende zijn, nam een hem aangeboden betrekking aan op de onderneming waar vroeger Bedouin Starke gewerkt had. Hij had den administrateur vooraf gewaarschuwd dat zijn plan was een bod te doen naar Sabrang, en deze nam daarmee genoegen, niet twijfelende of Korman zou dat stuk zijner onderneming zelf willen behouden, en boven elk bod van Rencke een hooger doen. Doch geen van beiden hadden zij gerekend op de duivelsche sluwheid van dien man, noch op de macht van Benoit's geld. ‘Rectificatie. In ons nummer van 8 November j.l. kwam een annonce voor over de aangekondigde veiling van het koffieperceel Sabrang, deel uitmakende enz. enz. Daarin is een fout ingeslopen. Er stond nl. 23 December; dit moest zijn 23 November. Onze lezers vinden hierachter de verbeterde annonce.’ Zoo luidde het berichtje dat Rencke's chef 's avonds na aankomst van den plajangan, uit zijn luierstoel deed opspringen. ‘Ze hebben je te pakken gehad!’ was de uitroep waarmee hij bij Rencke kwam binnenstormen. Het was de 23e November! Rencke's spijt en verontwaardiging kenden geen grenzen. Hij vroeg verlof om naar de stad te mogen | |
[pagina 139]
| |
gaan, teneinde Korman over zijn bedrog te onderhouden, wat de chef hem gaarne toestond, mede walgend van zooveel knoeierij. Maar Rencke vond niet wien hij zocht. In het logement wist men hem te vertellen, dat Korman dien morgen met een reiswagen naar Soerabaja vertrokken was. Bij den notaris vernam hij dat het perceel gekocht was voor twee en twintig duizend gulden door Menier de Brisson. Waarschijnlijk een strooman, meende de notaris; hij had tegen Korman opgeboden; anders was er niemand geweest. Met dezen troost kon Rencke naar huis gaan, wat hij deed. ‘Zoolang ik nog hier ben,’ zeide zijn chef, ‘wil ik geen compagnon hebben; maar over twee jaar ga ik voorgoed naar Europa. Als je dan de helft van de onderneming van mij wilt overnemen, heb ik er niets op tegen; anders verkoop ik haar geheel.’ ‘Als u hierover een notarieel contract met mij maakt, neem ik uw aanbod aan,’ antwoordde Rencke, en na lang praten werden zij het eens. Brisson was na zijn heldenstuk verricht te hebben naar Watoeombo teruggereden. Van Korman had hij een boodschap meegekregen aan de andere employés, die hij echter eerst mocht overbrengen zoodra Messner op de onderneming zou geweest zijn en aldaar verricht hebben wat Korman hem opdroeg | |
[pagina 140]
| |
in een brief, dien Brisson hem moest toezenden. Zoo luidde zijn instructie. Messner kwam uit de tuinen thuis in een niet zeer opgewekte stemming. De laatste berichten in de couranten uit Midden-Java vertelden van een ziekte, die daar in den koffie-aanplant heerschte; een bladziekte, die het sterven van verscheiden boomen ten gevolge had. En op zijn rondgang heden had hij ook op Donowarie de oranjekleurige vlekken gezien, die van deze ziekte het kenmerk heetten. Wel meende hij die meer, ja altijd aan zijn boomen te hebben bespeurd, maar toch maakte hij zich ongerust en besloot eens naar Korman en van Os te gaan en met hen de zaak te bespreken. Op tafel in de voorgaanderij lag de brief van Korman. Hij stak dien in zijn zak; onderweg zou hij hem op zijn gemak lezen. In haast trok hij andere schoenen aan en steeg toen op. Reeds had hij de eerste tuinen van Watoeombo achter zich, toen hij zich den brief herinnerde, die nog ongeopend in zijn borstzak zat. Misschien was het ook wel over de koffiebladziekte! ‘Waarde Messner! Het spijt mij dat ik u niet heb kunnen spreken over de zaak die in deze regelen behandeld wordt. Een belofte bond mij. Later, als ik terug ben uit Batavia, waarheen ik afreis als ge dezen ontvangt, zal ik u alles uitleggen. Sedert eenige weken ben ik geëngageerd met mej. C. van Os en | |
[pagina 141]
| |
straks met haar gehuwd. De omstandigheid dat ik bij Li kinderen heb, deed haar eischen dat ons huwelijk niet hier, maar te Buitenzorg zou worden gesloten, waar haar oom thans woont. En eer Li uit mijn huis was, mocht niemand van ons engagement weten. Ge begrijpt dat het voor mij een lastige zaak was. Wil Li op de hoogte brengen. Ge kunt voor haar een huisje huren in de stad en maandelijks honderd gulden van mij ontvangen voor haar onderhoud, zoolang als zij niet trouwt of bij een ander gaat. Doe mij het genoegen een en ander ten spoedigste te regelen. Van onze komst, die naar ik verwacht niet later dan vandaag over een maand zal plaats vinden, zal ik je telegrafisch bericht zenden. Geloof mij t.à.v. W. Korman. ‘Begrijpen! Of ik hem begrijp!’ riep Messner uit. ‘Hij blijft in zijn rol tegenover dat arme kind. Op 'n smerige wijs is hij aan haar gekomen, even vuil laat hij haar glippen nu hij haar niet meer noodig heeft. Een huisje in de stad! Zeker om haar nu en dan... Neen vriend, daar zal ik voor zorgen. Dáárom moesten de kinderen dus weg! Een beroerde karrewei intusschen... enfin, dan maar dadelijk.’ Bij de administrateurswoning stond het vol meu- | |
[pagina 142]
| |
