'De Franse en Nederlandse nadruk in België. "La nation la moins littéraire du monde, puisqu' elle copie tout et ne produit rien"?'
(1990)–Ada Deprez– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
De Franse en Nederlandse nadruk in België. ‘La nation la moins littéraire du monde, puisqu'elle copie tout et ne produit rien’? | |
InleidingIn 1834 viel de Franse auteur en publicist Jules Janin uit tegen de Belgische uitgeverij, en stelde haar praktijken aan de kaakGa naar eind*. Tussen 1815 en 1854 werd in België een levendige en bijzonder drukke activiteit beoefend die eruit bestond met spoed Franse of vanuit een andere taal in het Frans vertaalde romantische meesterwerken of populaire romans uit de Europese literatuur op de binnen- en buitenlandse markt te brengen. Scott en Dickens, Chateaubriand, Lamartine, Hugo en Sue zijn slechts enkele namen die hierbij spontaan opduiken. Deze nadrukken worden in de tiende editie van Van DaleGa naar eind1 vaag omschreven zodat ze verward dreigen te raken met ‘herdruk’. De Franse begripsbepaling ‘contrefaçon’ in de kleine Larousse is veel duidelijker: ‘action de reproduire ou d'imiter frauduleusement une chose au préjudice de l'auteur ou de l'inventeur’. Een nadruk is derhalve een goedkoper werk, dat - meestal in het buitenland -Ga naar eind2 verschijnt zonder voorkennis, akkoord of vergoeding van de auteur of de oorspronkelijke uitgever, derhalve zonder het kopijrecht van de auteur te respecteren. Hij geschiedt dus louter uit winstoogmerk. De geschiedenis van de Belgische nadruk, die grotere allures aannam dan doorgaans in het buitenland - waar ook werd nagedrukt - het geval was, werd door Dopp destijds in een thans wellicht verouderd maar nooit verbeterd boek beschreven.Ga naar eind3 Het is een zeer levendig verhaal waarin duidelijk wordt dat de enige drijfveer het mercantilisme was, dat in de topjaren zorgde voor een internationale afzet en een aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen. En waar het winstprincipe en economische overwegingen meespelen hebben fatsoen en plichtenleer geen kans. Nu niet en toen niet... De hele beweging heeft trouwens ook heel wat betekend voor de opbouw van onze drukpers, de inrichting van de Belgische boekhandel en het opvoeren tot een enigszins aanvaardbaar peil van de literaire smaak van ons lezend publiek.Ga naar eind4 | |
[pagina 121]
| |
Het startpunt was de Napoleontische wet van 5 februari 1810 die het aantal drukkers, uitgevers en boekhandelaren per departement drastisch beperkte.Ga naar eind5 De autoriteiten verlangden een eed van trouw aan keizer en keizerrijk, met daarbij de bepaling niets staatsvijandigs te zullen drukken. Daarnaast werden bewijzen van beroepsbekwaamheid, een rapport over de politieke gezindheid en een respectabele levenswandel verlangd. Al bij al toch een vooruitgang bij vroeger, toen hier te lande de aankoop van een patent en de goedkeuring van de aartsbisschop van Mechelen volstonden. Wel kwam er nu een stevige staatscensuur, regelmatige controle en een heel administratief apparaat. Resultaat van dit alles was een vermindering van het aantal persen. Te Brussel bijvoorbeeld telde men in 1810 nog 20 drukkers en 17 boekhandelaars, in 1815 waren er nog 15 samen! Onmiddellijk na de Franse nederlaag en de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden brak een nieuwe tijd aan, met een ware explosie van Franse drukken en uitgaven. Reeds op 24 januari 1814 werd dit door Willem I als soeverein vorst aangemoedigd en het werd nog sterker gestimuleerd door de besluiten van 24 februari 1815 en 25 januari 1817.Ga naar eind6 De koning zag hierin wellicht een waarborg voor de vrijheid van opinie en drukpers, maar in werkelijkheid betekende het toch vooral een mogelijkheid tot economische expansie. Geen enkel internationaal akkoord, geen enkele juridische beschikking kon dit trouwens beletten: na het Verdrag van Wenen keerde men terug tot een wel zeer specifieke opvatting van eigendom, van bezit, ‘letterkundige eigendom’ inbegrepen. Wat men met steeds meer ijver ging bedrijven komt ons thans moreel dubieus voor, maar was toen volkomen legaal en normaal. Het internationale recht stond nog in zijn kinderschoenen en men beschermde alleen de eigen, nationale auteurs- en uitgeversbelangen.Ga naar eind7 Eigendom was slechts gegarandeerd binnen de eigen landsgrenzen. Dit gold voor heel Europa, Frankrijk inbegrepen. Het was ook steeds zo geweest: sedert de zeventiende eeuw had men in Noord-Nederland de Franse dramatische auteurs, sedert de achttiende ook de filosofen, de woordenboeken en de leidende tijdschriften nagedrukt. Zo was onder meer het fortuin van de Elseviers ontstaan en gegroeid. Na 1793 werd dit wel een tijdlang verhinderd door de Franse bezetting van Nederland, maar vanaf 1814-'15 hernam men de oude traditie, die thans ook in praktijk werd gebracht in België. Dit geschiedde in Vlaanderen met des te meer succes omdat men in Nederland meestal Engelse of Duitse originelen nadrukte òf verplicht was ze eerst in het | |
[pagina 122]
| |
