| |
| |
| |
I
Zomer, 1951
De wereld bestond uit het wazige blauw van een wolkenloze zomerhemel, het goudgroen van koel, geruststellend naaldbos en het lijnrechte wit van de betonnen weg, die nieuw was, hij stond nog op geen enkele kaart. Er was weinig verkeer. De oude, sterke stationcar - een Willys Overland - passeerde enkel nu en dan een enorme, trage vrachtauto, die kreunde onder het gewicht van lange, dikke dennenstammen. Het was duidelijk, dat men deze weg eigenlijk alleen had aangelegd voor het vervoer van hout.
De Willys Overland reed snel - een kleine vijf en zestig mijl - en werd bestuurd door een zonderlinge man met een volle, reeds sterk grijzende baard. De man naast hem droeg ook al een baard, die echter veel minder verzorgd en zeer donker was. Deze man sliep. Zijn hoofd lag achterover, alsof hij in een scheerstoel was ingeslapen, en hij glimlachte onbekommerd in zijn droom. De oudere man keek soms terzijde, een beetje misprijzend, alsof de luie vrede van de ander hem stak. Het snelle, ingespannen rijden maakte hem moe, hij voelde een lichte pijn in zijn heupen, maar desondanks stiet hij de ander nog steeds niet aan. Want hij wist uit ervaring, dat Alec J. Weatherwood's langzame rijtempo hem na enige tijd mateloos zou irriteren. Alec had nooit haast, en dat was, vond de heer Dall, iets zeer wonderlijks voor zo'n jonge kerel, die zijn hele leven nog voor zich had. De mening van de heer Dall was, dat je iets moest zijn in de wereld, iemand, tegen wie met eerbied werd opgekeken. Hij streek zich door zijn baard, nadenkend maar niet met de ijdelheid, die sommige baarddragers aan de dag leggen. Hij was wel ijdel, maar niet op zijn baard, want die diende enkel om de wat krampachtige lijn van zijn mond en een aantal lelijke littekens op zijn kaak te maskeren. Tegen het einde van de
| |
| |
oorlog had hij een bijna dodelijke val gemaakt in het ruim van een Liberty-schip. Dat was geweest in de haven van Brisbane tijdens het lossen van een aantal requisieten, die hij nog op de avond van diezelfde dag nodig had gehad voor zijn optreden bij de troepen, de jongens overzee. Het werk was weer eens niet vlug genoeg gebeurd volgens meneer Dall, de dekgasten waren zenuwachtig en geprikkeld geworden, een verkeerd begrepen teken deed de kraanmachinist een foute beweging maken, en een zacht slingerende kist trof Eric T. Dall krachtig genoeg om hem in het ruim te doen tuimelen, precies tussen zijn eigen requisieten. Hij was er, volgens het oordeel van de dekgasten, nog goed afgekomen met zijn gecompliceerde kaakfractuur, zijn gebroken bekken en zijn hersenschudding. De troep was reeds een paar dagen later doorgereisd en maandenlang had de heer Dall in het hospitaal gelegen, kundig maar koel verzorgd door een aantal fikse verpleegsters, die méér aan hun hoofd hadden. Eric T. Dall was alleen maar één van de velen, en niet een hoofdpersoon op de rolverdeling. En al heel gauw besefte hij, dat die situatie niet tijdelijk was, maar dat hij nooit meer voor het doek zou worden geroepen, toegejuicht door soldaten uit Denver of Kansas City, of, in tijden van vrede, door planters in Puna of Jubbelpore, fabrieksarbeiders in Shrewsbury of Lead, door administrateurs in Swakopmund of Djambi. Nooit zou een tweede-rangstroep, waar op de grote wereld ook, worden geleid door Eric T. Dall, omdat je met een scheve mond en een enigszins gemolesteerd gehoor niet helemaal geschikt was voor het toneel, vooral niet, als je je daarbij ook nog kreupel bewoog. En zo was er toch nog een eervol einde gekomen aan de loopbaan van een acteur, die de vernederingen
van de tweede rang altijd met zoveel pathos had weggespeeld. Eigenlijk opgelucht begon de heer Dall een nieuw leven als kenner van het Verre Oosten, waar hij zoveel had rondgekeken, gefotografeerd en gefilmd. Zijn oude liefhebberij werd nu zijn nieuwe vak; hij liet de littekens van de acteur overgroeien door de baard van een geleerde, en een vrediger
| |
| |
wereld zag Eric T. Dall met een stok in de hand op het projectie-doek de schoonheden van Bali aanwijzen. Zijn enigszins merkwaardig geworden uitspraak was niet al te hinderlijk en zijn organisatie-talent was viriel als altijd gebleven. Met hulp van de Unesco trok deze nieuwe Azië-kenner winter en zomer door de acht en veertig staten met zijn opvoedkundige en culturele lezingen, daarbij terzijde gestaan door de noodzakelijke assistent, die op het juiste moment de lantaarnplaatjes op het doek liet flitsen, de filmprojector liet zoemen of gamelan-klanken ten beste gaf op de electrische gramofoon-installatie. De assistent voor dit seizoen was Alec J. Weatherwood, ondanks alles een uitstekende kracht op deze lange tocht langs tientallen zomerkampen voor jongens en meisjes in de bossen van Montana en Noord Dakota.
