| |
| |
| |
Het experiment van Dr. Bon
Er blijft me niets anders meer te doen, dan het zeer eigenaardig avontuur neer te schrijven dat ik ten huize van Dr. Bon heb beleefd. Op die wijze, hoop ik, alle valse geruchten die jullie, Waarde Vrienden, daaromtrent hebt verspreid, den kop in te drukken. Ik wil lang niet ontkennen, dat ik zelf voor een groot deel schuld heb, dat die avontuurlijke geschiedenis van mijn zogezegde reis in een ander millennium de ronde doet. Inderdaad, onmiddellijk na mijn avontuur, toen ik nog heel en al onder Dr. Bon's invloed stond, sprak ik in jullie bijzijn onbedachte woorden en liet ik vermoedens opkomen, die later, toen ik weer in staat was klaar te denken, onzin bleken te zijn.
Nu echter, waar ik deze regels schrijf, heeft het voorval alles wat er als onwaarschijnlijk aan vast zat, afgelegd. Om jullie desniettemin te laten oordelen, of jullie in mijn plaats niet evenzeer het hoofd zoudt verloren hebben, wil ik het beproeven, deze zeer speciale gebeurtenissen af te schilderen, er tevens aan toevoegend, hoe ze op mij hebben ingewerkt.
Het kan zowat drie weken geleden zijn, dat ik een avond, op mijn terugweg van de Universiteit naar huis toe, mijn oom ontmoette. Ik hield veel van hem, omdat hij zo vrij met ons, jongeren, omging. Ons gesprek liep onmiddellijk over de laatste ontdekkingen der moderne physica, en zo kwamen we ook op de relativiteitstheorie. Nu weten jullie allen, Waarde Vrienden, hoe onze physica-leraar over die zaken denkt. Onmiddellijk pakte ik met mijn kennissen uit en poogde ik mijn oom te bewijzen, dat in die kwestie nog heel wat op losse schroeven staat. Daarop antwoordde hij niet heel veel en ten slotte meende hij, dat een groene zoals ik, geen definitief oordeel met zoveel pronk hoefde uit te bazuinen over problemen van zulke diepte.
Ongeveer een week later, ontmoetten we elkander terug, omstreeks dezelfde tijd, op dezelfde hoek van dezelfde straat. Mijn oom zette onmiddellijk zijn vriendelijkste gezicht op en stapte met mij mee, onderwijl allerlei stadsnieuwtjes ten beste gevend. En plots, zonder de minste overgang, vroeg hij mij, hoe het bij onze laatste ontmoeting met het probleem der relativiteitstheorie was afgelopen: ‘Jij waart tijdens onze discussie toch buitengewoon konservatief?’ sprak hij, ‘of niet?’
| |
| |
‘Voorkzeker ben ik het geweest’, gaf ik toe. ‘Trouwens, Doctor Odermatt, onze physica-leraar, zegt, dat...’
‘Het is mij totaal onverschillig, wat jou physica-leraar zegt’, viel mijn oom mij in de rede, en sloeg strijdlustig met zijn rietstok op het asphalt. ‘Er zijn ook nog andere meningen onder de mensen. Ten andere, je kent toch Doctor Bon?’
Ik beaamde. Doctor Bon is namelijk een vriend van mijn oom. Mijn moeder vertelde me eens, dat vóór vele jaren, Bon een mooi aantal patienten verzorgde. Dan was hij begonnen allerlei niet toegelaten medische experimenten op zijn zieken toe te passen en was hij met het gerecht in botsing gekomen. Van dan af, had hij zich uit de society teruggetrokken en was er niet meer in teruggekeerd. Slechts een paar intieme vrienden bezochten hem geregeld in het grote huis, dat hij met een oude knecht, juist buiten de stad bewoont. Daar levert hij zich aan allerlei rare en geheimzinnige practijken over, zo men ten minste moet geloven, wat er gefluisterd wordt. Bovendien zou hij niet altijd heel en al akkoord gaan met de maatschappelijke inrichting zoals we ze kennen.