Nederlands te vertalen, terwijl men in België - met ook de bij de Vlamingen vrijwel exclusief op het Frans gerichte belangstelling en taalkennis - zonder vertalen, met meer gemak, vlugger en met minder kosten terecht kon. Men had de Franse of in Frankrijk vertaalde vreemde werken immers voor het grijpen! Heel West-Europa drukte trouwens Engelse en Franse werken na. Het meest bekend bleven nog de Franse bibliotheek bij Brockhaus en de Engelse Tauchnitz-Edition te Leipzig. Maar ook kon men voor het Frans terecht in Italië, Zwitserland en Portugal, en voor het Engels in Frankrijk, de Verenigde Staten, Portugal, Spanje en Italië. Toch dient te worden gezegd dat de nadruk vooral in België bloeide, omdat hij hier veel openlijker geschiedde - met advertenties in de pers en met agressievere verkoopspraktijken, zodat hij hier te lande bepaald een tak van de nationale nijverheid werd. Hierbij dient de steeds groeiende leeshonger van een naar de romantiek gekeerd publiek te worden gesignaleerd: er was evenzeer behoefte aan edities van Byron als van Scott (de opbloei van de historische roman!), van Manzoni als van Pellico, van Goethe als van Schlegel. Nog sterker werd de leesbehoefte na het wegvallen van de Napoleontische dwang. Waar in het Vlaamse landsgedeelte een smalle intellectuele bovenlaag van potentiële lezers aanwezig bleek, was die voor studie, onderricht en ontspanning vooral op het Frans gericht. De bekende weerzin tegen het Nederlands - waarin later vooral Brussel zou uitmunten - speelde ook toen een rol. Alleen ontbrak in de Zuidelijke Nederlanden een efficiënte onderbouw, die deze behoefte aan lectuur kon opvangen. Voorlopig kwam het erop aan goedkoper papier te krijgen, door het zelf te vervaardigen. In den beginne diende dit immers, met ruim twintig procent port en belasting bezwaard, nog uit Frankrijk te worden ingevoerd. Hiervoor werd een oplossing gevonden door de oprichting van een papiermolen door Cockerill in Andenne in 1828. In 1836 had men er reeds zes. Men diende daarenboven het nodige vakkundige personeel zoals lettergieters, typografen, drukkers, binders en illustratoren op te leiden: de gieterij en drukkerij Weemaels & Plaisant te Brussel loste dit op door werklieden van Didot uit Parijs aan te trekken. Met man en macht begon men aan de uitbouw: te Luik, te Bouillon, ook te Gent maar vooral te Brussel. Waren de uitgaven aanvankelijk onooglijk, foutief, slordig of amateuristisch, beschikte men over weinig afzetmogelijkheden, over een beperkte markt en dito oplage, dan veranderde dit weldra: men raakte op de hoogte van de handel, de | |
[pagina 123]
| |
gebruiken en de mogelijkheden van de binnen- en de buitenlandse markt, men vestigde zelfs kantoren of stapelhuizen te Londen, Leipzig en Livorno of stuurde vertegenwoordigers tot naar St.-Petersburg toe. Dezen konden lange krediettermijnen of een soepele afwikkeling garanderen en noteerden grote bestellingen. Naarmate de jaren verstreken ging het vlotter en stegen de oplagen en de afzet van steeds verzorgder uitgebracht drukwerk. Nu lopen de schattingen wat betreft deze oplagen, de omzet, de winst, het aantal persen en het tewerkgestelde (onderbetaalde) personeel sterk uiteen, al naargelang de geconsulteerde bron of het bestudeerde jaar. Zo spreekt men van zesduizend maar ook van vijftigduizend arbeidsplaatsen.Ga naar eind8 Het eerste cijfer zal wel dichter bij de waarheid liggen. De statistieken over de jaarlijkse export zijn onvolledig bewaard en moeilijk te berekenen, omdat de boeken er, net als iedere andere koopwaar, per kilogram in werden opgenomen! Algemeen merkt men wel dat de nadruk werkte met goedkoper papier, kleine drukletters en bescheiden formaten: waar in Frankrijk het royale zogenaamde Parijse formaat in 8vo heerste, kende men hier 12mo, 18mo (het zogenaamde ‘format anglais’) en zelfs 32mo. Het resultaat was dat men de prijzen van het begin af op nagenoeg de helft van die van Parijs kon stellen, wat een grote afzet waarborgde in heel Europa, tot in Frankrijk toe (maar daar ging de verkoop door officiële druk toch wel moeilijker). | |
Periode 1815-1830In een eerste periode constateert men een toename van het aantal persen en van de produktie bij enkele drukkers. Tot 1825 bleek deze produktie vooral bestemd voor het eigen land. Men ging zich specialiseren in enkele terreinen. Zo kreeg men firma's die vooral juridische werken uitgaven: de code Napoléon bleef immers rechtsgeldig. Men kreeg er die vooral geschiedenis brachten, liefst dan van het recent verleden. Werken over de revolutie, het consulaat, het keizerrijk, de val van Napoleon of de memoires van zijn generaals bleken bijvoorbeeld zeer populair en werden in grote oplagen op de markt gebracht. Andere | |
[pagina 124]
| |
firma's drukten vooral wetenschap: geneeskunde, aardrijkskunde, wiskunde, onderwijs, filosofie en religie. Brussel nam driekwart van de nadruk voor zijn rekening. Daar doken namen op van prestigieuze huizen die nog lang onze uitgeverswereld zijn blijven beheersen: Demat, de drukker van de Academie en de universiteit van Leuven, Brest van Kempen, die te Brussel drukte voor hij in 1831 naar het Noorden trok, ook Hayez en Weissenbruch, te Luik Desoer, te Doornik Casterman, te Gent F. Bogaert, neef en voorloper van Vanderhaeghen, naast Debusscher en Van Paemel. Bekend is ook de financiële steun uit eigen kapitaal van Willem I in 1829 bij de oprichting van de Fonderie et Imprimerie Normales de Weemaels & Plaisant, en bij de stichting van Van der Maelens Institut lithographique pour la décalque et la reproduction de cartes géographiques, enzovoorts. Sinds 1817 werden trouwens ook premies aan de export-boekhandel toegekend. Men drukte waardevolle werken af. Als grote auteurs golden Chénier, Mme de Staël, Chateaubriand, Hugo en Lamartine, als klassieken Voltaire en Rousseau. Veel succes kenden Scott en Manzoni. Verder werd er veel toneel gebracht, naast nadrukken van modebladen en van tijdschriften als Le Globe, La Revue Britannique, La Revue de Paris en La Revue des Deux Mondes. Namen als Balzac en Sand drongen op die wijze in heel Europa door. Men werd bij de verovering van Europa als afzetgebied in aanzienlijke mate geholpen door de elitaire houding, de afstandelijkheid, de commerciële onhandigheid en het gebrek aan initiatief van de Franse uitgeverij en boekhandel. Wij kunnen hun houding het best als afwachtend omschrijven. Veel verder dan een lauwe klacht van Chateaubriand bij Lodewijk XVIII over het nadrukken van Atala en René in 1829 kwam het voorlopig niet: die werd door Willem I dan ook prompt afgewimpeld. Verder bracht men in Parijs boeken in het dure 8vo formaat, ware prachtedities die 24 regels in grote letter per pagina telden. Vandaar het gezegde dat de Franse auteur rijk werd door de interlinie en de uitgever door het onbedrukte papier! Af en toe was er trouwens een Frans auteur, als de jurist Merlin, die de nadelen hieraan verbonden inzag en - verbannen - in Brussel zelf voor een nadruk van zijn Répertoire de jurisprudence en zijn Questions de droit zorgde. De censuurlijst van de Franse politie werd als het ware de catalogus van de Belgische nadruk. Mede met steun van Franse bannelingen te Brussel, vijanden van de Bourbons, steunde men de liberale oppositie | |
