| |
| |
| |
[Bruin, rood en groen]
Mijn herte haet uutvercoren ein;
Soeter beilde en leift neghein,
Vul duechden es haer edel lijf.
Vervloekt, ik ben verdwaald! In dit verlaten land lijken alle wegen op elkaar, vooral in een nacht als deze, waarin regen en schaars maanlicht met elkaar vechten. Welke weg zal ik nu nemen, de linker, de rechter? Of zal ik maar op goed geluk rechtuit rechtaan doorlopen? Teruggaan lijkt me niets... Nee, niet terug naar dat vervloekte Château de Brisente, waar men voor lieden van mijn slag slechts tochtige kamers beschikbaar heeft en waar zelfs de lelijkste keukenmeid niet willig is. Leve het Château de Brion, leve Gringolette, die nog maagd was tot ik de dekens met haar deelde. En avant! Niet blijven staan! Overigens zijn deze viersprongen lastige vraagstukken: als geografische uitvindingen zijn ze volkomen mislukt. Vooruit, de oude beproefde manier. Ik sluit de ogen, verhef mij op mijn tenen, trek mijn rechterbeen op en met één slag draai ik mij rond. Mijn mantel vliegt hoog op en regendroppels zwaaien alle kanten heen. Nu de ogen weer open. Verdraaid, waar ben ik? Van welke kant ben ik gekomen? Hindert niet, ik sla de weg in, die recht voor me ligt...
Eensdeels tref ik het vannacht: het is volle maan. Het kan nog niet erg laat zijn, omstreeks
| |
| |
het negende of tiende uur, vermoed ik, want nu en dan, als de wolken en de heuvels de horizon vrijlaten, zie ik, dat de maan juist van de kim is losgekomen. Als het niet zo regende, zou het eigenlijk een prachtige nacht zijn, een waardige bekroning van drie dagreizen. Die regen is dubbel lastig: ten eerste word je aan alle kanten nat, zelfs van onderen, want de plassen zijn hier talrijk: donkere poelen, die zilveren spiegels worden, zo gauw de maan weer te voorschijn komt, zilveren spiegels, met de verwering van regenkringen. En ten tweede wordt alles loodzwaar om je lichaam. Mijn groen-wollen mantel slurpt maar van die regen. Eigenlijk een kledingstuk, dat volkomen bij zijn meester past: allebei zijn we even onverzadigbaar. Ook de ransel op mijn rug wordt nu zwaarder. O ironie, er zit bijna niets meer in.
Het zou aardig zijn, wanneer er nu een stelletje rovers uit de struiken sprongen. Het geld, mijne heren? Dat is zo gering, dat schenk ik u gaarne. Mijn ransel? Neemt hem, vrienden, hij is zo leeg als een wolk op de hoogvlakte! Alleen mijn instrumenten krijgen ze niet, zouden ze wellicht niet eens willen hebben! Welke boerenrover heeft ooit zijn houten vingers tussen zulke dunne, onberispelijke snaren durven zetten? Haha, een prachtige ontdekking: daarom nemen die kinkels natuurlijk ook altijd van die dikke wijven, het enige instrument, waarop hun han- | |
| |
den tenminste nog accoorden kunnen zetten. Geef mij liever iets slanks, iets dat moeilijk te bespelen is. Instrumenten, die het moeilijkst te bespelen zijn, geven de schoonste klanken. Gringolette.... Wel, ze wàs moeilijk, en ik wàs misschien een dwaas. Want wie waagt er zijn leven voor een vrouw? Was ik het werkelijk zelf? Ja ik was het en zal het weer doen ook, morgennacht wellicht reeds. Want ik heb het al opgegeven, dat ik het Châtcau de Brion vanavond nog halen zal. Men moet trouwens ook niet een kasteel des nachts bereiken. Men moet er 's morgens heen gaan, omtrent het tiende uur, liefst bij goed weer.
In de verte ziet men het kasteel liggen, meestal op een heuvel. Men loopt langs het ruiterpad naar de hoofdpoort; het beste kan men langzaam lopen, terwijl men achteloos op de fluit speelt, alsof men er toevallig langs kwam. Na enige tijd ziet men geflikker van staal boven de tinnen uit, men onderscheidt kleuren: scharlakenrood, groen en warmbruin, en men hoort plotseling een eentonig hoornsignaal, dat dikwijls pas veel later ergens tussen de heuvels herhaald schijnt te worden.
En dan begint het eigenlijk. De boeren en horigen, die als altijd gebukt staan over de onwillige aarde, richten zich op. Hun domme, stekelharige koppen vertonen drie gapingen: mond en beide ogen, en eerbiedig nemen zij hun
| |
| |
mutsen af! Men groet met een elegant gebaar terug, en soms maakt men een praatje met hen, wanneer men niet al te zeker is van het gastvrije onthaal binnen de muren. Men moet voorzichtig zijn... En dan, wanneer men weer verder loopt, hoort men het kreunen en knarsen van kettingen en ziet men de brug langzaam vallen.
