In de koffie. Deel 1
(1893)–J. Dermout– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[In de koffie]De zon schoot haar stralen door de ijle lucht in het hooge gebergte. Op het pad, slechts weinig beschaduwd door de van de hooge uitkapping overbuigende glagah,Ga naar voetnoot1) stak zij met geweldige kracht de kleine ruiterschaar, die stapvoets tegen de sterke helling opklom. Hetzij door de warmte, of door de omstandigheid dat de breedte van het pad niet toeliet dat hun paarden naast elkaar gingen, doch de twee Europeanen die voorop reden, wisselden slechts weinig woorden; af en toe vroeg de voorste naar de benaming der streken, die zij doortrokken; welke vragen door bemiddeling van den tweede, werden beantwoord door den inlander, die nommer drie was in de rij. Hij die vooraan reed, was niet jong meer, getuige | |
[pagina 6]
| |
de grijzende knevel en bakkebaarden die het mannelijk gelaat sierden. Donkergrijze oogen zagen u scherp en toch vertrouwenwekkend aan; een lange reeks jaren in de open lucht doorgebracht, hadden de gelaatskleur gebruind; en zou dit misschien bij een deftige zwarte kleeding misstaan hebben, boven het wit der half jas, half kabaja kwam het voordeelig uit. Slechts bij een zeer nauwkeurig opnemen bespeurde men dat de ruiter in zijn voorkomen iets had, dat Indisch bloed verried; aan zijn uitspraak van het hollandsch, noch aan eenig gebaar zou men het bemerkt hebben. Deed degeen, die op hem volgde, niet in lichaamsgestalte voor den heer Messner onder, wie hem in de oogen zag, gesteld dat het u gelukte zijn blik langer dan een gedeelte van een seconde op te vangen, voelde onwillekeurig een huivering, iets dat hem als het ware noopte waarschuwend uit te roepen: pas op den deze! Zag men die oogen niet, wier blauw uit een donkeren en een lichten kring bestond, dan moest men erkennen, dat Korman eveneens een knap voorkomen had. Hij had den naam van groote doortastendheid en energie, en beide eigenschappen stonden hem op 't gelaat geteekend, maar die oogen.... men moest er aan wennen; en dat deed men te gemakkelijker, daar hij u altijd tegen zijn linker of rechter wang liet praten. Zij verschilden aanmerkelijk in leeftijd. Messner had | |
[pagina 7]
| |
de vijftig reeds achter den rug, terwijl Korman eerst even acht en dertig jaar oud was. Lang geleden hadden zij elkaar ontmoet; zij waren toen in betrekking op een koffieland, en de aanleiding tot hun vriendschap was éénzelfde gedachte geweest, die hen beide beheerschte: eigen zaken doen. De oudere had daartoe willen geraken door te sparen; langzaam maar zeker groeide zijn kapitaaltje aan, maar ach hoe langzaam! De jongere had geen geduld; hij wilde dadelijk beginnen; ieder jaar was er één, waarom zou men het verspillen? Hij overtuigde eindelijk zijn ouderen vriend dat zij met de duizenden van deze, vermeerderd met de honderden van hem zelf, gevoegelijk een zaakje konden opzetten. Wel bedroeg hun beider schat niet veel, niet genoeg voor een koffielandje hoe klein ook, maar.... men kon het eens in de tabak probeeren, daar had men meer voorbeelden van réussite bij gezien. Twaalf jaar hadden zij samen gewerkt, om aan het einde daarvan nog even ver te zijn als toen zij begonnen, of eigenlijk nog niet eens zoover; want toenmaals hadden zij hun geld boven den grond, en thans zat het er in, zonder dat zij veel kans zagen het er ooit weer geheel uit te krijgen. Toch kon men niet zeggen dat zij ongelukkig waren geweest, maar hun kapitaal was te klein; met hard werken was er van te leven, doch van overhouden was geen sprake. Daartoe moest men met veel, heel veel geld werken, of zij hadden | |
[pagina 8]
| |
twintig jaar eerder moeten beginnen, zooals hun buurman, die naar men zeide, óók met niets begonnen was en onlangs met een paar millioen ‘naar huis was gegaan’. Ja, die oude heer Benoit had geboft; en ook weer niet, want hij kon het Europeesch klimaat niet verdragen en had daarom hals over kop moeten terugkomen naar Indië, en zich in een mooi huis opgesloten te Soerabaja, om er te blijven wonen in betrekkelijke ontbering, niettegenstaande al zijn geld! Op zekeren dag kwam Korman 's avonds in de gezamenlijke woning thuis, liet zijn zonnehoed door het vertrek gieren en viel op een stoel neer onder den uitroep: ‘Ik verdom het langer.’ ‘Wat?’ vroeg zijn compagnon, die ook pas terug van het werk, in een luierstoel lag uit te rusten. ‘Zóó te werken,’ was het antwoord. ‘Heb ik daar niet den heelen middag achter den ploeg moeten loopen, omdat die uilskuikens het maar niet kunnen leeren! Ik ga morgen naar Soerabaja.’ ‘Ga voort,’ verzocht Messner. ‘Ik ga den ouden Benoit opzoeken en om werkkapitaal vragen. Weigert hij, dan ga ik liever weer in betrekking; maar dit is niet uit te houden; ik herhaal het, ik....’ ‘We weten het,’ zeide Messner. ‘Nu, 't idée is zoo kwaad niet; probeer het, en lukt het niet, dan kun- | |
[pagina 9]
| |
nen wij nog altijd zien. Voor één is in dit zaakje nog wel brood te verdienen.’ ‘Neen,’ zeide Korman, ‘geen brood; dát kun je in Holland verdienen; hier is het nauwelijks droge rijst.’ Met schoenen aan, die hij ontwend was, en vreeselijk transpireerende in een kleeding die hij in geen jaren gedragen had, kwam Korman den eersten avond bij den heer Benoit. Nog drie avonden herhaalde hij zijn bezoek, doch zonder te spreken over hetgeen hem op dezen tocht gedreven had, toen Benoit hem eindelijk zelf op de zaak bracht. ‘Je komt om duiten, hè?’ vroeg hij aan Korman. ‘Ja meneer,’ zeide deze. Hij kende den ouden heer, en wist dat men hem tot veel kon overhalen, mits men hem flink aandurfde zoodra hij genoeg had nagedacht over hetgeen men van hem verlangde. En dat laatste moest Benoit zelf als 't ware uitvinden; want als men het hem in ronde woorden vroeg of voorstelde, dan sprak de oude zonderling de twee eenige woorden uit die hij van het latijn kende: Non possumus! en daarbij bleef het. ‘Dat begreep ik; iedereen komt om duiten bij mij, maar je krijgt ze niet.’ ‘Geen latijn,’ dacht Korman, en overluid zeide hij. ‘Ik wel.’ ‘Haha!’ lachte Benoit. ‘Neen vriend, je vergist | |
[pagina 10]
| |
je. Dat wil zeggen, als ik iemand aan geld zou willen helpen, dan zou jij dat zijn. Ik heb je zien werken, jou en dien ander.... Ik heb nooit zoo hard gewerkt; dat is waar! Maar de tabak staat me niet aan; dat is een te gevaarlijke zaak.’ ‘U hebt er toch zelf goede zaken mee gemaakt,’ merkte Korman aan. ‘Juist daarom weet ik er alles van. Met dobbelen kun je ook geld verdienen, en veel hooger schat ik tabakplanten niet. Neen man, ik wil mijn geld niet wegsmijten. Een solide koffieonderneming zou me wel lijken; als jij dát kon...’ ‘Ik ken het,’ zeide Korman. ‘Ik kwam uit de koffie, en zou nooit iets anders begonnen zijn, als we maar meer kapitaal hadden gehad.’ ‘Zie je nu wel,’ zeide Benoit. ‘Daar geef je me al gelijk! Met een snertbeetje geld gauw en veel verdienen, rouge ou noir, va banque, jawel, dat is het. Maar als jij dat zelf zoo goed wist, hoe durf je mij dan aankomen om duiten voor je tabak?’ Korman vergat zijn leven lang het oogenblik niet dat hij thans doorleefde. Zou hij...? Tijd tot bedenken was er niet... hij moest! Met een gevoel of hij plotseling in een koud water sprong, loog hij: ‘Ik kwam niet om geld voor tabak. Veel liever hing ik me op, dan u daarom te vragen. Te goed weet ik zelf wat u daareven zei. Ik vraag geld om | |
[pagina 11]
| |
een koffieonderneming te beginnen.’ En hij martelde zich om gedurende twee minuten den ouden heer recht in de spottende oogen te zien. ‘'t Is sterk!’ riep Benoit eindelijk uit... ‘Maar soedah!Ga naar voetnoot1) ik werk liever met een pinteren gladakkerGa naar voetnoot2) dan met een eerlijken stommerik; je kunt geld van me krijgen.’ Korman bleef nog drie dagen en toen was alles geregeld. ‘Apropos,’ had Benoit nog gevraagd, ‘neem je dien compagnon van je mee?’ ‘Natuurlijk meneer,’ antwoordde Korman. ‘Wij werken al sinds zooveel jaren samen; zou ik hem nu in den steek laten? Hij zal mijn rechterhand zijn, en later onderadministrateur.’ Maar de oude heer had het hoofd geschud. ‘Neen,’ zeide hij. ‘Dat gaat nooit goed. Jelui hebben altijd evenveel te commandeeren gehad en hij is de oudste... Is hij zelfstandig geheel te vertrouwen?’ ‘Te vertrouwen in allen opzichte wat zijn eerlijkheid betreft, doch eenige contrôle op zijn werk kan hij velen,’ gaf Korman ten antwoord. ‘Zoek een driehonderd bouws voor hem uit, niet te ver van je vandaan,’ zeide Benoit. ‘Jij kunt dan voor superintendent spelen.’ | |
[pagina 12]
| |
Korman kwam bij zijn compagnon terug, een geheel ander mensch dan een week geleden. Hij deelde Messner mee wat hij met den heer Benoit had afgehandeld; althans voor zoover hij dat kon en wilde. ‘Zie je,’ zeide hij, ‘de oude wil van mijn land iets maken waarop hij geuren kan. Daarom moet het zóó groot zijn, dat hij er als 't ware alle anderen de loef mee afsteekt. Hij wou ons niet samen laten werken: dus moest jij een ander land zoeken. Enne... dat is waar ook, hij wilde absoluut dat je administratie over mij tot hem kwam... zoo'n beetje superintendeeren. Ik weigerde eerst en zei dat het omgekeerd beter zou gaan, enzoovoort, maar hij werd eindelijk boos en zei “Nu, doen of niet doen?” Toen heb ik maar voor je aangenomen; dat begrijp je. Je vindt het immers goed?’ ‘Och ja,’ zeide Messner, die te blij was met deze uitkomst, om veel te letten op het krenkende dat voor hem in die bepaling lag opgesloten. En nu waren zij op weg naar de woeste gronden, die Korman voor zich had uitgezocht. Achter hen reed de wedhonoGa naar voetnoot1) van Wonosarie, onder wiens gebied de verlangde gronden lagen, en die zich had laten vinden om mede te gaan, ten einde mogelijke kleine vergoedingen aan de bevolking in 't reine te helpen brengen. | |
[pagina 13]
| |
‘Poeniko lêpên-ipoen,’Ga naar voetnoot1) klonk een diepe stem uit de achterhoede, de woorden uitende alsof zij hardop gedacht waren. De wedhono had even het hoofd bewogen ten teeken dat hij het gehoord had, en wachtte geruimen tijd eer hij nader blijk gaf dat de gesproken woorden betrekking hadden op den tocht van heden. Toen zeide hij, zich tot Korman wendende: ‘Daar begint het land van mijnheer.’ Het pad, tot nu toe loopende door onbehagelijke glagah en alang-alangGa naar voetnoot2) strooken, had het bosch bereikt, en welkom was de koelte die daarin heerschte. Links van den weg, die nu zachtkens de diepte in leidde, stond hoog woest bosch, in eeuwenoude ongestoordheid; het onderhout een bosch op zichzelf vormende, als een tweede generatie van een reuzengeslacht; rechts een steile helling, een afgrond, waarop geen boom had kunnen standhouden vanwege de ontelbare afschuivingen, die groote open plekken in het kreupelhout hadden gebroken, en waarlangs rijdende de europeanen zich onwillekeurig op hun paard naar den binnenkant van den weg overbogen. Beneden rolde en viel het water van een vrij sterken bergstroom, leven aanbrengende als een solist in het eentonige orkest van 't oerwoud. | |
[pagina 14]
| |
Aan den overkant dier kalieGa naar voetnoot1) begon het land van Korman, dat Watoeombo zou heeten, naar den breeden steen, die beneden de kalie dwong zich in tweeën te splitsen en dusdoende een veilige doorwaadbare plaats te maken. ‘Kijk!’ zei Korman, toen zij daar even halt hielden, ‘hier is een vlak terrein, zeer geschikt voor woningen en établissement. - Vindt de wedhono dat ook niet?’ vroeg hij, om deze beleefdheidshalve niet uit het gesprek te houden. De wedhono zag rond, en nog eer hij kon antwoorden klonk weer een stem uit het gevolg. ‘Deze grond is angkerGa naar voetnoot2) mijnheer,’ vervolgde daarop de wedhono. ‘In die drie groote boomen daar in 't westen huizen de geesten; u kunt hier geen woning bouwen.’ Korman trok de schouders op. ‘Is de wedhono dan niet bang?’ vroeg hij schertsend. Tot eenig antwoord reikte het inlandsch hoofd hem zijn rijzweepje toe, dat Korman met een onnoozelen blik bekeek ‘Geef eens hier,’ zeide Messner. ‘O ja, ik zie het; er loopt een pellet-streepGa naar voetnoot3) door de rottan, over twee geledingen, waarvan de een den verkeerden | |
[pagina 15]
| |
kant opgaat. Juist, dan heeft de wedhono van den invloed der geesten niet te vreezen. En wat deze betreft, kan men een modinGa naar voetnoot1) laten komen en ze doen verhuizen; ik ken een beste.’ ‘Kom,’ stelde Korman voor, wien het gesprek verveelde, ‘laat ons nu dien loengoer gaan opzoeken van waaruit men den boel overzien kan.’ Het gezelschap trok verder tot zij eindelijk den bergrug bereikten, die een vergezicht aanbood over den geheelen omtrek, aangezien er geen bosch, doch alang-alang op groeide. Van daaruit wees Korman den wedhono aan, welk gedeelte hij wilde aanvragen. Het strekte zich in de breedte uit over drie bergruggen, uitloopers van den hoogen piek die zich achter hen verhief, en liep in de lengte van af de plaats waar het bosch zoo even begonnen was, tot nog ver boven de plaats waar zij nu stonden. Hoewel nergens op het aangeduide perceel eenig spoor van een dessaGa naar voetnoot2) of aanplant van de bevolking te ontdekken was, wist nochtans de wedhono, voorgelicht door de bekende stemmen uit het gevolg, een reeks plekken aan te wijzen waarop de inlander zus en zoo verklaard had recht te hebben. En toen Korman, met een notitieboekje gewapend, aan 't opschrijven | |
[pagina 16]
| |
wilde gaan, raakte hij al spoedig verward in de namen, de dessa's, de omschrijving en wat er meer was. Messner, die zich intusschen bezig had gehouden met het nemen van enkele peilingen en het vervaardigen van een ruwe schets, kwam eindelijk tusschenbeiden. ‘Wel, wedhono,’ zeide hij, ‘wat dunkt u; als we al die dingen gaan opnoemen en omschrijven, dan komt er geen eind aan de soesahGa naar voetnoot1) als straks de controleur komt; als we het maar eens taxeerden, en de wedhono liet de verdere regeling door een zijner ondergeschikten afmaken?’ Het inlandsch hoofd vond dat ‘mijnheer goed gesproken had.’ ‘Is er ook een pad dat oostwaarts loopt, om of over den hoogen loengoer dien wij daar zien?’ vroeg Messner daarop. Ja, dat was er, loopende van een hoog in 't gebergte gelegen dessa, die rijk was aan koffietuinen, naar de standplaats van den assistent-wedhono, alwaar ook het gouvernementspakhuis was. ‘Ik zou niet te veel praten over die bijzonderheden,’ mompelde Korman; ‘anders krijg je 't nooit.’ Messner haalde de schouders op, met een onwillige uitdrukking in zijn gelaat. Toen wendde hij zijn paard, en men reed den weg terug dien men geko- | |
[pagina 17]
| |
men was, om straks bij het koffiepakhuis linksaf te slaan naar de gronden die Messner voor zich zou aanvragen. Het was avond geworden eer men terug was op Wonosarie, waar de wedhono woonde. Op diens erf stond de américaine te wachten waarmee de beide aanstaande administrateurs van koffieondernemingen, of zooals zij zich zelf met een meer vulgaire uitdrukking betitelden: koffieboeren, naar de stad zouden rijden om er te overnachten. Voor zij weggingen, had Messner den wedhono apart genomen. ‘Ziehier wedhono, vijfhonderd gulden,’ had hij gezegd. ‘Hieraan heeft de man, dien de wedhono met de regeling der stukjes eigendom der bevolking belasten zal, ruim voldoende. Is er over, dan bestemme de wedhono dat tot het geven van een slamatanGa naar voetnoot1), of wat hij wil. Zou de wedhono hier even zijn handteekening op willen zetten?’ Daarbij reikte hij het inlandsch hoofd een door hem opgestelde quitantie toe. Een donkerder tint overtoog het bruine gelaat van den inlander toen hij teekende en het geld opstreek, om daarmee.... de bevolking te gelasten, straks als de controleur kwam vragen, te antwoorden dat zij niets, hoegenaamd niets geen belang had bij de | |
[pagina 18]
| |
door de heeren Korman en Messner aangevraagde perceelen. In de américaine, die door een span Kedoeërs getrokken, licht en vlug over den weg stoof, maakte Korman zijn vriend een compliment over de wijze waarop deze het zaakje met den wedhono geregeld had. ‘Och,’ antwoordde Messner; ‘om je de waarheid te zeggen, deed ik zulke dingen liever niet. Met veel meer genoegen betaalde ik aan de inlanders zelf uit, wat hun rechtmatig en billijk toekomt. Doch begin er eens aan! Je hebt dan dadelijk tegenwerking van den wedhono, die den boel natuurlijk in de war stuurt, en, zoogenaamd opkomende voor het belang van den kleinen man, direct het geheele Binnenlandsch Bestuur op zijn hand heeft.’ ‘Jawel,’ zeide Korman, ‘uit een standpunt van hoogere moraliteit beschouwd, is het misschien niet al te mooi; maar ik heb schik in je handigheid en zal het onthouden om er bij voorkomende gelegenheid van te profiteeren. Wat drommel, als het gouvernement zelf dergelijke toestanden in de hand werkt, kan men ons arme planters niet kwalijk nemen dat wij er ons voordeel mee doen.’ Na een uur rijdens bereikten zij de stad en namen hun intrek in het logement, om na het avondeten, doodelijk vermoeid van den zwaren tocht, hun kamers op te zoeken en zich door een langen nacht slapens | |
[pagina 19]
| |
voor te bereiden op het werk dat hen morgen weer wachtte. En dat was voor beiden bij lange na niet het gemakkelijkste van alles wat er tot voorbereiding van hun toekomstige werkzaamheid moest worden verricht. Het betrof niet meer of minder dan het invullen der requesten en die persoonlijk te gaan aanbevelen bij den resident. Persoonlijk - bij den resident! Er zullen er zijn die lachen als zij vernemen dat juist dit het moeielijkste was voor Messner en Korman. Het zijn dezulken die niet weten wat eenige jaren van afzondering uitwerken, zelfs op de meest conversabele menschen. Zij kennen dat gevoel niet waarmee de binnenlander, na een jaar niets dan inlanders om zich heen te hebben gezien en hoogstens tweemaal in dat jaar het gezicht van een medeplanter te hebben aanschouwd, de stad betreedt waar men een taal spreekt die hij ontwend is, onderwerpen behandelt die hem vreemd geworden zijn, waar hij telkens het gevaar loopt dames tegen te komen! Dames... waarvoor hij op den loop gaat, of die hij, als 't niet anders kan, zenuwachtig groetend en met een verhoogde gelaatskleur passeert. En later als de arme fortuin heeft gemaakt en in de omgeving van een hollandsche stad weer is herleefd, weer is geworden wat hij in zijn jeugd was, aangenaam en gemakkelijk in den omgang, dan ver- | |
[pagina 20]
| |
wondere men zich niet aan zijn zijde een halve wilde te zien, een vrouw waarvan men zich afvraagt: hoe is 't in 's heeren naam mogelijk dat zóó'n man aan zóó'n vrouw komt! - maar men bedenke dat die man eenmaal tot haar opzag als tot een wezen uit een hoogere wereld; dat zij eenmaal met haar vriendinnen den spot dreef met dien onhandigen verlegen koffieplanter, die haar waarachtig eens in 't maleisch had toegesproken - uit vergissing. Naar den resident! Hoe moesten zij dien halfgod der binnenlanden te gemoet treden, hem groeten, aanspreken? Men kan toch geen sembahGa naar voetnoot1) maken en hurken... de eenige beleefdheidsvormen die den binnenlander helder voor den geest staan. Geloof mij, gij ministers en kamerleden, die den knop van de deur niet kunt vinden als ge bij Zijn Majesteit ten gehoore zijt geweest om den eed af te leggen, uw gang naar het paleis was minder zwaar dan die van Messner en Korman naar het residentiehuis. Zij zagen wat bleek toen zij er vandaan kwamen en hun gang richtten naar de societeit, waar zij een paar bekenden aantroffen met wie zij op het succes hunner nieuwe onderneming klonken en dronken, tot hun angstige stemming geheel was verdwenen en Korman bij het naar huis gaan verklaarde bereid te zijn de eerstvolgende dansreceptie van den resident | |
[pagina 21]
| |
bij te wonen, en ‘er geen donder van te zullen hebben.’ Waarmee hij bedoelde dat hij niet bleu zou zijn. In hun pondokGa naar voetnoot1) teruggekeerd zagen zij die woning, die hun zooveel jaren een onderkomen was geweest, met minachting aan. Zij haastten zich hun zaken in de tabak af te wikkelen, wat daarin bestond dat zij hun inventaris voor een prijsje overdeden aan een chinees, die kans scheen te zien wèl zaken te maken waar dat den europeanen niettegenstaande groote inspanning mislukt was. Voorts wachtten zij tot er een missive kwam van den resident, die hun mededeelde dat er geen bezwaren bestonden tegen de afgifte in erfpacht van de door hen aangevraagde perceelen, en zij dus, onder voorbehoud der nadere goedkeuring door de Regeering, konden beginnen met te laten opmeten en ook met de ontginning. Het laatste was een gunst, die in den tijd dat Messner en Korman begonnen, dikwijls aan serieuze ondernemers werd toegestaan, opdat zij niet zouden behoeven te wachten tot de stukken den langen weg hadden afgelegd naar Buitenzorg en terug, waarmee twee tot soms vier jaar gemoeid waren. Korman zond bericht aan zijn geldschieter, den heer Benoit te Soerabaja, er bij voegende dat Messner en hij van den gunstigen tijd des jaars geen dag wilden laten verloren gaan, en derhalve wanneer | |
[pagina 22]
| |
deze brief den heer Benoit bereikte, zij reeds vertrokken zouden zijn, elk naar zijn perceel. Het was den avond vóór den dag waarop zij voor het eerst van elkaar zouden afscheid nemen op langeren tijd, dat Messner en Korman in de voorgaanderij van hun bamboe-huis, de laatste schikkingen met elkaar zaten te bespreken. Binnen was een vrouw, geholpen door een jong meisje van ruim twaalf jaar, bezig de tafel te dekken voor hun laatste avondeten in dit verblijf. Die vrouw was de huishoudster van Messner. Een korte, eenigszins gezette gestalte, helder van voorkomen, geprononceerd chineesch type en op het gelaat een uitdrukking van vriendelijkheid, goedheid en trouw. Het jonge meisje was haar zusje, Li Nio of kortweg Li geheeten, door Messner en Korman ongeveer tien jaar geleden geadopteerd, toen haar moeder was overleden. Behalve de blankheid van haar teint verraadde niets haar chineesche afkomst; eer zou men geneigd zijn haar voor een indo-europeénne te houden. Een half hoofd grooter dan haar oudere zuster, had zij in tegenstelling van dezer stille bedaardheid, een vroolijke bewegelijkheid in haar mondje zoowel als in haar gebaren. Zonder ophouden snapte zij door; van de eigenaardigheden van het zich moeten behelpen nu alles was ingepakt, sprong zij telkens over op wat hen straks in ‘het bosch’ te wachten stond; | |
[pagina 23]
| |
of zij ook zoo bruin zouden worden als de bergbewoners, die nu en dan zich in de kottaGa naar voetnoot1) vertoonden; of Papa Messner en Papa Korman krassanGa naar voetnoot2) zouden zijn als ze elkaar niet dagelijks meer zagen, en wie wel voor Papa Korman zou zorgen? Of hij de njaiGa naar voetnoot3) die hij had weggejaagd, omdat zij brutaal was geweest tegen haar zuster en haar zelf geslagen had, nu weer terug zou nemen? In de voorgaanderij was het laatste papier geborgen en de laatste afspraak gemaakt. Zij lagen in hun luierstoelen tegen de kepang te staren waarmee het afdak was beschoten, elk in zijn eigen gedachten verdiept. Dezelfde vraag die Li Nio al babbelend geuit had, was ook bij Korman opgerezen. Hij had zijn huishoudster een half jaar geleden moeten wegzenden om het alsnog zonder te stellen; maar dat kon zoo niet blijven als hij ginds alleen zat, midden in de wildernis. Hij had er tot op dit oogenblik niet aan gedacht en morgen in de vroegte moest hij weg. Zaken als deze beslissen zich niet in een paar uur, dus zou hij het nu moeten opgeven; dat besefte hij, doch het deed hem onaangenaam aan dat hij er niet eerder aan gedacht had. ‘Li! schenk papa nog eens in,’ riep Messner. Het meisje kwam en bediende hen beiden. Toen | |
[pagina 24]
| |
zij het glaasje bitter aan Korman toeschoof, viel diens blik onwillekeurig op het handje dat het voortbewoog, en toen op de geheele figuur van het meisje. Hij schrok van de ingeving die hij kreeg, gewaar wordende wat hem tot nu toe verborgen was gebleven, dat het kind dat hem papa noemde, dat hij steeds als een dochtertje had beschouwd, gerijpt was tot jonge maagd en dat zij reeds nu bij hem, Korman, een zeer goede plaatsvervangster zou kunnen zijn voor de njai, die hij had moeten wegjagen. Hij greep een harer handen en trok haar naar zich toe, op zijn knie. ‘Je moet nog eens bij mij komen zitten, Li,’ zeide hij. ‘Morgen gaat Papa’ - het kostte hem eenige moeite dit woord thans uit te spreken - ‘morgen gaat Papa alleen weg, en moet van Li afscheid nemen; voor heel lang.’ Het meisje gaf niet dadelijk antwoord. Met haar fijne vingertjes krulde zij zijn baard op, ernstig en bedroefd op het gebruinde gelaat starende van den man die haar mede had opgevoed, dien zij niet alleen den vadernaam gaf, maar ook als een vader liefhad. Op eens klaarde het lieve gezichtje op, verhelderd door een gelukkig denkbeeld. ‘Ik ga met Papa mee,’ zeide zij, en toen, vleiend tegen hem aanleunende, ging zij voort: ‘Ja papa, ik mag mee niet waar? Li zal voor u zorgen en goed oppassen. Zeg dat Li mag, papa! | |
[pagina 25]
| |
‘En ik dan, Li?’ vroeg Messner. Zij scheen een oogenblik te weifelen, doch het duurde niet lang. ‘U heeft zus om op u te passen, en ik zal dikwijls bij u komen,’ meende zij; ‘zoodra de weg klaar is, die u laat maken om bij papa Korman te kunnen komen.’ ‘Wat ze zegt is nog zoo dom niet,’ viel Korman in. ‘Ik zal daar beroerd alleen zitten; ik had er in de drukte zelf nog niet aan gedacht. Alleen geloof ik niet dat Li het lang uithoudt; ze zal haar zuster niet kunnen missen en wel gauw weer verlangen bij haar te zijn.’ ‘Hm,’ deed Messner. ‘Maar.... ga nu naar binnen, Li.’ ‘Mag ik dan mee met papa?’ seurde zij. ‘Jawel,’ zeide Messner, en juichend liep het kind naar binnen om het groote nieuws aan haar zuster te vertellen. ‘Wat ik zeggen wou, Korman,’ zeide Messner; ‘onthoud wat we met elkaar hebben afgesproken; als zij bij je wil blijven, en je krijgt later employés en zij wordt wat ouder, dat je haar nooit voor huishoudster afstaat. Dan is het mij wel.’ ‘Dat beloof ik je,’ zeide Korman. ‘Het zou zonde zijn van het kind,’ mijmerde Messner hardop. ‘Ze moet op haar tijd trouwen met | |
[pagina 26]
| |
een harer landslui, een goeden als die te vinden is. - Kom, nog een halfje, dan gaan we eten.’ Tegen den middag bereikte Korman het land waar hij thans eindelijk zijn fortuin hoopte te vinden. Aan den zijweg bij de woonplaats van den assistent-wedhono had hij afscheid genomen van zijn vriend en van de ‘nonja.’Ga naar voetnoot1) Daar hadden zij ook de koeliesGa naar voetnoot2) gevonden die waren besteld om mede te gaan, om een tampatGa naar voetnoot3) op te slaan en de eerste werkzaamheden te verrichten. Li had gehuild toen zij van Zus moest scheiden, maar die tranen waren spoedig gedroogd, en vroolijk was zij op haar javaansche paardje de kalie overgetrokken voorbij den grooten steen, die aan het land zijn naam gaf. Alles wat de koelies aan huisraad, rottan, taliedoek, kepang en verder gereedschap hadden meegebracht werd nu op een hoop gelegd en terwijl Korman een gedeelte der koelies in het bamboe-bosch stuurde dat vlak bij te zien was, ging hij met de rest het terrein langs de kalie af om een plek te zoeken waar niet te veel zware boomen stonden. Hij vond er weldra een; de medegekomen modin sprak eenige onverstaanbare formules uit die dienen moesten om de booze geesten te verjagen, en toen gebood | |
[pagina 27]
| |
Korman de koelies om te beginnen. Met een gejuich of geschreeuw, zooals men het noemen wil, werd dat bevel opgevolgd, en weldra zag men het struikgewas vallen, om door de achterste koelies te worden weggetrokken en te worden gebracht naar de kalie, die het welwillend afvoerde. Toen de kappers van bamboe met het medegebrachte materiaal aankwamen, was het laatste dunne boompje geveld. In het donkere bosch was een lichte open plek ontstaan, die met een smal paadje gemeenschap had met het groote pad waarlangs Korman gekomen was. Met den patjolGa naar voetnoot1) werd nu een goot gegraven, ongeveer twee voet diep en drie voet wijd; de gewonnen aarde werd verspreid over het langwerpig vierkant dat deze goot begrensde; de koelies stelden zich vrij regelmatig in drie gelederen op en begonnen het vierkant, voetje voor voetje vooruitgaande, hard te treden. De knapste van den troep stak daarna op aanwijzing van Korman hier en daar een stokje in den grond; bij ieder stokje begonnen twee koelies met behulp van een aangepunte bamboe een gat te graven; de anderen gingen aan 't bekappen en splijten van de bamboe. Het werk zoover gevorderd zijnde, nam Korman een troepje koelies met zich mee verderop, en werd een tweede, iets ruimere plek schoongemaakt even- | |
[pagina 28]
| |
als de eerste. Hier moest de koelie loods komen. Op de eerste plek begon intusschen het karkas van een woning te ontstaan. In 't midden een hoog juk; er omheen een rij bamboe-stijlen met een doorloopenden bamboe-ligger er op, alles wèl bevestigd met het meegebrachte taliedoek, dat door gaten in de rechtopstaande bamboe getrokken, over de horizontale bamboe was heengehaald, die twee dusdoende stevig aaneenbindende. Dit karkas van de dikke, zoogenaamde betong vervaardigd zijnde, werden nu de daksparren van bamboe apoes, een zeer taai maar dunner soort, aangebracht. Zij die de bamboe spleten waren onderwijl aan het vervaardigen gegaan van ramen van doorgestoken bamboe-latten, een vlechtwerk met mazen van een voet wijd, die hoewel met een touwtje opgemeten, naderhand toch bleken te passen op de vlakken van het dak dat met hoekkepers was gemaakt, of, om den javaanschen naam te gebruiken, een limassan dak was. De bedekking was versch gesneden alang-alang, met touwtjes uit den bast der reeds genoemde bamboe-apoes vastgebonden op het latwerk. Ten slotte groeiden de omwandingen, van gespleten bamboe ineengevlochten, onder de handen der ijverige koelies als 't ware bij de minuut aan. Opgezet en aan de binnenzijde met kepang beschoten, voltooiden zij de | |
[pagina 29]
| |
woning die, met een op dezelfde wijze als de omwandingen behandeld tusschenschot in tweeën verdeeld, een deur aan den voorkant als eenige toegang rijk was. Op een achttal na, dat het huisraad en de kisten en koffers binnenbracht, verhuisden de koelies nu naar de plek waar zij voor hun eigen onderdak moesten zorgen. Dit volbrachten zij nog eer het geheel donker was. Een ondernemende warong-houder had den troep vergezeld en rijst gekookt. Toen de loods gereed was had hij opgeschept; en bij het schijnsel van een vuur, dat gevoed werd met de restanten der bouwmaterialen, zaten de koelies in een lange dubbele rij, met den modin aan het hoofd, hun eerste maal te doen op de onderneming Watoeombo. Li had zich den geheelen tijd bezig gehouden. Eerst had zij met belangstelling den voortgang van het werk gevolgd, maar spoedig daarop moest zij gaan zorgen dat ook Korman en zij dien avond iets te eten kregen. Met behulp eener oude vrouw, die Korman als kokkin had geëngageerd, zette zij eenige pannetjes te vuur en ging aan het uitpakken der meest benoodigde zaken, welk werk zij voortzette toen de woning gereed was. Ook Korman was in het huisje gekomen, zoodra de boel er in was; terecht meende hij dat de koelies | |