‘Doctor Bon is voor jou dus geen onbekende’, ging mijn oom verder. ‘Pas nu op! Juist deze Bon, mijn vriend, is thans bezig met experimenten, om proefondervindelijk te bewijzen, dat de tijd iets relatiefs is. Begrijp me goed; niet met dode formules op papier gaat hij te werk, maar met het frisse leven zelf...’ Plots gaf hij zich een ruk, bleef midden de straat staan en vroeg: ‘Heb je soms geen lust, bij zulk experiment tegenwoordig te zijn?’
‘Natuurlijk, Oom, waarom niet?’
‘Goed, je zou me kunnen vergezellen als ik Doctor Bon een bezoek breng. Wacht even. Morgen is het Donderdag en voor Donderdag heeft hij beloofd ons enkele interessante zaken te laten zien. Enkele vrienden zullen erbij zijn. Wel, vergezel je me dan! Of heb je 't liever niet?
‘Graag ga ik mee’, zei ik enthusiast en heel en al nieuwsgierig, want voor zover ik wist, had nog geen enkel onder ons, jongens, een voet in dit geheimzinnig huis gezet.
De volgende avond kwam mijn oom me met zijn wagen afhalen, als gold het een theaterbezoek. In de valavond reden we de stad uit en sloegen een oude, kapot-gereden straatweg in, die ons tot aan het huis van Bon bracht. Zeer merkwaardig! Hoe kon het een architect invallen, hier buiten, zulk een rare kast te zetten, die mij half-vesting, halfhuurkazerne toescheen.
| |
| |
Bon heette mijn oom vriendelijk welkom en groette ook mij zeer beleefd; ter zelfder tijd viel het mij op, dat mijn komst hem in 't geheel niet verwonderde. De eerste indruk, dien men van hem krijgt, is van generlei betekenis. Jullie weet het immers, zijn gestalte is klein en hij heeft een ronde rug, alsof hij misvormd ware. Maar hebben jullie reeds eens goed zijn machtige kop bekeken. Als men zijn groot, expressief gezicht goed in 't oog neemt, dan verdwijnt al het andere. Eerst leidde hij ons een salon binnen, dat gans in Biedermeierstijl was gemeubeld en gestoffeerd, en waar reeds vier of vijf heren op leeftijd waren verzameld. Wij gingen zitten en Bon nam het woord, om een gesprek te vervolgen, dat onze aankomst onderbroken had.
‘Ja, wat ik zeggen wou, als men ten huidigen dage, ook in de Physica, de relativiteit van ruimte en tijd algemeen toegeeft, toch is het tot nog toe niemand gelukt, het verloop van de tijd te doen ophouden. De moderne physicus weet, dat voor de aardbewoner een uur niet dezelfde tijdsruimte betekent, als voor de waarnemer, die met de snelheid van het licht, door het luchtruim schiet. Hij kan echter nog niet bewijzen, dat de tijd helemaal niet iets is, dat altijd maar dóór vooruitgaat, maar een toestand, een vierde dimensie in het heelal. Lengte, breedte, hoogte, tijd; binnen deze vier grenzen ligt het ganse wereldgebeuren opgesloten. Het is aan ons organisme zelf te wijten, aan de wijze waarop onze zintuigen en ons bewustzijn reageren op de wereld rondom ons, dat we het verleden als onherroepelijk voorbij en de toekomst als onbepaald en nog niet werkelijk beschouwen, In werkelijkheid echter staat alles reeds op voorhand kant en klaar vast, zo goed als in dit boek hier. Om het even waar ik dit geschiedenisboek opensla en lees, daar is het tegenwoordige. De voorgaande bladeren bevatten het verleden, de volgende, de toekomst. Maar wanneer ik het boek toesla, dan is het ganse gebeuren tot een feit geworden, dat niet meer aan een tijd vastzit, maar op een beeld gelijkt, waarin men alles en elk element afzonderlijk overschouwen kan.’
Enkele ogenblikken later, vervolgde hij op zachtere toon: ‘U weet, dat ik me sedert lang onledig houd met het probleem, waarom de hoger ontwikkelde organismen, als bijv. wij mensen, het causaal gebeuren alleen maar als een aaneenschakeling der phenomenen in de tijd aanvoelen. Alsof de mensen dus alleen maar een klein stukje van een lopende band voor ogen werd gebracht, waarvan de details, die vóór het getoonde stukje liggen, nog in het geheel niet bestaan en eerst dan tot synthese komen, wanneer ze binnen het bereik van het zicht vallen. De werkelijkheid is echter anders, want de band, als een
| |
| |
bioscoopfilm, ligt heel en al klaar vóór ons, maar is met ruimte en tijd zeer innig verbonden.