[pagina 125]
| |
in Frankrijk. Zo bracht men ook pamfletten en hekelschriften van Paul-Louis Courier en liefst negen edities van de Chansons van Béranger in omloop: men berekende de afzet daarvan op dertigduizend exemplaren binnen enkele weken.Ga naar eind9 Van Lamennais' Paroles d'un croyant schatte men de acht edities goed voor zestigduizend exemplaren, van Thiers, Histoire de la Révolution, kende men veertien edities met vijfenzeventigduizend exemplaren! Maar daarmee zitten we stilaan in de periode nà 1830. We weten wel dat, terwijl er in 1823 jaarlijks vijf miljoen vellen werden gedrukt, dit er in 1829 reeds veertien miljoen waren. Zij vormden mede de basis voor reeksen als een Bibliothèque romantique, de Nouveautés dramatiques, enzovoorts. W. Scott kostte een frank per deel! In die jaren vóór 1830 werd de basis gelegd voor de drie grote firma's die het terrein nà 1830 zouden beheersen: de firma L. Haumann & Comp. (beschermd door Willem I) met een kapitaal van 1,5 miljoen frank, de firma Méline, Cans & Comp. en Ad. Wahlen & Comp. met respectievelijk twee en een miljoen frank. Het zouden na 1836 ‘des sociétés en commandite’ worden, naamloze vennootschappen met onbekende geldschieters, industriëlen en aandeelhouders, waarvan de effecten op de beurs werden genoteerd. | |
Periode 1830-1845Maar hiermee belanden we in het tweede tijdperk van de nadruk: de periode van de hoogconjunctuur en van de uitgroei tot grootindustrie. Dit was het ogenblik waarop Stendhal in 1834 aan Sainte-Beuve schreef: ‘Rome et moi, nous ne connaissons la littérature française que par l'édition belge’.Ga naar eind10 Het aantal persen werd uitgebreid, de produktiecapaciteit nam hand over hand toe, men drukte niet langer de literaire meesterwerken na maar nam zijn toevlucht tot vlot lezende en massaler verkopende lichte toneelstukken en roman-feuilletons: namen als Dumas, Scribe en Paul de Kock doken hier op. De manieren waarop men aan kopij kwam waren gevarieerd: zodra men uit een of ander Frans tijdschrift tweehonderd pagina's van een roman tot zijn beschikking had, ging men tot een editie over. De rest van de roman kwam dan wel in een nieuw boek, verder gecompleteerd of opgevuld met een of ander verhaal of met het begin van een nieuwe roman. Of men probeerde aan drukproeven te komen door het op een akkoordje te gooien met iemand van de zetterij te Parijs. Het kwam immers vooral op spoed aan! Men bracht in die jaren zelfs ‘préfaçons’ (voordrukken); bepaalde romans verschenen te Brussel namelijk één tot anderhalf jaar vóór de officiële | |
[pagina 126]
| |
editie in boekvorm te Parijs en nauwelijks één maand na de verschijning ervan in een tijdschrift. Colomba van Mérimée, dat op 1 juli 1840 in de Revue des Deux Mondes verschenen was, kwam reeds begin augustus 1840 te Brussel bij Haumann uit en verscheen pas op 1 juli 1841 in boekvorm te Parijs. Andere voorbeelden van ‘préfaçons’ zijn werken van Balzac, de Vigny, Courier, Chateaubriand, Sandeau, Sand, de Musset en Lamartine. Afleveringen van Scott kostten toen nog slechts 25 centiem. Ook Fenimore Cooper deelde in dit lot. De keuze van titels en het peil van de fondscatalogus zakten zichtbaar, en dit om commerciële redenen. Tijdschriften werden nog steeds grif nagedrukt: de Revue de Paris zelfs tweemaal. Waar men die in Parijs voor 80 frank kon kopen, was de prijs in nadruk nog 15 à 20 frank. Over het algemeen kan men stellen dat de Belgische prijzen in die periode zestig à zeventig procent lager lagen dan de Franse en dat men twee- tot driemaal meer exporteerde. Topjaren waren bijvoorbeeld 1840 en 1844-'45, waarin men voor 1.600.000 frank uitvoerde. Ramingen gaan uit van een verdriedubbeling van de export tussen 1831 en 1838; men spreekt zelfs van het vijfvoud óf van het twintigvoudige in 1845. Wel heeft men een exact idee van het aantal nagedrukte titels in het jaar 1841: bij Méline 1299, waarvan 29 Engelse en 1.270 Franse en geen enkel Belgisch werk; bij Haumann 1.066 Franse en anders niets; bij Wahlen 800 waarvan 735 Franse, 60 Engelse of Duitse en 5 Belgische. Vooral vanaf 1836 kan men van een echte trustvorming spreken. Dat dit alles bij de Franse auteurs en uitgevers in het verkeerde keelgat schoot ligt voor de hand. Zij stuurden ‘reizigers’ naar Brussel, vaak journalisten, of kwamen zelf de situatie van nabij bekijken en, afhankelijk van hun temperament, protesteerden ze luidkeels of bleven stoïcijnskalm: Jules Janin in 1834,Ga naar eind11 een onbekend gebleven reiziger in 1839Ga naar eind12 en de grote Balzac behoorden tot de eerste categorie.Ga naar eind13 Victor Hugo deed het kalmer aan, kwam in 1837 naar Brussel, vond er in de etalages vijf verschillende nadrukken van zijn Voix intérieures, kocht de mooiste en nam hem als souvernir voor zijn vrouw mee terug naar Parijs. | |