[pagina 30]
| |
bij het opzetten der loods voor hen zelf wel zonder opzicht den noodigen ijver zouden betrachten, daar het hier hun eigen belang gold. Hij bond een hanglamp aan een der dwars-bamboes, schikte de spaarzame meubelen, en schroefde zijn ijzeren ledikant, dat een plaatsje kreeg in het afgeschoten vertrek, in elkaar, terwijl Li er de klamboeGa naar voetnoot1) aan bevestigde; een overbodige luxe eigenlijk in het hooge gebergte, waar de muskieten 's nachts een schuilplaats zoeken in het dichte gebladerte, tegen de koude van de atmosfeer, en de menschen met rust laten. Het bedje van Li had hij niet opgezet, maar was aan het trekken van lijntjes begonnen in kladboeken waarin hij 's avonds het werkvolk en den gedanen arbeid moest opteekenen, een bezigheid die hem aanleiding gaf aan Li te verklaren dat hij het te druk had, toen deze hem kwam zeggen dat zij klaar was, en vragen of hij haar bed ook even in elkaar wilde schroeven. ‘Waar moet Li dan slapen?’ vroeg het meisje. Hij zag rond als zocht hij naar een plekje. ‘Soedah,’ zeide hij toen, ‘Li slaapt vannacht maar bij mij.’ In het oosten begon het licht te worden, ten teeken dat daar, achter de bergen, de zon reeds boven de kim was. De eerste die in den morgen van den | |
[pagina 31]
| |
tweeden dag dien Korman op zijn onderneming zou doorbrengen, tot hem kwam, was de modin. Kuchend en rillend van de kou hurkte de oude man in de deur van Korman's woning neer met het gebruikelijke ‘koelo noewoen 'ndoro.’Ga naar voetnoot1) En hij begon te vertellen hoe hij den nacht wakende had doorgebracht, hoeveel moeite hij nog had gehad met de geesten, die niet verhuizen wilden, tot zij eindelijk waren geweken voor de wonderkracht zijner spreuken en voor den invloed der door hem begraven voorwerpen. Of mijnheer dien vreeselijken slag niet had gehoord, op 't oogenblik van hun vertrek? ‘Jawel zeker,’ verklaarde Korman; ‘ik ben er van wakker geworden.’ Daarop overhandigde hij den modin de som die voor dát werk was bedongen, en gaf hem zijn afscheid. Uit de loods waren intusschen de koelies aangekomen, nog gewikkeld in hun kains, die zij echter bij het naderen van Korman's woning - de lodjie! - behoorlijk om deden. Een langdurige bespreking volgde nu over het werk dat Korman hen wilde laten doen, waarvan de uitslag was dat een deel aannam nog eenige huizen te bouwen, een ander deel om het bosch om te hakken en enkelen, na afbetaald te zijn, vertrokken. Alvorens met de aanstaande boschkappers mee te | |
[pagina 32]
| |
te gaan, ten einde hen de te vellen gedeelten aan te wijzen, ontbeet Korman. Li had gezorgd voor nasi-gorengGa naar voetnoot1) - brood was er natuurlijk niet - en zat mee aan; doch lusteloos, etende zonder honger, telkens het kopje thee aan den mond zettende omdat de zenuwen haar beletten de rijst te slikken. Zij had getracht zich rekenschap te geven van haar positie; zij moest blij zijn dat zij nu de vrouw van... Korman was geworden, zooals Zus van Papa Messner; en ach, dat was ze ook wel; als hij het haar gevraagd had eer zij hierheen kwamen, zou ze geantwoord hebben: heel graag! Maar zoo bij verrassing... daarin was iets wat haar niet beviel, iets wat haar zich af deed vragen of zij geen kwaad had gedaan. Zij zou het Zus willen vragen, doch bedacht tevens dat zij op 't oogenblik Zus niet zou durven ontmoeten; waarom wist zij niet, maar nog lang, heel lang moest het duren eer zij haar weer in de oogen kon zien als vroeger. En toen Korman weg was naar het bosch schreide zij, net als zij dien afgeloopen nacht had gedaan, nadat hij haar zoo ruw in haar slaap gestoord had. In den nu volgenden tijd werd op Watoeombo met kracht gewerkt. Van uit de plaats waar zijn woning stond, had Korman een weg laten kappen in | |
[pagina 33]
| |
de richting van den hoogen bergrug, die aan deze zijde zijn onderneming begrensde en aan de overzijde waarvan het land van Messner lag. De afspraak was dat ieder van zijn kant zou beginnen en afwerken tot boven op den loengoerGa naar voetnoot1), een werk dat door Korman met driemaal zooveel volk zou worden uitgevoerd als door Messner, zijnde de berekening dat vanwege de meerdere lengte van den weg door het enorme perceel van den eerstgenoemde, zij dusdoende ongeveer gelijktijdig gereed zouden zijn. Wie het eerst boven aankwam zou in een hoogen boomtop een vlag hijschen. Voorts had Korman, naarmate hij meer volk kreeg, meer bosch laten hakken. In 't eerst ging dat langzaam, doordat het terrein bij de kalie vlak was en dit vóór alles tot het aanleggen van een definitieve kampong moest worden schoongemaakt, en ook om er beddingen te plaatsen, zoogenaamde pépinières, tot het kweeken van jonge plantjes. Doch toen men op het effen terrein, boom voor boom kappende gereed was, werd het hellende onder handen genomen. En dat ging gemakkelijker; want van onderen af beginnende, hakten de boschkappers de boomen half door, en zoo opgaande tot boven aan. Zoolang zij daarmee bezig waren zag men geen vooruitgang, en als de dreunende bijlslagen niet het tegen- | |
[pagina 34]
| |
deel hadden verkondigd, zou men niet licht gedacht hebben dat eenige bouws dicht bosch daar op vallen stonden. Eindelijk kwam het oogenblik dat zij boven waren. De laatste rij werd doorgehakt, meer en meer, gelijk op, dikwijls de eene partij boschkappers geholpen door die het perceel er naast hadden aangenomen, en dan kraakte het en brak het en donderde het, de eene boom den ander die onder hem stond meesleepende in zijn val, al vlugger en vlugger, eindigende in een geweldigen slag die de aarde deed dreunen; en er waren weer zooveel bouws van het statige ruwe oerwoud veranderd in een wildernis, die wachtte op het vuur dat straks die gevallen reuzen in een vruchtbaarmakende aschlaag zou omzetten. Het weder was gunstig. Behalve een paar buien in de eerste weken van Kormans verblijf op Watoeombo, had het niet meer geregend; en onder den strakken grijsblauwen hemel, waarin de zon ronddoolde als had zij het zelf te warm en te eenzaam zonder een enkel wolkje, droogde alles uit wat geveld was en brandde weldra op; de zware stammen nog lang nasmeulende op de zwarte vlakte, en tegen de hellingen 's nachts een gratis vuurwerk leverende, zoo schoon als men het maar wenschen kon. Maar daarvoor had Korman geen oog; wat hem aantrok was alleen de vlugheid waarmee het werk | |
[pagina 35]
| |
vorderde en de goedkoopte van de aannemingssommen; want alles ging op taak, tot het ompatjollen van den grond voor de pépinières toe, en het aanleggen van het vlakke bamboe-dak daarover, gedekt met alang-alang. Nog eer deze gereed waren, hadden de wegwerkers den loengoer bereikt, en was een witte vlag uitgestoken tot een aanwijzing voor het volk van Messner. Bij de vlag stonden den ganschen dag twee inlanders op wacht - één alleen durfde niet vanwege de wilde honden die men er gezien had - met strikt bevel om zoodra zij iets bespeurden van de nadering van Messners volk, naar huis te hollen en Korman te waarschuwen. Want deze wilde om der wille van zijn verhouding tot Li niet door zijn vriend verrast worden. Reeds tweemaal was hij zelf den weg afgereden, niet zoozeer omdat hij de daar geposteerde inlanders niet vertrouwde, doch uit ongeduld. Hij moest toch langs dien weg zijne jonge koffieplantjes, kêpêlans, ontvangen, die door de bevolking geleverd zouden worden uit de gouvernements-koffietuinen die dicht bij het land van Messner lagen. En dat had haast, wilde hij nog in den komenden westmousson planten. Eindelijk, Korman zat juist aan de rijstttafel, kwamen de twee koelies op hun dooie gemak aanslenteren en brachten het zoo lang gewachte bericht. | |
[pagina 36]
| |
In allerijl eindigde Korman zijn maal, liet zijn paard zadelen en reed heen, na Li gezegd te hebben dat hij misschien op Donowarie, het land van Messner, bleef overnachten. Hij zette toen zijn paard aan, zooveel als de weg toeliet. Op den loengoer gekomen hoorde hij de stemmen van de werkende inlanders en het doffe geluid der arit-slagen,Ga naar voetnoot1) waarmee het struikgewas werd geveld. Maar het duurde nog wel een uur eer hij de menschen zag. Op eens riep hij uit: ‘Dacht ik het niet!’ Achter de koelies bespeurde hij de hooge gestalte van Messner, met blijkbaar ongeduld wachtende tot de laatste hindernis zou zijn weggeruimd. Korman was reeds lang geleden afgestegen, en nu, zijn paard bij den teugel nemende, leidde hij het tot vlak voor de plaats waar de koelies juist een opening gemaakt hadden. ‘Lèren disseh’Ga naar voetnoot2) beval hij, en toen zij daaraan gevolg gegeven hadden en opgehouden met kappen, drong hij er door, met voorzichtigheid voortgaande, opdat zijn paard niet zou struikelen en de helling afglijden. Op het reeds gebaande gedeelte van den weg wachtte Messner hem op, met een glimlach van teleurstelling op het gelaat. ‘Dat is mis,’ riep hij Korman toe. ‘Bonjour; | |
[pagina 37]
| |
hoe maak je het? Ik had je willen komen verrassen.’ ‘Jawel, dat snapte ik,’ zei Korman. ‘Maar daar komt niets van in. En nu ga ik met je mee; vooruit maar! Ik ben verlangend je vrouw eens te zien; is ze wèl?’ Messner gaf nog eenige orders aan het werkvolk, en leidde toen den weg. ‘Jongens,’ zei Korman toen zij iets verder waren, ‘je hebt het dadelijk mooi gemaakt. Lange gemakkelijke zigzageinden en breed uitgekapt... ik ben maar zoo gewoon weg naar boven gekropen; zooals het viel zoo viel het. Later zullen we het wel eens opknappen.’ ‘Dat is mij te duur,’ antwoordde Messner. 't Geeft dubbel werk en nagenoeg ook dubbele kosten, want zóóveel is het verschil niet tusschen een slechten aanleg en een goede.’ Maar Korman was dit niet met hem eens, of liever hij wilde niet toegeven aan iemand die.... hm, in zekeren zin toch onder hem stond. Vroeger was dat anders; toen was hij de jongere compagnon, die alles wat hij wist van Messner geleerd had; maar thans was hij administrateur van het ruim duizend bouws groote Watoeombo en superintendent van het landje van Messner! Zij bleven er over doorpraten - of liever Korman ontwikkelde zijn meening, daar de ander reeds lang | |
[pagina 38]
| |
met een ongeduldig schouderophalen gezwegen had - tot zij aan Messner's woning kwamen. Hier was Korman geheel en al verbazing. 't Was een groot huis, met een breede voorgaanderij, doorloopende binnengaanderij en links en rechts kamers.... in één woord een geacheveerd huis, netjes gewit en de vloeren belegd met een fijn vlechtwerk van bamboe-woeloeh, die de dikte van een vinger heeft en een uiterst dunne bast. Waarlijk, het was mooi en smaakvol, ieder deel er van, tot zelfs de hekwerkjes, die de voorgaanderij omsloten en met in pijlvorm gesneden stukjes bamboe versierd waren. Zus, want dien naam droeg de huishoudster van Messner in den huiselijken kring, kwam de ruiters vóór het huis te gemoet. Haar eerste vraag was naar Li; waarom was zij niet meegekomen? ‘Verbeelje,’ riep Korman lachend uit; ‘de weg is nog niet eens klaar. Neen Zus, de volgende keer, hoor. Alleen ben ik bang,’ ging hij tot Messner voort, ‘dat zij niet meer terug zou willen komen in onzen tampat als ze eenmaal dit huis gezien heeft. Ik maak je mijn compliment. Waar ben je den eersten nacht onderdak gekomen?’ ‘In die kamer, links,’ zeide Messner. ‘Die heb ik eerst gezet, en toen de rest aangebouwd.’ ‘'t Is wel aardig,’ vond Korman. ‘Alleen wat mooi voor een tijdelijke woning.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Tijdelijk?’ riep Messner uit. ‘Ik hoop van beter. Neen man, daar blijf ik in zoolang ik op de onderneming zal zijn. Ik moet niets hebben van die steenen paleizen, die voor niemand waarde hebben, en waarover toch maar rente betaald moet worden; dank je hartelijk! Misschien dat ik er later eens wat dakijzer op leg; hoewel - ik vind alang-alang aangenamer: 's nachts warm en overdag koel.’ ‘Nu, elk zijn meug,’ zeide Korman. ‘Ik ben aan het zagen en bekappen van hout voor mijn huis. Voorloopig trek ik het van hout op, gedekt met gegalvaniseerd dakijzer, en later metsel ik er muren in - zoodra de eerste picols koffie verscheept zijn. Kom, ik ga me lekker maken.’ Dit laatste volvoerde hij door in een der kamers zijn kleeren uit te trekken en een slaapbroek en kabaja van Messner aan te schieten. In de kamer alleen zijnde balde hij de vuist. Die dit en datsche vent, zoo'n sinjo, die daar weer alles beter in orde had dan hij zelf, en hem met een uitgestreken gezicht zijn moois vertoonde, alsof hij het er niet alleen om gedaan had om hem, Korman, de oogen uit te steken! Maar morgenochtend zou het blijken wie meer werk had afgedaan; dit was maar larie, op het werk daar buiten kwam het aan; huisjes bouwen en weggetjes mooi maken was geen koffie-land ontginnen. ‘Het is prachtig, ik moet het nòg eens zeggen,’ | |
[pagina 40]
| |
zeide hij naar buiten komende, waar Messner hem reeds met een bittertje zat op te wachten. ‘Je zoudt den resident zelf kunnen logeeren. ‘Wie weet,’ zeide Messner. ‘Ik heb al een vraag van den controleur, wanneer ik hem kan ontvangen. Hij heeft nog nooit een particulier land zien beginnen, schrijft hij, en zou gaarne eens een kijkje komen nemen.’ ‘Beroerd volk, die ambtenaren,’ mompelde Korman, ‘Ze komen alleen omdat ze overal hun neus in willen steken. Komt hij bij mij ook?’ ‘Als je hem liever niet hebt, dan zou ik hem kunnen zeggen dat je huis nog niet is ingericht,’ opperde Messner. ‘Dan kom je er met een voorbijgaand bezoek af.’ ‘Hm, doe dat maar. Hola! vergis je niet.’ Deze uitroep gold de bitter, die Messnep bijna in Kormans glaasje gedruppeld had. Korman dronk altijd klare jenever; hij begreep niet waartoe men er bitter indeed, en nog minder waarom sommigen deze preparatie fatsoenlijker vonden dan het zuivere vocht; eindelijk was hem de manipulatie van het inschenken te lastig; als men dat een keer of vijf zes moest doen in den korten tijd vóór het eten, dan kon men wel aan den gang blijven, vond hij. Want het traditioneele tweetal met een halfje na, dat eigenlijk een heel is, overschreed hij zonder eenig gemoedsbezwaar. Een | |
[pagina 41]
| |
mensch moest niet meer drinken dan hij verdragen kan; kon hij er echter zes velen, dan lette hem niets die te drinken, als hij er trek in had. Aan het avondeten ondervroeg Messner's huishoudster den gast naar haar zusje. Hij moest of hij wilde of niet in details treden, en zelden had Korman in zulk een korten tijd zooveel gelogen als hij dat halfuur deed. Intusschen gelukte hem één ding, namelijk dat hij zoowel Messner als Zus overtuigde dat zijn huis van dien aard ongeriefelijk was, dat zij een bezoek moesten uitstellen tot de definitieve administrateurswoning gereed zou zijn. Hij wist wel dat het toch eindelijk moest komen, maar met al zijn slimheid had hij nog geen plan weten te beramen om de alsdan noodzakelijke botsing, en wie weet welke verwijtingen over zijn gedrag ten opzichte van het kind, dat aan zijn hoede was overgelaten, zoo zacht mogelijk te doen zijn. Eén belofte had hij gegeven - die om Li mee te zullen brengen, zoodra hij weer eens te Donowarie kwam. En dat kon hij uitstellen, of wel hij kon probeeren Li aan 't verstand te brengen dat zij over hun sexueele verhouding moest zwijgen. Dit laatste idee kreeg hij eerst toen hij in bed lag, kort na het eten, want vroeg naar bed, om vroeg te kunnen opstaan is in de koffie een regel, waarop men niet dan noode inbreuk maakt. | |
[pagina 42]
| |
Vroeg was het dan ook toen Messner en Korman zich den volgenden morgen op weg begaven teneinde het op Donowarie verrichtte werk te inspecteeren. Voor den leek moge het een treurig schouwspel zijn als hij de verwoesting aanziet door het boschkappen teweeggebracht, voor den koffieplanter echter is dat een geheel ander iets. De open plekken die hij van den weg af bespeurt, de verwarde massa die bij 't naderen voor hem ligt, zij roepen hem toe, dat hier straks de plant zal opgroeien, die hem het loon van zijn arbeid moet verschaffen; en de ruïne die hij ziet, weerkaatst voor zijn fantasie het beeld eener schoone buitenplaats in Holland, of van een statig huis in een der voornaamste steden van datzelfde land. Ook Korman gevoelde die uitwerking toen hij achter Messner het pad opliep dat naar de reeds vermelde gouvernements-koffietuinen voerde, en waarlangs Messner had laten kappen; doch nadat zij geruimen tijd waren voortgestapt, werd hem duidelijk dat hij zich gister met een ijdele hoop had gevleid, toen hij meende dat zijn vriend hem ten achter zou zijn met de ontginning; en een zekere teleurstelling maakte zich van hem meester. ‘Ben je van plan alles te laten kappen van 't jaar?’ vroeg hij eindelijk. ‘Neen,’ gaf Messner lachend ten antwoord; ‘de | |
[pagina 43]
| |
helft maar. Valt het je mee? Nu, dat doet me plezier. Ik ben zelf ook tevreden. Hier moeten we in.’ Hij had zich misschien juister uitgedrukt door te zeggen: hier moeten we op, want het tweetal besteeg nu langs eenige ruw ingehakte treden een der grootste gevallen boomen. Daarop volgde een gang dwars door de woestenij, waarbij men niet wist wat meer te bewonderen: de geoefendheid waarmee de beide Europeanen over de boomen, ja soms over vrij smalle takken liepen zonder hun evenwicht te verliezen, of het... instinct waarmee de inlanders zoo juist hadden uitgevonden wáár in dien chaos de boomen lagen die het pad vormden, zonder ooit op een plek te stuiten waar de doortocht versperd was. Bij het uitgaan van het gekapte bosch kwamen zij op schoon terrein, nog zwart van het branden, gestoffeerd met plekken witte asch overal waar een groote boom tot het einde toe was opgesmeuld. En daar lagen ook op een vlak stuk de beddingen, met hun breede alang-alang bedekking; een heldergeel vierkant, scherp afstekend tegen den donkeren achtergrond. Een twintigtal javaansche vrouwen en meisjes waren er aan 't werk, elk met een bamboe-lat van de breedte van een bed, met ingekorven afstanden voor de plantjes, die vier duim van elkaar moesten worden gezet. Zij hadden de baadjes uitgetrokken, werkende met bloote schouders, en voorts | |
[pagina 44]
| |
gekleed in een kainGa naar voetnoot1) en over de borst een kemben.Ga naar voetnoot2) Reeds een groot deel der beddingen was afgeplant en prijkte met de frissche groene rijen plantjes, niet ouder nog dan tot de ontwikkeling der zaadblaadjes. ‘Hierin ben je mij vóór,’ merkte Korman op, die tot nu toe geen mond had opengedaan over het werk te Watoeombo, enkel omdat zijn vriend van alles meer had afgedaan dan hij zelf, hetgeen hij uit valsche schaamte niet wilde bekennen. ‘Nu,’ zeide Messner, ‘dat zal je gauw hebben ingehaald. Morgen denk ik, kan je de eerste bezending plantjes verwachten; ik heb gister dadelijk kabarGa naar voetnoot3) gezonden aan de lui, dat de weg klaar was. Maar ga nu eens mee naar den anderen kant.’ Zij liepen al bukkende voort, onder het dak dat voor de hooge gestalten der beide mannen te laag was, Korman nu en dan omziende naar een stel fraaie schouders dat hij onder de plantsters had opgemerkt, en verlieten de beddingen. Hier hadden zij het gezicht op verscheidene ploegen werkvolk die boven aan de helling begonnen zijnde, het schoongebrande terrein met den patjol hadden veranderd in nette, horizontaal loopende terrassen. En waar | |
[pagina 45]
| |
die nog niet gemaakt waren, wezen dunne bamboe-stokjes, die op de plaatsen gesteld waren waar naderhand de koffieboomen zouden komen te staan, en door de Javanen andjirs geheeten werden, den koelies aan, hoe zij werken moesten. ‘Drommels mooi!’ liet Korman zich zijns ondanks ontvallen. ‘Als met een schaartje geknipt.’ En toen als had hij spijt van zijn goedkeuring: ‘Je hebt een besten meet-mandoer.’Ga naar voetnoot1) ‘Ik wou wel dat het waar was,’ zeide Messner; ‘maar het meten heb ik zelf moeten doen.’ ‘Ja,’ antwoordde Korman, ‘dat kan je op een klein land doen, maar ik zou er geen tijd voor hebben. Enfin, 't is mooi; ik ben zeer tevreden.’ Messner zag snel op, doch het gezicht van den ander stond strak als had hij iets doodgewoons gezegd. Wat verbeeldt zich Korman wel, dacht de oudere; 't is alsof hij als chef tegen een mindere spreekt. Wacht, we zullen hem eens op den tand voelen! ‘Als je 't wezenlijk zoo goed vindt,’ zeide hij toen overluid, ‘dan zou je dat misschien den ouden heer Benoit wel eens kunnen melden... het werk regardeert je wel niet, maar Benoit schijnt veel vertrouwen in je te stellen en dus....’ Of Korman den steek voelde? 't Was moeilijk te zeggen, want hij keek juist onder de beddingen, waar | |
[pagina 46]
| |
zij langs liepen op hun terugweg, of hij de eigenares der mooie schouders ook kon ontdekken. Op eens begon Messner hartelijk te lachen. ‘Wat heb je?’ vroeg Korman, hem verbaasd aanziende. ‘Hoorde je dat niet?’ was de wedervraag. ‘Hij was goed!’ ‘O, je bedoelt wat die meid daar riep? Hm, ik begreep het niet heelemaal. Wat zei ze?’ ‘Ja,’ zeide Messner, ‘al vertel ik het je, dan snap je het nòg niet. Een ui in het javaansch is zoo moeilijk in onze taal weer te geven.’ ‘Ik versta toch wel javaansch!’ riep Korman eenigszins misnoegd uit. ‘Gewoon huis of tuin-javaansch, ja,’ antwoordde Messner; ‘maar zóó.... hoe zal ik het zeggen... de volkstaal, zooals zij die onder elkaar spreken, met woord en klankspelingen, met naïeve dubbelzinnigheden, neen Korman, die versta je niet, en die leer je ook niet, al bleef je nog eens zoolang in Indië als je er al bent, tenzij je onder het volk ging leven, heelemaal en famille meeleven, zooals ik destijds.’ Bij de laatste woorden ging een droeve trek over Messners gelaat, als ware de herinnering aan die tijden van groote armoede en ontbering hem onaangenaam, en zwijgend liep hij voort, den weg dien zij gekomen waren terug, over de boomstammen en door | |
[pagina 47]
| |
het bosch, niet eer sprekende dan toen zij weer thuis waren en hij Korman eenige papieren overhandigde. ‘Hier is de kasstaat,’ zeide hij toen. ‘Ik heb hem in duplo opgemaakt, dan kan je er één opzenden aan Benoit. ‘Ik was eigenlijk van plan aan Benoit enkel een recapitulatie te zenden,’ zeide Korman. ‘Inderdaad heeft hij ook niet meer noodig,’ beaamde Messner; ‘doch hij schijnt van opinie te zijn dat ik mijn administratie niet al te best doe, en dus ben ik er op gesteld dat hij van het tegendeel overtuigd wordt door alleen door mij geschreven verantwoordingen te ontvangen, die, zooals deze, steeds perfect in orde zullen zijn. Begrepen?’ ‘Mij wel,’ antwoordde Korman, ‘maar dan snap ik niet wat of ik eigenlijk met den rommel te maken heb.’ ‘Och, nazien of de optellingen goed zijn,’ spotte Messner. Korman had nog wat willen zeggen, doch hij hield het terug. Het overwicht van zijn ouderen vriend kon hij niet van zich schudden. Ja, als er iets niet in orde geweest was! Maar nu... neen! Messner zag te scherp om niet aanstonds te bemerken wat hij voorhad; en straks de zaak met Li... hij moest geen ruzie maken, en zich maar stil houden, dat was het beste. | |
[pagina 48]
| |
Na de rijsttafel zette Korman zich op zijn paard, en verliet Donowarie met iets minder zelfvertrouwen dan waarmee hij er gekomen was. De weg over zijn eigen land, waarin hij vóór dezen een soort ruwe poëzie gezien had, iets als de eerste toetsen op het doek eens kunstenaars, leek hem nu toe, wat het dan ook inderdaad was: een erbarmelijk slecht stuk werk. Maar meer nog had hij het land toen hij de plaats naderde waar zijn volk aan 't werk was. In tegenstelling van de gelijke, waterpas loopende terrassen bij Messner, zag men hier achteloos uitgehakte trappen, de een nog scheever dan de ander, ongelijk van breedte en hoogte. ‘Setrodimedjo!’ Springend en glijdend zakte een inlander de hoogte af tegenover den weg, kroop door het ravijntje en klauterde weer naar boven, om hijgend van inspanning op een pas of tien achter Korman neer te hurken. Alle teleurstelling die deze ondervonden had, uitte zich in een stortvloed van aanmerkingen, doorspekt met talrijke Gévédé's, aan het adres van den armen meetmandoer, die niet slechter gewerkt had dan hem geleerd was en voor alles wat recht en waterpas is, juist zooveel oog had als de rest zijner rasgenooten. Korman wond zich hoe langer hoe meer op. Setrodimedjo begreep dat er iets niet in den haak | |
[pagina 49]
| |
was, hetzij met zijn werk dan wel met den toewan besaarGa naar voetnoot1), doch van al wat deze vertelde, snapte hij gewoon niets. Heel in 't begin had hij iets gehoord over timbang banjoeGa naar voetnoot2) juist als de galangans der sawah's,Ga naar voetnoot3) en vruchteloos pijnigde hij zijn kleine verstand om er achter te komen wat meneer bedoelde. Hij zag geen kans om daar boven op den loengoer water te krijgen, en zonder water kon toch niemand galangans waterpas maken! Hij althans niet. Zijn stille overdenkingen werden gestoord door het ophouden van het standje en het tweemaal herhaald bevel om dichterbij te komen. Het booze gezicht van Korman ziende, naderde hij dien tot op twee pas en hurkte toen weder neer, nog even buiten het bereik van de dreigend opgeheven karwats. ‘Asoeh!’Ga naar voetnoot4) bulderde Korman, en toen hem de karwats in het gezicht werpende, beval hij: ‘Breng hier, Gévédé!’ Daar was niets aan te doen! Sidderend overhandigde Setrodimedjo den toewan besaar het wapen, dat onmiddellijk daarna met zware slagen over zijn rug en schouders striemde. Zoo vlug als hij daareven gekomen was, zoo lang- | |
[pagina 50]
| |
zaam ging de mandoer weer terug naar zijn volk. ‘Wat was er, kang?’Ga naar voetnoot1) vroeg een der meetkoelies. ‘Is hij dronken?’ ‘Ja, erg,’ was het antwoord. ‘Hij wou dat ik hier water boven op bracht om te timbangen. De koelie zeide een aardigheid, over een manier waarop zij met hun vijven wel wat water daar konden krijgen, en allen lachten, doch zachtjes, want Korman was nog niet ver, en in 't gebergte wordt het geluid soms wonderlijk weggekaatst. Toen gingen zij voort met andjirs plaatsen, precies als te voren. De strafoefening had Korman gekalmeerd. Messner kon naar de maan loopen; hij zou minstens even goede koffie krijgen, al stond ze wat minder mooi geplant; straks zou hij order geven voor meer werkvolk en dan in quantiteit vergoeden wat hij in qualiteit bij zijn vriend ten achter stond. En zoo moest het ook! Men kon duizend bouws niet ontginnen alsof het er driehonderd waren! Vóór hem lag het stukje bosch dat was blijven staan en waaronder de woningen stonden. Dit deed zijn gedachten afdwalen naar zijn huis en naar Li, een vrij wat aangenamer onderwerp dan het werk op Donowarie! Was Li niet een allerbest vrouwtje voor hem, in alle opzichten? Zij mocht nog wat jong zijn, | |
[pagina 51]
| |
doch daartegenover stond haar dartelheid en vroolijkheid, die gaandeweg weer was teruggekomen; en dat had iemand wel noodig hier in de eenzaamheid, in een omgeving die toch al tot somberheid stemde. Haar opvoeding onder Europeanen had haar een zekere losheid van manieren gegeven, meer uitdrukking in het gelaat en minder placiditeit dan andere inlandsche of chineesche meisjes en vrouwen. Zie, kwam zij daar niet aan? Ja werkelijk! Nu vraag ik, zeide Korman halfluid, welke inlandsche njai zou zoo aan komen huppelen, haar toewan te gemoet? Hij moest zelf lachen om het idee. ‘Dag Papa, dag Papa!’ riep Li, en hij steeg af en zoende haar hartelijk, blij weer bij haar te zijn, zich niet storend zelfs aan den naam dien zij hem bleef geven, ondanks zijn bevel, omdat hij dien in deze omstandigheden niet langer passend vond. Korman liet het paard los, dat in een drafje naar stal liep; en zijn arm om Li's schouders leggende, wandelde hij met haar verder, vertellende van Zus en haar mooie huis, er verhalen bij fantaseerende over de honden en de kippen en wat Li verder kon interesseeren. Toen hij zich had uitgekleed en in slaapbroek en kabaja op den luierstoel lag, kwam Li op de leuning zitten en vroeg weer van voren afaan. Had Zus dan werkelijk zoo'n mooi huis? Maar dat ginds op de uit- | |
[pagina 52]
| |
kapping, boven de kampongGa naar voetnoot1), gebouwd werd zou toch zeker nog mooier worden dan dat van Zus? ‘Zie je wel,’ zei Korman; ‘ik heb al tegen Zus gezegd dat ik je niet liet overkomen eer het huis hier klaar is, want dat je anders eens niet weer terug mocht willen komen.’ ‘Heeft Papa dan niet gezegd, dat ik nu de nonja besaar ben geworden?’ vroeg Li, met een koddige uitdrukking van deftigheid. ‘Neen, nog niet,’ antwoordde hij. ‘Ik wist niet wat ze er van zeggen zouden; en, weetje, ze mochten je eens weghalen.’ ‘Is Papa dan niet braniGa naar voetnoot2) om mij vast te houden?’ ‘Zeker!’ lachte Korman. ‘Als jij zelf wilt....’ ‘O!’ viel zij hem in de rede. ‘Dan is het goed. Weet u Papa, ik was bang voor Zus, maar nu niet meer; als Papa brani is, ben ik het ook. Gister....’ Hier zweeg zij plotseling als vreesde zij zich te verpraten. ‘Wat was er gister?’ vroeg Korman. ‘Niets, maar overmorgen, dat is tjemoea-legie,Ga naar voetnoot3) dan moet er een slamatan zijn.’ ‘Doe toch niet aan die flauwiteiten,’ gromde Korman. ‘Je weet dat we je geleerd hebben dat het onzin is en niets geeft.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Eén keertje maar,’ vleide zij. ‘'t Is ook niet voor mij.’ ‘Nu, voor mijn part,’ gaf hij toe, denkende dat de kampong-bewoners het verlangden, en wetende dat in dit geval een weigering hem een reeks vexaties zou bezorgen. Li stond op en liep naar het hokje achter het huis dat dienst deed voor keuken, alwaar de oude kokki bezig was met de bereiding van het avondeten. Nauwelijks was zij weg of een stem buiten kondigde aan dat de ‘plajangan’Ga naar voetnoot1) er was. Korman ging zelf naar de deur om de trommel in ontvangst te nemen, die de dus aangediende man medebracht, en die openende vond hij er de couranten in en brieven, die voor hem, sedert de vorige maal dat de brievenlooper naar de stad gegaan was, waren aangekomen. De onderneming had nog weinig relaties met de buitenwereld en Korman zelf ook niet veel, dus had hij het niet noodig geacht de post meer dan éénmaal in de week te doen afhalen. Toch, als de trommel kwam, was hij steeds in zijn schik; al ware het enkel maar om de couranten, die hem zoo'n beetje op de hoogte hielden van wat er buitenaf voorviel. Ditmaal was er meer. Toen hij de boel gesorteerd had, lagen er naast het stapeltje couranten drie, zegge | |
[pagina 54]
| |
drie! brieven. Hij bekeek ze van alle kanten; de eerste was van Benoit, dat zag hij dadelijk, doch de andere intrigueerden hem sterk. Eén er van kwam uit Holland en toch was het niet de hand van zijn moeder.... wie drommel kon het dán zijn? En de tweede.... uit Semarang.... hand geheel onbekend.... Hij eindigde met den brief van Benoit open te breken, die niets bijzonders bevatte, en draaide toen de beide andere in zijn handen heen en weer, besluiteloos en toch nieuwsgierig. Het was een kwaal van Korman, die velen echter met hem gemeen hebben, dat hij graag eerst wilde weten vanwaar en van wien een brief kwam eer hij hem opende. Doch ditmaal lukte het hem niet. Toen nam hij die uit Holland, als zijnde de oudste, en scheurde er den omslag af.