belen. Van den zonnigen dag en Korman's afwezigheid had Li gebruik gemaakt om alles eens een flinke beurt te geven. Binnenshuis waren koelies aan het witten, en daarbuiten appliceerden de bedienden op tafels en stoelen dat strijkvernis, dat men in Indië algemeen ‘politoer’ noemt. Li zelf dwaalde van den een naar den ander, druk en gelukkig in het vooruitzicht van het pluimpje dat zij zeker was te zullen verdienen. Voor den naderenden Messner was deze trouwe zorg een onpleizierig gezicht. Ten eerste om het contrast met Korman's cynisch handelen, en voorts omdat het in die herrie heel moeilijk was Li te boodschappen dat zij door Korman weggezonden werd. Blij hem te zien, en tevens verlegen omdat zij hem geen geschikt plekje kon aanbieden, begroette Li haar pleegvader. ‘In het kantoor is alles nog in orde, papa,’ zeide zij. ‘Meneer Brisson zit er te werken.’ ‘Ik heb er op het oogenblik niet noodig,’ zeide Messner aarzelend. ‘Ben je van middag klaar?’ ‘O ja,’ verzekerde Li. ‘Ik heb niet meer uitgehaald dan in één dag af kan. Morgen komt de slaapkamer aan de beurt en het kantoor, en overmorgen de bijgebouwen; als het ten minste niet regent.’ ‘Goed. Maak dat je tegen vier uur alles in orde hebt. Ik ga nu naar Marialand en blijf vannacht bij jou logeeren.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Heerlijk!’ juichte Li. ‘Ik zal voor vanavond wat lekkers klaarmaken. Maar... vervolgde zij hem ernstig aanziende, ‘heeft papa soesah? Is Zus nietwel?’ ‘Zou ik dan hier zijn?’ vroeg hij terug. ‘Nou kind... misschien vertel ik het je vanavond wel. Dag!’. Met hartelijkheid werd Messner op Marialand ontvangen. Van Os apart nemende, ondervroeg hij hem over het engagement van Korman, en eindigde met hem den pas ontvangen brief te laten zien. ‘Hm,’ zeide van Os, ‘voor heel moedig heb ik hem nooit aangezien, doch ik vind dat hij dit zaakje zelf had behooren te doen. En wat de rest aangaat, heb ik hen maar zoo'n beetje laten scharrelen. Ik bemoei mij niet graag met zoo iets; pas mettre le doigt, en zoo voort.’ ‘Neen, je hebt gelijk,’ zeide Messner. ‘Soedah, 't is gebeurd, maar mijn gezicht zullen ze op Watoeombo niet gauw meer zien. Dan heb ik nog wat; je hebt zeker al van de koffiebladziekte gelezen. ‘Stapels!’ verklaarde van Os. ‘Ik ben maar weer op mijn gewone manier te werk gegaan en heb aan alle lui op Midden-Java geschreven om inlichtingen. Na den eten zal ik je den rommel laten zien.’ Aan tafel wijdde mevrouw van Os uit over de gezelligheid die de komst van Caroline op Watoeombo voor haar zou aanbrengen; hoe jammer het was dat van Everdingen dood en Rencke weg was; dit waren | |
[pagina 144]
| |
nu juist twee heeren die het goede voorbeeld dat de chef gaf, konden volgen; het zou toch veel beter zijn als de jongelui minder in concubinaat leefden, iets dat op een in volle exploitatie zijnde onderneming niets tegen had; de hardships van het openen - nu, dat was voor de meeste dames geen doen. ‘Als u zóó spreekt,’ zeide Messner; ‘dan durf ik Zus niet meer hier te brengen.’ ‘Zus is mij altijd welkom,’ zeide mevrouw van Os. ‘Ik doelde ook niet op u; de tijden waren, toen u begon, verschillend met thans, en ik kan mij voorstellen dat u niet meer verandert. Voor mijn gevoel is Zus evengoed aan u verbonden, en misschien met hechter band, dan menige gehuwde vrouw.’ Na tafel gingen de heeren naar het kantoor. ‘Hier heb je een en ander,’ zeide van Os. ‘Ik heb ze gesorteerd. Dit dikke pak bestaat uit raadgevingen van lui die verklaren dat het niets geholpen heeft wat zij zelf gedaan hebben, of denken te doen. Diep patjollen, goten tusschen de boomen, proefstations, en zoo voort. Dit dunne bundeltje is van dezulken die vooruitgang meenen te bespeuren; het komt echter vrijwel op dezelfde soep neer. Eindelijk deze ééne, die zegt dat zijn manier geholpen heeft.’ ‘Daar zou ik het meest vertrouwen in stellen,’ vond Messner. | |
[pagina 145]
| |
‘Ik ook; alleen zijn middel is wat zonderling. Hij beweert dat het kapellen zijn die 't hem doen, en laat die vangen.’ ‘Geen kleinigheid!’ ‘Hij schrijft dat hij in 't begin vijftig man over zijn tuinen verdeeld had,’ zeide van Os, ‘doch later waren zes man voldoende.’ ‘Dat valt me mee,’ zeide Messner. ‘Wat denk jij te doen?’ ‘Afwachten, en als het hier komt, en de geleerden zijn het er nog niet over eens, dán het voorbeeld van onzen kapelvanger volgen. Maar wat leelijker is,’ ging van Os voort, ‘dat de prijzen zoo omlaag gaan. Het scheelt allicht een paar jaar eer je land vrij is.’ ‘Ja,’ stemde Messner toe. ‘Als ze zoo voortgaan, dan is een koffieland niet langer een rijkworder. Voor mij is dat niets, ik zou in Europa niet meer aarden, maar voor jelui is het naar.’ ‘Kom, dan laat ik mij als stafofficier aanwerven bij een vreemde mogendheid,’ zeide van Os. ‘Wat hier in Indië gepensioneerd wordt heeft in het buitenland den naam van het beste te zijn; en mij zelven niet in aanmerking nemende, geloof ik waarachtig dat ze gelijk hebben ook.’ Met een bezwaard hart kwam Messner terug op Watoeombo. Als om zoolang mogelijk het verpletterende nieuws aan Li te besparen, hield hij zich tot | |
[pagina 146]
| |
aan het avondeten bezig met het bezichtigen der installatie - 'n dood ding, nu alles stil stond - en met Brisson, die blij was deze aanspraak te hebben. Al een paar maal had Messner hem scherp in de oogen gezien, en eindelijk zeide hij: ‘Je ziet er niet zoo gezond uit als de vorige maal dat ik hier was.’ ‘De zittende levenswijze....’ meende Brisson. ‘Of wat anders,’ zeide Messner. ‘Neem je in acht jongmensch, ik heb er meer op die klip zien vergaan.’ Zooals dat meer gaat als men een lastige zaak uitstelt, werd het voor Messner hoe langer hoe moeielijker met Li te spreken. Reeds was het tafelkleed weggenomen en nog wist Li geen woord van wat haar te wachten stond. Messner dacht er over het tot den volgenden ochtend te verdagen, toen Li hem goênacht kussende nogmaals haar vraag van dien voormiddag herhaalde. ‘Neen, 't is niet om mij, noch om Zus,’ begon hij, en eenmaal aan den gang deelde hij het haar mede; met veel omhaal en voorzichtigheid, maar het kwam er toch uit. De wanhopige droefheid van Li en de vreesachtige beweging waarmede zij zich tegen hem aanvleide als om bescherming te zoeken, maakten zijn toorn gaande tegen den man die van zooveel lijden de oorzaak was. En al wat hij dien dag verkropt had gaf zich lucht in een reeks scherpe ver- | |