‘Sedert lang reeds, heb ik ingezien, Mijne Heren, dat hier geen enkel philosophisch systeem naar het doel voert. De moderne Physica moet ons helpen, ook de Biologie. Luistert U’, en hier fluisterde hij, ‘ik heb hier alle voorbereidingen getroffen voor een experiment, om met de hulp van een nieuw soort straal het met geest en ziel verbonden bewustzijn van de mens los te maken van het organische lichaam. Luk ik hierin, dan bestaat de mogelijkheid, dit geïsoleerde bewustzijn in andere historische perioden te doen leven, om het naderhand weerom met zijn organisch lichaam te verenigen.’
Bon zweeg. Het verwonderde mij, dat geen enkel der hier tegenwoordige heren over deze zo merkwaardige mededeling verwonderd was. Ten slotte barstte ik los: ‘Staat U me toe, Doctor! Ons bewustzijn, ik meen het feit bekwaam te zijn, uitwendige indrukken in ons op te nemen en verstandelijk te verwerken, is toch maar mogelijk voor zover we over onze hersens beschikken... Meer nog, een zaak bewustworden is toch juist de resultante van het goed functioneren van hersens en zintuigen. Hoe zou dan het bewustzijn buiten het lichaam...’
Een glimlach speelde om de grote mond van Dr Bon, terwijl hij mij strak in de ogen keek:
‘Excuseert U, Jonge Heer. Van het standpunt uit der vorming die U op school gekregen hebt, is, wat ik zei, natuurlijk niet te begrijpen. Hadden we meer tijd, dan getroostte ik me graag de moeite, U over de premissen in te lichten, waarvan de kennis onontbeerlijk is, om U toe te laten, mijne proeven te begrijpen. Maar we staan deze avond onmiddellijk voor het eerste experiment van betekenis, om te beproeven, een bewustzijn in een andere tijdsperiode over te dragen.’ En terwijl hij zich van mij afwendde, vroeg hij aan de andere heren: ‘Wat denkt U, zouden we dit eerste experiment wijden aan een transpositie in de tijd der oude Egypters, der Grieken, of der Romeinen, of ware het interessanter, een blik te werpen in de tijden die nog vóór ons liggen? Van technische zijde uit bekeken, zijn de moeilijkheden dezelfde.’
Mijn oom gaf de raad een blik in de toekomst te werpen; dat zou voor de wetenschap, zo goed als voor de mensen zelf, het nuttigst zijn. Bon stond recht. ‘Goed’, sprak hij, ‘nu gaat het er om, onder ons een medium te vinden dat bereid is, zijn bewustzijn op reis te laten sturen, de toekomst in. Als arts verklaar ik, dat het experiment in omstandigheden wordt uitgevoerd, die voor het medium volstrekt zonder gevaar zijn. Is er één dezer heren vrijwillig bereid?
| |
| |
Een korte wijl was het stil. Dan stelde één der Heren vóór, het medium door het lot aan te duiden. Daarop greep Bon naar enkele lucifers en liet er evenveel in zijn hand verdwijnen, als er gasten in het salon waren. Eén der staafjes brak hij in het midden door en bood nu de kopjes der lucifers elk der aanwezigen één voor één aan, om hen toe te laten, een lucifer uit de hand te trekken, die de houtjes bedekte. Niemand trok het doorgebroken staafje. Nu was het mijn beurt.
Ik moet zeggen, dat ik niet de minste lust voelde, om aan dit fantastisch experiment mee te werken. Niet dat ik de mogelijkheid betwijfelde, zulk een proef met goed gevolg te ensceneren. De ernstige aangezichten van deze wetenschapsmensen, die tevens door het leven en hunne ervaringen waren gerijpt, ook de nuchtere en zelfzekere klank in de stem van Dr Bon, lieten me dergelijke mogelijkheid voor aanneembaar beschouwen. Maar ik was bevreesd. Als toeschouwer, ja, dan wou ik wel graag meedoen, niet echter als proefkonijn.