Maar nooit langzaam genoeg: altijd (dat men dat toch niet leren kan!) valt de brug met een bons neer, altijd vliegt er een stofwolk op en altijd schieten er klapperende eenden uit de slotgracht weg. Dan, als de kasteelheer zeer gastvrij is, wordt er de een of andere kleurige vlag gehesen. Daarna ziet men op de tinnen ook vrouwen: de spitse driehoeken der kornetten bewegen naar elkaar toe, alsof de draagsters elkaar iets zeer vertrouwelijks mededelen.
En dan - o glorie van het zangerschap! - wordt de deur opengetrokken en aanschouwt men het binnenste der muren. Men hoort zijn eigen voetstappen reeds gaan over de versplinterde brug, men bergt zijn fluit in zijn wambuis, men betreedt het eerste plein en men is thuis voor twee, drie maanden. Twee, drie maanden is men geborgen.
Men maakt de vrouwen het hof, maar niet te erg, want dat is gevaarlijk, men gaat soms mee op jacht, men eet, men drinkt en dat alles voor de leugen. De zoete leugen van het verhaal, van het lied, van het accoord. Men liegt en men liegt
| |
| |
altijd anders. Verhalen en liederen wisselen van burcht tot burcht, alleen de leugenaar blijft dezelfde. Maar het zijn goede leugens, men gelooft er zelt in, men zweert erbij. En men is altijo veilig, wanneer men zijn verhalen begint met: men vertelt, dat.... enzovoorts.
Twee, drie maanden, en dan weer enkele dagreizen trekken. Een leven als een appelboom, waaruit men elke dag zoveel plukt als men wil. En welk een gemakkelijk leven. Anderen trekken ten strijde, verdobbelen hun bezittingen, harrewarren met hun vrouwen, of sterven van verveling. Wat heb ik aan vechten? Vechten is niets voor mij!
Nog zie ik, hoe mijn broers mij uitlachten, wanneer ik mij oefende op mijn instrumenten, wanneer ik liederen wenste te leren van de zangers, die op òns kasteel kwamen. En hoeveel resten er nu nog van al mijn broers? Eén, de huidige bezitter van het kasteel. De anderen vermoordden elkaar of vielen in de oorlog, het komt op hetzelfde neer. Twee van de zoons leven nog: mijn broer en ik. Hij heeft zijn geluk bij elkaar gemoord, ik heb mijn geluk gewoon maar gevonden, op de vlucht!
Ik vluchtte weg van het vervloekte kasteel, weg! Laat mij nu een rang minder zijn, een gewone zanger, maar ik ben gelukkiger dan hij, duizenden malen.
Warmbruin, scharlakenrood en groen zijn de
| |
| |
kleuren van onze kleding. O, maar welk een leugen, dat ze ook de kleuren van onze tijd zouden zijn. Onze tijd is grijs, tenminste voor de meesten. Slechts voor enkelingen, zoals zangers en lepe monniken, is deze tijd werkelijk bruin, rood en groen. Slechts voor ons is deze tijd bont en warm en goed.
En wat deert mij eigenlijk deze regen, nu ik mij in de omgeving van het gastvrije Château de Brion bevind? Wellicht zie ik morgen vroeg Gringolette reeds staan tussen de kantelen... O ogenblik, waarvoor alle liederen te klein, alle accoorden te schraal zijn....
Alleen betwijfel ik, of ik de goede weg wel genomen heb. Want hoe oneindig lang en eenzaam is dit modderige ruiterpad. En toch bevind ik mij niet ver van een menselijke buurt, want waarom zouden anders deze karresporen hier lopen? De bosschages aan weerszijden van de weg worden nu minder uitbundig. Het maanlicht schept kleine werelden vol licht op hun slappe, verregende bladeren. Dat die regen niet ophoudt, dat het water sinds de schemer met onverminderde kracht door blijft stromen. Ik ben zeer warm onder mijn kleren, en wanneer mijn huid nat is, dan is het van het zweet. Want mijn kleren zijn betrouwbaar, vooral mijn regenmantel, die maar gulzig slurpt en niets afstaat aan zijn wollen broeders.
Alleen siepelt het water bij elke stap onder
| |
| |
mijn voetzoelen weg, alsof mijn voeten vreemde, sprekende dieren zijn, die het midden houden tussen een krekel en een kikker. En nu, terwijl de maan zich plotseling helemaal vrij rolt tussen een paar wolken weg, zie ik, geen tweehonderd schreden meer van mij vandaan, het dak van een hoeve.
Haha, mensen!
Bijna verlang ik nu, dat men mij straks zal binnen roepen, dat men mij een plaats zal wijzen in het hooi. Maar ik verlang meer. Zo'n reis heeft een betere bekroning nodig dan een rest gerstepap en een bultige plaats in een lekke schuur. Wanneer het niet al te ver is naar betere oorden, zal ik tevreden zijn, als men mij slechts de richting wijst.
Nu begint er een hond te blaffen; het is te hopen dat ze het ongelukkige beest hebben vastgelegd, want anders ga ik eraan, of hij.... Maar gelukkig, het ondier ligt vast. Ik hoor het hopeloze trekken aan de ketting, ik hoor zelfs tanden op ijzer bijten.
‘Hé daar, word es wakker! Hela, hé!’