[pagina 147]
| |
wijten aan Korman's adres, doormengd met troostgronden voor de arme verstootene. In 't eerst scheen het aan Li voorbij te gaan, doch eindelijk ving zij de woorden op en luisterde. Niet lang echter, want eensklaps richtte zij zich op en stuitte Messner's woordenstroom door hem het kleine handje op den mond te leggen. ‘Sst, pa,’ zeide zij, ‘niet doen! Dat is nog erger dan het andere. Korman is in zijn recht, hij mocht mij wegzenden. Neen.... zeg niets; het is zoo. En hij is altijd goed voor mij geweest, al die jaren....’ Stom van verbazing zag Messner haar aan. Hij had een hoog gevoel van recht en zou niemand kwetsen als hij het kon vermijden, maar verlangde daartegenover een gelijke behandeling van anderen. Aan christelijk dulden sloeg hij geen geloof; wie hem op de linkerwang sloeg kon rekenen op gereede terugbetaling; de christenen die hij in het openbare leven ontmoet had deden evenzoo, en het bestaan van de toedraaiers der rechterwang hield hij voor een sprookje, verzonnen om navolgers te winnen ten bate der klappenuitdeelers. En daar tegenover hem stond dat kleine vrouwtje, klein in verhouding tot zijn hooge gestalte, maar groot in zielenadel, die haar uit de oogen straalde, oogen die hem aan een oude vrome tante herinnerden, kort voor haar dood. ‘Eén ding bedroeft mij het meest,’ ging Li voort. | |
[pagina 148]
| |
‘Had Korman het mij maar gezegd! Maar zijn nieuwe vrouw zal van het kindje niet willen weten....’ ‘Wat?’ riep Messner uit. ‘Je bedoelt toch niet dat je in positie bent? Ja? Maar dat kan niet, dat gaat niet; ik zal hem telegrafeeren. Hij moet dat verwenschte huwelijk uitstellen.’ Tot laat in den nacht praatten zij er over, Messner ongenegen Korman iets toe te geven en zijn plannen om dezen te kwellen hardnekkig vasthoudende, Li besloten haar heer in alles ter wille te zijn en van haar kant niets te doen dat maar eenigszins op wraak geleek. Zij won het pleit, op één punt na. Terwijl zij nog een paar dagen had willen blijven om het huis geheel schoon en in orde achter te laten, eischte Messner dat zij den volgenden morgen hem vergezelde naar Donowarie. Toen Brisson, na de rol te hebben gehouden, op het kantoor kwam, vond hij daar een kort briefje van Messner die hem opdroeg een oog te houden op de administrateurswoning tot tijd en wijle de bewoner daarin zou teruggekeerd zijn. ‘Korman's naam komt er in 't geheel niet in voor,’ merkte Brisson op. ‘De oude heer schijnt goed nijdig te zijn.’ Daarna maakte hij zich op om naar de tuinen te gaan, want nu Rencke weg was en de drukte van den oogst voorbij, moest Brisson tijdelijk de afdeeling waarnemen. | |
[pagina 149]
| |
Wat Messner den vorigen avond had opgemerkt over zijn uiterlijk was niet zonder grond. Zijn oogen, vooral in den vroegen morgen, stonden dof en de oogleden vertoonden ontstoken roode randen, terwijl zijn wangen onophoudelijk trilden en trokken. Het had lang geduurd, veel moeite gekost, doch gedurig door Korman aangezet ‘om toch als 'n fatsoenlijk mensch een bittertje te drinken op zijn tijd’, was Brisson daartoe overgegaan; en eenmaal den smaak er van beet hebbende ging hij, als ieder renegaat, verder dan een ander. In vergelijking van wat andere menschen gebruikten kon men niet zeggen dat Brisson veel dronk, doch zijn gestel verdroeg zelfs geen geringe quantiteit en daarom was voor hem ieder glas te veel. Korman had voor zich reeds lang gezien wat door Messner was uitgesproken. In geen der andere employé's zou hij het dan ook toegelaten hebben. Maar Brisson, die nagenoeg in geen aanraking kwam met het vrije dessa-volk, dat hoogst gevoelig is voor de behandeling die het van de europeanen ondervindt, kon wat dat betrof geen kwaad; en daar hij zich wel wachtte ooit onbekwaam te zijn voor het administratie-werk, liet Korman hem stil begaan, inziende dat Brisson binnen korten tijd voor ieder ander ondernemer een onbruikbaar sujet zou worden, en daardoor meer en meer zich als geheel van hem, Korman, afhankelijk | |
[pagina 150]
| |
beschouwen. Dan kon hij met hem doen wat hij wilde zonder de vrees, die hem nu af en toe bekroop, dat Brisson hem te eeniger tijd mocht compromitteeren door ongewenschte openbaringen aan derden. En indien ooit, zoo was deze tijd, terwijl de chef afwezig was, gunstig om het begeerde kwaad te laten ontwikkelen. Gewend den geheelen dag gelegenheid te hebben een praatje te maken, al liep dit dan meestal slechts over koffie en geld, geld en koffie, verveelde Brisson zich gruwelijk in zijn tijdelijke eenzaamheid. De Leeuw was tegenover europeanen harkerig en zwijgzaam, hij kon een uur lang op een luierstoel liggen staren zonder een woord te uiten, ja zelfs zonder te denken! Aan hem had Brisson niets; boeken bezat hij slechts een paar..., Boeken! Had niet Bedouin Starke eens gesproken over zijn ‘bibliotheek’ en over de tijdschriften waarvan hij heele jaargangen had? Nauwelijks kreeg Brisson dien inval of reeds maakte hij zich op om naar Sabrang te rijden. Het was wel donker, maar de lucht stond niet naar regen, 'n mooie avond voor een toertje. Onderweg bedacht hij dat dit tevens een goede afleiding voor hem was; als hij een boek had, of het ging terugbrengen en een nieuw halen, was er zooveel te minder aanleiding tot snoepen van alcohol bevattend vocht. Want als hij er zich goed rekenschap van gaf, zag hij zelf | |