‘Als 't U belieft, Doctor, begon ik, ik ben voor 't ogenblik al te zeer verrast, om mij tot dit experiment te lenen. Ik ben hier trouwens slechts uitgenodigd en een uwer vrienden zal...’ Ik kwam niet verder. Uit het vriendelijk lachend gezicht van Bon kwam thans een stekende blik op mij af. De uitdrukking ging over tot deze van een strak masker en gans het hoofd leek me te groeien, tot het gigantische proporties had aangenomen. Een onuitsprekelijke schrik overviel me en ik kon niet meer denken.
‘Trekt U toch, jonge Heer. 't Is het laatste staafje’, hoorde ik zijn stem. Mechanisch trok ik het houtje, 't Was het doorgebrokene.
Tot op heden weet ik nog altijd niet waarom, maar het lukte me niet, mij tegen om het even welke schikking van Bon te verzetten. Het was alsof ik droomde en ik liet alles met mij gebeuren.
Bon bracht ons in een groot en naakt vertrek, dat buiten een zeer eigenaardig apparaat, ook nog een aantal stoelen bevatte. Voor zover ik me thans nog kan herinneren, was het apparaat gebouwd naar het plan van de electrische machines die stroom voortbrengen van hoge frequentie. Tussen twee platen, waarschijnlijk electroden, was een zitplaats aangebracht.
‘Ons medium’, hoorde ik Bon verklaren, ‘zal de eerste mens zijn, wiens geest aan de rollende band van de tijd zal ontsnappen. Het is thans juist 11u 5m astronomische tijd. Op slag 12u astronomische tijd, zal hij zich midden van mensen bevinden die binnen duizend jaar de wereld zullen bevolken, naar onze tijdrekening in het jaar 2946.’
Ik herinner me niet meer nauwkeurig, wat hij nog zei. Vooraleer ik het wist, zat ik tussen de twee electroden, terwijl zijn stekend blikkende
| |
| |
ogen dicht vóór mij in de lucht schenen te zweven. Een verdovende, zoetige reuk drong mijn neus binnen en terwijl ik krampachtige pogingen aanwendde om wakker te blijven, vulde een blauwig-wit licht de ganse kamer. Dan verloor ik het bewustzijn.
Op en neergaande nevels, dat dacht ik te zien onmiddellijk na mijn bewusteloos worden. Donkere plaatsen werden daarin zichtbaar, kregen gestalte en werden tot menselijke lichamen, tot ik ten slotte twee mannen, vlak voor mij zag staan, een heer, van middelbare leeftijd een licht ironische glimlach op de lippen en een ouder heer, met de trekken van een geleerde. Alhoewel ik dit alles met mijn ogen duidelijk vaststellen kon, scheen tot mijn grote verrassing mijn lichaam niet tegenwoordig te zijn. Ik had het gevoel, dat alleen mijn spiritueel ik in de ruimte zweefde en dat het al deze gebeurtenissen beleefde, zonder toedoen van mijne zintuigen, zoals het iemand tijdens zijn dromen meer gebeurt. En toch leek me alles werkelijk, vooral wanneer ik die twee mannen met elkander hoorde spreken, in een taal die ik maar niet verstaan kon, terwijl ze ondertussen voortdurend hunne blikken op mij gevestigd hielden, of beter gezegd, op mijn immaterieel zijn hechtten.