Krachtig optreden is het beste in zulke gevallen. De houten gevel van de hoeve is nu weer schuil gegaan in het duister en alleen het ruisen van de regen op het rieten dak is te horen. Zelfs de hond zwijgt nu even.
‘Godbetert, kan je niet uit je bed komen, doe open dat raam, zeg ik!’
| |
| |
Dan zie ik, door het zolderraam, twee, drie keer het ketsen van licht, en dan, voller en aangroeiend, het licht van een kaars, die naar het raam beweegt. Iets schimmig-wits staat daar achter.
Zeer voorzichtig knarst het venster open. ‘Wie is daar?’ klinkt de angstige stem van een persoon, die bereid schijnt zich elk ogenblik weer terug te trekken.
‘Betrouwbaar volk,’ zeg ik, ‘een zanger voor het Château de Brion.’
‘En....,’ vraagt de stem.
‘Nou, je kan het venster wel verder open doen! Wel’ - en het venster gaat werkelijk verder open - ‘ben ik op de goede weg voor het kasteel?’
Nu, terwijl hij zich dieper uit het raam buigt en de kaars dichter bij zijn gezicht houdt, zie ik een vrij ouden man in grauwe nachtkleren, waarover een geweldige lange baard hangt, die bijna even grauw is als de ondergrond.
‘De goede weg voor het kasteel?’ zegt hij, terwijl zijn stem reeds vrijmoediger klinkt, ‘dan neemt mijnheer de weg in deze richting,’ en hij wijst naar de kant, waarheen ik liep. ‘Pas op de gaten in de brug.’
‘Welke brug?’
‘Die mijnheer over moet om in het dorp te komen. Dat is links over de brug! Nog meer?’
‘Ja,’ zeg ik, ‘hoever is het naar het dorp en is er een herberg?’
| |
| |
‘Het is een half uur lopen en de herberg heet Le hongre blanc. Er hangt een bord uit!’
‘Dan, veel dank,’ antwoord ik, en daarna wat ironisch: ‘Wel te rusten!’
De man bromt wat in zijn baard, sluit het venster en even later gaat het licht uit. Dan begint die vervloekte hond weer te blaffen. Een half uur dus. Dat is te doen. Vervloekt, nu heb ik vergeten te vragen hoever die brug nog is. Stel je voor, een brug met gaten; het water zal wel hard stromen met zo'n regen.
Na enige tijd bereik ik inderdaad een brug, meer een vlonder eigenlijk, want leuningen ontbreken aan weerszijden. Gelukkig schijnt de maan, zodat ik beter over de gaten kan stappen. Die zijn aanzienlijk: een man van mijn omvang - die echter niet zo geweldig is - zou er met ransel en al door kunnen zakken. Het water van een vrij brede beek stroomt er glinsterend en witschuimend onder door. Takken en bladeren drijven al draaiende mee. Dan sta ik aan de overkant. En nu ik links af sla, zie ik op een heuvel, ver achter, de regen en wazig beschenen door de maan, het dorp. Dit dorp ken ik natuurlijk; ik elk geval: ik wist dat het bestond, maar deze weg is mij helemaal vreemd, want toen ik hier voor het eerst was, kwam ik van de tegenovergestelde richting. De weg is maar vrij kort meer.
Op de ogenblikken, dat de maan geheel ver- | |
| |
dwenen is, valt het stijgen tegen de heuvel me zwaarder, en nu begin ik zelfs te rillen. Welk een dwaasheid ook om te proberen het kasteel vandaag nog te bereiken. Al met al heb ik van vanmorgen af tot nu wel twee dagreizen afgelegd. En moe word ik nu ook.
Eindelijk ben ik boven op de heuvel. Het schijnt hier sterker te waaien, ook is het mogelijk, dat het overal harder waait dan zo straks, want de wolken worden nu minder groot en schaarser. Het blijkt, dat ik beneden aan de voet maar een stuk van het dorp gezien heb, want het overgrote deel ligt tegen de andere zijde van de heuvel gebouwd, naar het Zuiden natuurlijk.
In een kinderlijke opwelling om de juistheid van deze gedachten te bewijzen, kijk ik naar boven, zoek de Wagen, trek de lijn door en vind de Noordster, precies waar ik hem dacht. Dan draai ik me weer om, vrij vrolijk, maar toch niet meer zo opgewekt als straks, en passeer de eerste huizen van het dorp, dat even stumperig is als alle dorpen in deze streek.
Ik moet nu oppassen om niet in mesthopen en andere zwijnerij te trappen, en ben daardoor bij tijden genoodzaakt door plassen te waden. Enkele honden beginnen verwoed te blaffen. Wat die dorpelingen toch ingenomen zijn met hun armzalige bezittingen! Maar nu geen bespiegelingen. Pas liever op de mesthopen en kijk
| |
| |
uit voor een herberg, die ‘Le hongre blanc’ moet heten.
Wie komt er voor den duivel op zo'n naam. En nergens licht in dit vervloekte dorp. Nergens brandt nog een kaars en nergens is een mens te herkennen. Alleen die ellendige blaffende honden, die ze, godlof, 's nachts tenminste vastleggen.