[pagina 151]
| |
het ellendige in van den weg dien hij was opgegaan, doch hij verbeeldde zich tevens een steun noodig te hebben om dien weer te kunnen verlaten... hm! er op te blijven stilstaan dan. Of hij die hulp zou vinden bij Bedouin Starke? Boeken had hij, en een collectie die voor zijn smaak en ontwikkeling pleitte, maar ook een assortiment dranken... ‘Zeg maar iets heel geks,’ zeide hij tot Brisson, ‘en ik wed dat het er is.’ ‘Kirschwasser,’ zeide Brisson, meenende dat de ander dit zeker niet in zijn goedang zou hebben. ‘Papan nommer limablasGa naar voetnoot1), links, witte capsule,’ gebood Bedouin Starke den wachtenden bediende. En het kwam, tot groote verbazing van Brisson, die het echter niet lekker vond, en zich spoedig vereenigde met het voorstel van Starke om tot iets anders over te gaan. Helaas, waar blijven toch alle goede voornemens! ‘Nu een zetje, zoo!’ zeide Bedouin Starke toen hij Brisson op zijn paard hielp. ‘Pas op, er is geen leuning aan den anderen kant. Ik zal de boeken morgen wel met het rapport meegeven. Denk om je equiliber!’ | |
[pagina 152]
| |
‘Equi... liber!’ lachte Brisson onnoozel. ‘De vent heeft toch altijd 'n ui.’ Het uitstapje was Brisson wel bevallen, en om het te kunnen herhalen noodigde hij Bedouin Starke den volgenden avond ten zijnent. Dit was het begin van een rumoerigen tijd op Watoeombo, die aanhield tot Korman's terugkeer. Nu hier dan daar, doch elken avond, weer of geen weer, kwamen Bedouin Starke, Brisson en Biezeman bijeen; een paar maal werd ook de Leeuw er bij gehaald, meer om zich van zijn stilzwijgen te verzekeren, door hem medeplichtig te maken, dan om zijn aangenaam gezelschap. Hoewel dit laatste nu juist geen vereischte was bij de nachtelijke samenkomsten, die hoe langer hoe meer van vroolijke drinkpartijen ontaardden in vuile orgieën. Vooral in de kampong van het hoofdkwartier zag men geen enkele fatsoenlijke inlandsche vrouw meer, want het was gebeurd dat de opgewonden europeanen de javaansche woningen waren binnengedrongen om te zoeken wat van hun gading was. Dat het werk er onder leed was niet te verwonderen. Op Sabrang niet, want Bedouin Starke scheen het niet te hinderen of hij geregeld de helft van zijn slaap miste, en hij stelde Biezeman voor de keus om zijn werk goed te doen, of 's avonds thuis te blijven; doch bij Brisson zag het er allertreurigst uit. Toen hij dan ook eindelijk een telegram kreeg, vijf dagen | |
[pagina 153]
| |
voor de terugkomst van Korman, stelde hij voor een eind te maken aan de pret. Zoo geschiedde, en de kalmte keerde terug op de koffieonderneming, terwijl Brisson zich beijverde het slechte werk zooveel doenlijk onzichtbaar te maken. Met een tiental koelies ging hij de tuinen langs die schoongemaakt waren, en liet aan den kant van de wegen alles netjes maken, hopende dat de chef niet van zijn paard zou stijgen om het inwendige te inspecteeren. Ook had hij eens rondgekeken in de administrateurswoning, doch toen hij een begin liet maken met het opruimen van de stof en wat de bedienden er in die dagen meer hadden laten liggen of ingebracht, kwam plotseling mevrouw van Os hem vervangen. Hij besefte dadelijk dat dit maar goed was ook, want wat hij voor brandschoon hield moest volgens die dame een extra-beurt hebben, en wie zou nu ooit op de gedachte gekomen zijn om boven op de kasten en ledikanten te kijken? En dat er tafels bijeen geschoven moesten worden om een feestdisch aan te richten! Brisson verklaarde later dat hij ‘gewoon perplex’ was van het groote verstand, door zulk een europeesche dame aan den dag gelegd. Toch hadden de employés er een flauwe notie van, dat men den chef en zijn vrouw feestelijk behoorde te ontvangen en in te halen. Onder aanvoering van Bedouin Starke lieten zij een pendoppo opslaan | |
[pagina 154]
| |
bij den zijweg naar Marialand; en daar was het dat zij op den morgen van Korman's komst zich verzameld hadden, en van daaruit stonden de koelies en mandoers ten getale van ongeveer achthonderd aan weerszijden van den weg opgesteld, met zooveel tusschenruimte dat zij tot aan de brug van Watoeombo reikten. Ieder hunner hield een geimproviseerd vlaggetje in de hand en droeg een sjerp van groen om het lichaam, met ingestoken roode papiertjes die men verzocht werd voor bloemen aan te zien. Van de brug tot aan Korman's woning stonden de vrouwen en meisjes, elk met een jong klapperblad in de hand, wat geen onaardig effect maakte. Even voor den middag naderde de stoet de plaats waar de pendoppo stond. Want een stoet was het! In de stad had de resident het noodig geoordeeld den administrateur van Watoeombo, den pionier in deze streek, te complimenteeren; en daar dit den vorigen avond door de late aankomst van het jonge paar mislukt was, deed hij het dien morgen eer zij de reis naar het gebergte aanvaardden. Bij die ceremonie was ook de Regent aanwezig, en dientengevolge de mindere inlandsche hoofden. De faam hiervan was Korman vooruitgevlogen, en had bewerkt dat de wedhono van Wonosarie met gevolg, en hoogerop de assistent-wedhono, zich bij Korman en Caroline hadden aangesloten, zoodat het een heele optocht werd | |
[pagina 155]
| |