den Haag....
Waarde Korman!
Van uwe moeder vernamen wij het heuchelijke nieuws, dat het God den Heer behaagd heeft u in den stand der plantage-directeuren te plaatsen. Wij hebben ons gehaast haar per keerende post onze gelukwenschen aan te bieden, gelijk wij dit bij dezen insmede aan uzelf doen. | |
[pagina 55]
| |
Over de u ten deel gevallen bevordering sprekende met een onzer kennissen, die juist op de thee kwam, nadat de brief van uwe moeder door ons was ontvangen, deelde ZE., die als Oost-Indisch ambtenaar vele jaren in gindsche landen vertoefde, ons een en ander mede omtrent het leven op de plantages. Mijn zoon Henri, die zooals gij zult weten in den zeedienst is, was daarbij tegenwoordig. Nu wilde het geval dat hem, die een werkzaam jongmensch is, het luie leven aan boord en vooral aan den wal zeer tegen de borst stuit. Vernemende dat op een plantage steeds vraag is naar fatsoenlijke jongelieden, opperde hij een denkbeeld dat, ik moet het bekennen, uwe tante en mij het eerst met ontsteltenis vervulde. Het was om Z.M. dienst te verlaten en zich bij u aan te melden. Na gehouden ruggespraak met uwe moeder echter, zijn wij over vele bezwaren heengestapt, en hebben onzen jongen in Gods hoede aanbevolen en op de stoomboot gebracht, die hem naar u toe zal voeren. Ik kan niet nalaten u dit met een enkel woord te melden, daarbij de gelegenheid waarnemende u op het hart te drukken hem niet alleen voor te gaan in het goede, want daarvan zijn wij zeker, doch ook onzen jongen zooveel in uwe macht ligt af te houden van het kwade. Wij allen zijn zwakke vaten en Henri is de vrouwen zeer genegen, welke bijzonderheid ons | |
[pagina 56]
| |
mede deed besluiten hem uit de verleiding die zijn betrekking hem aanbood, weg te nemen. U 's Heeren zegen op uw werk toebiddende, verblijve ik Uw Oom H.C. Rencke Sr.
P.S. Tante laat u hartelijk groeten.
‘Wat duivel is dat?’ vroeg Korman zich af. ‘Denken ze daar in Holland dat het hier een asyl is voor zoontjes die niet deugen? Zwakke vaten, jawel, we kennen dat! Wel Gévédé!’ Maar vloeken hielp niet; hij zou het neefje krijgen en daarmee uit. En 't was niet eens een neefje! De heer Rencke was gehuwd met een halve zuster zijner moeder en had zich, dat herinnerde Korman zich zeer wel, heel weinig aan de verwantschap laten gelegen liggen. En nu die vriendelijkheid en dat gescharrel met 's Heeren zegen... Hij vloekte nog eens en greep toen naar den tweeden brief. Het was een fatsoenlijk epistel van den jongen Rencke, zijn aankomst te Semarang meldende. Hij deelde voorts mede hoe hij op raad van iemand aldaar de reis zou nemen, eerst per spoor tot Solo en verder per karretje. Eindelijk vroeg hij Korman's instructies voor het laatste gedeelte van de reis, dewelke hij in het logement hoopte te vinden. | |
[pagina 57]
| |
De toon van dit briefje verloste Korman van zijn driftige bui. Hij ging zitten nadenken hoe hij den jongen Rencke moest ‘stallen.’ Zijn huis was nog niet klaar en in deze hut kon hij hem niet bergen. Enfin, er moest maar een kamer aangezet worden, want zoo'n kersversch uit Holland gearriveerd heertje zou men toch moeielijk direct in een eigen huishouding kunnen zetten. En de oude heer die zoo bang was voor Henri's zedelijkheid! ‘Verroest! dan had hij hem maar niet naar de binnenlanden van Java moeten sturen,’ besloot Korman zijn gedachten. Hij riep Li, die nog altijd met de kokki aan 't bepraten was van de maatregelen voor de slamatan, en vertelde haar het nieuws. Zij nam het tamelijk onverschillig op, maar haar gezichtje betrok toen Korman er bijvoegde, dat hij over drie dagen zelf naar de stad ging om den nieuweling te halen. Eerder kon hij niet, vanwege de betaling van het werkvolk; en, vond hij, die jonge snoeshaan zou van een paar dagen wachten niet bederven. Intusschen schreef hij een kort briefje, dat hij den volgenden morgen met den plajangan naar de stad zond, dezen tevens een paard medegevende om dat te stationeeren bij den wedhono van Wonosarie, waar ook de américaine stond met het span Kadoeërs, die hem en Messner toebehoorden. | |
[pagina 58]
| |
Het was Zaterdag. Den avond te voren had Korman zijn volk betaald en 's morgens, toen hij dacht te vertrekken, was er eensklaps een ploeg nieuw werkvolk op komen zetten dat ingedeeld moest worden. Dit hield hem tot aan den middag bezig. Zoodoende in zijn voornemen, om in de morgenkoelte den tocht te doen, verhinderd, achtte hij het beter tot den namiddag te wachten eer hij afreed. Moe van de reis en blazende van de hitte niettegenstaande de duisternis reeds gevallen was, kwam Korman in het logement aan. Een door het gouvernement gesubsidieerd hôtel natuurlijk, men zag het al van verre. Want hoewel in den tegenwoordigen tijd alle hôtels op Java toonbeelden zijn van keurige inrichting en goede bediening, toen Korman zijn onderneming begon, was dat anders. Toen waren de meeste hôtels slecht, en de door 't gouvernement gesubsidieerde nòg slechter. Sluit uwe oogen en stel u voor: een groot erf, met onkruid begroeid; aan den grooten weg afgesloten door een bouwvallig gemuurte, waarin een breed gat dat vroeger een hek rijk geweest was; voorts omgeven door een greppel en een levende paggerGa naar voetnoot1) die den hardvochtigsten criminalist geen aanleiding had kunnen geven iemand, die er doorheen wandelde, van braak te beschuldigen; op den achtergrond een stee- | |
[pagina 59]
| |
nen gebouw met alang-alang gedekt, de deuren en vensters geel geverfd met een rood randje, en afgebrokkeld witsel op de muren, van onderen behoorlijk groen uitgeslagen; links een rij van acht kamers met een galerijtje er voor, welk galerijtje vóór de drie kamers, die het dichtst aan den weg lagen, breed was uitgebouwd, in den vorm van een pendoppoGa naar voetnoot1); rechts een ordelooze hoop loodsen en gedogans.Ga naar voetnoot2) In twee der laatsten werden de Kadoeërs gestald, terwijl Korman de pendoppo betrad, waar een petroleumlamp - neergedraaid, want er was toevallig niemand - hem behoedde voor struikelen over de stoelen of de nog met het tafellaken van 's middags gedekte eettafel. Op zijn geroep, dat weldra in een soort gebrul ontaardde, verscheen ten leste een inlander, die zich mandoer noemde, en in wiens hand feitelijk het bestuur over het logement berustte. Door hem liet Korman zich een kamer aanwijzen, of liever hij koos er zelf een uit de leegstaanden, na er een paar te hebben opgenomen met zijn neus, die hierin de beste leidsman was. Toen vroeg hij of er niet een jonge meneer was aangekomen, die Rencke heette. De mandoer zou het vreemdelingenboek gaan halen en Korman kleedde zich intusschen uit, om te baden | |
[pagina 60]
| |
eer hij tot iets anders overging. Reeds was hij daarmee gereed en voor de helft met zijn avondtoilet op orde, toen eindelijk de mandoer terugkwam met de mededeeling, dat het boek naar alle waarschijnlijkheid nog bij den controleur-kotta was, maar dat er twee heeren waren gekomen sinds eergister, waarvan één 'n toewan baroeGa naar voetnoot1), en dat die naar de sociëteit was. Korman bedacht zich nog een oogenblik of hij zich niet vernederde door óók naar de Soos te gaan, en zoo als 't ware zijn employé na te loopen; maar och, wat deed het er toe; op de onderneming, te midden van een arbeid waarvan het jongemensch niets verstond, zou straks zijn superioriteit voldoende uitkomen, en daarmee het vereischte prestige. Hij wandelde dus op, en ging de sociëteit binnen. In de voorgaanderij, aan de kletstafel, zat een uitgelezen clubje, de resident, de secretaris en eenige der voornaamste ingezetenen, en ook een vreemdeling. Diep buigend - hoeden droeg men toenmaals 's avonds nooit - wilde Korman voorbijgaan, het lokaal binnen, waar hij dacht onder het groepje levenmakers bij het biljart zijn aanstaande ondergeschikte te zullen aantreffen en op dezen door zijn verschijnen een geweldigen indruk te maken, toen hem op eens iemand achterop kwam, die zijn naam op vragenden toon uitsprak. | |
[pagina 61]
| |
Zich omwendende zag hij tegenover hem den vreemdeling. Een slanke welgevormde figuur ongeveer van zijn eigen grootte; een fijnbesneden aristokratisch gelaat, versierd door heldere donkerblauwe oogen en een zwaren knevel; gekleed in een zwarte jas met weggesneden panden en grijzen pantalon waarvan de coupe den besten kleermaker verraadde.... Korman stond een oogenblik versuft, toen de ander met een klankrijke stem zich bekend maakte: ‘Ik ben Henri Rencke.’ ‘O zoo... aangenaam kennis te maken. Ik hoorde in 't logement dat... u hierheen was gegaan...’ ‘U is wel beleefd,’ zeide Rencke. ‘Had ik geweten dat u zelf komen zoudt, dan had ik u opgewacht, te meer daar ik op een eenigszins zonderlinge wijze aan u ben opgedrongen. Toen ik vertrok wist ik dat niet - men dacht in Holland dat men u een dienst bewees, doch op reis hoorde ik daarover anders spreken. ‘'t Is niets.... we zullen het samen wel vinden, hoop ik,’ antwoordde Korman, die tegenover de vrijmoedige explicatie van dien jongen man geen andere woorden ter beschikking had. Intusschen werd hem daar op eenmaal een wapen uit de hand geslagen, dat hij zich voorgenomen had ter gelegener tijd te gebruiken. Bij het minste vergrijp van Rencke, had hij hem voor de voeten willen werpen dat hij een presentkaasje was; maar dat ging nu niet meer, daar- | |
[pagina 62]
| |
gelaten al of hij een zoodanige uitdrukking ooit zou durven gebruiken tegen den man die daar voor hem stond. ‘Meneer Korman!’ riep de resident, en de geroepene ging, gevolgd door zijn employé, naar de kletstafel. ‘Komt u niet wat bij ons zitten?’ noodigde het Hoofd van Bestuur. ‘Straks, op uw koffieland, moogt u meneer Rencke geheel in beslag nemen, maar hier hebben wij ook rechten. Ombert u?’ ‘Een beetje, resident.’ ‘Wel, dan moesten we vanavond eens een partijtje maken,’ zeide de resident. ‘Meneer Rencke is ons hier komen leeren wat omberen was; prepareer u dus op een zwaren strijd.’ ‘Je bent in den pas bij den ouwe,’ zeide Korman, toen hij met Rencke naar het logement wandelde om te gaan eten. ‘Hoe heb je zoo de kennis gemaakt?’ ‘Wel, ik heb dien logementsfrik uitgevraagd hoe men zich hier presenteerde... Apropos, wat kost het een moeite dat heer te spreken te krijgen! Zijn dat oostersche manieren, dat een logé naar den hotelhouder moet gaan in plaats van hem te ontbieden?’ ‘Ja, hij heeft het monopolie, zie je, en 't kan hem weinig schelen. Hij is binnen.’ ‘Dat heb ik gemerkt! En hij is moeielijk naar buiten te lokken,’ zeide Rencke, die de spreekwijze | |
[pagina 63]
| |
niet begreep, waarop Korman expliceerde dat ‘binnen’ beteekende: zijn fortuin gemaakt te hebben; hetgeen de logementhouder bewerkstelligd had met de aanneming van zout- en koffietransporten. In den naävond kreeg Korman, bij gelegenheid van het omberpartijtje, van zijn employé een lesje in dat edele spel, waaruit hij het voornemen putte, om wat hij ook mocht doen te Watoeombo tot korting der avonduren, nimmer met Rencke een partijtje te maken. Vroeg in den morgen vertrokken zij naar het gebergte; Rencke nu ook in een wit pakje, nieuw en ongestreken, waarvan het model Korman deed opmerken dat het goed genoeg was om ‘boven’ te worden opgedragen, doch niet geschikt om er ‘beneden’ mee voor den dag te komen. Waarop Rencke, die trouwens op reis al had gemerkt dat zijn zoogenaamde indische uitrusting in 't geheel niet indisch was, doch een product van hollandsche kleermakersfantasie en verkeerde voorstelling van oud-indiërs, verklaarde, als hij ooit in Europa terugkwam, de menschen te zullen inlichten omtrent hun vergissing. ‘Ik vond het al vreemd,’ voegde hij er bij, ‘dat ze mij voor alles zoo'n wijde zakkerige geschiedenis maakten. Men had mij gezegd: neem voor de witte pakjes het dikste russisch linnen; de jas gemaakt naar het gewone Colbert-model, en de pantalon zoo- | |
[pagina 64]
| |
als een gewone fatsoenlijke broek. Maar de “specialiteit in uitrustingen” lachte er om, en zeide dat het veel te warm was; dus nam hij van dit dunne goed en maakte het zoo wijd als u ziet. Thuis riepen ze: echt indisch! maar ik kon wel zien dat ze 't niet mooi vonden, zoomin als ik.’ ‘Wat wèl goed is,’ zeide Korman, ‘zijn die kappen die je daar aan hebt.’ ‘Het zijn oude jachtkappen,’ antwoordde Rencke, ‘die ik bij toeval in mijn koffer heb gesmeten, en nu van morgen aangetrokken, omdat ik er u ook zag dragen.’ Naarmate zij verder reden kreeg Korman meer schik in zijn nieuwen employé. Hij vond in hem iemand waarmee te praten was, en die, begaafd met een groote mate van practisch verstand, den eenzamen weg recht gezellig wist te maken, zoowel door zijn gesprekken als zijn goed ingerichte vragen om opheldering van hetgeen zijn oog als vreemd opmerkte. Te Wonosarie stapten zij uit de américaine, en terwijl de paarden gezadeld werden, stelde Korman zijn employé aan den wedhono voor. Daar Rencke echter nog geen maleisch verstond, moest Korman voor hem het woord doen. Misschien was dat de reden dat hij vergat, wat hij zich in het rijtuig had voorgenomen. Hij had namelijk den vorigen dag last gegeven het meest lastige zijner twee paarden voor Rencke te zadelen, | |
[pagina 65]
| |
doch toen deze hem zoo was meegevallen had hij gedacht: kassian!Ga naar voetnoot1) 't is zoo'n goede jongen, en contra-order willen geven. Doch hij bemerkte zijn verzuim pas toen de paarden voorgebracht werden, en Rencke hem vroeg welk dier voor hem bestemd was. ‘Hm,’ deed hij, ‘eigenlijk de zwarte, maar ze hebben er mijn zadel op gelegd. Kan je rijden? De plongkoGa naar voetnoot2) is nogal nukkig onder een vreemden ruiter.’ ‘'t Is mij hetzelfde, als hij maar loopt,’ zeide Rencke, en aan de manier waarop hij de stijgbeugels pas maakte, door die te meten van de vingertoppen tot onder den oksel, zag Korman dat hij althans geen onervaren ruiter was. Rencke steeg op; de plongko trippelde even, trachtte toen vooruit te schieten, doch door zijn rijder onmiddellijk bedwongen en met het rechterbeen zijwaarts gedrukt, kwam hij, netjes overschenkelend, naast den zwarte. ‘Toewan bisa sekali,’Ga naar voetnoot3) zeide de wedhono, den afscheidsgroet van de beide Europeanen met een minzaam lachje beantwoordend. Toen zij het land naderden, en op meer geaccidenteerd terrein kwamen, fronste Rencke een paar | |
[pagina 66]
| |
maal de wenkbrauwen bij het opzien tegen de steilten die zij op moesten, en meer nog als de weg een sterke helling naar beneden nam. Hellingen, die naar zijn schatting den voetganger moeite zouden hebben veroorzaakt! Ziende hoe Korman's paard, dat voor hem uitliep, het er afbracht, overwon hij echter spoedig den angst die een ieder bevangt die voor 't eerst op bergwegen rijdt, en bewonderde hij de kracht dier kleine dieren, die hij vóór dezen met eenige minachting had aangezien. ‘Daar staan hutten!’ riep Rencke op eens uit. Zij waren de kalie overgetrokken en reden op de kampong aan. ‘Juist,’ zeide Korman, voor de eerste ‘hut’ zijn paard inhoudende en afstijgende. ‘Welkom op Watoeombo!’ Rencke begreep niet hoe hij 't had. Was dat het ‘landhuis’ dat zijns vaders vriend hem beschreven had met de aan indisch-gasten eigen overdrijving? Hield Korman hem voor den gek? 't Kon wel, want hij stond hem feitelijk in zijn gezicht uit te lachen. Doch neen, want daar kwam een dier wezens te voorschijn waarvoor Rencke altijd de grootste vereering gekoesterd had, een meisje, in wat hij noemde de schilderachtig romaneske flodderdracht, welk meisje Korman met ‘Papa’ aansprak en hem kuste. Een dochter? Hij meende toch.... hm, zeker.... jawel, ze had een gelen teint.... enfin, 't was een meisje, | |
[pagina 67]
| |
dus naderde Rencke met gepaste hoffelijkheid en maakte een diepe buiging. ‘Een aangename verrassing, freule; uw Papa had mij nog niet verteld dat....’ Hier bleef hij steken, want Li keek hem met haar groote oogen verbaasd aan, terwijl Korman bijna stikte in een lachbui. ‘Die is goed! Ha ha,’ bracht Korman er eindelijk uit. ‘Ga naar binnen Li. - Ahem! Ze verstaat je niet, Rencke - 't is mijn huishoudster weet je - en... je zoudt maleisch moeten spreken als je haar een compliment wilde maken, want van het hollandsch begrijpt zij niet meer dan doodgewone dagelijksche uitdrukkingen.’ ‘Ik zal maleisch leeren,’ zeide Rencke vol vuur. ‘Het is een aangename verschijning, parole d'honneur!’ Korman zag hem uit de hoeken zijner oogen even aan, en ging toen voor, het huis binnen. Links, tegenover zijn slaapkamer, was een apartement aangebouwd terwijl hij weg was. Na er even in rondgezien te hebben, wenkte hij Rencke, die in het middenvertrek was blijven staan. ‘Dit is je kamer,’ zeide hij. ‘Ik heb een ledikant voor je besteld, maar dat moet uit Soerabaja komen, en dus moet je het voorloopig maar zóó stellen.’ Hiermede wees Korman op een bamboe baleh- | |
[pagina 68]
| |
balehGa naar voetnoot1), door de zorgen van Li heel aardig in een bed getransformeerd. Rencke verklaarde dat hij het zeer interessant vond aldus de ontberingen mee te maken op een pasbeginnende plantage. Onder de rijsttafel vertelde Li dat er menschen met bibitGa naar voetnoot2) gekomen waren, die in de loods wachtten. ‘Dan heb ik een mooi werkje voor je,’ zeide Korman tot Rencke. Toen om één uur de kenthongGa naar voetnoot3) het sein gaf om het werk te hervatten, bracht Korman den employé naar de loods. Daar zat het vol met mannen en vrouwen, die draagkorven bij zich hadden met jonge plantjes. Korman nam uit een der korven een boschje, en begon Rencke te onderrichten hoe hij die sorteeren moest; de dunne zwakke stengels of gehavende wortels er uit, en de gave gezonde bibit ter telling overgeven aan den kapala kampongGa naar voetnoot4); daarna de door dezen op hoopjes van tien gelegde plantjes optellen en achter den naam van den brenger schrijven; eindelijk de gesorteerden bijeen laten binden en met water besproeien. ‘Ik ga intusschen even naar de tuinen,’ zeide | |
[pagina 69]
| |
Korman. ‘Tegen dat je klaar bent, zie je mij weer terug.’ Daar zat Rencke, te midden van een volkje dat hij niet verstond, met het hem aangewezen werk zich de blanke handen bedervende en met een blik van wanhoop de massa korven overziende. Het ging hem niet vlug af; door gebrek aan oefening bekeek hij de plantjes veel te lang eer hij goed- of afkeurde, met het gevolg dat hij weldra nauwelijks meer zag wat dik of dun was, en er telkens de door Korman gegeven modellen tegenaan moest houden ter vergelijking. De oogen deden hem pijn van de inspanning nadat hij nauwelijks een half uur aan den gang was, en reeds driemaal had hij zich gesneden aan een bamboe-touwtje dat hij open wilde trekken in plaats van draaien. ‘Ik wist niet dat groen zoo vervelend kon zijn,’ mopperde hij, even de oogen sluitende. Toen hij ze weer open deed schitterde er iets wits, en opziende bemerkte hij Li, die een bankje neerzettende, tegenover hem plaats nam, en met groote vlugheid de plantjes door de vingers liet glijden. Dankbaar knikte hij haar toe en gevoelde weer nieuwen moed, toen hij de gemakkelijkheid zag, waarmee zij het werk verrichtte. Van haar afziende, leerde hij het zelf; en de eene korf na den andere verdween van het tooneel, tot de laatste toe. | |
[pagina 70]
| |
Met een zucht van verlichting stond Rencke op, en trachtte een praatje aan te knoopen met zijn helpster. Maar dat mislukte; want hoewel Li hem best verstond, zij zelve kon niet anders dan in 't maleisch antwoorden, en dát begreep hij weer niet. Toen, terwijl hij enkele voorwerpen aanwees, gaf zij hem de maleische benamingen, die hij zorgvuldig noteerde. Hiermee waren zij nog bezig toen Korman terugkwam. ‘Ben je er al doorheen?’ zeide hij. ‘Dat is vlug. Wat doe je daar?’ vervolgde hij een blik werpende in Rencke's notitieboekje. ‘Hm, ik zou je raden liever maar dadelijk javaansch te leeren, dan krijg je geen verwarring, en dat heb je toch het meest noodig.’ ‘Dat kan ook,’ antwoordde Rencke. ‘Maar, me dunkt de klanken van het maleisch hooren gemakkelijker aan.’ ‘Nu, doe wat je wil, als je maar één taal tegelijk aanpakt. Trouwens, de mandoers spreken allen maleisch, dus kan je daar voorloopig wel mee terecht. Laat ons nu naar huis gaan en die lui afbetalen, dan zullen we het vandaag maar voor gezien houden.’ Dit voorstel was zeer naar den zin van Rencke, die duchtig vermoeid was van den langen rit van dien morgen, en hard verlangde naar het oogenblik waarop hij zich in een dier gemakkelijke indische stoelen zou mogen uitstrekken. En het kwam, toen de bibit betaald was en de daglijst ingeschreven. | |
[pagina 71]
| |
Het werd dien avond later dan gewoonlijk. Rencke kon gezellig praten, en Korman had zooveel te vragen over alles wat er op zeker dierbaar plekje grond in de laatste jaren was voorgevallen, dat het hem gelukte na den eten zijn oogen nog lang open te houden. ‘Er is niets bijzonders voor je te doen,’ zeide Korman den anderen morgen. ‘Ga maar eens op je eigen gelegenheid naar de tuinen, en kijk rond. Het werk moet gedaan worden... zooals ze het doen; dat leer je, door het te zien, vanzelf. En eer je de taal verstaat, kan je toch niet veel uitvoeren. Als je iets onbehoorlijks ziet, rapporteer het mij dan als je thuiskomt - zoo tegen twaalven.’ Rencke ging het pad op dat hij gister Korman had zien inslaan, daarbij de voorzorg nemende van nu en dan op een zakkompasje te kijken, teneinde te weten in welke richting hij straks het huis weerom moest vinden. De wijze waarop hij in de geheimen der cultuur werd ingewijd, beviel hem niet. In zijn vroegere betrekking gewoon al zijn plichten van a tot z als 't ware op een briefje te hebben, en haast niets te doen of het was speciaal gekommandeerd, bracht hem deze manier van doen in niet geringe verlegenheid. De opdracht die Korman hem gegeven had was hem vrij duister. Na een klim van een half uur was hij terecht gekomen bij het terrassenmaken, en daar moest hij niet zijn, dacht hij, want Korman had over ‘tui- | |
[pagina 72]
| |
nen’ gesproken, die hij nochtans nergens ontdekte. Enfin, er werd gewerkt, dus kon hij wel een poos toekijken. Met dit voornemen liep hij over een der terrassen, met attentie toeziende hoe de koelies met den patjol de aarde uithakten en gelijk streken. Bij een der werklieden bleef hij even staan, wat onmiddellijk uitwerkte dat de mandoer op den man toesprong, hem den patjol uit de handen rukte, en onder veel woorden voordeed hoe hij werken moest; in welk model Rencke geen onderscheid zag met het reeds geleverde werk. ‘Er schijnt toch iets onbehoorlijks geweest te zijn,’ dacht hij, en kuierde verder. Doch toen hij bij een anderen koelie bleef staan kijken, herhaalde de mandoer hetzelfde spelletje, wat Rencke in twijfel bracht of er nu wezenlijk in dit schijnbaar eenvoudige werk iets verborgen was dat hij niet zag, of dat er slechts overdreven dienstijver van den mandoer achter gezocht moest worden. Dit personage hield ten slotte een aanspraak tegen Rencke, waarvan deze geen syllabe begreep, zelfs niet toen de mandoer uit het javaansch in 't maleisch overging. Intusschen verrijkte Rencke zijn woordenlijst met enkele nieuwe namen van dingen die hij aanwees. Plotseling kreeg hij een inval. Op een schoon | |
[pagina 73]
| |
blaadje van zijn zakboekje begon hij te schetsen, en weldra ontstond een vrij aardige potloodteekening van een tuin, met perken en gazons, hoog en laag hout... men moest erkennen dat Rencke talent van teekenen bezat. Toen het gereed was liet hij het den mandoer zien, die het bagoes sekaliGa naar voetnoot1) vond en vroeg of het meneers familie in Holland voorstelde; wat Rencke gelukkig niet verstond. Met zijn wijsvinger wees bij eerst op de schets en toen, de hand uitspreidende, maakte hij een vragende beweging in het rond. Dit deed den mandoer een licht opgaan. ‘Oah, beddingan!’ riep hij uit met een tweeden blik op de teekening, en toen, voorgaande, wees hij Rencke den weg aan, die naar de pépinières leidde, terwijl deze, verheugd over het gelukken van zijn middel, in de aangegeven richting verder stapte. ‘Men moet zich maar weten te redden,’ zeide hij bij zich zelf. Het einde van den weg was de plaats waar de beddingen stonden. Dat was een teleurstelling! Maar van onder het alang-alang dak klonken stemmen; dus ook hier werd gewerkt, en Rencke ging er binnen. Vrouwen plantten de jonge bibit; dezelfde die hij gister zoo bloedig uitgezocht had! Hij voelde solidariteit; daar was een stuk van zijn ziel in die | |
[pagina 74]
| |
plantjes. Zich neerzettende op een boomstronk te midden der plantsters, nam hij den zwaren helmhoed, dien hij te Portsaid gekocht had, af en genoot èn van de schaduw èn van het toezien op het werk dat hij volkomen begreep. Ook was er een groot onderscheid tusschen de babbelende en lachende vrouwen, en de ginds als in doffe zelfberusting werkende mannen; hier een beeld der onafhankelijke vrijheid, dáár der drukkende slavernij. Want ontegenzeggelijk draagt de Javaan der binnenlanden nog het kenmerk op zijn gelaat, dat zijn vaderen slaven waren, zoo dan niet altijd in den zin die gewoonlijk aan dat woord gehecht wordt. Een meisje dat in Rencke's onmiddellijke nabijheid werkte, vroeg hem iets, en hij antwoordde door haar in de wangen te knijpen, wat uitroepingen van alle kanten deed opgaan, doch de toon daarvan was niet onwelwillend of afkeurend. Rencke voelde zich volkomen thuis. Hij ging de lange rij der reeds afgeplante bedden na, en ontdekte geheel aan het eind daarvan een paar scheefstaande plantjes. Men kon van die plaats uit, de plantende vrouwen niet zien, daar er een rijzing van het terrein tusschen lag. Rencke ging een eind terug en riep ‘Hei, zeg eens!’ waarop het meisje dat hij in de wangen geknepen had, naar hem toe kwam. De plantjes werden behoorlijk recht gezet, al duurde | |