Nu zag ik de jongste der beide heren een notaboekje uit zijn zak trekken. Hij naderde en begon in 't Nederlands, langzaam en met een
| |
| |
eigenaardig accent: ‘Weest U ons welkom, Mijnheer’, sprak hij en 't was me, alsof hij mij niet in de ogen maar de hersens keek. ‘Het is ons een ware vreugde, dat het ons heden voor de eerste maal gelukt is, een tijdgenoot uit de XXe eeuw in ons eigen tijdsverband binnen te rukken. Uit uw tijd blijven ons slechts enkele, en dan nog weinig betrouwbare resten over. Dit is te wijten aan de katastrophe, welke, naar uwe oude tijdrekening, in het jaar 2070 alle beschaving op de wereld heeft vernietigd. In die dagen raakte de wereld in een reusachtig agglomeraat van meteoorstenen, die alle organisch leven te niet deed. Slechts een kleine groep mensen slaagde erin zich te redden, door op het gepaste ogenblik in een diepliggende mijngang te vluchten. Daar alle planten en dieren waren vernield en gedood, waren deze mensen, ten minste in de eerstvolgende tijden, van alle mogelijkheid beroofd, in hun levensonderhoud te voorzien. Gelukkig bevonden er zich onder hen enkele zeer voorname vertegenwoordigers der wetenschap. Door hen, werd het de overblijvende mensen mogelijk, deze vreselijke periode te doorworstelen en een nieuwe beschaving op te bouwen.
‘U gelieve ons te verontschuldigen, als we al deze gebeurtenissen niet nauwkeuriger vertellen en beschrijven. Het huidig experiment laat ons niet toe, U langer dan 30 minuten in ons midden te behouden, daarna valt U onmiddellijk in uw eigen tijdsverband terug. Derhalve moeten wij ons tot enkele vragen beperken, die U, in het belang van ons geschiedkundig en wetenschappelijk onderzoek, zal gelieven te beantwoorden.’
Dus kan ik spreken, schoot het me door de geest, anders zou men mij geen antwoord gevraagd hebben. Inderdaad, reeds hoorde ik mijn eigen stem vragen: ‘In welke tijd leef ik nu wel?’
‘U gelieve ons te verontschuldigen; ik was het vergeten, U onszelf en onze periode vóór te stellen. Volgens uwe tijdrekening, zijn we nu in het jaar 2946. Mijn naam is Sin en ik interesseer me vóór alles aan de Natuurwetenschappen. Mijn collega hier, heet Ura en is historicus en archeoloog. Eerst en vooral zouden we van U willen vernemen, hoe de levende wezens van uw tijd zich voeden. Op grond onzer opgravingen, hebben we kunnen vaststellen, dat, over het algemeen, de lichamelijk sterkste en de geestelijk meest ontwikkelde wezens eenvoudig de zwakkere wezens opeten. Eerst dachten we, dat de mensen deze regel niet volgden, maar later onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat ook zij aan die biologische wet, ten uwen tijde in voege, gehoorzamen. Aldus moet de mens ook zekere plant- en diersoorten speciaal onder zijne hoede genomen hebben, om zich het uitsluitelijk recht te verzekeren, deze wezens op te eten. Tegen alle andere levende wezens echter, die
| |
| |
evenees aanspraak maken op het recht, deze onder bewaking staande plant- en diersoorten te eten, voert de mensen een onverbiddelijke strijd op leven en dood. In het Nieuw Europa-Museum, hebben we enkele dezer levende wezens, welke uwe tijdgenoten gevangen houden, onder preparaat-vorm bewaard. Zo bezitten wij bijvoorbeeld een zeer goed bewaard gebleven preparaat van een koe, verder een preparaat van een kanarievogel, dan een ander van een zeer klein diertje, dat U vloo noemt, en verscheidene preparaten van planten, wier vruchten U tot voedsel dienden. Wil U, wij bidden U, ons zeggen of dit alles juist is?’
Wat moest ik hier op antwoorden? Dat ik niet droomde, kon ik hieraan merken, dat ik alles, wat die man zei, zakelijk en nauwkeurig kon overwegen. En dit had ik zeker nooit in slaaptoestand kunnen doen.
‘Als U zich onze graad van beschaving op die wijze voorstelt, is U zeker niet helemaal op een verkeerde weg; toch geloof ik, dat U die zaken in een eigenaardig licht ziet’, begon ik, en het spreken viel me toch iets of wat moeilijk, want ik had het gevoel, dat ik mij midden een breiachtige massa bevond, die de ganse ruimte vulde, waarin we waren. Nu begon ik de twee mannen een kort overzicht te geven van de wijze waarop wij ons voedsel verwierven en hoe we ons leven in stand hielden. Ondertussen nam de dienaar der Natuurwetenschappen ijverig nota. ‘Maar’, zo besloot ik mijn rapport, ‘hoe kunt U zich voeden, vermits die natuurkatastrophe, waarover U gesproken hebt, alle dieren en planten vernield heeft?’