Dan hoor ik een eigenaardig rhytmisch geknars, monotoon, onophoudelijk. Even sta ik verwonderd stil en nu geef ik me er lachend rekenschap van, dat dit de herberg moet zijn. Inderdaad, enige stappen verder sta ik onder een bewegend uithangbord. Flauwe lichtkieren door de blinden verraden, dat er binnen nog leven is. Ik wacht even tot de maan weer vrij komt en dan zie ik op het bord een witte vlek met vier streepjes naar onderen, een vlek opzij, en een straaltje naar achteren. Dit moet de witte ruin zijn met lijf, poten, kop en staart. Ervan afgezien of het beest werkelijk een paard is, kan het toch onmogelijk een ruin zijn: daarvoor danst het te wild in het maanlicht.... Maar dan, deze overweging afbrekend, tast ik haastig naar de kruk en stap ‘Le hongre blanc’ binnen.
Het eerst wat ik zie zijn: links van me drie mannen, een monnik en twee anderen, aan een tafeltje. Rijk gezelschap blijkbaar: vier kaarsen! Terwijl ze zich naar mij omdraaien, zie ik één der twee poorters (want meer kunnen ze eigen- | |
| |
lijk ook al weer niet zijn) vlug een dobbelsteen omdraaien. Klaarblijkelijk heeft hij net geworpen.
Recht voor me uit brandt - gelukkig! - een haard, waarvoor een man gebukt staat en die zich nu half naar mij omwendt, een blok hout nog in zijn handen. En rechts, bij een kaars, zit een persoon, die ik niet zo gauw kan onderscheiden, te schrijven.
Dat is alles, vijf personen, waarvan één de waard waarschijnlijk. Ik, de zesde, sluit de deur achter me.
‘Goeden avond, mijne heren,’ zeg ik, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is op dit uur binnen te vallen.
Een groezelige hond van onbepaald ras komt op me toe en snuffelt met gestrekte hals aan mijn kleren. De drie links van me kijken allen min of meer verbaasd, en hun blikken glijden even af van mij naar den schrijver in de hoek. De man bij het vuur werpt snel het blok hout op de vlammen en wendt zich dan om. Dat móet de waard zijn, onmiskenbaar. Hij is geweldig lang en mager; alleen zijn hoofd vertoont ook afmetingen in de breedte, maar dan ook belachelijke, en zijn buik begint ineens, ter hoogte van zijn navel, schat ik, op te bollen om met een sierlijke cirkelboog af te lopen. Hij is gekleed in een flets-rood wambuis en zijn groene pijpen, die daaronder uitsteken als zeer dun- | |
| |
ne, gelijkmatige loopstelten, schijnen even vaak gewassen en zijn even flets.
Terwijl ik nu mijn ransel afzwaai, hem achteloos op een lege tafel werp, de gespen van mijn snaarinstrumenten naar links en naar rechts lostrek en voorzichtig de lichte last naast de ransel leg, ja, terwijl ik reeds bezig ben de haakjes van mijn mantel - die haast zwart lijkt van al het water - los te knopen, staat hij daar nog steeds naar me te kijken. Zijn handen hangen hem als dode weekdieren uit de mouwen, even slap en bungelend als de koperen knopen aan zijn wambuis. Pas als ik een plaats zoek om mijn mantel op te hangen, schiet hij toe, neemt de mantel over, wacht tot ik mijn hoed zal afzetten, neemt hem onderdanig aan en brengt dan: ‘Welkom, goeden avond!’ uit.
Ook de mannen links van me groeten mij nu, vastbesloten, naar het schijnt, me nog enige tijd op te nemen. Alleen de onduidelijke schrijver in de hoek heeft slechts even naar mij gekeken. Ik zag, dat hij zeer kort zijn wenkbrauwen fronste, zijn linkerhand maakte even een teleurgestelde beweging. Maar nu schrijft hij weer door, en me wendend tot de dobbelaars, die nog steeds naar me kijken, hooi ik de pen krassen met een zwak rhythmisch geluid.
‘Wel, mijne heren,’ spreek ik het drietal aan, ‘wel, wat verbaast u zo?’
De monnik staat op, zodat het voorste deel
| |
| |
van zijn omvang duidelijk uitkomt in het kaarslicht, en hij zegt plechtig: ‘Als de duivel de monnikspij niet schuwde als de pest, zou men waarlijk geloven, dat Lucifer juist binnen getreden was!’
Nu gaat de hond lui aan mijn voeten liggen, alsof hij genoegelijk wacht op wat gaat komen. De waard slaat haastig een kruis, wat hem moeilijk afgaat met mijn kleren in zijn handen: mijn rode hoed maakt de beweging mee en de patrijzeveer trilt onwillig.
‘Hoe zo, eerwaarde vader,’ vraag ik, ‘dat lijkt me geen compliment voor mijn uiterlijk!’ ‘Pardon,’ herneemt hij snel, ‘het slaat niet op uw uiterlijk,’ - zijn metgezellen beamen dit met ijverig hoofdschudden - ‘maar op uw laconieke manier van binnentreden bij dit weer,’ - zijn metgezellen beamen dit weer, nu door knikken - ‘want wie stapt in zulk een verregende staat,’ - en hij wijst naar de plasjes en de druppels op de vloer, die de weg van den waard aanwijzen - ‘zo kalm een herberg binnen?’