[pagina 75]
| |
het wat lang. Rencke nam toen den terugweg aan, daar het tegen twaalven liep, doch besloot aan dit gedeelte van het werk zijn bijzondere aandacht te wijden; want als het jonge plantje niet onberispelijk gezet werd, hoe kon er dan ooit een flinke koffieboom uit groeien? Thuis gaf hij aan Korman bericht van zijn wedervaren. Bij de scène met den geschetsten bloementuin moest deze hartelijk lachen. ‘Wij noemen hier een tuin,’ verklaarde hij, ‘een stuk grond dat met koffie beplant is of worden moet, en dat tusschen vier wegen in ligt. Al naar gelang der hoogte van de hellingen, worden er twee of drie horizontaal loopende wegen in getrokken, de een boven den ander, en deze verbonden door schuin tegen de hoogte oploopende wegen. Waar de helling sterk is, en dus de weg te lang zou worden, maakt men hem met een paar slagen, de zoogenaamde zigzagweg.’ ‘Begrepen,’ zeide Rencke. ‘Dank u wel. En.... die tuinen zijn zeker genommerd?’ ‘Ja, met dien verstande dat een groep tuinen, bij voorbeeld al de tuinen van één helling of om één ravijn heen, een naam heeft, meestal naar de een of andere eigenaardigheid van den vorm der bergruggen of zoo. De inlanders verzinnen die namen.’ ‘Hoe heet de tuin waar nu gewerkt wordt?’ ‘Die heeft nog geen naam,’ zeide Korman. ‘Maar | |
[pagina 76]
| |
wacht maar, eer ze over den loengoer heen zijn is die ook gedoopt.’ En zoo geschiedde; doch op een wijze die geen van beiden vermoed had, en Rencke althans nimmer uit het geheugen zou gaan. Vreezende dat er schoon terrein tekort zou komen voor het aanleggen van terrassen, had Korman een paar dagen na bovenvermeld gesprek, den mandoer Podrono last gegeven om met vijftig man te gaan ‘opstapelen en branden’. Dat beteekende: de overgebleven stukken hout bijeen halen, die leggen rondom de door het vuur gespaarde groote stammen en stronken, en daarna in brand steken. Dit werk vereischt eenig overleg, daar men aan een zekere limite van lichtere brandstof gebonden is, en die zóó moet aanwenden dat het grootst mogelijk resultaat bereikt wordt; want na deze opruiming is er geen meer mogelijk, en moet blijven liggen wat ligt, tot het in den loop der jaren verrot. Podrono nu was een dier weinige inlanders, die overleg bezaten - misschien moet men zeggen: die hun overleg in dienst van een Europeaan willen aanwenden - en daarom had Korman hem aangewezen. Natuurlijk was Rencke, die thans reeds beter dan eenige dagen geleden begreep ‘wat hij eigenlijk op zoo'n koffieland moest uitvoeren,’ naar het werk van Podrono gaan kijken. Op den weg staande, overzag hij het | |
[pagina 77]
| |
geheel. De mandoer had zich een plekje uitgekozen, uitnemend geschikt voor zijn post als dirigent. Een dikke boom lag bijna geheel boven aan de helling. In den loop der tijden had die boom eens den top verloren, en hij had gedaan wat iedere fatsoenlijke boom doet, namelijk twee loten, straks stammen, uitgeschoten. Die stammen stonden zeer dicht bij elkaar. Zooals hij thans lag, leek hij een reuzen vork met twee tanden; de een op den grond, de ander vrij. Daarop stond Podrono, orders gevende nu aan deze, dan aan die groep van zijn volk. Het was een levendig ventje, dat steeds zijn woorden deed vergezeld gaan van gebaren, die toen hij Rencke zag aankomen nog wilder werden dan gewoonlijk, tot groot amusement van de koelies die lachten.... en daardoor meer kracht zetten dan anders. ‘Ajo! angkat!’Ga naar voetnoot1) gilde Podrono, in zijn kniëën veerende als iemand die straks een hoogen sprong zal doen. ‘Allah!’ Dat was zijn laatste kreet. Er was beweging in den boom gekomen. Podrono had het bemerkt en wilde er achteruit afspringen. Maar de stam waarop hij stond zakte onder hem weg, de ander van den tweeling sloeg hem in den rug, zoodat hij tusschen de tanden van den vork inraakte en voorover viel. In steeds wilder vaart | |
[pagina 78]
| |
rolde de boom naar beneden, en met ontzetting zagen Rencke en de koelies het lichaam, ach, het lijk! van den ongelukkigen Podrono meedraaien, breken, en toen de boom den voet der helling bereikt had met een dreunenden slag, prevelden de koelies Allah ill' Allah en sloot Rencke de oogen, flauw en misselijk van het verschrikkelijke gezicht. Het weinige dat er nog van den mandoer te vinden was, werd door het volk naar de kampong gebracht. Van Rencke die vooruitgeijld was, vernam Korman het gebeurde. ‘Jammer van den vent,’ zeide Korman. ‘Komen ze met hem hier? Waarachtig, daar heb je het heele zoodje! Zijn ze bedonderd?’ En hij ging den stoet te gemoet. De voorsten, die het lijk droegen, liet hij passeeren, en joeg toen de rest terug met barsche verwijten. Den knapsten koelie riep hij aan, en droeg hem op tijdelijk den arbeid te surveilleeren. Toen kwam hij terug bij Rencke, die huiverend het kleine troepje, dat hem gepasseerd was, nazag. ‘Kom mee in huis,’ zeide hij. ‘Je bent geschrokken, denk ik. Neem een paitje;Ga naar voetnoot1) 't is toch bijna tijd. Weet je wat een bof is? Dat jij niet ook op dien boom stond.’ Rencke gaf geen antwoord, zijn tanden klapperden tegen het glas. | |
[pagina 79]
| |
‘Kom, je moet je zoo beroerd niet maken,’ raadde hem Korman. ‘Er gebeurt wel eens meer een ongeluk. Als je niet nog zoo kort hier was, zou ik je een standje maken dat je al dat volk uit de tuinen hebt laten gaan, maar nu.... soedah! En wat wed je nu - we hadden het er laatst over - dat die tuin, eer de zon ondergaat, zijn naam heeft?’ ‘Podrono!’ zeide Rencke plechtig. De weduwe van Podrono.... Zij had een braven man verloren, die goed voor haar was, haar nooit sloeg, om wiens grappen zij altijd moest lachen, en met wien zij een heel jaar lang getrouwd was geweest. .... weende eenige dagen en nachten. De medebewoners van het huis dachten dat zij gek zou worden van smart. Reeds tweemaal had zij een zenuwtoeval gekregen en gevraagd om ketjoebong.Ga naar voetnoot1) In plaats daarvan gingen de buren medicijn vragen bij Korman. ‘Ga maar eens naar de meid kijken,’ zeide deze tot Rencke. ‘Neem de flesch met castorolie mee, en geef haar om te beginnen een flinke dosis. Hier is ze. Neen heusch,’ ging hij voort toen Rencke hem gek aankeek; ‘ik meen het; als die lui wat van dien aard door 't hoofd spookt, vergeten zij hun heiligste plichten.’ Rencke ging en paste de voorgeschreven genees- | |
[pagina 80]
| |
wijze toe, die wonderen deed. Den volgenden dag was het vrouwtje veel bedaarder, en een week later weer geheel hersteld. In die week was veel gebeurd. Het huis van Korman, de definitieve administrateurswoning, was gereed gekomen. Hoog gelegen op een daarvoor gemaakte uitkapping van de bergglooiing, verhief het zich boven de kampong. Van uit de voorgalerij had men het gezicht, tusschen twee uitloopers van den berg, tot in de vlakte, ja tot zelfs op den naburigen berg, die als een groote molshoop uit het groen der laaglanden verrees. Waar het oog toch ook wat wil, was de plek goed gekozen. Eén ding was jammer, en wel dat alle boomen waren weggekapt en het huis op een kale plek stond, en wel altijd zou blijven staan, daar de onmiddellijke omgeving niet beplant werd, doch gereserveerd bleef voor later aan te leggen établissement en droogbakken. Maar wie denkt daar van te voren aan! Wie denkt er aan, dat het ook zaak ware op de loengoers de boomen te laten staan, als zij er zijn, om zoodoende windbrekers te hebben, die men er later, als de wind eenmaal vrij over de naakte ruggen strijkt, met geen mogelijkheid meer op krijgt, tot men na veel geld en moeite vermorst te hebben de loengoer-tuinen in godsnaam maar afschrijft. Daarvoor moet men minstens eerst een koffie- | |
[pagina 81]
| |
onderneming hebben ontgonnen; en die dat gedaan heeft is òf rijk, òf heeft geen succes gehad en krijgt derhalve geen administratie meer. In het nieuwe huis was oorspronkelijk een kamer voor Rencke bestemd geweest, toen Korman plotseling van plan veranderde. De aanleiding daartoe was een mededeeling, die Li hem gedaan had van een praatje dat in de kampong had gecirculeerd. ‘Je weet waarschijnlijk,’ was Korman begonnen, op een avond, terwijl hij met Rencke aan de bittertafel zat, ‘dat ik indertijd een brief van je vader heb gehad.’ Rencke knikte toestemmend. ‘Daarin stonden een paar uitdrukkingen... hm! ik wil niet zeggen dat ze mij een ongunstig denkbeeld van je gaven, maar... enfin, hij zeide dat je nogal veel van de meisjes hield.’ ‘Dat had Papa wel kunnen laten,’ mopperde Rencke. ‘Hij is wat ouderwetsch ziet u, en meent dat een jongmensch de oogen moet neerslaan of stotteren als een dame voor hem staat. Ten minste hij scheen het altijd af te keuren dat ik me wat vrij bewoog. Maar aan u had hij waarachtig niet behoeven te schrijven... hier zou ik mij, al wilde ik, moeielijk kunnen bezondigen. Er zijn geen dames!’ ‘Behalve in de pépinières, hé?’ zeide Korman, terwijl Rencke bloedrood werd. ‘Ja, ja, vriendje, | |
[pagina 82]
| |
we zijn hier in Indië, te midden van een bevolking die in dergelijke zaken weinig of geen geheimhouding betracht. Maar,’ vervolgde hij, ‘waar ik eigenlijk op komen wou is dit. Ik heb wel het verzoek van je oude heer gekregen om zoo'n beetje voor Mentor te spelen, doch ik ben geen oogenblik van plan dat te doen. In mijn positie als administrateur echter, moet ik je instantelijk verzoeken hier op het land van de vrouwen af te blijven; je krijgt er zelf te avond of morgen moeite mee, en ik door jou. Weet je wat, neem een huishoudster.’ ‘Daar heb ik wel ooren naar,’ zeide Rencke; ‘maar als de oude heer het hoort....’ ‘Onzin! Ik zal 't hem niet aan zijn neus hangen, en jij natuurlijk nog minder. Hoort hij het van de buitenwacht... welnu, dan zeg je òf dat het niet waar is, òf dat je in de binnenlanden niet anders kan.’ ‘De groote moeielijkheid zit hem in de manier er een te krijgen,’ meende Rencke. ‘O, dat is niets. Kijk maar eens rond; hier, of in de stad... er is wel wat te vinden. Wie hebben we daar?’ De laatste vraag gold eene donkere gestalte die in de deur was komen zitten. Het was de weduwe van Podrono, die kwam vertellen dat zij voornemens was den volgenden morgen te vertrekken, en thans vroeg | |
[pagina 83]
| |
om het door haar overleden man verdiende salaris, teneinde reisgeld te hebben. Terwijl zij sprak met den gebruikelijken omhaal van woorden, die een welopgevoede javaansche ter harer beschikking heeft, had Korman haar nauwlettend opgenomen, meer bezig met een gedachte die hem beving, dan luisterend naar het verzoek van het jonge vrouwtje. ‘Kijk deze eens aan,’ zeide hij tot Rencke. ‘Hoe denk je er over? Ze is zindelijk en handig, spreekt een beetje maleisch naar ik meen, en wat haar voorkomen aangaat zou je het moeielijk beter kunnen treffen.’ ‘Watblief?’ vroeg Rencke verbaasd. ‘U meent toch niet... haar man is immers nauwelijks begraven, en het verdriet....’ ‘Och wat,’ viel Korman hem in de rede.... ‘De vraag is of je wilt of niet.’ ‘Ik wel, maar....’ ‘Dan is het goed. - Ga maar naar achter,’ gelastte Korman de bezoekster. ‘We zullen de rekening van dat salaris dadelijk opmaken. - Li!’ en toen deze gekomen was: ‘Praat eens met de vrouw van Podrono. Ze moest maar huishoudster worden bij meneer Rencke.’ Met een knikje van instemming vertrok Li om aan de gegeven opdracht te voldoen. | |
[pagina 84]
| |
‘Ziezoo,’ zeide Korman; ‘schenk jij nu nog eens in, en pikirGa naar voetnoot1) er niet langer over; Li zal dat zaakje wel klaarspelen.’ ‘Het zou me zeer verwonderen,’ zeide Rencke, ‘na al wat ik van dat vrouwtje in de laatste dagen gezien heb. Ze was daarvoor te diep getroffen door haar verlies.’ ‘Ik heb nogal vertrouwen in de werking van de castorolie,’ antwoordde Korman. ‘Wat wed je.... hier, 'n ringgit!Ga naar voetnoot2) Zet je er een tegen?’ ‘Mij wel,’ zeide Rencke, die waar het een weddingschap gold, niet onder wou doen. Het duurde heel lang eer Li terugkwam. Doch toen zij om het hoekje van de deur verscheen, streek Korman doodbedaard de twee rijksdaalders op, die op de tafel lagen, en stak ze in den zak van zijn kabaja. ‘Zij zegt dat zij erg dom is,’ rapporteerde Li, ‘en bang dat zij aan meneer Rencke niet zal voldoen; maar als meneer daar niet tegen opziet, dan wil zij zich wel bedenken, tot morgen. Intusschen zou zij gaarne het geld hebben dat Podrono heeft verdiend, want er is een soedaraGa naar voetnoot3) van haar hier, dien zij nu maar vooruit wil zenden naar de dessa.’ | |
[pagina 85]
| |
‘Ik ben mijn ringgit kwijt,’ zeide Rencke, toen Korman hem Li's woorden had uitgelegd. ‘Maar 't is sterk!’ Den dag daarna verhuisde Korman naar zijn nieuwe woning, welk feit behoorlijk bezegeld werd met een slamatan en een tandak-partij, waartoe expresselijk een anklongGa naar voetnoot1) met bijbehooren was ontboden uit de dessa, waar de assistent-wedhono zetelde. In dien tijd had ook de weduwe van Podrono zich bedacht, met dien gevolge dat zij, met een paar van Li geleende muiltjes en een gebreide shawl, haar toewan vergezelde, toen deze naar het tandakken ging kijken, iets wat Rencke voor 't eerst van zijn leven aanschouwde. De indruk dien hij er van kreeg was niet precies een gunstige. Natuurlijk had hij de ‘Duizend en één nacht’ gelezen, en de oostersche bajadères die hij zich daarbij gedacht had, kwamen in 't geheel niet overeen met de krijschende vrouwspersonen die hij hier zag dansen. Dansen! godbetert, hoe durven ze dat dansen noemen. In de rookerige koelie-loods was in 't midden een groote mat gespreid over den aarden vloer. Waarvoor eigenlijk? Tegen het vuilworden der voeten? Daar was het waarachtig niet voor noodig, want die... bah! Het speet Rencke | |
[pagina 86]
| |
dat hij niet schilderen kon, om in kleuren weer te geven waarnaar hij liever niet lang keek, en met het opschrift: ‘het voetje van een bajadère’ ter ontgoocheling aan zijn hollandsche vrienden te zenden. De zoogenaamde gracieuse bewegingen van het lenige lichaam vond Rencke eenvoudig ongracieus en leelijk, en het eenige wat hem een minder streng oordeel deed vellen over de arme tandak-meid, dan misschien anders het geval ware geweest, was dat zij den goeden smaak toonde van de punt van de slendangGa naar voetnoot1) voor den mond te houden als zij dien opendeed om te.... zingen. Neen, nu niet en later niet, toen hij gezien had wat voor het beste doorging op dit gebied, kon Rencke behagen vinden in javaansche danskunst, en hij vond al wat daaromtrent geschreven of verteld werd, gewoon opsnijderij. ‘Je moet maar eens goed toezien,’ zeide hem Korman, die mede acte de présence maakte, ‘want bij grootere gelegenheden, als de Regent eens komt of zoo, moeten we er zelf aan meedoen; en dan staat het altijd beter als je het kunt.’ Toen ging Rencke een huivering door de leden. Nooit zou hij dat met genoegen doen, nooit zou hij zich moeite geven om op te sporen wat er voor | |
[pagina 87]
| |
schoons in gelegen was, naar de opvatting van het volk, dat met gespannen aandacht elke beweging volgde en de tandakkende mannen goedkeurend toemompelde als zij het er goed hadden afgebracht. ‘Als overmorgen de controleur komt, gebeurt het dan ook?’ vroeg Rencke. ‘Neen, gelukkig niet,’ antwoordde Korman wien de herinnering aan dit aanstaande bezoek de wenkbrauwen deed samentrekken. Een koelie van Donowarie had dien middag het briefje gebracht, waarin Messner schreef dat de controleur bij hem was gekomen, en, zijn terugtocht over Watoeombo doende, aldaar tegen de rijsttafel zou aankomen. Daar kwam het weer, het gevaar van ontdekking! Zou Messner meekomen? Natuurlijk. En blijven, met Li spreken, hooren hoe deze of gene haar als nonja aansprak, vermoedens krijgen....? Wat al vragen en even zooveel angsten! Want Korman zat er leelijk in. Het liep beter af dan hij gedacht of gehoopt had. Eerstens kwamen zij laat en had de controleur haast; ten tweede ging Messner mee door. Zoodoende had hij niet meer dan een oogenblik tijd om Li te begroeten. Rencke ziende, nam hij Korman even ter zijde, en informeerde of er van dien kant geen gevaar bestond, doch was spoedig gerust gesteld toen hij vernam dat de opzichter reeds ‘voorzien’ was. | |
[pagina 88]
| |
Met een zucht van verlossing zag Korman de beide heeren vertrekken. ‘Een bijzonder aangenaam mensch, die meneer Messner,’ merkte Rencke op. ‘Vind je niet?’ zeide Korman. ‘We hebben samen heel wat doorgemaakt.’ ‘Dat hoor ik. Nu, zoodra u mij eens verlof wilt geven zal ik voldoen aan de uitnoodiging die meneer Messner mij deed, om een dag ten zijnent te komen doorbrengen.’ ‘Na het planten,’ zeide Korman. ‘Dan kun je zoolang verlof krijgen als je wilt.’ De employé boog. Wanneer die tijd kwam wist hij niet, doch hij wilde het nu niet vragen, om den schijn te vermijden van onbescheidenheid. ‘Jawel!’ dacht Korman. ‘Hij er heen, en in zijn onnoozelheid alles uitflappen!’ De heele zaak hinderde hem intusschen geweldig. Nu Messner vertrokken was, bedacht hij dat hij eigenlijk een groote stommerik geweest was, door zijn verhouding tot Li niet juist heden aan het licht te hebben gebracht. In tegenwoordigheid van den controleur, omstraald door de heerlijkheid van het B.B. zou Messner toch niets hebben durven zeggen; en als hij er later op terugkwam, och, dan was het al weer zooveel tijd geleden! Het had Li's gedachten ook beziggehouden. | |
[pagina 89]
| |
‘Toen papa Messner naar achter kwam,’ zeide zij 's avonds, ‘dacht ik: nu komt het, en nu zal hij zeker probeeren mij weg te halen. Maar Papa zei alleen: “Dag Li, ada baik?”Ga naar voetnoot1) en gaf mij een kus. Toen ging hij naar voren. Gelukkig dat Zus er niet bij was, want die had het zeker gezien.’ ‘Gezien?’ herhaalde Korman.... Li stond aan den uitersten rand der voorgalerij, draaide op de hakken harer slofjes, zich vasthoudend aan het touw van een der zeilen. Zij had het hoofd afgewend, starende naar de wazige grenslijnen der donkere boommassa's aan den overkant van de kalie. De vraag van Korman had zij voorzien, ja uitgelokt; en haar geheele houding, rechtop, in het volle lamplicht, plastisch geteekend op den donkeren achtergrond, gaf het antwoord. Alsof een muskiet hem door de zitting van zijn stoel heen gestoken had, sprong Korman op. Li wendde zich om, en hem te gemoet tredende, sloeg zij haar armen om zijn hals, opziende met een mengeling van geluk en vrees. Li was een mooi meisje, maar zóó mooi had hij haar nog nooit gezien. De vloek die hem op de lippen zweefde, werd ingehouden, en zacht verwijtend klonk zijn stem: ‘Waarom dat niet eer gezegd?’ | |
[pagina 90]
| |
‘Kokki zei dat heeren blanda'sGa naar voetnoot1) dit niet graag hebben, want dat ze dan ongeduldig zijn.... en ik wou heelemaal een vrouwtje zijn naar Papa's zin.’ ‘De kokki is gek,’ verklaarde Korman. Messner had niets gezien en niets gemerkt. En toch, toen hij thuis zat, en de inspanning, om den controleur bezig te houden, zich opgelost had in een gevoel van rust en voldaanheid, trad het korte bezoek op Watoeombo weer in zijn herinnering naar voren. Zus ondervroeg hem, en hij had zoo weinig te vertellen dat hij er zelf eigenlijk niet mee tevreden was, en zijn geheugen pijnigde om nog wat te vinden. De stoelen hadden zóó gestaan... de kleur van de hanglamp... het gezicht van den bediende... ‘Ze lieten den staljongen aan tafel dienen, Zus,’ deelde hij mee. Zus had daar een aanmerking op, die hij echter niet hoorde, daar hij voortging met denken. Hij had dien staljongen gevraagd waar de ‘nonna’Ga naar voetnoot2) was... de vent had geantwoord... hé ja, hoe herinnerde hij zich dat antwoord!... dat de ‘'doroGa naar voetnoot3) nonja’ in de keuken was. Nonja! Dat is de titel van een getrouwde chineesche vrouw... wat een stomme vent, die stal- | |
[pagina 91]
| |
jongen! Hij deelde het Zus mee, bijwijze van aardigheid. Maar Zus vond het blijkbaar geen aardigheid; zij had geen inlandsch bloed in de aderen moeten hebben om niet dadelijk een verdenking op te vatten.... ‘Messner,’ zeide zij voor hem gaande staan. ‘Messner, je bent dom; nog dommer dan die staljongen. Allah,’ vervolgde zij zenuwachtig; ‘die staljongen praat maar na wat hij hoort; en als iedereen haar “nonja” noemt.... Messner, dat is niet goed. Je moet vragen, onderzoeken, iemand sturen.’ ‘Dat is niet noodig,’ zeide hij, wijzende op het pad dat zijwaarts voorbij hun huis liep. ‘Kijk, daar komt een transport bibit. - Hei! Waarheen?’ ‘Naar Watoeombo, mijnheer,’ antwoordde een oude vrouw die in de voorhoede liep. Gewenkt door Messner kwam zij nader. ‘Wie zoekt de bibit uit?’ vroeg hij. ‘De nonja en de toewan ziender,’Ga naar voetnoot1) antwoordde het mensch, terwijl Messner een stomp in den schouder voelde van Zus. ‘Is de nonja de vrouw van den toewan besaar?’ Ja juist, die bedoelde zij; een andere nonja was er niet. Messner moest haar nader uitleggen wat hij meende, en toen verklaarde de oude vrouw dat zij niet beter wist of het was zoo, maar zij wilde, als | |
[pagina 92]
| |
meneer het gelastte, wel eens nader informeeren. ‘Dat is goed,’ zeide Messner. ‘Kom vanavond hier even aan. En.... je bent al een vrouw op leeftijd, niet waar; die praat niet meer dan noodig is, en vertelt haar geheimen niet rond als een jonge deern.’ ‘Ziezoo,’ ging hij voort toen de vrouw vertrokken was; ‘nu ben je tevreden Zus, hoop ik. Maar ik ben zeker dat je je vergist; ik kan het van Korman niet denken.’ 's Avonds dacht hij het echter wel. Zus huilde van woede en zong een schimp-litanei aan 't adres van Korman, waar Messner, hoewel bedaarder, volkomen mee instemde. Zij spraken af, er den volgenden morgen samen heen te gaan en Li terug te halen. Bij nadere overdenking begreep Messner dat zij dit laatste, nu de zaak toch eenmaal zoo stond, misschien beter niet deden; maar er was met Zus geen praten, dus hield hij het voor zich. Korman zat te werken in zijn kantoortje. Nu hij Rencke had, en deze met den dag vooruitging in het vak, achtte hij het onnoodig zoo dikwijls naar het werk te gaan. Hij deed nu 's middags zijn dutje, en 's morgens knoeide hij zoo'n beetje aan zijn administratie. Volgens zijn eigen opvatting deed hij die keurig netjes, maar op Soerabaja werd er, telkens als de post een stuk ervan aanbracht, door den ouden | |
[pagina 93]
| |
Benoit en diens boekhouder hartelijk om gelachen. Na een langdurige studie in een dik boek over het boekhouden, was hem een flauw licht opgegaan over wat men verstaat onder ‘boek-hoofden.’ Doch hoe hij die moest vormen was hem niet duidelijk. In het model stonden: Emil Herz te Hamburg, Joseph Meier te Kopenhagen, en zoo voort; dus: iedere naam in zaken vertegenwoordigde een grootboekhoofd. Dientengevolge gaf hij er een aan Benoit, aan zich zelf, aan Rencke, ja zelfs aan den chinees die zijn boodschappen in de stad deed en zich agent noemde. Dan had hij: huizen bouwen, terrassen maken, bibitkoopen, beddingen en nog veel meer, alles grootboekhoofden! een ingewikkelde geschiedenis, die hem vrij wat moeite bezorgde eer alles ‘klopte.’ Te midden eener lange recapitulatie over de laatste betaling, werd hij gestoord door naderende hoefslagen. Buiten komende zag hij tot zijn schrik: voorop Zus, à la duchesse de Berry op een inlandsch paard, en daarachter Messner. Zus sprong er af, liep de drie treden van de voorgaanderij op, duwde hem opzij en liep met een strak gezicht naar achter. Messner was minder vlug. Afgestegen, wachtte hij tot er een staljongen was toegeschoten om de paarden vast te houden. Toen ging hij langzaam naar binnen en stelde zich op tegenover Korman, wiens blik in de ledige ruimte dwaalde. | |
[pagina 94]
| |
Juist wilde hij beginnen te spreken, want hij zag wel dat hij niets meer behoefde te vragen, toen een geweldig rumoer beider aandacht afleidde. Het was Zus, die Li aan een arm had genomen en haar voorttrok onder een bandjirGa naar voetnoot1) van woorden in de hoogste faussettonen. ‘Bangsat!’Ga naar voetnoot2) siste zij Korman naderende; en Li loslatende, riep zij Messner toe: ‘Die rakkersche meid is al zwanger!’ Toen kreeg Korman wat te hooren! Zus had een langen adem, en zij deed haar best; doch juist dit was haar noodlottig, want Korman had tijd van de verrassing te bekomen. Li had hem met haar groote zwarte oogen als om hulp smeekend aangezien, en hij voelde dat hier een daad van moed van hem verwacht werd. Geen moed bezittende, en zich ten sterkste bewust van zijn schuld en zijn minderheid, brak hij door dat alles heen tot dollen overmoed. Zus was perplex. Zóó was haar nog nooit de les gelezen, zóó'n katje had zij nog nimmer gehad; en dat van Korman, in presentie van haar... man! Li daarentegen was opgefleurd. In één bewondering was zij naast Korman gaan staan en had zijn hand gegrepen. Met fonkelende oogen zag zij haar | |