‘Oh, wij bezorgen onze voeding langs chemische wegen, daar wij eiwitstoffen, koolhydraten, en vet, naast de voor het leven zó belangrijke mineralogische stoffen en fermenten, uit anorganische grondstoffen bereiden. - Maar nog een vraag als 't u belieft: welke zijn eigenlijk de energiebronnen voor uwe techniek?’
| |
| |
‘Energiebronnen? Wacht U een ogenblikje; daar moet ik eens over over nadenken. Daar zijn ten eerste de kolen, die door verbranding warmte geven. Verder gebruiken we de kracht die verborgen ligt in onze stromen en meren, door die kracht in electrische energie om te zetten. Dan schuilt er nog een zeer belangrijk leverancier van energie in de schoot der aarde: de petroleum. Ik meen, dat dit de meest belangrijke bronnen zijn van energie voor onze industrie en ons verkeer.’
‘Hm... weet U dan niets af van de energie die vrij komt door het vernielen der innerlijke structuur der atomen? Merkwaardig, dat U met zulke primitieve middelen een industrie hebt kunnen vestigen. In ons archeologisch museum bewaren wij nog een machine uit uw tijd, waarin kolen werden verbrand, om door dampdruk bewegende energie voort te brengen. Ook enkele brokken kolen liggen er bewaard. Van uwe benzine- of oliemotor, of hoe U dat ding ook heet, hebben we een goed bewaard gebleven exemplaar overgehouden. Overigens zijn deze oude machines geen oninteressante producten, van niet oninteressant spelen, maar voor wat wij aan energie nodig hebben, zijn ze van generlei waarde.’
Nu was ik werkelijk benieuwd iets meer te vernemen over de energiebron van de XXXe eeuw. ‘Excuseert U me, maar hoe staat het met uw vernielen der inwendige structuur der atomen, waarover U het zoeven hadt?’
Op dit ogenblik wendde zich de andere heer, die mij als historicus was voorgesteld geworden, tot mij:
‘Ik bid U, U gelieve me eerst en vooral enkele vragen te beantwoorden. Graag wou ik een beeld hebben van het politisch en economisch staatsapparaat uwer periode. In een zeer beschadigd geschiedkundig werk uit uw tijd, vind ik de woorden: Koning, Regeringschef, President. Zijn dit misschien de benamingen, om de eerste beambten uwer administratie aan te duiden?’
‘Zo ongeveer - ja.’
‘Maar wat betekenen dan uitdrukkingen als monarchie, demokratie, dictatuur? Zijn dat misschien regeringsvormen welke de aardbewoners op verscheidene tijdstippen hebben gekend?’
‘Jawel... In een monarchie, waar een koning of een keizer heerst, ligt de macht hoofdzakelijk bij deze man; in een democratisch land, is de meerderheid der stemmen, die door het volk worden uitgebracht, het bepalend element en dictatuur noemt men die regeringsvorm, waar één enkel man de leiding van alle burgers in hand genomen heeft. De grenzen zijn echter niet altijd zeer scherp getrokken. Er zijn...’
| |
| |
‘Welke administratievorm is in uw tijd de gebruikelijke?’, viel de geleerde man mij in de rede.
‘Het hangt er van af van welk land U spreken wil. Ik denk, dat men ten allen tijde op aarde de meest verscheiden regerings- of, zoals U zegt, administratievormen gevonden heeft.’
‘Hoezo? U wil daarmee toch niet zeggen, dat uwe periode te gelijker tijd democratische, dictatoriale en monarchistische staatsvormen heeft gekend? Zulke toestand zou naar een wilde chaos voeren!
‘Misschien begrijpt U me niet al te best’, antwoordde ik, ‘Elk land heeft bij ons zijn eigen systeem, volgens hetwelk het bestuurd en geregeerd wordt.’
‘Dan zou voorzeker elk land, of gelijk U het noemen wil, nauwkeurig moeten afgebakend zijn, om in vrede te kunnen leven. Is dat zó bij U?’