Omstreeks drie uur in de middag, nadat de Willys Overland zeker wel vijf kwartier op zijn lijnrechte tocht geen enkele zijweg was voorbijgekomen, werd het witte betonlint gesneden door een ander, breder lint. Op het kruispunt stond een grote richtingaanwijzer en Eric T. Dall drukte weloverwogen op de voetrem.
‘Alec’, zei hij.
De heer Weatherwood opende zijn blauwe ogen, verdiepte zijn glimlach en rekte zich heerlijk uit. ‘Hallo...’, zei hij geeuwend.
‘Goede middag’, groette meneer Dall enigszins afgemeten. Hij haalde een kaart te voorschijn en zei: ‘Misschien zouden we hier...’
Alec J. Weatherwood nam de kaart over en spreidde hem uit op zijn knieën. Zijn vinger begon een kalme tocht langs een paar dikke lijntjes. ‘Verdorie’, zei hij, ‘we hebben zeker hàrd gereden’.
De ander bukte zich naar hem over en vroeg waar ze dan wel waren. De vinger tikte op de kaart.
‘Heel goed’, zei meneer Dall. ‘En dit is ons doel, nietwaar?’ Zijn vinger tikte nu ook, één keer. Alec zei ‘Hum hum’ en toen: ‘Dat is de goeie kant op’. De goeie kant was voor hem het verre, verre Maine. Zo lang de reis maar ging
| |
| |
van West naar Oost was hem alles goed. Als hij maar vóór eind September in het goeie, ouwe Oaklake was. Meneer Dall keek op zijn horloge. ‘Vier minuten over drie’, zei hij.
‘Alle tijd dus’, zei Alec. ‘Om vijf uur zijn we er’.
‘Als we geen pech krijgen. En dan nog het opstellen en zo. 't Is acht uur voor je het weet. Maar goed, neem maar eens over’.
Ze wisselden. Meneer Dall liep om de wagen heen, schopte tegen de banden, veegde met een doek de voorruit schoon, hoewel dat overbodig was, en keek achterin of de kostbare bagage nog goed op zijn plaats stond. Hij verschoof één der koffers met projectoren, zuchtte en liet zich naast Alec neer. Ze reden weer. Meneer Dall stak een sigaar aan en deed zijn best rustig te peinzen. Hij kon het niet laten van tijd tot tijd naar de speedometer te kijken, die maar niet over de vijf en dertig mijl wilde komen. Hij nam grote trekken en inhaleerde diep, maar zei niets.
Alec J. Weatherwood neuriede. Hij had het raampje verder opengezet en rook bij vluchtige vlagen de volle, prikkelende geur van de dennen. De warme wind tochtte een beetje in zijn slordige baard en hij overdacht met welbehagen hoe prettig het was, dat hij zich die ochtend niet had hoeven scheren. Eind September zou dat weer anders zijn. Ofschoon...: wat was eigenlijk ànders? In Oaklake roken de dennen precies zo. Zolang zijn wereld deze vrije, zorgeloze geur had, deed het er weinig toe waar hij was, in de kussens van een oude Willys Overland of in een hangmat in Oaklake. Het ging om het dolce far niente. Alleen: in Oaklake was de wereld - ondanks het feit dat hij er zich moest scheren - zelfs nog vrijer en zorgelozer. Oaklake was een beetje zijn thuis, een wereld zonder haast. Oaklake was een blauw vandaag, waardoor de uren wegdreven als witte, doelloze wolken. Het was een zomaar zijn, niet een willen hebben.