[pagina 95]
| |
zuster aan, gereed om, als Korman ophield, er het hare bij te voegen. Doch dat was niet noodig. Messner maakte een eind aan het standje door beide vrouwen naar achter te zenden. Toen wendde hij zich tot Korman. Hij bracht dezen zijn onwaardig gedrag onder het oog, naar welk gedeelte zijner redevoering door Korman nagenoeg niet geluisterd werd. Voorts deelde hij Korman mede dat hij van zijn plan om Li mede te nemen was teruggekomen, en wel vanwege de positie waarin het meisje verkeerde, doch dat hij hierbij één voorwaarde stelde, namelijk dat Korman dit en eventueel volgende kinderen zou doen wettigen. ‘Want anders,’ eindigde hij, ‘kom ik weer hier en haal haar weg; bij God, dat zou ik. En je moogt daareven Zus gebluft hebben, mij zou je dat niet kunnen.’ Dat wist Korman ook, en dus gaf hij zijn woord dat hij aan de door Messner gestelde voorwaarde zou voldoen. Gemakkelijker dan hij gedacht had, gelukte het Messner om Zus te overreden zich bij het feit, zooals dat was, neer te leggen, waartoe de vrees voor een tweede standje waarschijnlijk sterk meewerkte. De vriendschap scheen geheel hersteld toen Messner en Zus afscheid namen na de rijsttafel. Blijven overnachten en het werk rondgaan, zooals Korman voorstelde, wilde Messner echter niet. | |
[pagina 96]
| |
‘Een andere keer,’ zeide hij. ‘Vandaag ben ik niet in een stemming om lang bij je te kunnen zijn.’ Op zekeren dag gingen Korman en Rencke naar de tuinen. Reeds sedert een week hadden zich rondom den hoogsten top van het gebergte wolkjes genesteld; een teeken dat er regen in aantocht was, doch er was nog geen enkele bui gevallen. Plotseling ontstond er een mist; het was alsof een der wolken van boven naar omlaag gegleden was. De beide europeanen konden het werkvolk niet meer zien, dat op de helling tegenover hen bezig was. ‘Djawoeh!’ klonk het klagend en langgerekt, en van een anderen kant, als ware het de echo: ‘Bawoeh!’ ‘Wat een lugubre geluid is dat,’ zeide Rencke. ‘Mijn jongste zusje zou zeggen: ik vind het eng. Wat beteekent het?’ ‘Djawoeh is regen,’ antwoordde Korman. ‘En het andere is een soort van weerslag. Verder beteekent het, dat we 't best doen om maar onmiddellijk naar huis te gaan, als we niet kletsnat willen worden.’ Nauwelijks waren zij in Korman's woning of het begon, eerst in groote droppels die als hagelsteenen klonken op het gegalvaniseerd ijzeren dak, en toen de volle regen, die een oningewijde op het denkbeeld moest brengen dat de heele rommel straks naar beneden zou komen. | |
[pagina 97]
| |
‘Een practische dakbedekking,’ schreeuwde Rencke, luider dan hij aan boord ooit een commando had gegeven, terwijl Korman zich vergenoegde met glimlachend te knikken. ‘Morgen de bedekking van de beddingen wat dunnen,’ zeide hij, zoodra er kans bestond het geweld van den regen te overstemmen. ‘Denk er aan daarvoor een stuk of twintig koelies te geven. En ga zelf mee, want anders laten ze te veel alang-alang naar beneden vallen op de plantjes.’ De bui werd weldra door meerdere gevolgd; en na een afwisseling van regen en onweer, kwam het eerste zachte morgenregentje, den definitieven inval van den Westmoesson aankondigende. ‘Heerlijk plantweer vandaag!’ zeide Korman even vóór het begin van de rol bij Rencke binnenstappende. ‘Weer een nieuwtje voor mij,’ antwoordde deze. ‘Hoe moet het gebeuren?’ ‘Poeterans maken, een gat slaan met den patjol en planten,’ expliceerde de chef. Rencke trok de schouders op. Hij zag in dat hij dit werk weer zou moeten leeren als al het vorige: toezien en volgens zijn beste weten handelen; van Korman kreeg hij niet anders dan antwoorden die hem al even wijs lieten als te voren. Deze bepaalde er zich toe alleen dan in te grijpen, als hij vreesde | |
[pagina 98]
| |
dat zonder dit de boel misliep, zooals nu, daar Rencke, niet wetende wat er gedaan moest worden, het volk niet kon indeelen. Heksenwerk was het niet; zelfs het poeterans maken was al zoo eenvoudig als iets. De grond tusschen de plantjes op de pépinières werd eerst vastgetrapt; dan werden er de koffieplanten uitgestoken met een kluit aarde er aan, die vervolgens met de arit werd gefatsoeneerd tot een cilinder; eindelijk werd het geheel op een pisang-blad gezet en ingewikkeld. Aan het touwtje waarmee het blad werd toegebonden - een bamboe-touwtje - werden lange einden gelaten, om het straks op den pikoelanGa naar voetnoot1) te kunnen bevestigen. Teneinde zich op de hoogte te stellen van de dikte of lengte die voor den poeteran vereischt werd, offerde Rencke een plantje op, dat hij uittrok om te zien hoever de wortels reikten. Hij zag de koelies den penwortel, waar deze onder den poeteran uitstak, afbreken; dit was het eenige waarover hij straks om inlichting vragen moest. Het planten... men wist in dien tijd nog niet van de moderne plantkuilen, hetgeen de koffie zeer ten goede kwam. In den plantkuil toch, die liefst een jaar te voren wordt gemaakt, om den grond te laten ‘verzuren’ naar het heet, doch waardoor de binnenwanden | |
[pagina 99]
| |
als steen verharden, staat het plantje als in een bloempot; en tenzij later de koelies behoorlijk dicht onder den boom patjollen, en de wortels vrijheid verschaffen, stuiten deze overal, en krommen zich, tot de plant, na al het voedsel in den kuil te hebben verteerd, van gebrek doodgaat. Dikwerf ook rotten de wortels, daar het water in den kuil niet weg kan. Rencke vond maar één ding vervelend, en dat was de regen, die nu zachter dan harder viel, en waartegen een pajongGa naar voetnoot1) geen voldoende beschutting aanbood zoodra men over de terrassen liep. Hij was derhalve erg blij toen het tegen den middag opklaarde. Bij de tuinen waar geplant werd, had Korman zoogenaamde gardoe's laten bouwen. Het waren alang-alang daken op zes stijlen, met een wand aan de windzijde. Zij dienden om de bibit te beveiligen tegen plotselinge stortregens, die anders van de poeterans al heel gauw een modderpapje zouden gemaakt hebben. Met de aan dit soort van werk eigen vlugheid stonden de gardoe's reeds, toen de eerste bezending poeterans aankwam. Op het middaguur thuiskomende vond Rencke zijn chef bezig met iets wat hij in de verte aanzag voor gooien met stokken, doch nabijgekomen vernam ‘uitzoeken van dadap-stekken’ te zijn. Deze stekken waren door javanen uit de dichtstbijliggende dessa's | |
[pagina 100]
| |
aangebracht; stuk voor stuk werden zij nagezien, en al wat te dun of te droog was zoover mogelijk weggeslingerd. Dit laatste, zoo legde Korman uit, om te voorkomen dat zij ten tweeden male werden aangeboden. Na den middag werden de stekken aangepunt en naar de tuinen gebracht, om daar, één bij elke twee koffieplantjes, in den grond te worden gestoken. De dadap, die snel opgroeit, wordt nog steeds beschouwd als de beste schaduwboom te zijn. De afwisseling in het werk deed Rencke genoegen, hoewel het meer van hem vergde. Het was hoognoodig dat hij den geheelen dag bij het planten stond, om op te passen dat dit behoorlijk geschiedde; en toen men verder en verder van huis werkte, moest hij 's middags zijn eten in de tuinen laten brengen, teneinde zoo min mogelijk tijd te verzuimen. Kwam hij dan 's avonds thuis, doodmoe en meestal met natte kleeren, dan had hij weinig lust nog naar de administrateurswoning te gaan, doch vond het gezellig als Korman bij hem zijn bittertje kwam drinken. En de administrateur deed dat gaarne. Hij had in den laatsten tijd een onderwerp, waarop hij telkens terugkwam als hij alleen was met Rencke: de aanstaande bevalling van Li. Waar zij bij was, durfde hij het niet uiten, doch haar jeugdige leeftijd boezemde hem groote ongerustheid in. Hij had er over nagedacht haar naar de stad te brengen en door den dokter te laten bijstaan, | |
[pagina 101]
| |
maar hij was daarvan teruggekomen. Er warde iets door zijn hoofd van wetsbepalingen omtrent te jonge jaren, verkrachting, en nog veel meer, en hij vreesde dat er misschien lieden zouden zijn die zich ongeroepen met het geval bemoeiden. Aan den anderen kant wantrouwde hij de oude vrouw, die zich doekoen noemde en sedert een week in de bijgebouwen was gelogeerd. Wel vond hij bij Rencke weinig troost, doch het was hem een behoefte er over te praten. ‘Is men gehouden,’ vroeg Rencke eens, ‘de kinderen die men bij een huishoudster krijgt, te adopteeren?’ ‘Zeker niet,’ antwoordde Karmon. ‘Ik doe het, zieje. Ten eerste is Li van kind af bij ons geweest, en.... och, er zijn verscheiden redenen. Maar anders, neen; de meesten sturen hun ménagère weg als zij in positie komt.’ ‘Zooals in Holland 'n maîtresse.’ ‘Ongeveer; hoewel er daar niets vóór te zeggen valt.’ ‘Hier dan wel?’ vroeg Rencke. ‘Hoe rekent u dat uit?’ ‘Dat zal ik je vertellen,’ zeide Korman, zijn ledig glaasje naar het blad toeschuivend. ‘Een hollandsch kind, door zijn vader erkend, komt ginds op de hem toekomende plaats in de maatschappij, en behoeft voor niemand achter te staan. Alles wat aan hem in opvoeding wordt ten koste gelegd is positieve winst, en als hij een en ander derven moet, kan men | |
[pagina 102]
| |
gerust zeggen, dat het hem op een gemeene manier onthouden is.’ ‘Logisch en waar,’ merkte Rencke op; ‘doch dat geldt mijns inziens hier even goed.’ ‘Neen. Dat geldt hier alleen dàn wanneer de vader in staat is het kind een supérieure opvoeding te geven, òf een fortuin na te laten. Kan hij dat niet, dan is het voor het kind tienmaal gelukkiger niet erkend te worden en inlander te blijven, dan zoo'n stakker van een arme sinjo te zijn, die overal moet achterstaan; met te weinig geld en opvoeding om 'n heer te zijn, en te veel verbeelding van zijn stand om met handenwerk zijn brood te verdienen. Geloof me, ik heb families ontmoet waarvan, door een toeval of verzuim, een deel der kinderen niet erkend was. En dan waren de inlanders altijd gelukkiger dan hun zoogenaamde europeesche broers; ja, ik heb het zelfs gezien dat de laatsten door de eersten werden onderhouden!’ ‘Ja, als dat zoo is, dan heeft u gelijk,’ zeide Rencke. ‘Beter een tevreden inlander dan een ontevreden europeaan. En... niet ieder kan zijn wilde kinderen bij zijn familie introduceeren.’ ‘Dat hangt er van af of je geld hebt,’ zeide Korman. ‘Ik weet niet of er landen bestaan waar men rijke menschen veel durft zeggen, doch in Holland is dit niet het geval.’ | |
[pagina 103]
| |
‘U schijnt geen hoog denkbeeld te hebben van de maatschappij in ons vaderland.’ ‘Een heel laag! Herinner je je dien ouden jonkheer van Crooswijk?’ ‘Zeker,’ zeide Rencke. ‘Als kinderen gingen we hem altijd feliciteeren, op nieuwjaar en op zijn verjaardag. We kregen dan geregeld iets voor onzen spaarpot. En des zomers kwam er zonder mankeeren een boodschap: of de jongejuffrouwen en de jongeheer lust hadden met den jonker naar de Grebbe te toeren.’ ‘Dezelfde. Nu, ik moest indertijd, bij het afscheidnemen, beloven de correspondentie met hem aan te houden. Ik heb het trouw volgehouden; en waarom? Hij antwoordde geregeld en vulde zijn brieven aan met chronique scandaleuse, die ik, toen althans, gretig las. Ik heb zijn brieven nog liggen, ze maken een curieuze verzameling uit! En als ik soms hier eens gewetenskneepjes voel over het zoogenaamde immoreele leven in de Oost, dan sla ik dien bundel nog eens op, om bij den derden of vierden brief al uit te roepen: Ik dank u Heer, en zoo voort.’ ‘Leest u in den laatsten tijd veel in die brieven?’ vroeg Rencke ondeugend. ‘Loop naar de pomp!’ zeide Korman, zijn ondanks lachend, ‘Jij hebt goed spotten; ik wou dat je er zelf eens zoo voor zat.’ | |
[pagina 104]
| |
‘Dat zal niet licht gebeuren,’ antwoordde Rencke. ‘Ik zal bij voorkomende gelegenheid van uw wijze lessen gebruik maken.’ Wie zich het minst ongerust maakte was Li. Zij was blij met wat haar de bevestiging toescheen van den band die haar met Korman vereenigde, en trotsch op het geval zelf. Meer dan vroeger wandelde zij 's avonds den breeden weg op en neer, waarlangs het steeds toenemend getal ‘opgezetenen’ zich huisjes had gebouwd; en het gelukkigst was zij wanneer Saminah, de huishoudster van Rencke, ex-weduwe Podrono, haar onverholen meedeelde dat zij haar benijdde. Zij liet zich de zorg waarmee Korman haar behandelde welgevallen, die beschouwende als een haar rechtmatig toekomende hulde. Alleen speet het haar dat Zus niet eens kwam kijken. Zij had haar een boodschap gezonden, maar Zus had terug laten zeggen dat zij geen tijd had. ‘Kassian,’ zeide Li; ‘zij heeft altijd verlangd naar een kindje, en Papa Messner ook. En nu krijg ik het nog vóór haar!’ ‘Ik wou dat het er al was,’ bromde Korman. ‘Alles moet zijn tijd hebben,’ zeide Li, zijn ongeduld aan heel andere oorzaken toeschrijvende. Onder de minst aangename werkzaamheden op een koffieland behoort ongetwijfeld het geldtellen. | |
[pagina 105]
| |
Als 's avonds de plajangan aankomt met twee witte zakken op zijn picol-paardGa naar voetnoot1) en begeleid door een gewapenden mandoer, dan weet iedereen dat de volgende morgen dat werkje meebrengt, en hoopt maar dat het ‘plezierig’ geld zal zijn. Want de remise uit Soerabaja wordt eer zij naar de onderneming gaat, in de stad gewisseld door den opiumpachter, die natuurlijk geeft zooals hij het heeft liggen; soms met veel rijksdaalders en guldens - en dat is plezierig geld - maar ook dikwijls met voor 't grootste deel kwartjes en dubbeltjes òf... en dat is het algemeenste!.... duiten. Dan kan men zich aan 'n duizend gulden of vijf, zes de vingers moe tellen, om niet te spreken van het feit dat het nooit wil uitkomen, en men zich blind staart om te ontdekken waar er maar vier geldstukken op een worp liggen, of zes, in plaats van de vereischte vijf. Op zulk een morgen moet alles wat tellen kan meehelpen. Korman vergat ditmaal zijn bezorgdheid voor Li, en deze telde ouder gewoonte dapper mee, lachend om Rencke die den slag nog maar niet kon beetkrijgen, niettegenstaande hij al zoo dikwijls had meegedaan. Het liep tegen tien uur eer men klaar was. Rencke | |
[pagina 106]
| |
ging dadelijk na afloop naar het werk, en Korman bracht de geldzakken, elk van vijftig gulden - voor het gemakkelijk uitgeven - in zijn kantoor en in de brandkast. Daarna ging hij op zijn gewone omslachtige manier aan het inboeken. Li was naar de slaapkamer gegaan om haar handen te wasschen. Zij had haar kabaja uitgedaan, en plaste met genot in de waschkom. Geld heeft namelijk de eigenschap om iemand een gevoel van vuil-zijn te bezorgen, dat zich veel verder uitstrekt dan de werkelijk bevuilde gedeelten, doch daarentegen weer verdwijnt als men zich die gedeelten reinigt. Plotseling werd het haar wee om het hart. Ze had nauwelijks kracht om haar handen af te drogen en naar het bed te wankelen. ‘Nèk!’Ga naar voetnoot1) riep ze, zich steunend tegen den rand van de matras, machteloos zich op te hijschen. Er was gedurende eenige oogenblikken wat opschudding in het achterhuis, doch toen werd alles stil. Met de kalme zekerheid van iemand die dat werk al dikwijls verricht heeft, en betrekkelijk onverschillig is omtrent den afloop, althans niet vatbaar voor eenige zenuwaandoening, hielp de oude doekoen. Korman was gereed met zijn inboeking. Hij ging naar het venster en bekeek de strakke grauwe lucht. Het zag er niet uit alsof er vóór den middag nog | |
[pagina 107]
| |
regen zou komen, dus kon hij wel eens naar de tuinen gaan. Drie, viermaal moest hij roepen eer hij antwoord kreeg, en toen was het de staljongen die om den hoek van het achterhuis naar het venster kwam. ‘Laat een glas water brengen, en zadel den zwarte,’ gebood Korman. De staljongen scheen te aarzelen.... ‘Ajo, Gévédé!’ Ook al goed, dacht de staljongen, en naar achter schreeuwende dat meneer water wilde hebben, ging hij naar de gedogans om den zwarte op te tuigen. Met een glas water op een blaadje kwam de huisjongen het kantoor binnen. ‘Sampoen,’Ga naar voetnoot1) zeide hij doodbedaard. ‘Wat?’ vroeg Korman, het glas opnemende. ‘Het kind van mijnheer,’ was het antwoord. Glas en inhoud kwamen den jongen in 't gelaat... Wat is dat nu? vroeg hij zich af, de scherven oprapende. Rare lui, die europeanen... eerst zijn ze er niet bij als hun vrouw bevalt en dan, als het kind er is, doen ze alsof zij dronken zijn.... Met vaart was Korman de kamer binnengevlogen, en vond daar alles in de beste orde afgeloopen. Li lag, licht gedekt en stevig ingespeld, op het groote ledikant met een uitdrukking van voldoening toe te zien op hetgeen er met de jonggeborene geschiedde, | |
[pagina 108]
| |
die met vereende krachten van doekoen en kokki tot een toonbaar menschenkind werd gemaakt. Zich voorzichtig over haar heenbuigende gaf Korman Li een kus, en zich daarop tot de andere vrouwen wendende, verweet hij haar dat zij hem niet geroepen hadden. De doekoen deed hem opmerken dat zij de nonja niet alleen had kunnen laten; kokki had de doekoen moeten helpen, de huisjongen had kokki moeten helpen, en de staljongen had water gehaald. Het kind was klaar en werd aan den vader getoond. ‘Gévédé, kleine deugniet, heb ik om jou zoo lang in de penarie gezeten,’ zeide Korman, de kleine op het dikke wangetje streelend. Dat was het welkom in het leven, Hendrika Korman door haar vader toegeroepen! Want het was een meisje. Maar meisje of jongen, zijn eerstgeborene zou naar zijn overleden vader gedoopt worden, had Korman bepaald, in de stille hoop daarmee een groot gedeelte van het pleit te winnen dat hij bij zijn moeder te bezorgen had, die, dat begreep hij, zijn ‘oostersch huwelijk’ ten zeerste zou afkeuren. De eerste dien Korman ontmoette toen hij de slaapkamer verliet, was de huisjongen, die hem met een uitgestreken gezicht vertelde dat de zwarte geza- | |
[pagina 109]
| |
deld was, en vóór stond. Een draai om de ooren was zijn loon. ‘Uitspannen,’ beval Korman, in de voorgaanderij komende; doch toen de staljongen met het paard halverwege den stal was, riep hij hem terug. Na een kort briefje te hebben geschreven gaf hij dit aan den staljongen, hem gelastende te paard naar Donowarie te rijden en het den heer Messner te overhandigen. Toen Rencke 's avonds thuis kwam vernam hij het groote nieuws. Hij verkleedde zich en ging naar de administrateurswoning om Korman te feliciteeren. Tegelijk met hem arriveerde Zus. Zij had geen kracht gehad zich langer boos te houden, en nu was zij gekomen om op Li te passen en niet eer weg te gaan voor deze weer op de been was. Het planten was afgeloopen. Ruim honderdvijftig bouws stonden in den grond, en niet zonder voldoening zond Korman dit bericht aan zijn geldschieter. Deze was op zijn beurt ook tevreden, en schreef terug dat hij Korman in overweging gaf het volgende jaar meer europeesch personeel aan te stellen en zoo mogelijk de geheele duizend bouws aan te planten. In de oudste tuinen was het onkruid al weder hoog opgeschoten. Hierin werd nu begonnen de aarde met den patjol om te werken, welke bezigheid men | |
[pagina 110]
| |
dangir noemt, en waarbij tevens de wortels van het onkruid uit den grond verwijderd worden. De order luidde, dat de omwerking een voet diep geschieden moest. De boschkappers gingen intusschen steeds voort met bouw na bouw tegen den grond te leggen. Van een paar dikke stammen in de nabijheid van den breeden steen aan de kalie, had Korman, door ze met den wadoengGa naar voetnoot1) ruw te laten bekappen, een stel brugliggers gemaakt. Na aan weerszijden een met steenen aangevuld bruggehoofd te hebben opgeworpen, werden deze leggers over de kalie gebracht. Dwars er over heen werden bamboe-petong, de een naast de ander bevestigd en gedekt door een sassak - vlechtwerk van bamboe -, terwijl een dubbele leuning het geheel voltooide. Later, als men eens zagers kon krijgen, zou de sassak door planken worden vervangen. ‘Als je soms trek hebt eens naar Donowarie te gaan, moet je het nu doen,’ zeide Korman op zekeren dag tot zijn employé. ‘Over een paar weken moet er begonnen worden met soelammen; en daar moet je den geheelen dag bij zijn.’ ‘Heel graag,’ antwoordde Rencke. ‘Moet ik belet laten vragen?’ ‘Er gaat straks een koelie. Ik zal meneer Messner laten weten dat je komt. Morgen dan?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Ja, alsublieft. En... u noemde daareven de aanstaande werkzaamheid, soe...’ ‘Soelam? O, dat is de niet geslaagde bibit en dadap door nieuwe vervangen.’ ‘Dank u,’ zeide Rencke, en naar huis gaande repeteerde hij het nieuw geleerde woord, teneinde het voorgoed in zijn geheugen te prenten. Toch, hij had in de taal goede vorderingen gemaakt. Eenmaal het maleisch machtig, behoefde hij niet meer te vreezen dat zijne orders onbegrepen zouden blijven, want alle mandoers spraken deze lingua franca van den N.I. archipel. Daarop was hij begonnen aan het javaansch, hetwelk hij methodisch leerde. Ten eerste nam hij geen enkel woord op of hij liet het eerst voor zich opschrijven, èn in het laagèn in het hoog-javaansch. Hiermee bereikte hij een dubbele uitkomst, te weten dat hij de woorden zuiver uitsprak, en behoorlijke schifting hield tusschen de beide talen waaruit het javaansch bestaat. Toen hij wat verder was, bemerkte hij heel goed dat Korman dikwijls hoog-javaansche woorden gebruikte en weer andere woorden zóó slecht uitsprak, dat enkel inlanders die aan hem gewoon waren ze verstonden. Ten tweede oefende hij zich met zijn huishoudster in het spreken van het hoog-javaansch, iets wat slechts weinige europeanen kunnen, omdat er voor hen bijna geen gelegenheid bestaat het te doen. | |
[pagina 112]
| |
Eindelijk leerde hij ook schrijven, te beginnen met de mandoers-boekjes, die hij in javaansche karakters bijhield. In den vroegen morgen reed Rencke de kampong uit. De levendige beweging van den plongko, en het vooruitzicht van een paar aangename dagen te zullen doorbrengen, gaven hem een hooggestemd gevoel. De beplante tuinen doorrijdende - zijn werk! - zag hij met welgevallen neer op de frissche bibit met haar teeder groen en lichtbruine topblaadjes; en hij liet zijn verbeelding werken, het slechte pad herscheppende in een gemakkelijken breeden weg, een gezelschap rondom zich tooverende, bestaande uit geliefde figuren in Holland, aan wie hij alles uitlegde, hij zelf chef van de onderneming, door allen bewonderd; tot hij hardop iets zeide en schrikte van het geluid van zijn stem. Met een schok stond de plongko stil, en Rencke, nu geheel ontwaakt uit zijn droomerij, hoorde een sterk geblaas en zag tegenover zich een twintigtal honden. Het waren mooie beesten; geel, langharig, met pluimstaarten en spitse koppen. Zonder zich rekenschap te geven van wat hij deed, drukte Rencke zijn paard met de hakken. Trillend van angst nam de plongko een geweldigen sprong vooruit. Op de honden had dit een merkwaardigen invloed; zij lieten hun dreigende houding varen en slopen naar links | |
[pagina 113]
| |
en rechts de tuinen in, om, toen Rencke gepasseerd was en in vliegenden ren verder holde, hem een geblaas achterna te zenden als waarmee zij hem daareven begroet hadden. Het is mogelijk dat er menschen zijn die van niets schrikken, die aan geenerlei aandoening van zenuwen onderhevig zijn; doch in den regel zal hij, die voor het eerst van zijn leven alleen staat tegenover een wild dier, zich niet op zijn gemak gevoelen. Het hart klopt sneller; een vreemd samentrekken der spieren doet het lichaam als 't ware verstijven; men wil wegloopen, maar kan niet: de beenen weigeren eenvoudig den dienst. En niet zelden zal de jager die voor 't eerst is uitgegaan zijn anders wisse prooi laten voorbijgaan, zonder te schieten; omdat hij niet durft. Bij europeanen is dat wellicht sterker dan bij inlanders. Maar is het wonder? Reeds de kindermeid begint den hollandschen jongen met weergalooze brutaliteit beschrijvingen te geven van wolven, tijgers, leeuwen en wat al niet, die zij nooit van haar leven in hun werkelijken staat zag. Later leest hij romans, verre landen teekenende die de schrijver nooit bezocht, met minstens één gevaarlijke ontmoeting ‘in het woud,’ of het reisverhaal van een engelschman, die eens een olifant gezien heeft, waarop een andere engelschman bijna eens een tijger... door een troep met pieken gewapende inlanders heeft zien afmaken. Als hij wat | |
[pagina 114]
| |
veel van die dingen gelezen heeft, kan hij ze zelf maken, voor een opstel op school, waarvoor de onderwijzer niet missen zal hem een extra cijfer te geven. Voorts ziet hij in Artis de slaperige, zindelijke exemplaren, die daar achter nette tralies te kijk staan; lieve zachte dieren, die hoogstens eens grommen als men ze met steentjes gooit, doch waarvoor hij, opgevoed als hij is, behoorlijk bang is. Stuur nu zoo'n jongen in het bosch.... Rencke was geschrokken, en hij erkende het toen de heer Messner hem vroeg of hij een plezierig ridje gemaakt had. ‘Wolven?’ vroeg Messner, nadat Rencke zijn verhaal gedaan had. ‘Die hebben we hier niet. Maar geel, en langharig... dat moeten zoogenaamde asoeh wawar zijn. Ik dacht niet dat die in deze streken voorkwamen; zij hooren meer op het Zuidergebergte thuis. Maar laat een val zetten, als je thuiskomt.’ Rencke beloofde dat hij het doen zou, en vroeg of die dieren gevaarlijk waren. ‘Neen,’ zeide Messner. ‘Een paard alleen zouden ze wel aanvallen, maar een mensch... enfin, je hebt het zelf ondervonden. Trouwens, mijn ondervinding is dat alle dieren den mensch ontloopen als zij kunnen, en althans den europeaan.’ De drie dagen die Rencke op Donowarie doorbracht, verschaften hem veel genot. Het nette huis, het vrije | |