‘Alleen hij,’ antwoord ik, ‘die tevreden is en ingenomen met de dingen, dit gaan gebeuren.’ Het drietal glimlacht nu. alsof het volkomen op de hoogte is van mijn toekomst.
Nu stokt de schrijver achter me: ik hoor het krassen niet meer. Ik beweeg me naar het haardvuur. De groezelige hond staat op, volgt me, maar kruipt halverwege toch maar onder een
| |
| |
tafel. De dobbelstenen rammelen hol in de leren beker en ketsen uit op het hout. Ook het krassen begint weer.
Ik zet mij op de lage bank voor het vuur, houd even mijn verkleumde handen voor de vlammen en begin mijn laarzen uit te trekken. Gelukkig zijn alleen maar mijn kousen doornat; ik stroop ze af en werp ze voor het vuur. De rode beenpijpen rol ik op tot de knieën. Mijn voeten zijn wit uitgebeten door het water en ze zijn koud; maar ze zullen wel dadelijk warm worden, want de hitte kietelt mijn voetzolen reeds. Zo gezeten, met de hakken op de haardstang, de voeten recht naar boven gehouden, knoop ik mijn wambuis los en gooi het uit. Mijn blauwe hemd is nat van zweet, vooral in wijde omtrek van de oksels.
Genoegelijk leunend met de handen op de rand van de bank, heb ik nu alle tijd om het intérieur goed op te nemen. Het is een vrij kale en vrij nieuwe herberg. De tafels vertonen weinig bieren wijnkringen, de vloertegels zijn zonder veel barsten en uit de bankschragen zijn weinig splinters geslagen door de harde sporen der ruiters. De enige verlichting is het haardvuur en de kaarsen op de twee bezette tafels.
Daar komt de waard door de deur in de rechtermuur weer te voorschijn.
‘Geen bokspoten, hè?’ zeg ik, en steek mijn voeten omhoog.
| |
| |
‘Foei toch, heer,’ en hij slaat weer een kruis, en dan, grijnzend, ‘nee, u heeft nu meer van een visser!’
‘Welk uur hebben we, vriend?’ vraag ik.
‘Eén uur voor middernacht, vermoed ik,’ is het antwoord.
‘En staat de keuken altijd gereed?’
‘Soms, wanneer het hard regent en de buidel niet te slap is!’
Hij is toch geestiger dan ik dacht. Wanneer hij spreekt, verandert hij helemaal. De zwaarmoedige plooien in zijn gezicht schieten weg, zijn ogen worden kleiner en tintelen door smalle spleetjes. Zijn dun behaarde kin klept op en neer, alsof hij lucht hapt als een vis op het droge, en zijn kale hoofd schijnt ineens heftiger te glimmen.
‘Goed,’ zeg ik, ‘wanneer het harder regent, mag de buidel dan slapper zijn?’
Hij begrijpt me. ‘Ik zal zien, wat er nog van te maken valt. En nu eerst een kroes sterke wijn om warm te worden?’
Ik knik, hoewel ik de wijn niet hoef te drinken tegen de kou.
Aan weerszijden van de haard zijn kasten en uit één daarvan neemt hij een grote kruik en een kroes. De wijn klokt rustig; ik word er dorstig van.... Hij reikt mij de beker en ik drink met haastige teugen, stoot dan de zoete wijnadem snel door mijn neusgaten, en zet de lege kroes op de bank. Blijkbaar stoot ik er even tegen aan;
| |
| |
hij valt om, rolt, en klettert op de vloer: heerlijk geluid van vallend tin. dat bij het drinken hoort. Maar verdraaid, wat is die wijn zwaar. De werking begint dadelijk en ik word doezelig. Daarbij komt natuurlijk ook nog, dat ik moe en warm ben. Maar hoe het ook zij, ik kom weer in een genoegelijke stemming, waarin ik al de dingen een beetje wazig opvang. De vlammen spelen rose en rood achter mijn voeten, de dobbelstenen kletteren onophoudelijk, de pen krast nog steeds en de stemmen van het spelende drietal wisselen elkaar nogal rumoerig af.
Heerlijk is deze doezel. Morgenavond zit ik waarschijnlijk even opgeruimd voor het haardvuur van het Château de Brion, met de snaren tussen mijn vingers. De twee lievelingshonden van Gringolette zullen links liggen, zijzelf zal rechts van me zitten, en meer in de schaduw aan beide kanten van de haard luistert de ganse familie naar de zoete leugens, die ik zing. Dat zou het volmaakte beeld zijn.
Maar er is kans op, dat die vervloekte hertog Francois de Frontentille vanuit zijn schaduwhoek zijn blikken ononderbroken tussen mij en Gringolette laat hangen, precies als de vorige herfst, toen ik voor het eerst op het Château de Brion was.