Periode 1845-1852Stilaan ontstond een crisis. De teloorgang was vooral te wijten aan de moordende concurrentie tussen de verschillende trusts, veroorzaakt door de overcapaciteit van de persen die hoe dan ook in beweging moesten worden gehouden. Nieuwe succesromans begonnen tegelijkertijd bij drie à vier grote firma's te verschijnen en om de oplage | |
[pagina 127]
| |
kwijt te raken ging men over tot dumpprijzen. Zo is er een geval bekend van een werk dat in Frankrijk 7,5 frank kostte, in de Nederlanden in de periode 1815-1830 5 à 6 frank, na 1830 3 frank of 2,5 frank en na 1840 achtereenvolgens 1,5 frank, 0,75 frank, 0,35 frank en 0,12 frank om tenslotte aan de abonnees van de krant L'Emancipation als premie geschonken te worden. Men kreeg gratis een boek per week van Sue, Dumas, Balzac of Lamartine! Terwijl Balzac in Frankrijk 7,5 frank kostte, was dat in België nog 70 centiemen. Een dergelijke prijzenpolitiek werkte funest: de ene grote firma na de andere ging failliet. Het langst nog - tot in 1847 - hield Méline stand; daarna bleven alleen nog kleinere huizen over met minder hoge vaste kosten. De ondergang werd ongetwijfeld ook versneld door de steeds luider wordende protesten van de benadeelde Franse auteurs en uitgevers: zo nam Balzac het initiatief voor de commissie-Villemain (1846) die vanuit Frankrijk optrad. Zij hadden echter ternauwernood een been om op te staan: ook in Frankrijk werden immers nog steeds Engelse, Duitse, Italiaanse en Spaanse werken nagedrukt! Buiten Parijs geschiedde dit trouwens ook op grote schaal voor schoolboeken in Tours, Limoges en Besançon. Ook de Belgische publieke opinie kwam, om diverse redenen, in beroering: de ‘Société des Gens de Lettres belges’ tekende herhaalde malen, in 1845, 1848 en 1849, protest tegen de nadruk aan. Wat hier speelde, was het besef dat de nadruk immoreel was, een rem op de eigen intellectuele ontwikkeling en op de smaakvorming betekende en dat de persvrijheid erdoor gehinderd werd. Het eerste argument was reeds eerder gebruikt, maar daarover straks. Bij verschillende andere argumenten kan men een vraagteken plaatsen. Duidelijk is echter wel dat het een rem op de ontplooiing van de eigen Frans-Belgische literatuur betekende en een handicap voor de debuterende auteurs, die opzagen tegen de superioriteit en het hogere literaire peil van de Franse modellen. Het morele bezwaar was reeds vroeger gebruikt: in 1838 had een katholieke groep (onder meer met baron Jules de Saint-Genois en minister Pierre de Decker) reeds een ‘Société nationale pour la propagation de bons livres’ opgericht. In de bloeiperiode van de nadruk was een dergelijke onderneming nog ten dode opgeschreven. De Belgische katholieke opinie wees echter telkens weer de immoraliteit, de wuftheid van de Franse literatuur af. Een poging om in het parlement met de liberalen tot doeltreffende maatregelen tot afschaffing van de nadruk te komen liep spaak: men bewees er graag een dienst aan de Franse | |
[pagina 128]
| |
geestesgenoten. Morele bezwaren werden ook ontwikkeld in de gezaghebbende brochure van V. Delecourt, Over den nadruk van Fransche boeken in Belgien, synen schadeliken invloed en de gemakkelikheid syner afschaffing, door eenen liberaal (Brussel, 1846, 19 pp.). Hij wees op het verderfelijke in de verhalen van een Luchet, Soulié en Paul de Kock. Tot 1850 had de arme (Franstalige) Belgische auteur ‘pour le plaisir de se voir imprimé’ steeds het volle pond moeten betalen: hij had driekwart van de aanmaakkosten van zijn werk moeten dragen. Geen wonder dat er van een Belgisch-Franse literatuur van enige omvang en enige diepgang in die tijd ternauwernood gerept kan worden. Pas in 1846 slaagde een Belgisch tijdschrift, de Revue de Belgique, erin levensvatbaar te blijven. Het opvoeren van enigszins origineel Belgisch toneel werd pas mogelijk toen onder meer door bemiddeling van Sylvain van de Weyer een subsidieregeling door de staat werd ingevoerd. Tot 1852 had men dus in de Frans-Belgische letterkunde alleen een reeks officiële naast een reeks door de auteur betaalde werken. Bladert men door het standaardwerk van Charlier & HanseGa naar eind14 of consulteert men de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur in voce Franse literatuur in België, dan leest men daar dat de eigenlijke Frans-Belgische literatuur (met uitzondering van de romantici André van Hasselt en Theodoor Weustenraad die uit Maastricht kwamen) ‘slechts tot een echte bloei en tot het scheppen van waardevolle werken kwam, dank zij het realisme en het naturalisme dat hier uit Frankrijk binnenkwam. Het spreekt vanzelf dat de Franse invloed hier beslissend geweest is: reeds bij het uitkomen van Madame Bovary, maar ook later nog, werden de nieuwe letterkundige theorieën met geestdrift aanvaard’.Ga naar eind15 Wij vragen ons af of de reden voor die nieuwe bloei van de Frans-Belgische letterkunde niet eerder gezocht moet worden in de ondergang van de nadruk en of deze letterkunde niet pas enige armslag heeft kunnen krijgen toen het voor uitgevers en drukkers niet langer gemakkelijker lonend was nà te drukken. Vanaf dat ogenblik moeten de drukkers-uitgevers immers pas weer geneigd zijn geweest enig financieel risico te nemen en kwam er bijvoorbeeld uitzicht op de publikatie van de eerste uitgave van La Légende d'Ulenspiegel (1867) van Charles De Coster. | |
[pagina 129]
| |