[pagina 115]
| |
leven, de aangename omgang met Messner, ziedaar drie zaken die hem als 't ware opfrischten, na al de dufheid van het geheele zijn en werken te Watoeombo. Daarbij kwam nog iets. Hem was al heel gauw het verschil opgevallen tusschen het werk op deze onderneming en die welke hij verlaten had, en in tegenstelling van de onduidelijke antwoorden die Korman hem steeds gaf als hij om inlichting vroeg, verklaarde Messner hem alles wat hij weten wilde, op een duidelijke heldere wijze, redegevend tot in de minste kleinigheden. Met verbazing aanschouwde Rencke de mooie horizontale terrassen. ‘Zie,’ zeide Messner; ‘dat doe ik zóó. Ik neem op een der golvingen van het terrein, op de helling, een punt - ongeveer in het midden van den afstand tusschen het ravijn en den loengoer - en daar steek ik een andjir in den grond. Thuis heb ik een lat van een voet of twaalf lang, mooi recht geschaafd, en daaraan heb ik een soort vizier gemaakt van twee spijkers, aan de uiteinden ingeslagen. Op die lat zet ik een gewone bel - je zoudt het ook met een timmermanswaterpas kunnen doen - en ik richt haar op de volgende golving van mijn terrein en ook in de holte. Dezelfde bewerking doe ik, na van uit het eerste punt naar boven en beneden andjirs te hebben gezet op den vereischten afstand, nog eens zoo | |
[pagina 116]
| |
hoog mogelijk, èn aan den voet van het ravijn. Daarna kan de meet-mandoer de rest afzetten. Hij heeft nu genoeg vaste lijnen om zich naar te richten. Zouden door te groote steilte van de terreinholten, de terrassen iets te smal worden, dan laat hij er hier en daar een uitvallen en de anderen doodloopen; men noemt dat anakans.’Ga naar voetnoot1) ‘Hoe doodeenvoudig!’ riep Rencke, die met de grootste aandacht had toegeluisterd, uit; ‘en toch zoo afdoende. Mag ik u nog wat vragen?’ ‘Ga gerust je gang,’ zeide Messner. ‘Het is dit: ik zie bij u roode aarde op den kant en zwarte op het terras. Op Watoeombo is dat in verscheiden tuinen juist omgekeerd, òf er ligt op allebei zwarte aarde.’ ‘Dat begrijp ik best,’ antwoordde Messner. ‘Als jelui terrassen maakt, ga je dan niet aan 't uitkappen, zóó dat de andjir op het midden van het terras komt te staan, terwijl je de aarde naar beneden werkt?’ ‘Juist,’ zeide Rencke. ‘Nu, hier geschiedt dat anders. Mijn andjirs geven den rand van het terras aan. Van uit de plaats waar ze staan begint de koelie te kappen; hij spreidt de zwarte aarde naar links uit en hakt dan in den rooden grond, dien hij naar beneden, op den | |
[pagina 117]
| |
rand van het terras werkt; zoodoende ondergraaft hij de zwarte aarde, die straks met een plof op het terras valt. Dit laatste bespaart den koelie eenig werk, en ik houd zwarte, vruchtbare aarde op het terras, terwijl de onvruchtbare roode op den kant ligt; en, daar deze harder is, tevens den bodem versterkt en eenigermate aard-afschuivingen voorkomt.’ Het was na verscheiden dergelijke inlichtingen, dat Rencke Messner vroeg of er handleidingen bestonden over de koffiecultuur. ‘Voor zoover ik weet niet,’ was het antwoord. ‘Feitelijk is onze cultuur nog in de lange kleeren. De meeste administrateurs werken, zooals zij dat als opzichter hebben geleerd; enkelen vinden een verbetering uit en probeeren die, waarna zij langzamerhand bekend wordt en meer algemeen toegepast. Het meest wordt er geknoeid bij de gouvernements-cultuur. Ik noem het knoeien, al die nieuwe probeersels van jonge ambtenaren, die nog geen voldoende ondervinding hebben om te voren eenigszins de gevolgen van hun nieuwigheden te kunnen voorzien. Maar.... ik zal me wel wachten het hardop te zeggen; het is zoo gemakkelijk voor ons om toe te zien, en te leeren hoe men het niet moet doen, en een enkel maal hoe het wèl kan gedaan worden.’ ‘Laat het gouvernement dergelijke beunhazerij maar toe?’ vroeg Rencke. | |
[pagina 118]
| |
‘Och ja,’ zeide Messner. ‘Wie is het gouvernement?’ ‘Wel,’ meende Rencke, ‘in de eerste plaats de Gouverneur-Generaal.’ ‘Geraden!’ riep Messner uit. ‘Je spreekt als een oud-zeeman. De commandant! - dat is “de man die het weet”, de verantwoordelijke persoon. Best! Maar, aangenomen dat een commandant van een oorlogsschip van alles aan boord verstand heeft, en het desnoods zelf zou kunnen vóórdoen - denk je dat er iemand bestaat die in bestuurszaken dezelfde positie zou kunnen innemen?’ ‘In zekeren zin, ja!’ zeide Rencke. ‘Zoomin als de commandant van een schip zelf een touwtje kan splitsen, maar drommels goed weet hoe een behoorlijk gesplitst touw er uitziet, zoo goed kan een Gouverneur-Generaal weten hoe alles moet zijn wat onder zijn beheer staat, zonder het persoonlijk te kunnen aangeven. En evenals de commandant, kan ook hij een standje of straf uitdeelen als er iets verkeerd gedaan is, zonder in verdere explicatie te treden omtrent het hoe; dàt moeten de betrokkenen zelf maar weten.’ ‘Je vergeet één ding,’ merkte Messner aan; ‘dat een commandant van jongsaf is opgeleid tot zijn baantje, en een Gouverneur-Generaal niet. Ja ik vraag, als er eens iemand was, die door ondervinding, | |
[pagina 119]
| |
van alle details in de kolonie voldoende op de hoogte was om er over te kunnen oordeelen en beslissen, hoe zou zoo iemand, die dan natuurlijk gedurende tal van jaren een zeer warrig leven moest hebben geleid, in ondergeschikte betrekkingen van allerlei aard, - hoe zou zoo iemand ooit in aanmerking kunnen komen, als men uitziet naar een Gouverneur-Generaal?’ ‘Maar als men het is...?’ ‘Dan heeft men geen tijd en geen gelegenheid. De Gouverneur kan niet vandaag op een paard gaan zitten en de binnenlanden inrijden, morgen de handelskantoren afloopen en overal inlichtingen vragen - zijn positie verbiedt hem dergelijke vrije beweging. Hij moet op adviezen regeeren en kan niet, al wilde hij nog zoo graag, door eigen oogen zien. Ook zij die hem adviseeren gaan weer af op adviezen van lagere ambtenaren; en dit daalt steeds meer, totdat... wie is nu het gouvernement?’ ‘Ja, als men het zoo beschouwt, juist zij die uit gebrek aan routine knoeiers zijn,’ gaf Rencke toe. Het waren slechts drie dagen die Rencke op Donowarie doorbracht, doch hij had in dien korten tijd meer geleerd dan in al de maanden die hij te Watoeombo had gesleten. De gave bezittende van te kunnen zwijgen waar het pas gaf, pronkte hij thuiskomende niet met de opgegaarde wetenschap, doch | |
[pagina 120]
| |
paste die toe waar hij kon, en nam zich voor die eveneens te gebruiken als hij later geroepen werd tot ontginning van nieuwe gedeelten. Op de plaats waar hij de wilde honden had ontmoet, liet Rencke een val zetten. De vindingrijkheid der inlanders had kans gezien daarbij gebruik te maken van een levend aas, doch zóó dat dit - het was een geitje - niet het minste gevaar liep van te worden verslonden. De val was gemaakt van bamboe, en had den vorm van een doos zooals de apothekers gebruiken om poeiers in te doen. Achterin stond de geit, vastgebonden aan een der stijlen van den achterwand. De voorzijde was open, doch daarboven hing een valdeur, aan een der armen van een evenaar. Viel die deur, en ging daarmee de eene arm naar omlaag, dan trok de andere arm van den evenaar een bamboe beschotje, dat in den grond gelaten was, door een sleuf in den bodem naar omhoog, en scheidde zoodoende de val in twee compartimenten: in het kleine de geit, in het grootere het gevangen dier. Met deze vernuftige inrichting ving Rencke twee exemplaren, waarvan tot zijn groote blijdschap één teef die, naar het uiterlijk te oordeelen, binnen weinige dagen het hare zou doen ter voorkoming van het uitsterven van het wilde hondenras. Hij doodde het andere dier. Ook de teef moest dat lot onder- | |
[pagina 121]
| |
gaan, doch eerst nadat zij een tweetal jongen zoover had grootgebracht, dat deze het zonder haar konden stellen. Hij bood er een aan Korman aan, doch deze was bang voor ongelukken, met het oog op de kleine meid; dus werd de versmade op zekeren dag met de pooten aaneengebonden over een pikoelanGa naar voetnoot1) gehangen, en naar Donowarie gebracht, waar hij ten huize van Messner een vriendelijk onthaal vond. Nog eenmaal in dien westmousson moesten de tuinen schoongemaakt worden. De grond op de terrassen echter nog los genoeg zijnde, werd er nu niet gedangird, doch alleen het onkruid, waaronder zich reeds de zoo gehate alang-alang vertoonde, met den arit weggesneden; een werkzaamheid door de javanen babad genoemd, en waartoe zoowel mannen als vrouwen werden gebruikt. Korman had intusschen een drukke correspondentie gevoerd met den heer Benoit. Op diens voorstel over de ontginning der geheele duizend bouws had hij instemmend geantwoord, en hem verzocht in de Soerabajasche bladen een advertentie te laten zetten, waarbij sollicitanten naar een opzichtersbetrekking werden opgeroepen. Het aantal jongelieden buiten betrekking kon in dien tijd nog geteld worden; doch Benoit had zijn eigen naam onder de advertentie | |
[pagina 122]
| |
gezet; en de reputatie die van hem uitging, dat hij ijverige jongelui wel eens voorthielp tot eigen zaken, maakte dat er meer aanbiedingen kwamen dan anders het geval zou geweest zijn. Uit de ontvangen brieven zond Benoit er drie aan Korman, met den raad de schrijvers er van alle drie te nemen, en inzonderheid Jhr. van Everdingen tot Aardam, met wien Benoit, naar hij schreef, reeds in nadere onderhandeling was getreden over het voorstel, dat Korman in den brief zelf zou lezen. Op de beide andere brieven beschikte Korman onmiddellijk gunstig, zoodat Gerlings en Biezeman aanschrijving kregen om met den eersten der volgende maand in dienst te komen, doch de brief van van Everdingen, met de speciale aanbeveling van Benoit, woog hem zwaar op het hart. Wat toch was het geval. Van Everdingen was pas in Indië gekomen, op een in dien tijd zeldzame wijze, namelijk met eenig fortuin. Hiervan bood hij aan dertig duizend gulden in Kormans onderneming te steken, mits hij er een betrekking kreeg en een aan zijn inbreng geëvenredigd aandeel. Korman vloekte zich stijf, maar hij begreep dat er niets aan te doen zou zijn. Hij schreef aan Benoit dat hij de voorloopige regeling geheel aan hem overliet, en verzocht alleen vóór de definitieve sluiting der overeenkomst daarvan inzage te mogen hebben. | |
[pagina 123]
| |
Toen zocht hij Rencke op, om bij dezen zijn gemoed uit te storten. De employé vond ook dat een dwang, als die welke de geldschieter aldus uitoefende, voor Korman onaangenaam was. Daarbij vreesde hij, en hij zeide het aan Korman, dat de komst van een compagnon hem in zijn bevordering zou achteruit zetten. ‘Om den dood niet!’ riep Korman uit. ‘Die lamme 30 mille mogen hem al een aandeel in de zaak verschaffen, maar in geen geval een hoogere betrekking, dan hij door zijn werk verdient. Maak je niet ongerust. Ik begrijp trouwens niet, dat Benoit het doet. Wat beteekent die som voor hem - in een onderneming waar minstens een half millioen in gaat? Het is om een dwarskijker te hebben, anders niet!’ ‘Als ik het had geweten,’ zeide Rencke, ‘dan had ik van mijn familie ook wel een dergelijk bedrag kunnen krijgen.’ ‘Zwijg er over, alsjeblieft,’ verzocht Korman. ‘Benoit is in staat en maakt van al mijn employé's nog compagnons!’ ‘Het idée was misschien nog zoo kwaad niet,’ vond Rencke. ‘U zoudt op groote ambitie staat kunnen maken; ieder zou ook voor zijn eigen belang werken.’ ‘Behalve als het een luilak was, die dacht: ze kunnen mij er toch niet uitzetten,’ zeide Korman. Toen hij het geconcipieerde contract las, glimlachte Korman echter. In hoofdtrekken luidde het aldus: | |
[pagina 124]
| |
De onderneming zou in tweeën gesplitst worden, elk deel groot 500 bouws. Tot het eerste deel behoorde al wat tot nu toe ontgonnen was, met nog tweehonderd bouws; het tweede deel was geheel onontgonnen grond. Hiervan zou van Everdingen een half aandeel bekomen voor dertigduizend gulden, waarvoor Korman's rekening werd gecrediteerd. Benoit zou voorts werkkapitaal blijven verstrekken; ten eerste voor Korman's aandeel, en ten tweede voor van Everdingen, tenzij deze het zelf wilde bijpassen. ‘Begrepen!’ zeide Korman bij zich zelf. ‘We drukken hem dood met de rente.’ Nu hij wist waaraan hij zich te houden had, vond hij het minder erg dan in het begin. De beide employé's, Gerlings en Biezeman, arriveerden tegelijk. De eerstgenoemde was een jong man van korte gestalte, zwart haar, bruine oogen en een klein, mager kneveltje. Hij praatte veel en lachte steeds. Overigens toonde hij een beschaafd en welopgevoed man te zijn. Biezeman was een gewezen matroos. Reeds lang in de koffie en in de suiker werkzaam geweest, had hij van zijn verschillende chefs de manieren overgenomen, die hem van ieder afzonderlijk het meest beschaafd voorkwamen, daardoor een potsierlijk ensemble vormende. Als hij zijn hand uitstak, dan herkende men daarin dadelijk de wijze waarop meneer | |
[pagina 125]
| |
A., administrateur van die of die fabriek, dat ook deed; doch waar deze met een welgevormde kleine hand een gracieuse voorwaartsche beweging maakte, daar was de imitatie dier beweging, met een groven klauw vol blauwe ankers en hartjes van Biezeman, eenvoudig koddig. Meneer B., van een koffieland in Midden-Java, droeg zijn zachten, langen baard, netjes gescheiden, in twee punten uitloopend. Wacht, zeide Biezeman, en kamde en borstelde net zoo lang, tot zijn als van rood koperdraad vervaardigde gelaatsversiering eveneens met twee harde punten pronkte. Meneer C., een derde chef, was gewoon ‘Amice!’ boven aan de briefjes te zetten, die hij zijn employé's stuurde, en sedert schreef Biezeman ‘Amize!’ onverschillig aan wien. Zoo kon men nog veel verder gaan, maar dat alles nam niet weg dat Biezeman een flink en trouw werkman was, die èn daarom èn om de komische stof die hij leverde, overal gemakkelijk een betrekking kon krijgen. Hij bracht een huishoudster mee en twee jongetjes: aanstaande GombonggersGa naar voetnoot1), zooals hij hen voorstelde. Korman zette beiden onmiddellijk aan het werk. Er moest een grensweg gemaakt worden, die de schei- | |
[pagina 126]
| |
ding aangaf tusschen de twee perceelen waarin Watoeombo verdeeld werd. Van het midden uitgaande, werkte Biezeman de eene helft af en Gerlings de andere. Voorloopig waren de beide nieuwe opzichters onder dak gebracht in een oud kampong-huis, terwijl Biezeman's huishoudster ook voor Gerlings kookte. Dit huis was, met dat van Rencke, het laatste dat nog stond onder de boomen; de oude koelie-loods en andere gebouwen waren allen verdwenen; en straks, als het huis dat voor Rencke opgetrokken werd, gereed was, en deze nieuwe opzichters naar hun standplaatsen zouden vertrokken zijn, dan moesten ook de groote boomen vallen en zou daarmee het eenige schilderachtige plekje dat op Watoeombo te vinden was, weggevaagd worden. Ongeveer veertien dagen na de aankomst van de beide opzichters, ontving Korman bericht dat van Everdingen op reis was naar hem toe. Hij gaf Rencke daarop den welkomen last om naar de stad te rijden en den nieuweling af te halen; een opdracht die Rencke daarom dubbel aangenaam vond, omdat Korman, sedert Biezeman er was, zich bijna uitsluitend met dezen occupeerde, waarbij zich het eigenaardige verschijnsel voordeed, dat hij, die in en door den omgang met Rencke zich even beschaafd als deze wist te gedragen, thans hoe langer hoe meer tot een soort van ruwe ongegeneerdheid verviel, die men | |
[pagina 127]
| |
Biezeman vergaf, doch in Korman stuitend was. Rencke vond van Everdingen in het logement, in druk gesprek met een heer van buitengewoon groote lichaamsgestalte. Hij stelde zich voor en vernam dat de vreemdeling van Os heette en gepensionneerd kapitein was. ‘Meneer van Os denkt overmorgen met ons mee te gaan naar boven,’ zeide van Everdingen. ‘Eens kijken of er nog woeste gronden zijn, geschikt voor koffie,’ vulde van Os aan. ‘Ik zou denken van wel,’ zeide Rencke. ‘Is u ook van het vak?’ ‘Neen, ik ben pas uit den dienst. Daarom zoek ik wat in de buurt van een ander land, zieje; dan kan ik afkijken,’ antwoordde van Os, terwijl Rencke moeite had zich goed te houden. ‘Is die meneer wel recht bij het hoofd?’ vroeg hij later, toen hij met van Everdingen naar de sociëteit liep. ‘Ik geloof dat hij zich dommer voordoet, dan hij is,’ antwoordde deze. ‘Hij heeft, naar hij zegt, verscheiden ondernemingen bezocht en bevonden dat koffieplanten geen heksenwerk is. Enfin, hij moet zelf weten wat hij doet; in alle gevallen is hij een gezellig prater, en mag ik lijden dat hij in onze buurt komt.’ Rencke en van Everdingen konden het samen al dadelijk goed vinden. Als bij intuïtie gevoelden zij dat | |
[pagina 128]
| |
zij in denzelfden stand thuis behoorden; en mag het al zijn dat in het moederland de edelman en de patriciër niet altijd harmonieeren, in de kolonie sluit zich een verdwaald solitair uit de upper ten thousand gaarne bij zijns gelijke aan, als hij dien bij toeval ergens tegenkomt te midden der lower millions. Rencke had belet laten vragen bij den resident. Thuiskomende in het hôtel, vond hij een uitnoodiging om zijn bezoek uit te stellen tot den volgenden dag, en wel in den naävond, daar er dan dansreceptie was. Van Everdingen had dezelfde invitatie den vorigen dag reeds ontvangen. Hoewel Rencke reeds na die weinige maanden den invloed gevoelde van de afzondering in de binnenlanden, was hij echter spoedig weer op dreef; en hij zoowel als van Everdingen, waren schitterende figuren op het bal. De resident, die daar bij de schaarschte aan cavaliers sterk op lette, vloeide over van vriendelijkheid jegens hen, en hield een lofrede op Korman, die zulke nette jongelui aan zich wist te verbinden. Ook de heer van Os was op de partij aanwezig, en had zich verdienstelijk gemaakt door de residents-vrouw voor de quadrilles te engageeren, waarvoor de jongelui hem in stilte eeuwigen dank zwoeren, en niet minder door met zijn krachtvol orgaan deze dansen te commandeeren, zóó goed, dat de resident | |
[pagina 129]
| |
hem ten volle vergiffenis schonk voor het niet deelnemen aan de rondedansen, en hem later op den avond zijn steun toezegde als de heer van Os mocht besluiten in dit gewest gronden aan te vragen. Een behoorlijke partij in de binnenlanden eindigt niet voor zonsopgang, zoo ook deze niet. Rencke en van Everdingen stapten dien morgen als het ware zoo uit het residentiehuis de badkamer in. Toen zij daar weer uitkwamen, en de kamer van van Os passeerden, riep deze hen aan, en ging hen voor naar binnen. Achter de deur stond een knaapje, en daarop een veldflesch, waarvan de stop tevens als kroes dienst deed. ‘Ga je gang,’ zeide van Os op deze artikelen wijzende. Doch de beide jongelui trokken een vies gezicht; zij rooken de jeneverlucht, die vooral Rencke zoo vroeg in den morgen onaangenaam aandeed. Van Os was ten zeerste verbaasd. ‘Niet?’ vroeg hij. ‘'t Is anders zeer recommendabel, vooral na een nacht wakens. Als de heeren eens op expeditie waren geweest zouden ze het meer apprecieeren.’ ‘Dat is mogelijk,’ zeide Rencke, ‘gewoonte doet veel, maar ik zou het nu niet kunnen verdragen.’ ‘Wel, vrijheid blijheid,’ zeide van Os. ‘Als de heeren zich nog bedenken mochten, dan weten ze | |
[pagina 130]
| |
waar het staat.’ En zijn handdoek opnemende, slofte hij op zijn beurt naar de badkamer. Gaarne had van Os van Rencke's aanbod gebruik gemaakt om met de américaine tot Wonosarie mede te rijden, en daarom zijn paard - een zware Makassaar - vooruitgezonden. Zonder ander ongeval dan een losse onweersbui, zooals de kentering die gewoonlijk meebrengt, bereikte het drietal Korman's woning. De onverwachte gast werd met hartelijkheid ontvangen, en onmiddellijk een logeergelegenheid voor hem in orde gebracht. Het was nog in de gulden dagen der zoo geroemde Indische gastvrijheid, een deugd die overal gevonden wordt waar geld verdiend wordt, of waar men althans geen zorgen kent. Want komen er tijden, die de menschen noodzaken ieder dubbeltje driemaal om te keeren eer men het uitgeeft, dan verdwijnt ook de gastvrijheid en de behulpzaamheid, en ontvangt men den vreemdeling staande in de voorgalerij, om hem hoogstens den kortst mogelijken weg naar het logement te wijzen. En helaas, al brengt de fortuin weer blijdere dagen, de vervlogen deugden keeren nooit weerom. Met eenige verbazing had Korman van Everdingen aangezien, en zich afgevraagd of deze bestand zou zijn tegen het zware werk op een onderneming. Want het werken in de open lucht, het loopen bergop | |
[pagina 131]
| |
bergaf, natworden en weer opdrogen, vereischt een sterk gestel, en daar zag van Everdingen nu juist niet naar uit. Vooral waar hij stond te midden der breede gestalten van de anderen, viel zijn smalle borst, bleek gelaat en eenigszins gebogen rug sterk in het oog. ‘En u komt zoo gronden zoeken, meneer van Os?’ vroeg Korman, toen allen gezeten waren. ‘Dan zal ik morgen wel wat koelies voor u mogen reserveeren?’ ‘Zeer verplicht,’ was het antwoord. ‘Maar morgen heb ik alleen iemand noodig die hier in de buurt wat bekend is. Ik geloof namelijk al gevonden te hebben wat ik zoek. Juist beneden dit land liggen gronden, die, als ze even goede aarde bevatten als ik hier heb gezien, voor mij als geknipt zijn.’ Korman zag even naar Rencke, die bijna onmerkbaar de schouders optrok. ‘Maar het is allemaal alang-alang en glagah,’ merkte Korman op. ‘Mag ik vragen,’ zeide van Os, die de bedoeling van den ander volkomen begreep, ‘hoe u het onkruid betitelt, dat ik in de verte in uw tuinen zag wegsnijden?’ ‘Wel, alang-alang,’ antwoordde Korman min of meer beteuterd. ‘Maar,’ vervolgde hij, zich herstellend, ‘waar een ander alle mogelijke moeite doet | |
[pagina 132]
| |
het te verdrijven, zoudt u het daar gaan opzoeken?’ ‘Ik zou de zaak anders willen voorstellen,’ zeide van Os. ‘U heeft zwaar bosch omgekapt, met het resultaat dat er thans alang-alang in uw tuinen staat; ik heb straks alang-alang zonder boschkappen, dat wil zeggen: zonder de groote onkosten daaraan besteed.’ ‘Zoo oppervlakkig zou men u gelijk geven,’ zeide Korman. ‘Maar het is tegen alles in.’ ‘Tegen alle traditie,’ gaf van Os toe; ‘maar dat bewijst niet veel. Het is mogelijk dat er in mijn redeneering en gevolgtrekkingen een haakje los is, maar naar dat haakje zoek ik; en als ik het niet vind, dan waag ik het. Zooveel heb ik op mijn rondzwerven wel gezien, dat alle koffieplanters probeeren en nog eens probeeren, en dat niemand precies zou kunnen voorschrijven wat zeker goed is en wat niet deugt. Intusschen groeit de koffie, hoe men haar ook maltraiteert.’ Van Everdingen en Rencke hadden dit gesprek met belangstelling aangehoord. De eerste zooals ieder nieuweling in een vak, in de hoop wat te leeren; de ander als iemand die reeds zelfstandig weet te oordeelen. Rencke dacht aan de lessen die hij op Donowarie gekregen had, en zijn opinie formuleerend, mengde hij zich in het discours. | |
[pagina 133]
| |
‘Als het geoorloofd is,’ zeide hij, ‘zou ik wel een stelling willen opwerpen. Namelijk deze: Koffie groeit altijd wanneer de grond goed is en schoongehouden wordt. Daarvan uitgaande, staat de methode van meneer van Os vrijwel gelijk met de onze. Wat wij in den beginne meer hebben uitgegeven aan kaploon, betaalt hij straks voor de meerdere moeite bij het dangirren, en blijft alleen de vraag open, wie nu het meeste betaalt.’ Van Os knikte goedkeurend en maakte een beweging alsof hij nog wat had willen zeggen, doch zich plotseling bedacht; Korman daarentegen schudde het hoofd over de ketterijen door zijn employé uitgesproken. Den volgenden morgen, toen van Os vertrokken was, begeleid door een der vaste opgezetenen, installeerde Korman van Everdingen. Om aan zijn gebrek aan kennis te gemoet te komen, werd hem Biezeman toegevoegd. Met hun beiden gingen zij dagelijks uit, het boschkappen dat nu met kracht begonnen en voortgezet werd surveilleerende, en een weg slaande naar de uiterste grens van het perceel, waar zij een kalie vonden en een stuk vlak terrein geschikt voor kampong en établissement. Daar werd toen eenig volk heengebracht, en ongeveer op dezelfde wijze als vroeger Korman, vestigde er zich Biezeman, terwijl van Everdingen voorloopig bij den administrateur in huis bleef. | |
[pagina 134]
| |
Gerlings, belast met het opzicht over het boschkappen op Rencke's afdeeling, betrok een huisje dat voor hem in de kampong was neergezet, natuurlijk na zich op de bekende wijze te hebben voorzien van het noodige huisraad, waaronder een ménagère. Een maand later achtte Biezeman, hoewel van Everdingen iederen dag naar hem toe ging, het noodig een briefje aan Korman te zenden van den volgenden inhoud:
‘Amize, het huis is klaar. Laat de hoogedelen Heer nou maar komme.
verblijv met den achting Gerrit Biezeman.’