Ah, Gringolette, die me zeer toevallig tegenkomt in de donkere gang.... ‘Bonsoir, Michel, bonsoir. Slaap je hier?’ wijzend naar mijn ka- | |
| |
merdeur. En dan haar slanke figuur, haar lichtblauw kleed, dat in het duister voor me uitruist, een trap af, een hoek om, voorzichtig, want de wachten van Brion behoren niet tot de slaperigste soort. Hoe zij haar vlechten ontbindt bij een kaars. Dat is vorstelijk om te zien. Hoe zij haar schaarse sieraden van de vingers schuift. En dan zwerven mijn ogen door een wereld van vrouwenkleren, een wondere wereld, met telkens kleinere en minder bekend wordende landen, tot de horizon.... De kaars wordt uitgeblazen. Even houd ik het beeld van haar vooruitgestoken lippen vast, even zie ik de kaars nog wapperen.... En dan....
Maar laat me niet dromen, laat me bij de werkelijkheid blijven; die is het ook waard. Want de waard is begonnen het spit schoon te wrijven en vet in de druppelbakjes te leggen. Dan gaat hij het wild halen - een doodgewone haas maar; hoeveel zou me dat kosten? - steekt de stang door het beest, en begint langzaam te draaien. Het vet druipt op het rose dier en sist uit bij elke wenteling. Daarop verschijnt door dezelfde deur, waardoor de waard telkens gaat en terugkomt, een dikke, roodharige jongen van omstreeks twintig jaar.
Hij groet onderdanig, lacht vriendelijk tegen mijn witte voeten en begeeft zich naar het tafeltje van de dobbelaars. Ik hoor hem spreken van: ‘de paarden,’ en ‘het voer,’ en begrijp,
| |
| |
dat hij de knecht moet zijn van een der poorters.
‘'t Is goed,’ zegt zijn heer, blijkbaar niet degene, die zo straks de dobbelsteen omdraaide. Dan wil hij zich naast mij neerzetten, maar de waard wenkt en beduidt hem het spit over te nemen. De jongen heeft blijkbaar smaak - of zijn heer! - want hij is geheel in groen, wat zeer goed afsteekt tegen zijn rood, borstelig haar en het vlossige pluis om zijn jongelingskin.
Hij grijnst tegen mij. ‘Paarden,’ zegt hij, wijst op de binnendeur, dan op zichzelf en vervolgens naar zijn meester. Mijn veronderstelling is dus juist.
Op dat moment is het even stil, behalve aan het tafeltje van den schrijver, die nog steeds doorkrast en dien ik nog steeds niet opgenomen heb. Wellicht, omdat ik een hekel heb aan schrijvers en allen, die zich daaraan bezondigen. Men moet het woord niet vastleggen: laat het zijn eigen leven leiden!
In de hoek van de dobbelaars rekt zich iemand uit; er wordt gegeeuwd met een wellustig ‘ahaaa...’ en er is rumoer van opstaan. Staande praten ze nog even door. Ik hoor den paardenbezitter spreken van: ‘Wel verloren’ - er rinkelt geld - en: ‘maar morgen nieuwe belastingen hier,’ en: ‘lansknechten van Brion, die toezicht houden.’ Ik begrijp, dat hij morgen met behulp van de Brion's soldaten in dit armetierige dorp de belastinggelden zal innen.
| |
| |
Nu spreekt ook de andere poorter over Brion, van hout en te kappen bossen. Dat is dus waarschijnlijk een koopman.
Zeer zeker is hij koopman: ‘De rivier is een goedkope weg...’. zegt hij nu duidelijk, waarop de monnik antwoordt: ‘God is goed!’
Nu rekken ze zich nog eens uit. Wellicht in koor; ik wil niet omzien, het braadspit interesseert me meer. Dan komen ze mijn richting uit.
‘Weer droog?’ vraagt de koopman, die er vrolijk uitziet en stellig gewonnen heeft.
‘Dat gaat,’ antwoord ik, ‘van binnen zelfs te droog.’
Maar hij zwijgt; hij voelt er blijkbaar niets voor mij nog een kroes wijn aan te bieden.
‘Verre reis gehad?’ informeert de pachter.
‘Château de Brisente, in drie dagen.’
‘Voor de drommel,’ is het nu weer de beurt van den koopman, ‘dat is een eind.’
Over mijn doel wordt niet gesproken; voor een man met mijn bagage is dat niet onduidelijk in de buurt van een kasteel.
‘Kent u hem?’ vraagt de monnik, terwijl hij steels wijst op den schrijver.
Nee, hoe zou ik. Ik heb nog niet eens aandacht aan hem geschonken, sterker, ik heb hem nog niet eens opgenomen. ‘Nee,’ zeg ik verwonderd en probeer te kijken, maar de monnik staat er voor.
‘Nee?’ herhaalt hij verbaasd, en nog eens:
| |
| |
‘Nee?’
Op dit moment komt. de waard weer binnen en hij neemt het spit over van den paardenjongen. In de kleine drukte van verschuivende voetstappen, die nu ontstaat, buigt hij zich naar mij over en fluistert: ‘Het is Narcius!’
Ik schrik, veer rechtop; mijn hakken glijden van de haardstand. Vervloekt! Narcius! Dat ik ook niet eerder op hem gelet heb! Misschien is dat één der redenen van hun verbazing daarstraks: twee zangers met een zelfde doel.