mate, gegolden hebben voor de Vlaamse letterkunde.Ga naar eind16 Denken we maar aan het ontbreken van een Vlaams lezerspubliek van enige omvang. Al wie intellectueel of sociaal erkend wenste te zijn, richtte zich op het Franstalige toneel, de Franstalige pers, tijdschriften, opera, boekhandel en het hele verfranste sociale en culturele leven. Zo gezien valt het te veronderstellen dat er voor een behoorlijke levenskans voor de Vlaamse literatuur en voor het doorbreken van de jonge Vlaamse literatoren weinig hoop was. Niet alleen te Brussel, maar ook te Gent, Mechelen en elders werd in het Frans nagedrukt. Waarom zouden uitgevers en drukkers zich dan de moeite getroosten veel Vlaamse boeken te drukken of zouden boekhandelaren overgaan tot het bestellen van een enkel exemplaar van een werk in Nederland om het de moeizame tocht via schip, diligence of spoor naar België te laten ondernemen, waar men met gemak en zonder risico's een veelvoud aan Franse nadrukken aan de man kon brengen? Wij signaleerden reeds enkele namen van Franstalige nadrukkers: na 1836 traden te Mechelen Hanicq, te Brussel ook nog Bruylant, Jamar, Francken & Cie en Muquart op, terwijl te Gent Annoot, Duvivier, L. Hebbelynck en Vanderhaeghe-Maja nadrukten. Ook een Vlaams schrijver diende ofwel zo kapitaalkrachtig te zijn dat hij driekwart van de aanmaakkosten van zijn boek kon voorschieten ofwel de afname van een bepaald aantal exemplaren kon garanderen. En met het odium dat op het Vlaams rustte was dat niet gemakkelijk. Het was derhalve ook voor het Vlaamse drukbedrijf goedkoper en risicolozer uit het Nederlands - dat wil zeggen: uit Nederland - te gaan nadrukken. We hoeven ons van deze produktie echter geen overdreven voorstellingen te maken: veel meer dan een veertig titels kunnen het nooit zijn geweest en de oplagen zullen beslist niet hoog zijn geweest. Daarvoor waren de formaten te klein (doorgaans schommelend tussen 16mo en 32mo),Ga naar eind17 het papier te goedkoop, de band te eenvoudig, en iedere vorm van illustratie ontbrak veelal. Zonder de titels van deze produkten compleet op te kunnen sommen, - wij steunen vooral op Kruseman en op eigen onderzoek in de U.B. te Gent - kan men stellen dat twee steden: Gent en Antwerpen hierin uitmuntten. Koplopers voor de Nederlandse nadruk waren de drukker L. Hebbelynck en de combinatie van de boekhandelaar H. Hoste met de drukker I.S. van Doosselaere te Gent en de geboren Nederlander J.P. van Dieren & Co te Antwerpen, die samen ruim drie kwart voor hun rekening namen. Als allervroegste nadruk verscheen bij Beyaert te Kortrijk reeds in 1828 de Gedichten van Hieronymus van Alphen: die ontsnapte nog aan | |
[pagina 130]
| |
het speurend oog van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels en aan Kruseman. In feite zette de Nederlandse nadruk pas goed in omtrent 1841. Hij duurde naspeurbaar tot 1856; daarna schakelde men over op eigen literatuur of hoogstens op een co-editie met een Nederlands uitgever. Ook bij de Franse nadruk was het na het sluiten van het bilateraal akkoord Frankrijk-België in 1852 zo gegaan. Men concentreerde zich op vier genres, deels bestemd voor het ontwikkelde publiek uit burgerij en middenstand - met daarbij ook de eigen aankomende literatoren -, deels bestemd voor de jeugd, de school en het volk. Alleen al uit de gebruikte formaten, het papier, de band en de letter valt dit af te leiden. Men gaf tussen 1843 en 1845 drie grote woordenboeken van Weiland uit, ter bevordering van onze taalkennis, literatuur en stijl.Ga naar eind18 Van Dieren bracht ze in zeer verzorgde druk, in kloeke boekdelen, in 4o: een aantal exemplaren in de U.B. Gent komen uit het bezit van Snellaert, Vuylsteke en Heremans. Voor de jeugd en voor het schoolgebruik verschenen drie edities van Van Alphen: Kortrijk 1828 nog in 8vo, Snoeck-Ducaju zonder jaar te Gent in 12mo, T. & D. Hemelsoet Gent in 24mo. Er kwamen verder minstens twee edities van de Leerredenen van Van der Palm uit: te Gent bij Annoot in 1853 in 8vo, bij Hoste zonder jaar, en 1856 in 12mo. Voor het gecultiveerde lezerspubliek bracht men werk (vooral poëzie) van auteurs die men nog kende uit de tijd vóór 1830. De kroon spande Tollens van wie niet alleen vrijwel alle bundels afzonderlijk verschenen te Antwerpen of te Gent, maar die ook nog zijn verzameld werk zag verschijnen.Ga naar eind19 Daarnaast drukte Van Dieren te Antwerpen in 1844 de Volledige Werken van Helmers, en kende verder vooral Beets, niet alleen met zijn Camera Obscura, maar ook met zijn Gedichten succes. Een speciaal geval is hier de door Snellaert bij Gyselynck geplande nadruk van het Verzameld Werk van Bilderdijk. Een sprekende getuigenis hiervan is een brief van F.A. Snellaert aan J.A. Alberdingk Thijm, geschreven in het najaar van 1847:Ga naar eind20 Waerde vriend, | |
[pagina 131]
| |
kapers zyn en smokkelaers en vergeten dat zy zelven engelsche en duitsche werken nadrukken wanneer zy daer een cent profyt uit meenen te kunnen trekken. Hier is het nogthans geheel iets anders: wy moeten nederlandsche werken hebben, en waerin wij studeeren kunnen; mae(r) regt uit gesproken zyn de hollandsche werken niet alle mael te duer dan dat wy hopen zouden op een tamelyk lezend publiek. Wie geeft hier twaelf gulden voor drie deelen van Bilderdyk? Misschien drie ryke liefhebbers; maer de burger jongen die zich op de tael wil toeleggen blyft van alle boeken verstoken, en zoo valt hy, by gebrek aen nederlandsche werken, van zelf in de fransche literatuer. Het is aen my toe te wyten dat Weiland's Woordenboek nagedrukt werd,Ga naar eind22 en ik verheug er my over, want dat werk heeft oneindig veel goed gedaen; in 1840 waren niet meer dan een twaelftal exemplaren van dit werk in België bekend, nu zyn er meer dan drie honderd verspreid. Maar van de hele uitgave kwam niets in huis: alleen kregen Snellaert en Gyselynck last met de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. | |
[pagina 132]
| |