En hiermee bluschte hij zonder het te weten, een vuurtje dat in Korman's woning leelijk aan het smeulen was. De dagelijksche omgang had tusschen van Everdingen en Li een zekere mate van intimiteit doen ontstaan. De vroolijke losheid van manieren die de eerste bezat, zoo geheel in tegenstelling met Korman's zwijgende geaffaireerdheid, hadden het jonge vrouwtje zeer aangetrokken; en zij hield er van met van Everdingen te stoeien en te schertsen, zonder dat zij bemerkte hoe deze gaandeweg meer werk van haar maakte dan met hun wederzijdsche positie wel in overeenstemming was te brengen. | |
[pagina 135]
| |
Als Korman thuis was, nam hij van Everdingen altijd geheel in beslag, en bepaalde deze er zich toe Li met de oogen te volgen als zij in de galerij kwam, of als toevallig haar aan te raken wanneer hij haar passeerde; doch als de administrateur nog niet thuis was bij van Everdingen's terugkomst van het werk, dan begon het spelletje, tot groot vermaak van de bedienden die reikhalzend zaten uit te kijken naar den ernst, die er volgens hen het natuurlijke gevolg van zou zijn. Eens - Korman was naar de stad gereden en werd dien dag terug verwacht - waren zij samen aan het krijgertje spelen in de binnengalerij, die vanwege den sterken wind juist gesloten was. Na vele vergeefsche pogingen had van Everdingen de vlugge Li ingehaald en hield haar vast, terwijl zij zich lachende trachtte los te maken, toen haar slof uitschoot, hakende aan de rottan-mat, en zij achterover viel op de rustbank. Van Everdingen bleef haar vasthouden, terwijl zijn onderlip zenuwachtig trok... Met fonkelende oogen... O neen, toch niet. Li was geen romanheldin en gedroeg zich dus ook niet als zoodanig. Zij zeide eenvoudig: ‘Djangan toewanGa naar voetnoot1)’, en ontsnapte met een vlugge beweging, eerst van de bank en daarop uit de binnengalerij. | |
[pagina 136]
| |
Li was geschrokken; dàt had zij niet verwacht en niet gewild ook; zij was nog te veel kind om het gevaar te voorzien, dat gelegen was in het dagelijks stoeien van een jonge vrouw met een jongen man; zij vond het ten slotte jammer en vervelend. Vervelend vooral omdat zij nu niet meer zooveel gekheid durfde maken, bang zijnde voor de gevolgen. Aan Korman zeide zij echter niets; ook niet toen van Everdingen haar een paar dagen later onder tafel herhaaldelijk aanstootte; iets wat haar echter in groote verlegenheid bracht, daar zij het hem niet kon beletten zonder dat Korman het bemerkte. Gelukkig maakte Biezeman's epistel er een eind aan; dat vond ook van Everdingen, die zich, toen hij naar zijn eigen woning verhuisd was, onttrokken aan de charme dier groote zwarte oogen, eigenlijk schaamde voor zichzelf. Uit de stad bracht Korman het nieuwtje mee, dat de heer van Os werkelijk de gronden had aangevraagd aan den onderkant van Watoeombo, en spoedig aan den gang zou gaan op de alang-alang velden, die Korman spottenderwijze de ‘prairiën’ noemde. ‘Ga je mee, eens kijken wat die dolleman uitvoert?’ vroeg hij aan Rencke, nadat van Os een poos aan 't werk was geweest. ‘Heel graag’, zeide deze; ‘men kan overal wat leeren.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Hm,’ bromde Korman; ‘vooral hoe je het niet moet doen.’ Een goed half uur beneden Watoeombo vonden zij een versch in het hooge gras gekapt pad, en een voorbijgaand inlander lichtte hen in dat dit de weg was naar Soemberpetong, de oude naam voor het perceel van van Os, dat officieel echter Marialand gedoopt was, naar van Os' oudste dochtertje. Maar hoe stonden zij te kijken, toen zij den eenzamen weg door de alang-alang ten einde waren, en stuitten op een stukje bosch! Bosch mocht men het eigenlijk niet meer noemen. Het dunne hout was weggehakt; zorgvuldig was alle vuilnis weggeruimd onder de groote boomen; nette breede wegen liepen, schijnbaar achteloos tusschen de woudreuzen door kronkelend, naar het midden; de wegen aan den kant afgezet met een roode grassoort; aan den uitersten rand zagen zij de kampong, de erven omsloten door bamboe paggers; een inlander was bezig, nog eenigszins onhandig, met een hark, een echte hollandsche hark!, den weg te reinigen, aan welks einde, na een korten draai, een pleintje lag, reeds half getransformeerd in een bloemtuin; daarachter het huis. ‘Wat bl...,’ begon Korman, doch het woord stolde op zijn tong. Uit de voorgaanderij kwam een dame, den koelie die in het tuintje werkte iets toeroepend. Twee meisjes, van ongeveer zes en acht | |
[pagina 138]
| |
jaar, trokken de dame aan de sarong als om haar aandacht op te wekken. ‘Daar komen heeren, Ma,’ hoorden de twee ruiters het oudste meisje zeggen. De dame wendde zich om, en beantwoordde den groet der bezoekers, die inmiddels waren afgestegen. Korman stond verlegen en wist niet wat hij zeggen moest, terwijl Rencke wachtte tot zijn chef het eerste woord zou gesproken hebben. Er ontstond een pijnlijke stilte, die echter maar even duurde. ‘U is zeker meneer Korman,’ zeide de dame. ‘Ja mevrouw,’ antwoordde de aangesprokene, doch verder bracht hij het niet. ‘Mijn naam is Rencke,’ viel toen deze in, zich vermakende met de verlegenheid van zijn chef. ‘Maar welk een verrassing, mevrouw. We dachten hier meneer van Os te vinden in een dier fameuse plantershutten, en zie, we treffen een feeënpaleis aan....!’ ‘Nu meneer, geen overdrijving,’ zeide mevrouw van Os. ‘Maar.... willen de heeren alsjeblieft binnen komen? Marietje, roep Sidin even, om de paarden vast te houden.’ De komst van Sidin, in een helderwit baadje met blauw afgezet, acheveerde Korman, die, blij dat hij Rencke meegenomen had, achter dezen de voorgaanderij instapte. ‘Gaat zitten heeren,’ verzocht de gastvrouw. ‘Van | |
[pagina 139]
| |
Os is uit, maar zal wel zóó thuis komen. Kijk, daar komt hij al aan.’ Van den tegengestelden kant als vanwaar de bezoekers gekomen waren, verscheen de groote gestalte van den oud-kapitein, evenals de anderen in het wit, met een breeden zonnehoed op het hoofd. ‘Daar doe jelui wèl aan!’ riep hij binnenkomende. ‘Dag Korman, dag Rencke! Ik zag jelui toppiesGa naar voetnoot1) in de verte boven het gras uitsteken, en heb me gehaast naar huis te komen. Ga zitten; wat gebruiken jelui? Vrouwtje, laat de minoemanGa naar voetnoot2) eens aanrukken. En een potje bier.’ De komst van den heer des huizes had Korman weer op zijn gemak gezet; en toen mevrouw van Os naar binnen was gegaan om voor het gevraagde te zorgen, durfde hij weer te spreken. ‘Wat is het hier mooi!’ begon hij. ‘Aardig prutswerk,’ zeide van Os. ‘Och, mijn vrouw heeft er plezier in om die dingen te doen, en ik om er naar te kijken. Maar jelui wilt zeker ook eens het meer essentieele zien? Na de rijsttafel dan; 't is nu te laat.’ Intusschen had Korman een aanknoopingspunt gevonden; hij redeneerde alleen over koffie en nog eens koffie; andere onderwerpen lieten hem koud, omdat | |
[pagina 140]
| |
hij ze niet machtig was. Toen mevrouw van Os weer terug was gekomen, hield hij met hardnekkigheid vast aan een quaestie over den aanleg van pépinières, zoodat Rencke zich geroepen achtte een afzonderlijk gesprek te beginnen met de vrouw des huizes. Zij was ook uit den Haag, en kende verscheiden menschen die ook Rencke kende, totdat deze haar vroeg naar haar meisjesnaam, en toen verwonderd was over het feit dat zij, die uit een gefortuneerde familie stamde, als onderwijzeres naar Indië was gekomen. ‘Al leerende kreeg ik zin in het onderwijs,’ verklaarde zij. ‘Na de hulpacte te hebben gehaald, assisteerde ik op dezelfde kostschool waar ik vroeger onderwezen was. Toen de verplichte twee jaar om waren, ging ik terug naar den Haag, om voor de hoofdacte examen te doen. Daarin geslaagd, wachtte ik den afloop der onderhandelingen af, die Papa voor mij voerde met de juffrouw van de kostschool om die inrichting voor mij over te nemen. Maar wat gebeurt er. Eens, op visite bij een oude freule van onze kennis, ontmoet ik daar den advokaat Daatselaar.’ ‘Die half blinde, met zijn krukje?’ vroeg Rencke. ‘Ja, juist! Leeft hij nog?’ ‘Neen mevrouw, dat zou wat al te bar zijn. Hij is een jaar of vijf geleden gestorven.’ ‘Zoo. Nu, deze ondervroeg mij naar mijn plannen, | |
[pagina 141]
| |
en ik vertelde hem een en ander. Op eens zegt hij: “Ja ja, daar doen tegenwoordig veel meisjes aan; de dochter van mijn koetsier heeft onlangs ook haar examen afgelegd.” Ik was woedend, en - hoe het kwam weet ik niet - ik had plotseling allen lust verloren om onderwijzeres in Holland te worden. Later hoorden wij van de schitterende vooruitzichten die Indië aanbood, en... ik ging. Geplaatst te Passoeroean maakte ik kennis met mijn collega's. En wie denkt u dat de eerste was?’ ‘De koetsiersdochter!’ ‘Dezelfde,’ zeide mevrouw van Os. ‘Het was om wanhopig te worden. Gelukkig kwam spoedig daarna van Os. En nog gelukkiger,’ vervolgde zij, eenigszins kleurende op het glimlachje dat Rencke niet geheel had kunnen onderdrukken, ‘konden wij het samen zoo goed vinden, dat ik zijn voorslag met een gerust hart mocht aannemen.’ Sidin kwam vertellen dat het eten opgedragen was. Het trof Rencke zoo netjes als de twee meisjes aan tafel zaten. Op zijn reis toch had hij in de logementen geen grooten dunk van indische kinderen opgedaan. Het voeren door de baboesGa naar voetnoot1), het smijten met tafelgereedschap en eten, ondanks vermaningen van ouders, de kreten van: ‘nonni wil niet,’ ‘njotje lust niet, njotje is zoo misselijk’ en andere | |
[pagina 142]
| |
hebbelijkheden, als het hangen op- en afglijden van hun stoel, wegloopen en terugkomen zonder verlof.... dat alles, overal herhaald in onderscheiden variaties op hetzelfde thema, had hem doen denken dat dit zoo 's lands wijs was. Hier bespeurde hij echter dat er op dien regel ook uitzonderingen waren. Na de rijsttafel gingen de drie heeren op marsch, doch even te voren woonden Korman en Rencke een tooneeltje bij dat beiden amuseerde. Nadat de kenthong het sein gegeven had, kwamen de koelies op het middagappel, dat ter zijde van de administrateurswoning gehouden werd. Daar lagen twee lange bamboe riggels, met pennen in den grond vastgezet. De koelies hurkten neder, de hielen op de bamboe, zoodat zij dadelijk in een welgeordende dubbele rij kwamen te zitten. De mandoers bleven staan, elk bij zijn ploeg volk. Het beviel de beide bezoekers wel, aangezien het te Watoeombo lang placht te duren eer het volk voldoende geordend was om het te kunnen tellen. Maar wat er volgde vonden zij grappig, en Korman daarenboven aanstellerig. Nadat van Os het getal der koelies had opgenomen, dat vergeleken met de lijst van het morgenappel en de mandoers orders had gegeven voor het werk, kommandeerde hij: ‘Geeft acht!’ | |
[pagina 143]
| |
Als één man stonden de javanen op. ‘Ovèrrrr.... huup! Vrij gelijkmatig gingen de patjols of wadoengs of arits omhoog en over den schouder; bij enkelen links, en bij anderen rechts; doch zóó nauw moest men niet zien. ‘Rechtsom,’ en ‘voorwaarts marsch!’ hadden ten gevolge dat de troepjes, twee aan twee, met den mandoer aan 't hoofd, wegmarcheerden, elk naar het hun aangewezen werk. ‘Ik maak u mijn compliment, meneer van Os,’ zeide Rencke. ‘Ik heb, den korten tijd in aanmerking genomen, onzen luitenant van de mariniers met minder succes de janmaats zien drillen.’ ‘Het wint tijd uit,’ zeide van Os. ‘In de eerste dagen had altijd ieder nog wat te bescharrelen eer ze aftrokken; dat verveelde mij, en heb ik het toen zóó ingepikt. De kerels hebben er zelf schik in. - Nu konden wij langzamerhand óók wel opwandelen.’ Zij bezochten een paar stukjes boschgrond, waar men bezig was de dunne boomen uit te kappen en den grond schoon te maken - trontong, zooals dit werk heet -, en op hun terugweg zagen zij een groote open plek waar beddingen werden aangelegd. Dat was alles. De uitgestrektheid van de beddingen deed Korman verwonderd vragen, waar al die bibit zou moeten | |
[pagina 144]
| |
geplaatst worden. Het zetten van boschkoffie in de trontongans had hij begrepen, doch verder scheen de heer van Os geen aanleg te ondernemen. ‘Wel, overal,’ was het antwoord. ‘Dan zal er wel spoed gemaakt mogen worden met babadden en terrassenmaken,’ meende Korman, ‘of je komt niet klaar.’ ‘Terrassen?’ riep van Os uit, met een uitdrukking van de hoogste minachting. ‘Daar doe ik niet aan. Als de eerste regenbui dreigt, steek ik een lucifer aan, en houd die tegen de alang-alang; in een ommezien is dan het heele perceel schoon en gereed om te worden beplant. Alleen in de gedeelten boschgrond laat ik doen wat jelui gezien hebt; en daarmee uit. Ik heb wel een contract met de Handelsbank, zie je, maar zij willen dat ik eerst mijn duiten, of liever die van mijn vrouw, opwerk; daarna zouden zij kapitaal fourneeren. Dat wil zeggen: ik de risico, en zij, als alles goed gaat, het voordeel. Dank je hartelijk! We zullen eens zien of we er zonder hen niet kunnen komen. Maar daarom moet ik zuinig zijn, en mij geen overbodige luxe permitteeren van terrassen als anderszins.’ Korman was het niet met hem eens en bestreed zijn theorieën, zelfs toen zij weer in huis waren en mevrouw van Os met blijkbaren angst naar Korman's uitspraken luisterde. Rencke bemerkte het, en om een | |
[pagina 145]
| |
afleiding te geven, zeide hij iets over een hond, dien hij opzij van de voorgalerij zag liggen. ‘Een trouw beest,’ zeide van Os. ‘Twee jaar geleden heeft hij onze Nonni uit de kalie te Batavia gered. Bello, kom hier!’ Het was een groot dier, bastaard patrijs, met dik bruin kroeshaar en groenachtige oogen. ‘Valsche oogen,’ vond Korman. ‘Toch een lobbes,’ zeide van Os den hond streelende. ‘Alleen op sommige menschen heeft hij het voorzien; maar het moet gezegd worden, dat het zonder uitzondering gladakkersGa naar voetnoot1) zijn. Bello schijnt er slag van te hebben die te onderscheiden. Nu is 't genoeg, vort!’ Bij de laatste woorden gaf hij den hond een duwtje van zich af, in de richting van Korman's plaats. Deze stak de hand uit om Bello aan te halen, maar eensklaps sprong de hond op, tegen Korman, de voorpooten op diens borst zettende en hem met een geweldig gebrom de tanden toonende. Korman werd zoo bleek als de muur, en van Os, toeloopende, greep zijn hond, dien hij met een smak de galerij uit wierp. ‘Wel verduiveld Bello, wat mankeer je?’ riep de huisheer, en bracht, tevens om van zijn verlegenheid | |
[pagina 146]
| |
te bekomen, den hond naar achter, waar hij hem aan den ketting legde. ‘Ik vraag wel excuus,’ zeide hij terugkomende. ‘Ben je erg geschrokken? Ik begrijp er niets van; als het niet was om den dienst dien hij ons bewezen heeft, schoot ik hem dood.’ ‘'t Is niets,’ verklaarde Korman, die van den schrik bekomen was. ‘Alleen houd ik mij gerecommandeerd dat je hem vastlegt als ik eens weer kom.’ Tegen den avond keerden Korman en Rencke huiswaarts. ‘Wat een knoeier,’ was het oordeel van den eerstgenoemde. ‘Ik heb medelijden met die vrouw en kindertjes; want hij ruïneert zich vast en zeker.’ Rencke gaf hier geen weerklank op. Hij zag niet in waarom van Os niet zou slagen, en vond dat de tijd moest leeren wie het bij 't rechte eind had. De eene helft der onderneming Watoeombo was spoedig geheel van bosch ontdaan, en Gerlings werd verplaatst naar een geschikt terrein op het nieuw gekapt gedeelte, waar hij een kampong liet bouwen en beddingen aanleggen. ‘Die is goddank wat uit de buurt,’ zeide Korman. ‘De vent werkt goed, maar dat eeuwige lachen bij al wat hij zegt, is onuitstaanbaar.’ Ook van Everdingen, die nu slechts zelden op het hoofdkwartier kwam, begon lucht te krijgen op zijn | |
[pagina 147]
| |
gedeelte. Sabrang was het gedoopt, hetgeen letterlijk: ‘de overzijde’ beteekent, naar de gewoonte der inlanders om te spreken van de overzijde van den grooten bergrug, als zij doelden op de afdeeling van van Everdingen. Het huis waar deze in woonde, was als een copie op verkleinde schaal van dat van Messner op Donowarie, geheel van bamboe en gedekt met alang-alang doch overigens comfortabel ingericht. Maar er ontbrak iets aan en dat ‘iets’ wilde van Everdingen er toch niet in hebben, niettegenstaande het aanbod van Biezeman's huishoudster, die een jonger zusje wilde gaan halen uit de streek vanwaar zij zelve afkomstig was. Hij had zijn hart achtergelaten bij een hollandsche jonkvrouw, wier ouders echter hun veto hadden doen hooren. Want het huwelijk bestaat uit twee zaken. De eerste is van geestelijken aard en wordt door de jongelui zelf met veel gevoel bezorgd; de tweede is een zuiver financieele transactie, waarvan de ouders het beleid aan zich gehouden hebben. Dikwijls nu, en in casu bij van Everdingen, weerhoudt de laatste het geheel. Toen was hij naar Indië getrokken in de hoop zijn dertigduizend gulden daar in korten tijd te zien groeien, tot de ouders zijner aangebedene er zich aan vergaapten. En hij had zijn liefde zoo geheel gegeven, dat er zelfs niet wat afval overschoot voor dat ‘iets’ dat zijn hui in orde moest houden. | |
[pagina 148]
| |
De oude kokki, die voor het eten moest zorgen, ondernam tweemaal in de maand een tocht naar den passar te Wonosarie, waar de wedhono woonde. De eerste keer had de meegebrachte voorraad, berekend voor veertien dagen, nauwelijks een week gestrekt. Toen sloot van Everdingen de goedang en het kippenhok af, en gaf elken morgen het ration voor den loopenden dag. Daarop was het opgedischte eten in quantiteit gaan afnemen, en de kippenpootjes natellende, bespeurde hij dat de kokki zich aan verduistering daarvan schuldig maakte. Dit ook ontdekt ziende, werd kokki om de zooveel dagen erg ziek, om op haar baleh-baleh te kunnen liggen nadenken over nieuwe akalsGa naar voetnoot1). Zoo ging het ook in alle andere zaken. De huisjongen stal sigaren en tabak, de stalknecht de gabahGa naar voetnoot2); suum cuique dachten zij niet, maar brachten het op hun manier in toepassing. Eindelijk werd het den armen van Everdingen te kras, en was er intusschen door een halfjarig verblijf in de binnenlanden van Java ook een verandering gekomen in zijn zienswijze omtrent verschillende zaken. Wat hem vroeger van uit Holland immoreel en stuitend zou hebben toegeschenen, leek hem thans, nu het door den drang der omstandigheden werd | |
[pagina 149]
| |
geboden, maatschappelijk bestaanbaar en ook niet zoo heel onaangenaam meer. ‘Een sigaar, Biezeman?’ offreerde van Everdingen op zekeren avond na afloop van de rol. ‘Alsjeblieft, jonker,’ antwoordde Biezeman, wien deze titulatuur zeer voornaam leek. ‘O, neem me niet kwalijk!’ De aanleiding tot deze uitroep was een lucifer, die in van Everdingen's gezicht terecht kwam. Biezeman had namelijk van hem afgezien het met een vlugge beweging wegknippen van zulk een stokje, nadat het had dienst gedaan; doch in zijn pogingen om het te imiteeren kon hij er alsnog niet de gewenschte richting aan geven, zoodat de houtjes nu eens achterwaarts, dan weer zijwaarts vlogen, maar nooit rechtuit. ‘Wil je een kop thee? Of misschien liever een glas bier?’ noodde van Everdingen. ‘Als ik het zoo voor het zeggen heb, dan zou ik wel een glaasje bier willen; ten minste wanneer de jonker meedrinkt,’ zeide Biezeman. De ander stond op en kwam weldra met een flesch terug, terwijl de jongen glazen bracht. ‘Ik moest het zelf halen,’ zeide van Everdingen, ‘want het zit achter slot. De bedienden weten er anders te goed weg mee.’ ‘Dat zal waar zijn. Nu, santjes jonker,’ salueerde Biezeman. ‘Ja, moeder de vrouw zei nog gister... | |
[pagina 150]
| |
of was het van morgen... nee toch gister, dat het zonde was zooals ze bij u huishouden en den boel verrinneweeren.’ ‘Zooveel moois is hier anders niet,’ zeide van Everdingen glimlachend rondziende over de eenvoudige meubelen. ‘Neen, dàt is het ook niet. Maar... o ja, nou weet ik temet waarom ze dat zei, van morgen. Uw jongen stond goed te wasschen, aan de kalie; en daar had-ie z'n eigen lorrige broek bij uitgetrokken, en een slaapbroek van den jonker bij aangedaan. 't Was wel geen batik, zei ze, maar van dat gedrukte goedje dat de baren altijd meebrengen, en toch nog te mooi als dat zoo'n slampamper het over z'n vuile body heentrekt. Ik zei dat het jammer was dat ik het niet gezien had, want dan had ik er die dikke rottan van me eens over laten gaan. Ik dacht, de jonker zou het me niet verakkeseerd hebben als ik eens op z'n slaapbroek ranselde wanneer hij hem zelf niet aan had; wel?’ ‘Zeker niet,’ lachte van Everdingen. ‘Maar je hebt gelijk, 't is niet in den haak. Wil je wel gelooven dat ik er in de laatste dagen dikwijls aan gedacht heb, nog maar gebruik te maken van het aanbod dat je huishoudster me indertijd heeft laten doen?’ ‘Waarlijk? Nou daar doe je goed aan,’ zei Bieze- | |
[pagina 151]
| |
man. ‘Ik ga het dadelijk aan moeder de vrouw vertellen, dan moet ze morgen den marsch in.’ ‘Zoo'n haast heeft het niet,’ begon van Everdingen, doch de ander vond dat het wel haast had, en was blij dat hij den goeden royalen jonker een dienst kon bewijzen. Zoo ging ‘moeder de vrouw’ er op uit, om na een week terug te keeren met het ‘iets’ dat totnogtoe in van Everdingen's woning ontbroken had, en Minah heette. Minah was een stadskind. Zij had altijd gewoond bij haar moeder, die als kokki, bij een europeesche familie haar verblijf hield in de bijgebouwen; zoodoende wist Minah precies hoe het in een huishouden behoorde te gaan. Haar komst bracht een groote ommekeer teweeg; kokki was nooit meer ziek, de jongen bleef van alles af, het paard kreeg wat hem toekwam, en van Everdingen had rust en comfort in huis. Tegen het einde van den Oostmousson verhuisde ook Biezeman naar het andere einde van Sabrang, en had nu elk der employé's zijn eigen afdeeling van omstreeks 250 bouws. Tik, tik, deed het op het gegalvaniseerd ijzeren dak der administrateurswoning, een geluid zoo lang niet gehoord, dat Korman, die in zijn kantoor zat te werken, zijn boeken en papieren in den steek liet | |
[pagina 152]
| |
om zich naar buiten te spoeden en te zien of het werkelijk ging regenen. Een klein wolkje zweefde boven het emplacement, langzaam voortschuivende in de richting van den hoogsten bergtop, als aangetrokken door het gezelschap natuurgenooten dat daar reeds vergaderd was. Het was als een bode van den westmousson, die met eenige droppels kwam waarschuwen: hier zijn we. Li was met haar kindje op den arm ook in de voorgalerij gekomen. Haar blik richtende naar de vlakte, zag zij op eens, een weinig linksaf, een groote rookpluim, zich statig verheffend in de blauwe lucht. ‘Wat is dat pa?’ vroeg zij. Korman wendde zich om en keek in de door Li aangewezen richting. Toen haalde hij de schouders op. ‘Het is die malle kerel met zijn alang-alang,’ zeide hij onverschillig. ‘Kan het geen kwaad voor onze tuinen?’ vroeg Li. ‘Te drommel ja, daar zeg je zoo wat,’ riep Korman schrikkende. Zonder de vraag van Li zou hij er niet aan gedacht hebben; doch nu drong het tot hem door, dat de brand gemakkelijk kon overslaan op de hoopen droog vuil die tusschen de koffieboompjes lagen; vooral in de grenstuinen. Onmiddellijk moesten er maatregelen worden genomen. Hij zond een boodschap naar Gerlings, en ging zelf Rencke aanzeggen om onverwijld | |
[pagina 153]
| |
met al het volk naar de grens te trekken. Daar gekomen liet hij kappen, tot een breede strook voor den grond lag. Het afgesneden gras werd toen naar den uitersten rand gebracht en in brand gestoken, terwijl de koelies zich in de tuinen posteerden, alle vonken en brandende stukjes die de wind daarheen voerde, dadelijk blusschend. ‘Ziezoo, dat gevaar is geweken,’ zeide Korman toen het vuur zich langzaam verwijderde. ‘Gerlings, blijf jij met vijftig man hier, zoolang als je denkt dat het noodig is.’ ‘Jawel meneer,’ antwoordde de employé. ‘En, zoudt u niet denken dat het goed was vannacht een man of tien op wacht te zetten? De brand mocht eens door het bosch ginds terugkomen, hi hi hi.’ ‘Daar zou anders geen aardigheid aan zijn,’ merkte de chef op. ‘'t Is goed, doe dat maar.’ ‘Me dunkt ik hoor schieten,’ zeide Rencke. ‘Dat is bamboe,’ meende Korman. ‘Zonde van 't mooie goed.’ ‘Neen,’ zeide Rencke luisterende, ‘het was een geweerschot. Daar hoor ik er weer een... nog een.’ ‘Ik geloof dat je gelijk hebt,’ stemde Korman toe. ‘Die beroerde kerel is zeker op jacht gegaan.’ ‘Kijk daar, een hert, hi hi hi!’ riep Gerlings. Zij zagen allen tegelijk op. Een prachtig hert was met een hoogen sprong uit de vlammen te voorschijn | |
[pagina 154]
| |
gekomen, en bleef toen staan, angstig snuivend, wankelend, nog eenmaal het zware gewei trotsch in den nek werpend, om tegelijk op de knieën te zinken en zieltogend neer te storten. Eenige koelies vlogen er op af en hielpen het edele dier door een paar arit-slagen uit zijn lijden. Ook de drie europeanen liepen er heen. ‘Zie, een schotwond,’ zeide Rencke, wijzende op een bloedige plek nabij den schouder. ‘Dat is zijn dood geweest, en niet de vlammen, hoewel die hem ook flink toegetakeld hebben.’ ‘We zullen hem naar huis laten brengen,’ zeide Korman, een mandoer wenkende. ‘Er zal nog wel een lekker boutje uit te snijden zijn. En om het gewei zullen we loten... of neen, ik weet beter; het is voor hem die 't langst zijn lachen kan houden. Wat zeg jij daarvan, Gerlings?’ ‘Hi hi hi,’ grinnikte Gerlings, terwijl Rencke zich op dat gezicht ook niet kon inhouden, maar in een luiden lach uitbarstte. ‘Dan is het voor mij,’ zeide Korman. ‘En laat nu het volk inrukken. Hier, Setradimedjo, laat dit hert naar de lodjieGa naar voetnoot1) brengen.’ Acht man hadden er een zware vracht aan. Nauwelijks waren zij er mee heen, of de europeanen zagen | |
[pagina 155]
| |
langs den boschrand den heer van Os aankomen, in zwart bestoven kleeren, het geweer aan den draagriem over zijn schouder hangend. ‘Bonjour heeren!’ riep hij. ‘Jelui hebt er ook den brand ingestoken, zie ik. Een mooie jacht gehad daardoor. Vijf herten! Allen bij den ingang van het ravijntje ginds, aan den boschkant. Maar één, 'n mannetje, is mij ontsnapt. Als ik het niet zelf gezien had zou ik het niet gelooven; hij is na het ontvangen van het schot terug gerend, dwars tegen het vuur in!’ ‘Ik was hier om mijn tuinen te beschermen,’ antwoordde Korman. ‘Jongens ja,’ zeide van Os. ‘Dat zie ik. Ik had je wel mogen waarschuwen. Neem me niet kwalijk...’ ‘Soedah!’ zeide Korman. ‘Als je mee wil gaan, dan krijg je vanavond een stukje hertebout. Wij hebben namelijk den vluchteling opgevangen. Kijk, daar gaat hij.’ ‘Waarachtig,’ zeide van Os, den stoet ziende op de hoogste slingering van den zigzagweg in de verte. ‘Hij komt je wel toe voor de moeite. Ik wil graag meegaan, want ik erken dat ik bekaf ben; en als je ook nog een koelie wilt sturen naar Marialand, dan zal ik je dubbel verplicht zijn.’ De zware rookwolken van den brand hadden de beide europeanen van Sabrang naar het hoofd- | |
[pagina 156]
| |
kwartier gelokt, waar zij aankwamen toen de anderen juist terugkeerden. Korman noodigde hen uit tot 's avonds te blijven; men kon dan een partijtje maken, waartoe toch wel weinig gelegenheid meer zou zijn, zoodra de op komst zijnde regens de drukte van het planten meebrachten. Men zat aan tafel. Korman diende de soep, toen op eens allen opkeken. De hoefslag van een dravend paard deed zich hooren, hetgeen de komst van een europeaan meldde, aangezien inlanders hun paarden liefst in den telgang of een drieslag, die daar veel op gelijkt, rijden en bovendien geen inlander Rencke's woning zou passeeren zonder af te stijgen. Het was de heer Messner, voor wien, nadat allen die hem vreemd waren zich hadden voorgesteld, een plaats aan tafel werd ingeruimd. ‘Ik dacht zoo waar,’ helderde hij zijn laat bezoek op, ‘dat jelui allen waart afgebrand. Het volk wist verschrikkelijke verhalen te doen. Hier in de buurt vernam ik eindelijk de ware toedracht der zaak, en ik schold mij zelven voor een ezel dat ik dat niet eer begrepen had.’ ‘Nu,’ zeide Korman, ‘als onze vriend van Os me niet reeds vroeger had meegedeeld dat het zijn plan was, zou ik ook eer aan een ongeluk gedacht hebben dan aan ernst.’ ‘Toch had ik het moeten inzien,’ zeide Messner; | |
[pagina 157]
| |