Blijkbaar heeft alleen de monnik mijn schrik bemerkt. De anderen zijn wellicht te slaperig, want zij bewegen zich reeds, om beurten rekkend, met een lodderig ‘Wel te rusten’ naar de deur in de rechtermuur.
Nog even buigt de monnik zich naar mij over.
‘Dat is een lelijke strop, wat?’ en terwijl hij er nog aan toevoegt: ‘Erger dan de ergste regen!’ verdwijnt hij grinnikend met de anderen. De roodharige jongen volgt, een laatste glimlach naar mijn voeten zendend.
De waard neemt een bord uit de kast, laat er de druipende haas op vallen en rent er mee naar de keuken.
Narcius, vervloekt, de beroemde zanger! Ik ben plotseling niet doezelig meer, nee, klaar wakker zelfs. Schijnbaar toevallig wend ik mij om en neem hem scherp op. Bij het zwakke licht van de kaars kan ik zijn trekken vrij goed
| |
| |
onderscheiden. De eerste indruk die ik krijg is, dat hij jonger moet zijn dan ik steeds gedacht heb. Ik schat hem op veertig. Hij is vrij klein, wat uitkomt met de verhalen, heeft een korte, zwarte baard, die, evenals zijn haar, sterk gekruld is; voor zover ik kan zien, zijn zijn ogen helder grijs.
Blijkbaar merkt hij, dat ik naar hem kijk, want hij houdt even op met schrijven, knikt dan vriendelijk in mijn richting en schrijft weer door, flauw glimlachend. Dit stemt mij dadelijk sympathiek jegens hem, hoewel ik hem moest haten. Want zijn bedoeling lijkt me niet duister. Natuurlijk heeft hij ook het Château de Brion tot doel. Maar wat in 's hemelsnaam voert Narcius naar zo'n klein en afgelegen kasteel? Voor mij is dat heel logisch: wanneer men nog maar vijf jaar zwervend is langs 's Heren wegen, kan men niet zonder uitgelachen te worden bij de grote kastelen des lands aankloppen. Maar Narcius wel. Hij is minstens twaalf jaar ouder dan ik en bovendien is hij een gevierd zanger. Stom, dat ik zijn instrumenten niet dadelijk zag. Ze liggen nu toch zo duidelijk in de schaduw van zijn tafel.
Gringolette, hoe wordt dat, morgen vroeg? Wordt dat een wedloop wie het eerst de kasteelpoort bereikt, hij, Narcius, of ik, Michel?
De waard komt weer binnen met een dampend dienblad. Hij plaatst een kleine tafel tus- | |
| |
sen mij en de haard, zodat ik kan blijven zitten. Vervloekt, nu even Narcius vergeten, want het ziet er bijzonder goed uit: een grote schotel soep, dikke gestoofde peren en de haas, nu overgoten met een roomachtige wijnsaus. Weg Narcius, hoe belangrijk hij nu ook voor me is. En terwijl ik reeds aan het eten ben, bukt de waard zich, gaat zeer opzettelijk naast me staan, houdt de kroes in de hoogte, zodat ik wel op moet kijken, en knipoogt op een vragende manier. Ik knik. Hij vult de beker nogmaals en zet hem met een omslachtig gebaar op mijn tafel. De soep is kostelijk, maar ik zal er wel voor oppassen dit te laten merken. De peren smaken mij minder goed: ze herinneren me te veel aan de buik van den herbergier, maar het wild is zo mals als een vrouwenborst.
Nu gaat, zeer voorzichtig, de deur open. De roodharige jongen komt binnen. Hij gaat naar den waard, grinnikt wat, maakt drinkbewegingen en wijst op mijn wijnkroes. Hij krijgt daarop ook een beker vol. Genoegelijk slurpend - zijn bleke oogjes gluren over de rand - zet hij zich naast me. Nu en dan houdt hij even op en maakt smakkende geluiden, terwijl hij gulzig naar mijn schotel kijkt. Ik schuif hem met een grootmoedig gebaar wat vlezige botjes toe, die hij zonder schromen of danken begint af te kluiven. Zou men mij morgen op het Château de Brion ook mijn deel toeschuiven?
| |
| |
‘Hier, ouwe rover, neem deze peren ook!’ De waard dooft nu pas de vier kaarsen op de tafel van de spelers. Plotseling klinkt een zeer heldere stem - wat te luid, denk ik dadelijk - door de herberg: ‘Heb je ook een zandstrooier?’
De waard trekt hulpeloos zijn schouders op. ‘Nee heer, we schrijven hier nooit! Wilt u misschien wat meel?’
‘Laat maar,’ zegt Narcius met diezelfde opgeruimde, te opgeruimde stem. Ik hoor hem opstaan en eet door, lik opzettelijk luidruchtig mijn vingers af. Dan staat hij naast me. Hij houdt het perkament in beide handen boven de vlammen en beweegt het rustig heen en weer. Ondertussen is de hond naderbij gekomen om de botjes, die de jongen hem toewerpt, af te knabbelen. Een maaltijd in drie trappen dus.
Zonder van stand te veranderen, zijn ogen onafgebroken op het perkament, zegt Narcius plotseling, weer met diezelfde luide stem van zoeven: ‘En maak jij, dat je wegkomt! Mijnheer hier’ - slechts even kijkt hij naar mij - ‘en ik hebben nog wat te bespreken!’