‘Voorzeker! En een land kan gedurende tientallen van jaren in beste verstandhouding leven met zijn buren, als...’
‘Kan?’ De historicus trok een zeer verwonderd aangezicht, terwijl de natuurkundige hem een veelbetekenende blik toewierp. ‘Ik begin stilaan te begrijpen’, zei hij ten slotte. ‘De bewoners der aarde zijn ten uwen tijde niet in één enkele bond verenigd, zoals dit bij ons het geval is, maar ze hebben de aarde in een aantal afzonderlijke landen verdeeld, die zich regeren naar goeddunken.’
Vóór ik antwoorden kon, begon de natuurkundige zeer dringend in die vreemde taal tot de historicus te spreken. Deze weerde met de hand af.
‘Ach, dat is toch reine onzin!’, riep hij uit en wendde zich tot mij. ‘Mijn vriend beweert te weten, dat tijdens uwe eeuw, één of tweemaal een soort epidemie is losgebroken, die verscheidene jaren heeft geduurd. Het moet een soort geestelijke verrotting geweest zijn, waardoor het kwam, dat de mensen beproefden elkander uit te moorden. Een geschiedkundig werk, dat een opgraving ons heeft gebracht heeft daar betrek op. De beschrijvingen die in dit boek voorkomen zijn echter zodanig onmenselijk en gruwelijk, dat buiten mijn vriend, niemand daaraan geloof hecht.’
Glimlachend verwachtte de oude geleerde er zich aan, dat ik de denkwijze van zijn vriend zou beschamen. Moest ik hem teleurstellen en de waarheid zeggen? Ten slotte stond er me niets anders te doen.
‘Het is niet makkelijk U in korte woorden uit te leggen, hoe het daarmee gesteld is’, begon ik. ‘Men kan daarbij evenmin van een epidemie spreken als van moord. Enkele landen zijn onder elkander in
| |
| |
ruzie geraakt en strijden voor hun recht. Wij noemen zoiets oorlog en sedert mensen geheugenis, waren er steeds oorlogen.’
De natuurkundige glimlachte ironisch, terwijl de historicus bedenkelijk keek.
‘Goed, zegt U ons echter welke vorm nemen deze ruzies gewoonlijk aan? Onderhandelen de vertegenwoordigers der verscheidene landen met elkander, of zijn de beschrijvingen, zoals ze in dit boek gegeven worden, dan toch waar...’
De historicus was nog aan het spreken toen ik een toenemende verlamming voelde in mijn denkvermogen. Witte sluiers verborgen stilaan de twee mannen en ik verloor het bewustzijn...
De eerste indruk dien ik had, na mijn ontwaken uit mijn bewusteloosheid, waren de stekend blikkende zwarte ogen van Doctor Bon. Ik bevond me nog steeds tussen de electroden der machine, de andere heren zaten op hunne stoelen, zoals bij het begin van het experiment: zij keken me vol spanning aan. Mijn oom trad op mij toe, schudde mij de hand en bad mij rapport uit te brengen, over wat ik in dat ander tijdsverband beleefd had. Ik had nog steeds een zwaar hoofd en vertelde zo goed ik maar kon het gesprek, dat ik met de twee geleerden had gehad. Dan bad ik mijn oom met mij te vertrekken, want ik voelde mij zeer vermoeid. Thuis aangekomen, ging ik te bed liggen en sliep ik onmiddellijk in. Ik rustte tot de morgen en had geen de minste droom. Dan beging ik de eindeloze dwaasheid tot jullie te komen, Waarde Vrienden, om over mijne reis naar de wereld van de XXXe eeuw, als over een werkelijk beleefd feit, te vertellen. Eerst vandaag weet ik, dat ik dien nacht onder de hypnotische invloed van Bon heb gestaan en dat hij mij dit gesprek met de twee geleerden der toekomst heeft gesuggereerd. Alsof dit nog niet volstond, heeft hij mij bovendien nog het post-hypnotisch bevel gegeven, jullie de volgende dag mijn avontuur zonder de minste critiek af te schilderen. Het publiek mag thans vernemen, dat ik heel eenvoudig het slachtoffer ben geweest van een dwaze poets.
Vertaling Dr. R.H.
|
|