en zich tot van Os wendende ging hij voort: ‘uw werkwijze heeft me groote belangstelling ingeboezemd, en ik ben zeer nieuwsgierig naar de resultaten, die ik voor u hoop dat goed zullen zijn.’ En hij gaf als zijn meening te kennen dat zij goed moesten zijn, tevens verklarende waarom hij zoo dacht, daarbij een wetenschap van détails tentoonspreidende, die van Os met steeds klimmende verbazing aanhoorde. ‘Als ik niet beter wist,’ zeide de administrateur van Marialand eindelijk, ‘zou ik denken dat u dagelijks bij mij geweest was om toe te zien, ja tot in mijn boeken toe uw oog had geslagen. Hoe in 's heerennaam weet u al die dingen?’ ‘Och, het volk praat onder elkaar over alles en nog wat,’ zeide Messner; ‘en dan hoort men allicht iets; temeer daar ik, zooals gezegd, veel belang stelde in wat u deed.’ Om niet onbeleefd te zijn leidde van Os het discours van zijn eigen zaken af. Hij had intusschen voor Messner een groot respect opgevat, hetgeen reeds gebleken was uit de wijze waarop hij met hem gesproken had, zoo geheel afwijkende van zijn half-ironisch antwoorden op alle vragen en beweringen van Korman. Ook was het hem aangenaam iemand ontmoet te hebben van zoo groote practische kennis, aan wien hij bij het voorkomen van moeielijke vraag- | |
[pagina 158]
| |
stukken raad zou kunnen vragen, vooruit wetende dien ook te zullen ontvangen. Toen het tafellaken was weggenomen, en Li zich naar achter begeven had, haalde Korman kaarten en fiches, terwijl de bediende glazen bracht en in een hoek van de binnengaanderij een voorraad flesschen neerzette, die iemand licht op het idée had kunnen brengen dat hier een nieuwe toko in dranken stond geopend te worden. Gaandeweg werd de voorraad minoeman in den hoek kleiner, en de gezichten naar evenredigheid rooder, misschien ook door de animo van het sliekoer, zooals het getal 21 in het javaansch uitgedrukt wordt. Na middernacht bleekten de gelaatstrekken meer en meer op, vooral als er een naar buiten geweest was, zonder dat de anderen daar veel notitie van namen, daar zij toch vroeger of later denzelfden tocht moesten doen, soms met niet geringen spoed, om zich op het voorerf ‘van de stomachale en cerebrale patentialiteit te libereeren,’ volgens de zegswijze van zeker apothekersbediende. Er werd met afwisselend geluk gespeeld; behalve door Korman, die steeds verloor, en door Rencke, die aldoor won. Toen de zon opging had de eerstgenoemde omstreeks driehonderd gulden aan den tweeden af te dragen, terwijl winst en verlies van de andere spelers onbeduidend waren. | |
[pagina 159]
| |
Zij hielden op, en gingen zitten in de voorgalerij, op luierstoelen, zich vermakend met de grillige vormen der wolkjes in de morgenlucht, die voor hun vermoeide oogen allerlei gestalten van wilde dieren aannamen. Li was vroeger opgestaan dan gewoonlijk, op last van Korman, die wist hoe lekker een kop koffie smaakt na zulk een nacht, en liet dezen drank door de bedienden presenteeren. Daarna werd er ontbeten met een glas bier, ‘om op te frisschen’, en na afloop kwamen de paarden voor, om een ieder naar zijn huis terug te voeren, hetgeen deze verstandige dieren met veel tact deden. De regens vielen dit jaar vroeg in en verrasten eigenlijk van Everdingen, die nog een kleine honderd bouws overhield, waarvan het bosch nog niet gekapt was, dan wel nog te versch om te willen branden. Toch was er goed gewerkt, hetgeen vooral te danken was aan den overvloed van werkvolk in die streek; in dit seizoen nog vermeerderd met vluchtelingen uit een naburige residentie, waar hongersnood had geheerscht. Ware dit laatste het geval niet geweest, dan zou het Korman nooit gelukt zijn zooveel bosch in één jaar te kappen; en hij zegende de ramp, die de onvoorzienigheid van hen die tot voorzien geroepen waren, over het ongelukkige gewest gebracht had. Toch had de aanwezigheid van dat vreemde volk | |
[pagina 160]
| |
voor de onderneming Watoeombo een blijvend nadeel medegebracht, hoewel de administrateur dat niet inzag; integendeel, hij noemde het een voordeel.... De javaan die de landstreek verlaat waar hij geboren is, waar zijn ouders, zijn grootouders geleefd hebben en begraven liggen, behoort niet tot het beste deel der natie. Over het algemeen ziet dat volk in emigratie een schande; er zijn er die liever doodhongeren, en, eer dat geschiedt, de afschuwelijkste daden plegen, dan hun dessa te verlaten; kinderen zijn in zulke dagen lastposten, in wier altijd hongerige magen de schaarsche voorraad voedsel veel te snel verdwijnt, en dus gaarne worden omgezet in wat rijst.... Dat zijn echter gewone zaken, waartoe nu misschien met een bloedend hart, maar toch gemakkelijker wordt overgegaan dan tot het verlaten van den grond waaruit men als het ware gesproten is. Was het dan te verwonderen, dat de meeste dier uitgewekenen opiumschuivers waren, die zonder dien stimulans niet werken konden? In de dessa van den assistent-wedhono stond wel een kit, doch de voorraad was daar in de eerste dagen niet voldoende; en ook ging het niet aan dat telkens een deel der koelies afwezig was, op weg om zich de zoo noodige tjandoe te verschaffen. Er één te sturen om voor allen te halen was ondoenlijk, daar de bepalingen het vervoeren van een eenigszins groote hoeveelheid verbieden. | |
[pagina 161]
| |
Op zekeren dag reed Korman naar de stad en besprak de zaak met den opiumpachter. Het gevolg was, dat deze van toen af geregeld een aantal dier bekende ronde blikken doosjes zond, die één thail opium bevatten. Zij gingen wel vergezeld van stukjes papier met roode chineesche karakters beschreven, teneinde hun wettige afkomst te staven, maar toch was het tegen de wet om er meer dan één in huis te hebben. Dus zond Korman ze altijd dadelijk na ontvangst weg, naar de employé's. Deze moesten hem voor elk doosje twaalf gulden verantwoorden, waartoe zij er honderd en twintig pessans uit lieten maken, in stukjes blad gewikkeld, die de koelies voor tien cent kochten. Aan den pachter betaalde Korman negen gulden per thail. Het voordeel dat deze handel opleverde paraisseerde echter niet in de boeken. Later, toen de vreemde koelies reeds lang vertrokken waren, bestond deze opiumverkoop nog. Het gebruik der tjandoe had zich geworteld; het was niet meer uit te roeien. Het gaat daarmee als met de papaverplant zelf, die eenmaal gezaaid en opgekomen, niet meer te vernietigen is; en wilde iemand voorgoed een einde maken aan alle reglementeering van de opium, en daarmee tevens aan het door moreelen en immoreelen dwang veroorzaakte opium-misbruik, hij had met een zakje papaverzaad slechts | |
[pagina 162]
| |
een toer te maken over Java, en overal, liefst op plaatsen die weinig bezocht worden, een weinigje te laten vallen. Eer men het bemerkte zou de plant inheemsch zijn geworden, onder het bereik van iedereen. Het jaar naderde zijn einde. Zware regens hadden de nietige berg-kalies in stroomen herschapen, die groote steenen in hun vaart meesleepend, een geweld maakten als van een onafgebroken onweer. Schurende langs het gevelde bosch had het water ook verscheiden boomstammen meegevoerd, die aan den kant waren blijven liggen, of na het branden in het ravijntje waren gestort waardoor de kalie liep, zijnde dat de gemakkelijkste manier om ze uit den weg te krijgen. Doch thans leverden die stammen een niet gering gevaar op voor de brug aan den ingang van het perceel, onderstrooms van den breeden steen. Want hiertegen stootende, bestond er kans dat zij dwars kwamen te liggen, en een opstopping veroorzaakten, die doorbrekende, noodlottig had kunnen worden voor de brug. Om dit te voorkomen had Korman aan weerszijden van de kalie een afdeeling koelies geposteerd, die met lange bamboes de boomen zooveel mogelijk in den stroom hielden, links of rechts van den breeden steen. Om twaalf uur wandelde hij er met Rencke heen. De regen had opgehouden en er was een wind op- | |
[pagina 163]
| |
gestoken sterker dan men op Java gewoon is. Zwaar kruiden de grauwe wolken in het zwerk daarboven, en beneden raasde de bandjir, het gejoel der koelies overstemmende. Korman schreeuwde hun een bevel toe, dat niet verstaan werd en ook overbodig was. Want sneller dan een order kon uitgesproken en begrepen worden dreven de boomstammen voorbij, en bij het werk der Javanen op den oever kwam alles neer op oogenblikkelijk zien en handelen. En zij deden het goed. Als er een zware stam aankwam stonden zij gereed, met gevelde bamboe, het bovenlijf heen en weer wiegelend op de maat van een klagend recitatief, dat sneller en sneller ging naarmate de stam dichter bij kwam, en eindigde in een algemeen gehuil bij het stooten op het juiste oogenblik dat de boom voorbij schoot. ‘Het mindert al,’ merkte Rencke op, nadat zij er ongeveer tien minuten gestaan hadden. ‘Zooveel te beter,’ zeide Korman, ‘want als dat vannacht moest voortduren gaf ik niet veel voor het leven van onze brug.’ ‘Hé, dat is sterk!’ riep Rencke uit, die zijn aandacht op het stroomende water bleef vestigen. En hij ging eenige passen vooruit, in de richting van de brug. De aanleiding tot dien uitroep was het minderen | |
[pagina 164]
| |
der hoeveelheid water, die als plotseling tot op een derde van zooeven slonk, terwijl het geraas nu ook in vergelijking met eenige oogenblikken geleden in een stilte overging... neen, zich scheen te verwijderen. Want in de verte... ‘Gévédé, Rencke! Terug!’ gilde Korman. De koelies aan deze zijde weken van den oever; die van de overzijde wierpen de staken neer en holden over de brug alsof zij om hun leven liepen, Rencke meetrekkende in hun vaart. Korman tierde en vloekte, trachtend hen tegen te houden; maar het ging niet; zij kenden het naderend gevaar, dat hen alle vrees voor den europeaan deed vergeten. Donderend kwam het nader, een verwarde massa vluchtende boomen, vallende en weer opstaande, springende tientallen van meters ver, ledematen verliezende door de wrijving tegen elkaar, maar rennende in ijdel pogen om te ontkomen aan den vervolger: het van woede ziedende water. Kalm wachtte de breede steen in het midden der kalie den schok af, rustig in zijn onwrikbare kracht, wetend dat voor hem alles moest wijken of tegen hem verpletterd worden. Daar kwam het, met een slag die de aarde deed dreunen; een golf vloog over den steen weg, de luchtdruk deed de brug reeds buigen en zwiepen nog eer de massa haar bereikte... | |
[pagina 165]
| |
Weer dreven enkele stammen in den bandjir, als even te voren; maar nu stonden er geen koelies meer ter bescherming van de brug, want die was weg. Korman mopperde verschrikkelijk. Het was alsof het verlies van de brug hem half ruïneerde. Midden in die bui kwam een koelie met een briefje van Gerlings. ‘Meer uitroepteekens dan woorden,’ zeide Korman. ‘'t Is alsof hij zelfs in zijn schrijven dat lamme gegrinnik niet laten kan. Heb jij rijst over.’ De laatste vraag was aan Rencke gericht, die hoofdschuddend antwoordde. Het was in de laatste dagen van het jaar. Korman had met Benoit een contract, waarbij bepaald was dat hij voor de gelden die hij in den loop van een jaar ontving, vijf procent rente moest betalen, onverschillig of hij die op 1 Januari dan wel op 31 December kreeg; daarna kostte het kapitaal hem negen procent 's jaars. Om nu in het laatst van December nog een remise aan te vragen, vond hij jammer, om de vijf procent; dus stelde hij het uit tot 1 Januari, en intusschen werd het volk niet betaald. Dat kon; men kan met javanen veel doen, doch voor één ding moest gezorgd worden: rijst. Het volk nam van huis, als zij op de onderneming gingen werken, rijst mee voor vijf dagen; bleef het langer, dan werd er rijst gekocht van den voorraad | |
[pagina 166]
| |
dien ieder opzichter daarvoor had liggen. De verstrekking geschiedde nagenoeg tegen inkoopsprijs, doch men woog het niet... het werd gemeten met een takkeran van vijf of tien katties, waarvan er honderd veertig in een picol gingen! De winst paraiseerde alweer niet in de boeken... Nu had Gerlings den bodem van zijn rijsthok gezien, en vroeg om instructies. Geld om rijst te koopen was er niet, en de koelies vroegen natuurlijk om rijst. Hij had nog slechts een beetje; hoe moest hij doen? In gewone gevallen zou Korman beter nagedacht hebben en getracht er in te voorzien, doch nu hij zijn brug kwijt was, en daardoor ontstemd, krabbelde hij met potlood een kort antwoord op het ontvangen briefje, daarop neerkomende dat hij 't zelf niet had en het ook niet kon... hier volgde een minder kiesche uitdrukking. Gerlings moest nu zelf maar zien hoe hij het bolwerkte. Gerlings had echter niet gevraagd om geen antwoord te bekomen. Enfin, hij zou morgen wat minder geven dan de aanvragen, en overmorgen nòg minder of niets, een weinig op zij leggen voor zijn eigen gebruik, en dan... dan moest Korman het weten. Hij had het vooruit niet geweten, en thans zijn plicht gedaan door te waarschuwen. Ultra posse nemo obligatur! | |
[pagina 167]
| |
Den volgenden dag trokken de koelies lange gezichten; wat niet misstond, meende Gerlings, daar de javaan van nature een veel te kort gezicht heeft. Den dag daarna, nòg langer; en met nieuwjaarsmorgen.... Rencke had juist rol gehouden en stond in zijn voorgalerij, gereed om naar de administrateurswoning te gaan en te feliciteeren. Korman was eerst van plan geweest de employé's op oudejaarsavond uit te noodigen; maar die brug....! Een galoppeerend paard kwam door de kampong, bereden door een inlander, die Rencke's huis voorbij zou zijn gerend, als hij niet op het laatste oogenblik gezien had dat de toewan ziender in zijn voorgalerij stond. ‘Waarheen? Wat is er?’ riep Rencke. De inlander scheen zich een oogenblik te beraden of hij toch maar door zou gaan, doch dàt was te bar; hij liet het paard staan en kwam naar Rencke toe, dezen een stukje papier toestoppende, confuus, zonder één der door de hormatGa naar voetnoot1) voorgeschreven beleefdheidsvormen. ‘Gévédé!’ Rencke vloekte anders nooit, maar nu flikkerden zijn oogen; met één greep had hij zijn karwarts van | |
[pagina 168]
| |
het rek aan den muur, en voortsnellende vatte hij de manen van het wachtende paard, sprong er op, en holde weg, in de richting vanwaar de koelie gekomen was. Hellingen op, af, 't deed er niet toe, vooruit maar. In verkeerden galop om een hoek, 't zou wat, 'n indisch paard springt vanzelf over! De laatste bocht, en vóór hem lag een pleintje en Gerlings huis. Het paard zette de ooren in den nek, Rencke's lippen scheidden zich, de witte tanden blootleggende; maar zonder vaart te minderen, integendeel, harder nog, vloog hij de opeengepakte massa inlanders op het lijf, eer zij hem zagen. Een paniek ontstond, en het gedrang van de in geen bepaalde richting vluchtende javanen zou Rencke hebben ingemetseld, als niet zijn paard trappend en bijtend ruimte had gehouden, terwijl hij zelf ieder dien hij bereiken kon met de karwarts bewerkte. Eindelijk was het pleintje leeg; alle koelies waren de kampong in, waar zij zich in de huizen verscholen. Eén lag vlak vóór Gerlings huis, kermende van de pijn. Het was een der belhamels geweest, die het dak beklommen had, om dat openbrekende, een toegang tot de woning te maken. Want de aanval kon noch aan den voorkant, noch van achter geschieden, aangezien telkens als zij het probeerden een geweerloop den koelies door een of andere opening tegenblonk. | |
[pagina 169]
| |
Rencke klopte aan de deur, luid roepende: ‘Hé, Gerlings! Waar zit je?’ ‘Zijn ze weg?’ klonk het van binnen. ‘Ja.’ ‘Wacht dan even, ik moet den boel opruimen.’ Rencke ondervroeg intusschen den koelie die op den grond lag. Hij was gevallen, en had pijn aan zijn been. Rencke hurkte neer en bezag het. Den voet opbeurende gaf deze op zonderlinge wijze mee in het enkelgewricht, terwijl de koelie een luid adoehGa naar voetnoot1) uitstootte. ‘Die is er uit,’ dacht Rencke hardop. Hij had aan boord wel eens meer gevallen van dien aard zien behandelen; en, vertrouwende op zijn goed geluk, stond hij op, nam het been mee de hoogte in, zette zijn rechtervoet tot steun op de heup van den inlander en trok met een krachtigen ruk aan den voet, dien dadelijk daarop naar binnen buigende. De patiënt was flauwgevallen, maar het ontwrichtte lichaamsdeel was weer op zijn plaats gebracht. Rondziende als om hulp, bespeurde Rencke den huisjongen van Gerlings, loerende langs den hoek van het huis. Hij riep hem. ‘Die man is van het dak gevallen, meneer,’ lichtte hem de jongen in. | |
[pagina 170]
| |
‘Ook al goed,’ zeide Rencke. ‘Hier, houd den voet vast zooals ik hem nu heb. Ziezoo.’ Toen ging hij weer naar de deur terug, die na nog eenig gestommel door Gerlings werd geopend, maar voorzichtig, met de linkerhand, terwijl hij in de rechter een revolver hield. ‘Kom, wees nu niet gek,’ zeide Rencke met een trap tegen de deur. ‘Wat moeten ze wel van je denken!’ ‘Gelukkig dat je er bent,’ zeide Gerlings, die erg bleek zag. ‘Ze wilden me vermoorden!’ En hij maakte een beweging om, toen Rencke er in was, de deur weer te sluiten. ‘Open!’ beval deze. ‘Open, zeg ik je. En laat nu je meid een stuk goed geven om dien kerel daarbuiten te verbinden.’ Gerlings moest het zelf halen, want zijn huishoudster lag voorover op het bed, kreunende den dood af te wachten dien zij meende dat haar beschoren was, en tot niets in staat. De javaan, die intusschen weer bijgekomen was, werd door Rencke verbonden en toen op een mat gelegd in het smalle voorgalerijtje. ‘Vertel me nu eens wat er gebeurd is,’ zeide Rencke. ‘Van morgen, op de rol, vroeg mij een uit het volk wanneer er betaling was,’ zeide Gerlings. ‘Ik antwoordde: zoodra als ik van den toewan besaar | |
[pagina 171]
| |
geld krijg. Toen zegt de vent brutaal: We willen het nu hebben; en tegelijk beginnen de anderen op te staan en te schreeuwen. Ik weg, het huis in, hi hi hi! Wat er verder buiten gebeurd is heb je zelf gezien; maar ze schreeuwden en scholden om er beroerd van te worden....’ ‘Hoe heb je dien staljongen weg kunnen sturen?’ vroeg Rencke. ‘O, die kwam de achterdeur in juist toen ik die wou sluiten, en zei: Meneer geef mij een briefje voor den toewan besaar. Ik heb wat op het rapport-papiertje gekrabbeld, en toen is hij de achterdeur weer uitgegaan. Verder weet ik niet.’ ‘Hm,’ deed Rencke. ‘Laat dan nu de kenthong slaan; we zullen die rol nog eens overhouden.’ ‘En als ze dan weer beginnen? Zou ik er niet eerst vandoor gaan?’ ‘Je blijft! Hoor eens Gerlings, als je wilt dat ik je help en je sauveer bij den oude, dan doe je nu precies wat ik zeg.’ Gerlings gaf zijn jongen last om de kenthong te slaan. Een tiental inlanders kwamen op dat sein langzaam aanzetten. Het waren de mandoers. Voor Rencke neerhurkende, deed een hunner het woord, betuigende dat zij niet aan het geval schuld hadden; dat de koelies nu ook berouw hadden over hun daad; dat zij zoo bang waren, dat zij niet durfden | |
[pagina 172]
| |
komen voor meneer's aangezicht; dat eindelijk, wat meneer wilde bevelen door hen zou worden uitgevoerd, al was het om te sterven! Rencke glimlachte even en zag Gerlings aan. Daarop gelastte hij de mandoers om in alle kampong-huizen aan te zeggen dat er straks nog eenmaal op de kenthong zou worden geslagen. Wie dan niet verscheen zou door hem, Rencke, uit zijn huis worden gehaald, en met den zoodanige zou het slecht afloopen. Zij kwamen als geranselde honden op de stem van den meester; zwijgend hurkten zij neer, dicht opeen, als zocht een ieder steun bij zijn buurman. Rencke telde hen af en deelde hen in, volgens de opgave van Gerlings. Voor dat hij het sein gaf tot oprukken, sprak hij hen aan. ‘Mannen, gij allen, hoort! En antwoordt als ik u vraag: Was de duivel van morgen in u gevaren, dat ge opstond tegen uw heer? Hebt ge grieven, welnu waarom daarover niet gesproken, niet beraadslaagd? Dat zou mannen-adatGa naar voetnoot1) geweest zijn. Wat ge nu hebt gedaan was het werk van honden, die slechts blaffen en bijten, omdat toewan Allah hun niet gegeven heeft te spreken. Ziet, Hij zelf heeft u geoordeeld, de handen losmakende van uw makker die op | |
[pagina 173]
| |
het dak zat, tot hij viel, en nu met een gebroken been daar ligt. Waar Hij alzoo strafte, zal ik het niet meer doen. Is er onder u een die verstandig spreken kan, en mij zeggen wat ge wilt, dat hij voorkome.’ Er heerschte groote stilte terwijl aller blikken zich vestigden op een javaan, die ongeveer in het midden zat. Deze aarzelde, maar eindelijk, gedrongen door de stomme uitnoodiging van al zijn makkers, stond hij op en ging naar Rencke toe. Zonder te hurken, terwijl een donkerder waas het bruine gezicht overtoog, wees hij met gestrekten duim op Gerlings. ‘Die daar....’ Een welgemikte oorveeg maakte een eind aan den volzin, en deed den spreker onderste boven tuimelen, midden in een plas water. Een gesmoord lachen doorliep de rijen der koelies. ‘Ik heb genoeg gehoord,’ sprak Rencke. ‘De kapala kampong zal mij straks verder inlichten, en met hem zal ik beraadslagen. Gaat nu allen heen, aan het werk.’ Zij gingen, behalve de voorvechter, die op een wenk van Rencke door het kampong-hoofd werd aangehouden. ‘Dat is afgeloopen,’ zeide Rencke tot Gerlings. ‘Maak even de rekening op van dit heer, dan zullen we hem opzenden naar den assistent-wedhono. Maar wat mankeer je, man; je staat te beven op je voeten!’ | |
[pagina 174]
| |
‘Toen je daareven dien man sloeg, dacht ik: we zijn er bij! Het is dezelfde die van morgen begon.’ ‘Je hebt gezien hoe je zoo'n zaakje aan moet pakken. Drink wat.... en geef mij ook maar een brandy-soda,’ zeide Rencke, die, nu alles voorbij was toch ook eenige werking van zijn zenuwen bespeurde. Nog waren zij daarmee bezig, terwijl Gerlings op een stukje papier het bedrag had opgeteekend van het loon dat de gevangen belhamel verdiend had, toen voor de deur de staljongen van Gerlings verscheen, het paard van Rencke, den plongko, aan den teugel houdende. ‘Kijk, dat is een goed idée!’ zeide Rencke. ‘Nu moesten we samen naar Watoeombo rijden om den oude te feliciteeren.... 't is waar ook.... gezegend nieuwjaar!’ ‘SlamatGa naar voetnoot1)!’ antwoordde Gerlings. ‘Hi hi hi!’ Na den koelie onder geleide van het kampong-hoofd te hebben afgezonden, vertrokken ook de beide opzichters. Te Watoeombo zat Korman in niet geringe spanning de terugkomst van Rencke af te wachten. Hij had van den staljongen alles vernomen, en vreesde dat de moedige jonge man het offer zou zijn geworden van zijn voortvarendheid, en meer nog, dat het op- | |
[pagina 175]
| |
roerige volk hierheen zou komen. Hij gaf last om zijn paard te zadelen en bleef in de voorgaanderij op en neer loopen, steeds den weg die naar Gerlings' afdeeling leidde, in het oog houdende. Plotseling bevangt hem de gedachte aan Li en zijn kind, en hij vervloekte zichzelf dat hij den plongko had weggezonden. Hoe moesten die twee nu wegkomen als het gevaar dreigde? De kleine kon hij zelf op het paard nemen.... Gelukkig! Daar kwamen van Everdingen en Biezeman. Toen deze twee hoorden wat er gaande was, wilden zij er onmiddellijk heen rijden. Doch Korman hield hen terug. ‘Rencke is gegaan zonder mij eerst te raadplegen,’ zeide hij. ‘Als een dolleman is hij weggehold. En nu moet de zaak in orde zijn, of je zoudt door er heen te gaan nog meer bederven. Laat ons bedaard afwachten tot er bericht komt.’ Zij behoefden niet lang meer te wachten. Korman loosde een zucht van verlichting toen hij de twee opzichters ongedeerd aan zag komen, en betuigde Rencke zijn groote tevredenheid, toen deze met weinig woorden rapport had gedaan. ‘Alleen,’ zeide hij, ‘had je niet mogen gaan zonder mij. Ik heb er genoeg over in gezeten. Maar enfin, 't is goed afgeloopen; dus zullen we er maar | |
[pagina 176]
| |
over zwijgen. Ja, zooals je zegt, er moet rijst heen. Wie heeft over?’ ‘Op Sabrang ligt meer dan we noodig hebben,’ zeide van Everdingen. ‘Dan zal ik om één uur volk sturen,’ zeide Korman, en zoo geschiedde. Na de rijsttafel, toen de anderen vertrokken waren, werd er tusschen Korman en Gerlings een heftig gesprek gevoerd. De laatste weigerde eenvoudig naar zijn afdeeling terug te gaan, tenzij hij geld had om het volk af te betalen; en of Korman hem al beduidde dat er geen geld was, dat hij, nu er rijst was niets te vreezen had, dat hij de heele afdeeling op de flesch hielp door zijn lafheid, en eindelijk dat hij te kiezen had, tusschen zijn onmiddellijk ontslag of het doen van zijn plicht, Gerlings antwoordde onveranderlijk: ‘Ik doe het niet; ik durf niet.’ Woedend was Korman in zijn kantoor gegaan, en zat daar het ontslag van den employé te schrijven. Door de open binnengalerij had Li het geheele gesprek aangehoord, en toen Korman zich verwijderde, kwam zij naar voren. Zij vermaande Gerlings toch te doen wat zijn plicht was. ‘Geloof mij,’ zeide zij; ‘er is geen gevaar meer. Daar! wil ik uw njai een bezoek gaan brengen en vannacht overblijven?’ ‘Laat meneer Korman zelf komen,’ zeide Gerlings. | |
[pagina 177]
| |
‘Me dunkt dat het hem als administrateur in de eerste plaats past zijn ondergeschikten bij te staan waar zij niet verder alleen kunnen.’ ‘Meneer Korman,’ vond Li, ‘moet als administrateur op het hoofdkwartier zijn. Dáár is de plaats die den toewan besaar past.’ ‘Een mooie toewan besaar!’ riep Gerlings uit. ‘Wil ik u eens wat zeggen, nonja? Hij is zelf te bang! Hi hi hi!’ Met een blik vol minachting nam Li hem op, en zonder een woord te zeggen draaide zij zich om. Juist kwam Korman weer uit zijn kantoor, een beschreven stuk postpapier in de hand. ‘Nu, gaan of niet?’ ‘Neen.’ ‘Hier dan; je hebt je ontslag.’ ‘Liever dan vermoord te worden,’ zeide Gerlings, het papier aannemende. ‘Ik groet u; hi hi hi!’ Een ontslag was zoo erg niet in die dagen. Men ging ergens in een logement zitten, wachtte tot er een administrateur kwam die iemand noodig had, of informeerde bij den logementhouder waar er in den omstreek een vacature was. Gerlings nam het dan ook niet erg zwaar op, doch maakte haast met zijn vertrek; want één ding wist hij: als namelijk Korman in de gelegenheid was de redenen van het ontslag op zijn manier ruchtbaar te maken, eer Gerlings | |
[pagina 178]
| |
een betrekking had, dan kreeg hij er geen. Men mocht in dien tijd zijn wat men wilde, mits men geen last had met het volk. Wat zijn achterstallig tractement betrof, plus de zes weken die hij daarboven te vorderen had, dat zou hij trachten te innen zoodra hij een nieuwe plaatsing bekomen had. Rencke ging tijdelijk naar de verlaten afdeeling, doch den derden dag kon hij reeds weer op Watoeombo terugkeeren. Er was een nieuwe employé uit de lucht komen vallen! Gerlings had dezen in het logement ontmoet. Zij hadden elkaar hun lotgevallen verteld, en het gevolg was, dat Gerlings naar de suikerfabriek ging die de andere verlaten had, en deze zijn lang mager lichaam op een picolpaard zette en zich naar Watoeombo liet dragen, waar hij omstreeks den middag aankwam. Korman wist niet wat hij zag, toen de optocht voor zijn huis stil hield, en de aankomende zijn voeten uit de touwtjes die voor stijgbeugels dienden nam, om vervolgens het nietige paardje gewoon van onder zijn lange beenen uit, weg te laten loopen. ‘Mijn naam is Menier de Brisson,’ stelde hij zich voor. ‘De boekhouder van Sonokling?’ vroeg Korman. ‘Geweest, meneer. Misschien wist u dat meneer van Sloten naar Holland gaat?’ ‘Ja, en Parser wordt administrateur.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Juist meneer. En met dezen heb ik eens standjes gehad over de indeeling van de wachten, 's nachts, in den maaltijd,’ zeide Brisson. ‘Toen heeft hij ongelijk gekregen. Maar hij heeft het mij nooit vergeven; en nu hij baas wordt begrijpt u....’ ‘Jawel, dat spreekt. Dus kom je om een betrekking. Wel, je treft het, Gerlings is een paar dagen geleden weggegaan.... Ben je moe?’ ‘O neen meneer, alleen wat gevoelig van het lange zitten op het tjekattahan,Ga naar voetnoot1) dat voor zadel dienst deed.’ ‘Dat is minder,’ lachte Korman. ‘Ik zal je iemand meegeven naar de afdeeling van Gerlings. Je zult daar meneer Rencke vinden, die je wel van alles op de hoogte zal brengen. Er is op 't oogenblik weinig te doen, daar gisteren, na de betaling, veel volk is weggegaan.’ Brisson was weldra op weg, en Korman wenschte zich geluk met de aanwinst, daar hij van dien jongen man veel goeds gehoord had. Ook Rencke was blij dat hij zoo spoedig werd afgelost, en nog meer toen Korman hem mededeelde dat zijn tractement met vijftig gulden 's maand verhoogd werd, waardoor hij nu driehonderd vijftig gulden kreeg. Hem werd echter opgedragen van nu aan het werk op de andere afdeeling te surveilleeren. | |
[pagina 180]
| |
‘Dit is een zeer geringe vermeerdering van werk,’ zeide Korman; ‘en het voordeel er van is dat je een gelijke positie hebt als van Everdingen. Ik had er bij de aanstelling van Gerlings niet zoo gauw aan gedacht; maar nu ging het gemakkelijk.’ Voor de onderneming maakte de tractementsverhooging van Rencke geen verschil, daar Brisson vijftig gulden minder kreeg dan Gerlings, te weten tweehonderd gulden.
einde van het eerste deel. |
|