De brief is belangrijk omdat hierin de Nederlandse nadruk in Vlaanderen aan bod komt, maar dan vanuit een ander perspectief dan dat van de Brusselse ‘commerce’. Er waren in het verleden wel meer pogingen geweest om beneden Rijn en Maas Hollandse werken na te drukken: in Noord-Brabant en in Limburg, maar steeds had de Vereeniging, die actief was sedert 1815, en tussen 1831 en 1838 uitgegroeid tot een machtige organisatie, gerechtelijke acties gevoerd om de kopij-, vertaalen andere rechten van haar leden te beschermen. Doorgaans was ze daar ook - nogal despotisch naar onze smaak - in geslaagd. Er zijn voorbeelden te over. Vanaf 1831 waren er drie gevolmachtigden, te Leiden, Amsterdam en Haarlem, die voor een correcte toepassing van de wet van 1817 moesten zorgen en, waar die wet nog onvolkomenheden mocht vertonen, op verbetering en aanvulling moesten aansturen. Zij meldden alle ongerechtigheden aan het bestuur, dat dan juridisch de nodige stappen ondernam. In 1838 hadden de leden zelfs een verklaring moeten ondertekenen waarbij ze zich verbonden geen ‘Nederduitsche boeken buiten de rijksgrenzen gedrukt of uitgegeven’ - dus Vlaamse! - te verspreiden. De arme Willem Messchert, ons bekend als vriend en Nederlandse boekhandelaar van Jan Frans Willems, had het toen aangedurfd voor vrijhandel te pleiten, maar het bekwam hem slecht. Het hele conflict - een groot gedeelte bij Kruseman wordt trouwens ingenomen door ‘geschillen’ - werd uitvoerig geboekstaafd en ‘de heer Messchert’ werd ernstig gewezen op ‘dat vloekverbond van roovers die ons aan alle kanten bedreigden’.Ga naar eind24 Het hek was echter helemaal van de dam toen het Zuiden geleidelijk populair Nederlands werk van kwaliteit begon na te drukken en voor een fractie van de in het Noorden gevraagde prijs op de markt bracht. Zo weten we dat J.P. van Dieren te Antwerpen in 1842 van plan was de volledige gedichten van Tollens na te drukken: de bezitter van het kopijrecht, Suringar, wist dit echter te verhinderen door zijn eigen verkoopprijzen prompt met de helft te verminderen.Ga naar eind25 Ook het boven vermelde nadrukken door J.P. van Dieren van Weiland slaat op het Nederduitsch Letterkundig Woordenboek. Terwijl dit laatste in Nederland 80 gulden kostte, was de prijs hier 24 frank en men kreeg er het oudere Kunstwoordenboek bij intekening gratis bij. Blijkbaar had dit eerste werk dus toch weinig afzet gevonden? Een poging om het in het Noorden aan de man te brengen was faliekant uitgekomen: de boete die op het illegaal verkopen van een nadruk in Nederland stond schommelde tussen honderd en duizend gulden, maar daarenboven diende | |
[pagina 133]
| |
men aan de bezitter van het kopijrecht van het oorspronkelijk Nederlands werk de tegenwaarde van tweeduizend exemplaren te betalen. Zo had men in 1845 een arme drommel in Arnhem gevangen: Het letterkundig eigendomsregt in Nederland. Wetten, traktaten, regtspraak. Benevens de wetgeving op de drukpers in Nederland en Nederlandsch-Indië vertelt er ons van. Nadat een zekere W. Willemse in februari 1845 in Den Bosch een pak van een voerman uit Tilburg in ontvangst had genomen en het met een tweede voerman mee naar Nijmegen had gegeven, bood hij op 29 maart 1845 een exemplaar van het woordenboek van Weiland aan de boekhandelaar I.A. Nijhoff te Arnhem te koop aan. De gevolgen waren: bezoek van de politie, verhoor, inbeslagname, een rechtsgeding te Arnhem en een proces na zijn overlijden te Rotterdam, waarbij de man en later zijn erfgenamen veroordeeld werden tot het betalen van tweeduizend maal 80, ofwel honderdzestigduizend gulden! Met grote heren is het slecht kersen eten. De Vereeniging schijnt ook eens bot te hebben gevangen, toen ze zich voornam op te treden tegen een nadruk van Helmers' dichtwerken in 1844.Ga naar eind26 Daartegen bleek in rechte niets te doen omdat de dichter reeds meer dan twintig jaar overleden was. Hetzelfde was in 1847 nog niet het geval met Bilderdijk: hij was pas in 1831 gestorven. Wel is het hoogst opmerkelijk hierover de reeds vermelde ‘geschillen’ bij Kruseman na te lezen. De snoodheid van de Belgen maakte zijn verontwaardiging wakker. Men dient hierbij de gevoerde hoge toon ongetwijfeld op de juiste manier - dat wil zeggen commercieel - te interpreteren. Men richtte namelijk op 20 november 1843 een brief aan de Koning, waarin onder meer fraais het volgende voorkwam: Maar gelijk heden letterkundige boekwerken en bijbels worden nagedrukt en ingevoerd, zoo kunnen en zullen morgen ook allerlei zedelooze geschriften, staatkundige pamfletten en paskwillen, die binnens lands geen' drukker of uitgever vinden zouden, in België of elders gedrukt en door Limburg, Noord-Braband of andere grensprovinciën ingevoerd kunnen worden (...). Welke onheilen en rampen daaruit kunnen geboren worden, zullen de ondergeteekenden wel niet in breede trekken behoeven te schetsen. Het zal voldoende zijn aan te merken, dat Nederland op een hooger standpunt van beschaving en zedelijkheid staande, en meer gezind tot rust, orde en getrouwheid aan Koning en vaderland dan de meeste van zijn naburen, bij den invoer van zoodanige buitenslands gedrukte en uitgegeven geschriften alleen zal kunnen verliezen. Nogal potsierlijk als men bedenkt dat het om drie woordenboeken | |
[pagina 134]
| |