Alec vond het een mooie dag, een bijna volmaakte dag. Alleen was er misschien iets te weinig tekening in de hemel. Hij zei tegen meneer Dall: ‘Jammer dat er niet wat meer wolken zijn’.
| |
| |
Meneer Dall keek niet-begrijpend, haast een beetje verstoord. Had hij het verkeerd verstaan? Die Weatherwood zei soms van die rare dingen. Wat ging er om in die man? Eric T. Dall begreep het niet. Hijzelf had juist nagedacht over de mogelijkheid nog maar weer eens een nieuwe lezing in elkaar te zetten, iets over Zuid-Afrika misschien. Dat was niet ongunstig nu de kranten steeds maar schreven over Malan en de apartheidspolitiek. Hij had zich afgevraagd, welke boeken hij daarover zou moeten lezen en wie hem daarbij zou kunnen helpen. Zuid-Afrika, ja, dacht hij, een mooi onderwerp voor de winter. Hij glimlachte tevreden. Meneer Dall dacht altijd vooruit. Hij was de wolken alweer vergeten. En zo reden ze door, kalmaan, er gebeurde niets.
Maar een kwartier later stopten ze; er stond op de lange, eenzame weg een man te zwaaien naast een oude Chevrolet, die scheef hing op een krick onder de achteras.
‘En?’, vroeg meneer Dall door het raampje op de toon van een man die door tijdgebrek weinig hulp te bieden heeft. De man keek hem hard grijnzend en gom-kauwend aan. Het was een lange, blonde man in een grijs pak; een grijze hoed plakte achter op zijn hoofd. Uit zijn borstzakje staken een vulpotlood en een vulpen. ‘Altijd gedonder met die huurwagens’, zei de man. ‘D'r is geen trein hier die je ooit naar je doel brengt. En dan huur je maar weer zo'n ding bij één of ander station’.
‘En?’, vroeg meneer Dall weer. Hij keek op zijn horloge. ‘Geen angst’, zei de man, ‘dat bandje wissel ik zelf wel. Wat ik weten wou is hoe ik eigenlijk in “Mayflower Camp” kom. Ze hebben er herrie, zedenschandaal of zo’. Alec en meneer Dall keken elkaar snel aan. ‘Tussen twee haakjes’, zei de man, ‘mijn naam is Chester Hobson, Chester F. Hobson, van het “48 Syndicate”, zeker wel eens van gehoord’.
‘Ach zo’, zei meneer Dall ineens veel inschikkelijker. ‘Ja, dat heb ik. Dat is een belangrijke naam in de journalistiek’.
‘Reken maar, vader’, zei de man.
| |
| |
‘Nou, de weg is eh... Alec, leg het even uit’.
Alec deed het. En de man herhaalde zijn laatste zin vragend, achterdochtig bijna: ‘Dus de eerste grote weg rechtsaf?’
‘Precies’, zei Alec. ‘Goeie reis’. Hij schakelde in. Meneer Dall vond, dat Alec nogal vlug optrok voor zijn doen. Hij had meneer Hobson eerst nog kalm willen uithoren over dat zedenschandaal. Dat ging hun toch zeker onmiddellijk aan? Een paar minuten later zei hij, nog steeds geprikkeld: ‘Dat was een belangrijke man, een héél belangrijke man’. De pers was altijd een voorname factor geweest in zijn leven; zelfs nu nog plakte hij elke critiek op zijn lezingen zorgvuldig in een speciaal boek. Met de pers moest je vriendjes blijven. Bijna gedachtenloos pakte hij de kaart en bekeek hem. Hij vroeg: ‘Ik hoop, dat die Hobson geen gelijk heeft wat “Mayflower Camp” betreft. Dan maken we deze reis voor niks’.
‘Misschien wel’, zei Alec. ‘Maar niets is ooit zo erg als de kranten het graag maken. Het nieuws is nooit ter plaatse’.
‘Zeg Alec’, vroeg meneer Dall ineens op gealarmeerde toon, ‘zei je de eerste gróte weg rèchts? Heb ik dat goed gehoord?’ Soms liet hij blijken, dat hij zijn slechte gehoor niet helemaal vertrouwde.
‘Ja’, zei Alec duidelijk. Hij lachte.
‘Maar dat is helemaal fout’, zei meneer Dall verontwaardigd.
‘Natuurlijk, dat was de bedoeling’.
Voor het eerst sinds al die weken kregen ze echte ruzie: Hoe kon Alec dàt nu doen, zo'n bekènde journalist! En of Alec Weatherwood nu rustig uitlegde, dat zo'n kerel van de sensatie-pers niets in hùn kampen te maken had, wat er dan ook mocht zijn gebeurd, meneer Dall bleef boos op hem. Alleen het feit, dat de speedometer nu 65 mijl aanwees, weerhield hem ervan Alec te laten omkeren. De meter blééf op 65. Dat was niet zozeer om te vluchten van de onaangename persoon van Chester F. Hobson, die de gebaarde Alec niet had herkend gelukkig, maar om de hatelijke wereld, die deze persoon vertegenwoordigde.
| |
| |
De wereld van de onrust en de haast, die niet de wereld was van de heer Alec J. Weatherwood. |
|