van netgekleede inlanders op tandakkende paardjes. Nadat Korman en zijn vrouw waren afgestapt nam Bedouin Starke het woord: ‘Meneer Korman! Te midden van de koffie, sprekende tot u, wat wonder dat mij het beeld van den koffieboom voor oogen staat; zooals deze ontkiemt, een zwak en teer plantje, dat gekoesterd en gekweekt moet worden in de schaduw, doch weldra krachtig en frisch, in de open lucht gebracht, opwast tot een boom heerlijk bloeiende en nuttige vruchten afwerpende! Zoo was het, zoo zij het ook, met de liefde die u trok tot haar, die wij thans als uw echtgenoote hier welkom mogen heeten. En u, mevrouw! behoeven wij het u nog te zeggen hoezeer wij naar uw komst verlangd hebben? Zie, opdat u in den roes van een nieuw geluk niet uit ouder gewoonte dezen zijweg naar Marialand zoudt inslaan, hebben wij ons hier opgesteld om u te waarschuwen; opdat op de steilten en naast de diepe ravijnen uw verdere weg gevaarloos zij, schaarden wij onze troepen als een levende heg langs uw pad; en dat de geestdrift die ons bezielt zich ook aan het werkvolk heeft medegedeeld, zult u ontwaren als u het laatste eind van dezen weg bereikt, waar de vrouwen-mandoer als een tweede Kenau Hasselaar haar vriendinnen heeft opgeroepen om in te springen waar de mannen tekort schoten. | |
[pagina 156]
| |
Heil u beiden! Welkom op Watoeombo!’ ‘Dankje wèl,’ antwoordde Korman met hem klinkende en dit herhalende bij alle anderen. Caroline daarentegen wist ieder een aangenaam woord te geven. Men brak op. In de met groen en vlaggen versierde administrateurswoning wachtten Van Os en zijn vrouw de komenden af, doch verder niemand. ‘Waarom is meneer Messner er niet?’ vroeg Caroline aan haar man toen zij aan tafel zaten. ‘Ik weet het niet,’ zeide Korman. ‘Misschien heeft hij het druk en komt van avond.’ 's Middags vertelde hij haar waarom Messner niet gekomen was en ook niet zou verschijnen. Messner was met het huwelijk niet ingenomen, maakte hij haar wijs; hij had geen sympathie voor Caroline, en achtte haar niet zoo hoog, dat hij het billijkte dat Korman om harentwille zijn huishoudster verwijderd had. ‘Hij had haar opgevoed,’ zeide Caroline als in gedachten. ‘Zoo iets vertelde tante mij. Het spijt mij erg; hij is zoo'n vriendelijk mensch.’ 's Avonds, toen het feest uit was en de gasten naar huis, deelde Caroline Korman mede wat zij van haar tante gehoord had omtrent het leven der jongelui gedurende zijn afwezigheid. Korman was woedend, en reeds vroeg liet hij den volgenden morgen zijn paard zadelen. Toen brak de bom los! Bedouin Starke | |
[pagina 157]
| |
durfde hij niet aan, en deze liep dus vrij, maar Brisson en Biezeman werden een voor een op het kantoor geroepen, om daar aan te hooren hoe schandelijk hun gedrag was geweest, en dat zij het alleen aan het feit dat hun werk in orde was, te danken hadden dat zij niet onmiddellijk ontslagen werden. De Leeuw was er het ongelukkigst aan toe, daar hij niet dezelfde voorzorgen had genomen als Brisson om den buitenrand van zijn tuinen bij te werken. Hij werd ontslagen. Later scheen Korman in te zien dat de arme stakker eigenlijk niets meer misdreven had dan de anderen. Hij liet hem toen door Brisson aanraden om excuus te vragen; doch toen deze er met de Leeuw over begon, liet de sinjo hem grijnslachend een briefje zien van Messner, een aanstelling als opzichter te Donowarie bevattende. ‘Vijf en twintig gulden minder dan hier,’ merkte Brisson op. ‘Dat is niets,’ zeide de Leeuw. ‘Meneer Messner verkoopt geen tjandoe.’ ‘Begrepen. Dus wou jij dat daar doen? Pas maar op.’ ‘En ik laat mijn meid een warongGa naar voetnoot1) houden.’ ‘Je lijkt den baas wel,’ zeide Brisson, ‘die laat ook alles door een ander doen.’ Toen hij aan Korman verslag deed van zijn ver- | |
[pagina 158]
| |
geefsche poging, was hij zeer verbaasd den chef niet te zien opvliegen over het schenden der usance door Messner, die voorschreef elkaars ontslagen employé's, niet dan na onderling beraad en met goedkeuring van hem die het ontslag verleend had, aan te nemen. Integendeel, Korman nam het goed op en liet zelfs zoozeer blijken dat het hem verheugde, dat hij een nadere verklaring hiervan aan Brisson meende te moeten geven met de woorden: ‘Hij kan er plezier van hebben; onder toezicht van een europeesch employé gaat het, maar alléén.....!’ Daags voor het vertrek van de Leeuw ging Korman naar diens afdeeling, naar het heette om bij de overgave aan een nieuw exemplaar van hetzelfde ras, dat Bedouin Starke ‘waarlooze Europeanen’ doopte, tegenwoordig te zijn. Hij had met den vertrekkende een lang gesprek, waarvan de gevolgen nader zullen blijken. Weer verlieten de regenwolken het gebergte, en sluierde zich de droge warmte over de koffielanden. Maar ditmaal bracht zij den vijand mee, waartegen op andere gedeelten van Java reeds zoolang vruchteloos werd gestreden: de koffiebladziekte. Vuilgeel en mager stonden de aangetaste tuinen op Watoeombo, het produkt verschrompelde aan de boomen, maar aan die ‘gekheid van kapellenvangen’ deed Korman niet mee. Dat Marialand er veel minder last van had, | |
[pagina 159]
| |