gaat! Het resultaat was wel onbevredigend. Met spijt constateert Kruseman: In December ontving de Vereeniging alleen ten antwoord, dat de wet van 1817 ook tegenover deze nadrukken zou worden ten uitvoer gelegd.Ga naar eind27 Waren de vorige genres ongetwijfeld voor meer kapitaalkrachtigen bestemd, dan was de laatste categorie er een die duidelijk mikte op het volk en de lager ontwikkelden of gewoon als ontspanning was bedoeld. Hier publiceerde men in 12mo, 16mo en 18mo tot 24mo werk van Van Zeggelen, Schimmel, Donker, Van Lennep, Bogaers, Oltmans, Hasebroek en Toussaint. Hier was de poëzie veel minder sterk vertegenwoordigd. Er waren verhalen uit het Nederlandse verleden bij en schetsen uit het beginnende realisme en de humorcultus. Hoe dan ook waren zij beperkt van omvang. Meestal verschenen ze in een reeks tussen gelijkaardig oorspronkelijk Vlaams werk en vertalingen uit het Duits of het Engels. Er zijn ook speciale edities geweest op mooi papier en in een rood marokijnen band, maar het vermoeden is toch dat het hier enkele exemplaren voor de drukker, uitgever of bibliofiel betrof. Meestal ging het om goedkope boekjes, opgenomen in twee reeksen: de Nederduitsche Leesbibliotheek (het woord Nederlands was nog steeds verdacht!) en het Leesmuseum. Deze Nederduitsche Bibliotheek verscheen bij L. Hebbelynck te Gent vanaf september 1841 in 18mo en had de bedoeling twintig deeltjes van circa 160 pagina's per jaar te brengen. Zij kostte in abonnement twaalf frank per jaar of zestig centiem per deel. Tussen werk van Philip Blommaert, vertalingen van Jules de Saint-Genois, van Dana en van E.T.A. Hoffmann kreeg men hier De Roos van Dekama door J. van Lennep (in zes deeltjes), Het Blyspel van Mevrouw de Caumartin door ‘Jufvrouw’ A.L.G. Toussaint, De Hertog van Alva in Spanje door dezelfde, en Te laet (twee delen) door ‘Jufvrouw Hazebroek’, terwijl om de eerste jaargang af te sluiten een Keus uit de Gedichten van Tollens als premie werd gegeven. Bij de keuze van deze werken hoorde wel zeer omzichtig te worden gehandeld: wilde men de lezers afleiden van het Franse en dus ‘wufte’ Zuiden en zijn zedenbedervende romans, dan hoorde een element van spanning of van historisch besef aanwezig te zijn. Vandaar ongetwijfeld de keuze van Jacob van Lennep of mej. Toussaint. Wilde men anderzijds geen last met de machtige kerkelijke censuur krijgen, dan mocht het werk geen uitgesproken protestantse signatuur dragen en diende ook de liefde binnen de geijkte echtelijke perken te worden gehouden en beschreven. | |
[pagina 135]
| |
Van deze katholieke reserve getuigde reeds in 1841 het tijdschrift De Middelaer van J.B. David uit Leuven en H.H.J. Peters uit Rolduc, dat zich ‘veroorloofde den uitgever vriendelijk aen te manen om streng te wezen in den keus der stukken welke hy in zyne verzameling zal opnemen’. Den uitgever verzekert dat de werken der aengekondigde Bibliotheek ‘volstrekt niets zullen bevatten wat een godsdienstig en kiesch opgevoed mensch redelyker wyze kan afkeuren’. (...) het komt ons zelfs al zeer bedenkelyk voor dat onder de werken welke voor den eersten jaergang der nieuwe Bibliotheek bestemd zyn, de Roos van Dekama, door J. Van Lennep, in de eerste plaets vermeld wordt. Wy zyn niet van gevoelen dat dit werk geschikt zy om onder onze belgische lezers verspreid te worden. Daarmede was een schot voor de boeg gelost; de uitgever elimineerde veiligheidshalve prompt Van Lenneps Pleegzoon uit zijn tweede jaargang. In 1843 mocht hij in De Middelaer vernemen: (...) dat hy op raed van eenige voorzigtige mannen sommige werken, die deel moesten maken van zyne Bibliotheek, om beterswil heeft vervangen door andere. Onder het getal der verworpelingen is de Pleegzoon van Van Lennep, als zynde, by eene nadere lezing, niet geschikt gevonden om zonder ergernis in ieders handen gesteld te worden. - Zoo spreekt de uitgever in zyn nieuw Prospectus, en hy voegt er by: ‘Wy willen niet dat men ons zou kunnen beschuldigen het zaed van tweedragt, even min als dat van zedeloosheid, in het vaderland te hebben helpen zaeijen.’ Jules de Saint-Genois, die duidelijk tot de katholieke opinie behoorde, meende zelf in ‘een woordje van den schryver’ achteraan in zijn Bertrand van Rains (1842) - in dezelfde reeks - te moeten zeggen: wy hopen dat de vlaemsche lezer toegevend jegens ons zal wezen (...) Wat hier ook van zy, men kan ons niet verwyten van de historische waerheid, de zedeleer, de godsdienstige begrippen onzer landgenooten in dit werk te hebben gekwetst. Gelukkig is tot nu toe de vlaemsche letterkunde, die sedert eenige jaren zoo dapper aengroeit, doorgaens onbevlekt gebleven; men wordt er die gevaerlyke strekking niet in gewaer, by onze naburen, | |
[pagina 136]
| |
de Franschen, te zeer gemeen. Het is eene heilige pligt, voor hare zuiverheid een wakend oog te houden. Hoon zy over degenen, die de moedertael zouden willen buigen tot het uitdrukken van slechte gedachten, ondeugdzame grondstelsels en leeringen, welke zoo wel den staet als het huiselyk leven nadeelig zyn. Een tweede reeks was die van het Leesmuseum, vanaf 1853 bij I.S. van Doosselaere te Gent gedrukt, waarbij maandelijks een deeltje van 120 pagina's zou verschijnen. Het abonnement kostte 7 frank 20, of 60 centiem per deeltje. De abonnees zouden met het twaalfde deel een bloemlezing ‘der liefste Nederlandsche Balladen en Romancen ten geschenke ontvangen’. Hier gold hetzelfde principe: er verscheen oorspronkelijk Vlaams werk (onder anderen van De Saint-Genois en Zetternam); Heremans en anderen vertaalden uit het Duits en het Engels (Dickens) en verder kwamen in de beide eerste jaargangen de Camera Obscura, Het Huis van het Zeewijf en Doctor Rimini van Oltmans, Lyden en stryden van H.J. Schimmel, in één deeltje met Zal het dan altijd zoo blijven van H. Donker en Het Huis ter Leede van J. van Lennep. Verder De gestoorde Bruiloft. Ulrich de Zanger. De Friesche Bouwmeester (in een deeltje) van Van Lennep. Ook Tollens' Laatste Gedichten verschenen bij het Leesmuseum alsmede De Koorknaap van Van Lennep, die wel de succesauteur van de reeks lijkt. Maar inmiddels verzandde de nadruk internationaal na het sluiten van een eerste akkoord tussen België en Frankrijk, dat auteursrechten en de bezitsverhoudingen op literair gebied regelde. Dit geschiedde op 22 augustus 1852 met effect vanaf 13 mei 1854. Van dat ogenblik af viel er met de nadruk zelfs geen droog brood meer te verdienen en konden fatsoen en handelsvoordeel weer rustig met elkaar samenvallen. Ondertussen werd tussen Noord en Zuid ook de strijd uitgevochten in de Taal- en Letterkundige Congressen. Even voordien, in 1847, had de Gentse hoogleraar J.F.J. Heremans in zijn ‘voorwoord voor den Belgischen nadruk' bij Beets’ Gedichten geschreven: dat ons inzicht (...) geenszins is hunnen boekhandel schade toe te brengen, daer deze uitgave alleen voor België bestemd is. Wy kunnen te dezer gelegenheid ook niet nalaten hun te vragen of zy dan nooit volkomen zullen begrypen dat de twee derden der bevolking van België nederduitsch spreken en lezen, of de schandelyk hooge prys der in Holland gedrukte werken geen groote hinderpael is ter uitbreiding der nederduitsche letterkunde, en of, in het belang van Noord en Zuid, zulks niet moet uit den weg geruimd worden? | |