kwam door.... nu ja, door iets anders. Op Donowarie, hoorde hij, was het ook, en Messner ving toch vlinders. En wat kon het hem eigenlijk schelen. Het vermogen dat zijn vrouw had aangebracht was meegevallen; nog een paar jaar wilde hij het volhouden om er met alle mogelijke huismiddeltjes iets aan toe te voegen, maar dan mocht Benoit zien wat hij met Watoeombo deed. In den steek laten kon hij het moeielijk, daarvoor zat er te veel geld in, en zette hij het voort, dan bleef Korman er zijn deel in behouden, dat naderhand de kinderen van Li ten goede kon komen. Zoo troostte hij zich, en schreef zijn rapporten aan Benoit als ware er aan de ziekte niets te doen. De toestand van Donowarie verergerde hij, meer dan de schriftelijke mededelingen van die onderneming hem aan de hand gaven. Want sedert zijn huwelijk was hij er persoonlijk niet meer geweest, noch had hij met Messner een anderen dan officieelen omgang. Hoewel Donowarie en Marialand niet geheel van de ziekte verschoond bleven, was het laatste land toch niet noemenswaardig aangetast, en het eerste telde slechts een paar tuinen die wezenlijk slecht stonden. Beide administrateurs hadden goede hoop dat zij het te boven zouden komen. De Leeuw werkte sedert eenige maanden op Donowarie. Zijn plannen wat betreft de warong door | |
[pagina 160]
| |
zijn huishoudster te houden, had hij moeten opgeven, daar hij dadelijk bij zijn aankomst bemerkte dat hiervan Li het monopolie had, haar door Messner verzekerd. In een net bamboe-huisje, in het midden van de kampong, woonde zij en handelde, voor zich en haar jongste kind, - een meisje, - boven de maandelijksche toelage van Korman een ruim bestaan vindende. Messner had haar de rijstverstrekking afgestaan en voorts alle warongs of tokótjes op het land gesupprimeerd. Het kindje had hij onder den naam van Frieda als het zijne laten inschrijven. Als de Leeuw naar zijn werk ging of thuiskwam moest hij altijd Li's huisje voorbij, en zelden deed hij dat zonder even stil te staan en een praatje te maken. Met de haar eigen vriendelijkheid stond Li hem steeds te woord; doch toen dat eenigen tijd geduurd had werd de sinjo vrijmoediger, en Li zijn bedoelingen radende, trok zich meer en meer terug. De Leeuw schreef dit toe aan ongeduld van haar kant, en op zekeren dag vroeg hij haar of zij genegen was met hem samen te wonen. Zij kon haar warong aanhouden, wat het hare was zou het hare blijven, hèm was het enkel om haar zelf te doen. Maar Li weigerde zóó abrupt, dat de Leeuw reeds bij het eerste woord inzag dat hij zijn doel gemist had en de hem door Korman opgedragen last onuitvoerbaar was. Maar toen Li in haar verontwaardiging | |
[pagina 161]
| |
verder ging, hem vragende wat hem de vermetelheid gegeven had die vraag tot haar te richten, zij de pleegdochter van Messner, de voormalige nonja besaar van Watoeombo, hij de peranakanGa naar voetnoot1) die onder den titel van opzichter het werk van een mandoer verrichtte, toen werd hij kwaad en glimlachte onderdanig. Bij zichzelven zwerende dat hij het haar betaald zou zetten, vroeg hij verschooning; de nonja moest hem niet kwalijk nemen, zij had het zelf gezegd, hij was maar een domme sinjo; hij hoopte dat de nonja het vergeten zou wat hij in zijn dwaasheid gezegd had, en weer vriendelijk zijn tegen hem als vroeger. Nu, daar had Li niets tegen te zeggen en anders dan vriendelijk kon zij niet zijn, tenzij men haar beleedigde. Twee maanden verliepen en de Leeuw scheen zijn verlangen geheel te hebben opgegeven. Het eenige wat er hem nog aan herinnerde was de bijna dagelijksche kijfpartij van zijn eigen huishoudster, die op onverklaarbare wijze er achter was gekomen dat hij haar tegen Li had willen verwisselen, en geen gelegenheid onbenut liet om hem daarover het leven zuur te maken. Doch ook aan het geduld van een man als de Leeuw komt een eind, zoodat hij op zekeren middag zijn javaansche wederhelft de deur uitschopte met verzoek er nooit weer in te komen. | |
[pagina 162]
| |
Toen Li hiervan hoorde vreesde zij voor herhalingen van het vroeger gebeurde, doch zij was weldra gerustgesteld. Met kalme openhartigheid vertelde de Leeuw haar hoe het gegaan was, en dat hij eigenlijk blij was dat deze vrouw zijn huis verlaten had, want hij had een nichtje in de stad, die al lang bij hem had willen komen. Zij was baboe bij een europeesche familie, maar dat beviel haar niet; zoodra hij eens permissie kon krijgen van meneer Messner zou hij haar gaan halen. Of Li niet een goed woordje voor hem doen wilde; hij durfde het zoo in eens niet vragen. 's Avonds was er betaling. Voor Li bracht die een groote drukte mee; want als het volk geld ontving, kwam het de schulden afdoen, die in den loop der vijf dagen gemaakt waren voor rijst en andere levensmiddelen. Zij stond dan een uur en soms langer voor de opening, in den bamboe-wand van haar toko, die met een neerslaande plank, tevens toonbank, gesloten kon worden. En aardig was het te zien hoe zij zonder iets te hebben opgeschreven, precies wist hoeveel elk der twee à driehonderd koelies schuldig was. Niet alleen de eindsom, maar was er een enkele maal geschil, dan herinnerde zij den man wat hij gister en eergister en zoo tot vijf dagen geleden gehaald had, soms voor de waarde van een of twee duiten, en altijd kwam het uit. De Leeuw had de betaling tot het eind toe bijge- | |
[pagina 163]
| |
woond, Messner helpende met het oplezen der namen en het bedrag der verdiende loonen. Daarna ging hij naar huis, om een oogenblik later weer te voorschijn te komen met een zwart jasje over zijn kabaja. Even bleef hij staan kijken naar de verlichte opening, waarachter Li stond, en toen sloop hij om de opeengepakte massa der koelies heen en ongezien de deur van Li's woning binnen. In het midden van het vertrek, grenzende aan de warong, stond een tafel en daarop een blaadje met een theeservies. De hanglamp, laag neergedraaid, verspreidde een onzeker licht. Vlug en zonder gedruisch, daar hij op zijn bloote voeten liep, begaf zich de Leeuw naar het midden der kamer, lichtte het deksel van den trekpot op, stortte er den inhoud van een klein zakje in en wilde zich even ongemerkt verwijderen, toen hij plotseling in den hoek een oude javaansche vrouw zag zitten. Het was Li's eenige bediende, die daar op een matje de kleine Frieda in slaap schommelde. ‘Het is een liefdedrank’, fluisterde hij haar toe: ‘als je 't zegt maak ik je dood.’ De oude vrouw knipte even met de oogen ten teeken dat zij gerustgesteld was, en de Leeuw haastte zich naar buiten. Een groot uur later lag de geheele kampong in diepe rust. De wachtman vóór Messner's huis gaf op | |
[pagina 164]
| |
een kleine kenthong het uur aan. Elf slagen. Toen opende zich de deur van de Leeuw's woning, en voor de tweede maal dien nacht sloeg de opzichter den weg in naar de warong. Daar gekomen haalde hij een scherp mesje uit zijn zak en sneed de bamboe touwen door, die in de plaats van scharnieren, dienst deden aan de voordeur. Binnengekomen verving hij de doorgesnedene door nieuwe, en opende daarna de houten schuif. Op den tast ging hij de kamer door en het volgend vertrek binnen. Op de waschtafel brandde een nachtlampje. Links een klein bedje, rechts een groot, en daarin lag Li, blijkbaar ingeslapen eer zij gewild had, want zij was nog geheel gekleed zooals zij 's avonds in de warong gestaan had. De Leeuw nam de slapende op en droeg haar weg. Bij het uitgaan liet hij de deur op een kier. Het was een heel werk; driemaal moest hij rusten eer hij thuis was, maar toen Li eindelijk op zijn bed lag beschouwde hij haar met glinsterende oogen. Zijn wraak was gelukt. De wachtman deed zijn ronde, de laatste vóór den morgen. In de nabijheid van Li's huis gekomen, hoorde hij het kindje schreien. Dat was niets bijzonders, de kleine Frieda koos dikwijls de stilte van den nacht uit om haar longen te oefenen, doch deze inlander, zoo door zijn geheele natuur als door zijn betrekking gewoon meer dienst van zijn zintuigen te hebben | |
[pagina 165]
| |
dan elk europeaan, hoorde in het schreien ditmaal iets buitengewoons. Want een kind drukt daarmee meer uit dan de meesten weten. De wachtman hoorde dat de moeder het niet in de armen had, en meenende dat Li wellicht doorsliep, klopte hij even tegen den wand. Doch er kwam geen antwoord. Dat vond hij nog vreemder, en omloopende bemerkte hij de geopende deur. Onder het waarschuwend geroep van ‘Nja, Nja!’Ga naar voetnoot1) naar binnen gaande, bereikte hij de slaapkamer waar het kind alleen was. Op den grond lag een vuil notitieboekje. De wachtman kende het; elken morgen zag hij daarin den opzichter schrijven, als de toewan besaar hem iets gelastte. Hij ging Messner wekken. ‘Verdoemde gladakker!’ Deze woorden, gevolgd door een greep in zijn haar, een ruk die hem uit het bed haalde en een hevigen slag in het gezicht, deden de Leeuw ontwaken uit zijn zoete droomen. ‘Is-t-er van wegens de liefde,’ stotterde hij opkrabbelende. ‘Liefde, ploert?’ brulde Messner buiten zich zelf van woede, en hij liet zijn hand voor de tweede maal neerkomen in het gelaat van de Leeuw; en nog eens, tot deze neerstortte. Toen trapte hij hem in een hoek, en begaf zich naar het bed. ‘Li, Li!’ riep hij haar schuddende. ‘Dacht ik het | |
[pagina 166]
| |
niet!’ liet hij er op volgen; ‘zij zou het nooit gedaan hebben.’ Toen nam hij Li in zijn armen en op dezelfde wijze als zij in dit huis gekomen was, werd zij er weer uitgedragen. ‘Zorg dat je binnen vijf minuten de onderneming af bent,’ zeide Messner in 't voorbijgaan tot de Leeuw, die nog steeds lag waar hij gevallen was. Drie dagen later kwam een brief van Korman. Hij verweet daarin Messner diens eigenwijsheid om Li op Donowarie te houden. Ten eerste was het voor hem ondoenlijk zijn plichten waar te nemen als superintendent; doch dat daargelaten, was er het treurig gevolg van geweest dat Li zich gegeven had aan dien de Leeuw - want daarvan was hem bericht geworden. Natuurlijk verviel thans de maandelijksche toelage, die hij alleen zoo hoog gesteld had om Li in staat te stellen haar goeden naam aldus te bewaren, dat zij later haar kinderen zonder schaamte te gemoet kon treden.... Messner was in het molenhuis toen hem deze brief gebracht werd. Verontwaardigd liep hij naar huis om hem aan Zus te toonen. Halverwege bemerkte hij dat verscheiden inlanders hem volgden, waaronder zijn wachtman. ‘Waar gaan jelui heen?’ vroeg hij. ‘Wij volgen meneer,’ klonk het terug. ‘Zoo; heb jelui iets?’ | |
[pagina 167]
| |
‘Neen, meneer,’ zeide de wachtman naar voren tredende, ‘maar die toewan ziender, dien meneer heeft weggejaagd, heeft gezegd dat hij meneer zou vermoorden. En nu passen wij op.’ ‘Weest maar niet bang,’ zeide Messner lachend. ‘Is hij dan hier op het land?’ ‘Neen meneer; hij is in de dessa.’ Zus ontving het bericht van Korman's handelwijze met een uitdrukking van de grootste verachting. ‘Soedah,’ zeide zij, ‘laat maar. Het zal ons kind aan niets ontbreken.’ Doch Messner, hoewel in hoofdzaak het met haar eens zijnde, vond toch dat hij er eens over spreken moest met van Os. De drukte belette hem echter daarheen te gaan voor den volgenden avond zes uur, het einde van den werktijd. Op Marialand keurde men Korman's daad evenzeer af, en van Os nam op zich er zijn aangetrouwden neef over te onderhouden. Hielp dat niet, dan zou mevrouw er Caroline over spreken. Blij met deze toezeggingen reed Messner, na het avondeten te hebben gebruikt, terug naar Donowarie. Voor zijn huis steeg hij van het paard, omziende naar den wachtman die het anders gewoonlijk van hem overnam. Zus die hem had hooren aankomen, opende de deur der binnengalerij. Op dat oogenblik zag hij een vlam; een scherp | |