[pagina 137]
| |
Het eerste Nederlands Letterkundig Congres van 1849 te Gent startte met een ernstige boetpredikatie van de heren Suringar en Schleijer, respectievelijk voorzitter en secretaris van de Vereeniging, hiertoe expresselijk afgevaardigd. Ze werden door Snellaert radicaal - door een paar andere Zuidnederlanders sussend - toe- én tegengesproken in uitgelezen en hoffelijke bewoordingen. Desalniettemin stonden de twee standpunten lijnrecht tegenover elkaar: het handelsbelang onder ethische dekmantel en juridisch stevig gefundeerd op de nog steeds van kracht zijnde wet van 1817 tegenover het taalbelang van de Vlamingen. Terwijl Suringar en Schleijer vooral de belangen van de Hollandse uitgevers en boekhandelaars en de Vereeniging wensten te beschermen en af te schermen, bouwde Snellaert een andere argumentering op, gebaseerd op het ‘salus populi suprema lex’. Hij repliceerde door te wijzen op het geringe aantal en de geringe oplage van de Nederlandse nadrukken in België en door te stellen dat de intern-Belgische behoeften zo laag waren dat de Nederlandse schrijvers en uitgevers geen noemenswaardige schade door deze praktijk konden ondervinden. Over het dan toch ook bestaande plan om de boeken op verdekte wijze in Nederland te koop aan te bieden, zweeg hij. Hij voegde er wel aan toe dat de Hollandse boeken voor de jongeren uit de Vlaamse burgerij, de enigen in het Zuiden die in de Nederlandse literaire produktie geïnteresseerd waren, te duur waren en dat tol- en transportkosten de aankoopprijs nog opdreven. Daarbij kwamen de schamele openbare leesvoorzieningen; het verschijnsel van leesbibliotheken en leesgezelschappen, zeer gewoon in Nederland, was nog maar ternauwernood in het Zuiden doorgedrongen. Zijn raad luidde derhalve voorlopig toegevend te zijn voor de kleinschalige nadrukpraktijken én/of de Hollandse prijzen drastisch te verminderen. Tenslotte werd een commissie opgericht, om met beide regeringen contact op te nemen over een regeling van ‘den letterkundigen eigendom’ en een vermindering of afschaffing van de douanerechten te bepleiten. Op het tweede congres, gehouden te Amsterdam in 1850, was men nog niet ver gevorderd. Aan Nederlandse zijde had men blijkbaar stil gezeten; in België hadden op diverse niveaus, in het parlement en op het departement, gesprekken plaats gehad en waren er brieven geschreven om tot een aanvaardbare, logische en redelijke regeling te komen, of die althans voor te bereiden. De Belgische leden bleken niet met oogkleppen op te hebben gelopen en capituleerden niet blindelings voor de eisen van de Vereeniging. Wat men wel haalbaar | |
[pagina 138]
| |
achtte was een wettelijk depot (waarop men in België zou dienen te wachten tot 1966!), en wellicht een vrijwillige verlaging van de boekhandelsprijs van de Nederlandse uitgaven in België met een derde, waardoor de nadruk minder noodzakelijk of minder gewenst zou voorkomen. Hierop volgde het derde congres, gehouden te Brussel in 1851. Inmiddels was er uitzicht gekomen op een regeling tussen België en Frankrijk, en was ook het ‘Nederduitsch Taelverbond’ opgekomen tegen de nadruk. Zetternam en Vandervoort voerden het woord op dit congres en stelden voor de Nederlandse literaire werken wederzijds beter bekend te maken door de kosteloze publikatie en verspreiding van een maandelijkse boekenlijst van oorspronkelijke Hollandse en Vlaamse werken, alfabetisch gerangschikt. Bovendien wilden zij in drie boekhandels per land een ‘boekenstapel’ van alle aangekondigde uitgaven ter beschikking van de geïnteresseerde lezers en kopers houden. De Bestendige Commissie van het Congres zou voor de uitvoering zorgen en de kosten bestrijden. Het voorstel werd echter begraven! | |
ConclusieHet wordt tijd om conclusies te trekken. De Franse nadruk in Vlaanderen heeft ervoor gezorgd dat jarenlang een normale en geleidelijke ontwikkeling van de Vlaamse boekhandel en uitgeverij verhinderd en de publikatie van een redelijk aantal Nederlandse en Vlaamse werken afgeremd is. De Vlaamse auteurs en het Vlaamse publiek werden er door geschaad. Wat de Nederlandse nadruk heeft opgeleverd is een beperkt aantal titels: drie woordenboeken van Weiland, nu nog in een respectabel aantal exemplaren in de Vlaamse bibliotheken bewaard: zij komen uit de bibliotheken van Snellaert, Heremans en Vuylsteke te Gent, en van Frans de Cort te Antwerpen. In de U.B. te Gent vonden wij verder een veertigtal andere titels. Wellicht waren er nog meer? De invloed die deze Nederlandse nadruk in Vlaanderen heeft uitgeoefend is moeilijk te bepalen. In hoeverre heeft hij bijgedragen tot een betere taalkennis, tot meer leesvreugde, tot een verfijnder stijl, tot kunstzinniger rijmen? Het feit dat de bewaarde exemplaren uit het bezit van onze intellectuelen komen laat wellicht toe te stellen dat men, ook hier, de invloeden moet wegen en niet tellen.
Ada Deprez
|
|