[pagina 168]
| |
gesis vlak langs zijn hoofd deed hem onwillekeurig bukken, toen een knal... eindelijk een gehuil als van een wild dier, een twintigtal passen van hem af. Hij wilde er heen gaan, toen een slag als van een vallend lichaam in de voorgalerij zijn aandacht daarheen trok. In de deuropening lag Zus, voorover, dood. De bedienden schoten toe, en te midden van het gejammer dat zij aanhieven, droeg Messner het lijk zijner huishoudster naar binnen. Toen hij weer op den drempel verscheen waar zooeven Zus gevallen was, zag hij doodelijk bleek; zijn gelaat droeg een uitdrukking als van iemand die een wanhopig maar onverzettelijk besluit genomen heeft. Op het voorpleintje stond het vol menschen, maar niemand sprak. Verder op den weg verwijderde zich een groepje, dat Messner, in het licht staande van het wachtvuur, echter niet zag. ‘Waar is hij?’ vroeg Messner zacht, en toch zóó dat het zelfs de flegmatieke inlanders deed huiveren. ‘Welnu, antwoordt niemand?’ ‘Meneer,’ zeide eindelijk de kapala-kampong, voor hem neerhurkende, ‘de wachtman had schuld...’ ‘De wachtman heeft hem gevangen; ik heb het duidelijk gehoord; die schreeuw was van hem,’ zeide Messner. ‘Maar waar is hij?’ ‘Wij dachten: het is beter dat de politie...’ | |
[pagina 169]
| |
‘Geen politie,’ viel Messner haastig in. ‘Breng hem hier; ik zal hem richten.’ En weer ging een rilling door de omstanders. ‘Het is beter dat meneer niet naar hem vraagt,’ zeide toen de kapala-kampong. ‘Zooals ik reeds aan meneer gezegd heb, de wachtman had schuld dat hij ons niet opriep. Hij zal niet voor meneer verschijnen eer die schuld is afgelost.’ ‘Hm,’ deed Messner. ‘'t Is misschien beter zoo.’ En hij ging weer naar binnen. ‘Wil meneer dat ik kennis ga geven aan den assistent-wedhono?’ riep hem het kampong-hoofd achterna. ‘'t Is goed.’ In de slaapkamer stond Li, over het doode lichaam heengebogen, en Zus oproepende om tot haar weer te keeren; helaas, tevergeefs! Messner knielde neer voor het bed en schreide. De assistent-wedhono had het druk, den volgenden morgen. Een boodschap van Donowarie, dat er een moord gepleegd was op de huishoudster van den administrateur, een tweede bericht uit de naburige dessa dat daar een indo-europeaan was doodgeslagen door een beleedigd echtgenoot die hem in flagranti gesnapt had! Hij zond een paar beambten naar het koffieland en wachtte zelf de komst af van den gearresteerde uit de dessa. | |
[pagina 170]
| |
Het was de wachtman van Donowarie. Uit het voorloopig verhoor bleek dat hij 's nachts was thuisgekomen in de dessa, waar de oudste zijner twee vrouwen, die zijn belangen daar waarnam, een huis bewoonde, en gevonden had den verslagene, juist op het oogenblik dat de tegenweer die zijn vrouw bood, begon te verslappen. Hij had toen een aloe opgenomen en er op los geslagen. ‘Heeft die man zich zelf overgegeven?’ vroeg de assistent-wedhono. En op bevestigend antwoord gelastte hij den wachtman vrij te laten, op voorwaarde dat hij ter beschikking zou zijn als men hem mocht noodig hebben. Daarop liet de politie-man zijn paard voorkomen en reed naar Donowarie. Wat hij daar vernam bracht hem in niet geringe verlegenheid. De verdachte van den moord en de doodgeslagene in de dessa één en dezelfde persoon! Zijn javaansch rechtsgevoel zeide hem dat hier een vonnis voltrokken was, dat rechtvaardig aan alle kanten, behoorde te blijven rusten; maar hoe dat te vereenigen met zijn plicht als ambtenaar? Soedah, de wedhono moest het maar weten, en aan dezen werd het rapport opgezonden. De wedhono stuurde het naar den djaksa; doch of het onderweg verongelukt is, dan wel door laatstgenoemden ambtenaar vergeten, kon niemand zeggen. | |
[pagina 171]
| |
* * *
Eenige jaren zijn verloopen. Marialand, sedert lang vrijgewerkt, is door van Os verkocht, en deze vertrok met vrouw en kinderen naar Europa. De oude heer Messner, hoewel met bijna even groot succes zijn onderneming drijvende, wil die niet overdoen. Het graf van Zus houdt hem daar. Frieda zal mettertijd een rijke erfgename worden, als zij het noodlot ontkomt dat de meeste indische fortuinen boven het hoofd schijnt te hangen. Watoeombo steekt nog diep in de schuld, die wel ieder jaar minder wordt, maar ach zoo weinig. Korman heeft aan zijn voornemen om het land te verlaten geen gevolg gegeven. Wel heeft zijn vrouw nu het dubbele van haar vroeger vermogen en slechts twee kinderen, maar hij kan niet scheiden van de bron die zulke zoete inkomsten geeft. Bij zijn knoeierijen, waarvan Caroline echter niet weet, helpt hem Brisson, een treurig vervallen sujet. Behalve deze zijn er geen volbloed-europeanen op Watoeombo. Bedouin Starke en Biezeman vonden elders betrekkingen. Aan de andere zijde van het gebergte zetelt Rencke als administrateur. Hij nam de helft van het land over en hoopt daarmee fortuin te maken. En wie weet, er is een trek naar gronden in zijn buurt, | |
[pagina 172]
| |
misschien verkoopt hij de vijfhonderd bouws, die hij op speculatie aanvroeg, wel voor een goede som. Li steunt Messner bij zijn pogen om Frieda op te voeden, en wordt door allen die met haar in aanraking komen hoog geacht.
* * *
En Benoit, die eenmaal zeide: ‘Ik werk liever met een pinteren gladdakker dan met een eerlijken stommerik,’ - zou hij bij die opinie gebleven zijn?
einde. |
|