De dikke jongen staat haastig en schuw op, struikelt over de hond, die zachtjes blaft, en verdwijnt met een snelle groet door de deur.
Ik ga rustig voort met eten, lok de hond naderbij met botjes en streel hem over zijn ruige, schokkende kop. Ook Narcius zwijgt, steeds bezig zijn schrijfwerk te drogen. Mijnheer hier en
| |
| |
ik hebben nog wat te bespreken! Ik voel sterk zijn overwicht; eigenlijk ben ik nu een beetje bang voor hem. Maar daardoor juist besluit ik, om niet voor hem te wijken. Ik heb evenveel recht op het Château de Brion als hij, al is hij dan ook duizendmaal Narcius.
Ik eet nog steeds, niet omdat ik nog honger heb, maar omdat het rustig maakt: een natuurlijke, ongedwongen houding.
Eensklaps houdt hij op met de beweging boven de vlammen. Hij legt het perkament naast mij op de bank, haalt even zijn hand door zijn haar, alsof hij zich op iets bezint, en loopt dan rustig naar de deur, waardoor hij verdwijnt. Een wonderlijke kerel, met bewegingen, die elkaar volkomen tegenspreken: het abrupte en het beheerste.
Ik heb geen trek meer. Misschien zou ik nu niet eens meer honger hebben, ook al had ik in drie dagen niet gegeten. Want het Chateau de Brion heeft kans een Château en Espagne te worden voor mij. Gringolette zie ik misschien dus toch niet! En daarvoor heb ik drie dagen achtereen gelopen, langs modderige wegen en door regenbuien. Geef ik mijn plan op? Nooit, nooit! Ik zal me verdedigen; laat mij één keer vechten, zij het dan ook als ridder der liefde tussen gedroomde kantelen. En bovendien: ik heb het beloofd. ‘In de herfst, Gringolette, wanneer het te koud wordt in het Noorden,
| |
| |
wanneer hier de wijn binnen is, keer ik terug!’ Ik heb het beloofd en hoe diep keek ze me daarbij in mijn ogen! Moeilijk en langgerekt afscheid, dat ik zelf steeds uitstelde. ‘Hier Michel, dat is voor jou, ter herinnering....’ Een sierspeld, een vreemd voorwerpje, de helft van een Vlaams muntstuk. De andere helft was voor de Frontentille, indien hij haar zou trouwen voor mijn terugkeer. Even voel ik in mijn wambuis naar de speld, het geschenk, dat zo nauw verbonden is aan mijn belofte.... En hoeveel rest mij nog van die belofte? Een klein uur gaans op zijn hoogst. Maar juist in dat ene uur, in dat laatste uur, staat die vervloekte en toch sympathieke gestalte van Narcius, die me de weg verspert met zijn brede en zelfbewuste schaduw.
Terwijl ik dit overdenk, kraakt ineens het perkament; de warmte doet het krullen en bijna rolt het van de bank af. Ik leg het weer goed, probeer het open te vouwen, opdat het niet opnieuw gaat rollen. Daar ligt het nu, een onbetekenend stuk perkament, waarop - God weet waarom - een zanger een hele avond moeilijke letters gerekend heeft. Ja, waarom eigenlijk?
En nu ik het perkament opneem om het te lezen, zijn daarvoor twee redenen: de eerste is nieuwsgierigheid, pure nieuwsgierigheid om te zien, wat het is, en de tweede is niet van beter gehalte, veel kinderachtiger zelfs: het bewijs
| |
| |
leveren, dat ik ook kan lezen, even goed als die beroemde Narcius.
Maar voor den duivel! dat valt me nog niet mee. Narcius schrijft blijkbaar slechter dan ikzelf, hoewel ik het zeer zelden doe en alleen als het mij gevraagd wordt - want zulke karresporen van letters heb ik zelden gezien. Maar nu, vreemd, dat ik daarbij plotseling koud word, lees ik, zonder het verband te zien, verscheiden keren de naam Gringolette. Ik lach, ik stel mezelf gerust: dit is natuurlijk een Walewein-bewerking; Gringolette is natuurlijk het paard. Maar ik lees verder. Nee, vervloekt, Gringolette is.... Gringolette! Geen paard, maar wel degelijk mijn Gringolette. Want waar slaat anders dat: ‘Liefste’ of: ‘blondharig in de ochtend,’ of: ‘jonkvrouw uitverkoren, Gringolette’ op? Dit moet een falsificatie, een wensdroom van Narcius zijn. Het bestaat niet, dat hij ‘nachten aan haar zijde,’ zoals er staat, heeft doorgebracht. Dat is een grove leugen. Of....
En nu begin ik te twijfelen. Maar Narcius is op zijn minst veertig, hoewel, dat moet ik toegeven, hij een innemende gestalte heeft.
Ik leg het perkament weer naast me, precies zoals het lag. Een list? Heeft hij dit gedicht opzettelijk naast me gelegd, opdat ik het zou lezen? Een goed gedicht overigens. Ik zou het hem niet verbeteren. Heeft hij gewild, dat ik het las? Om mij te overtuigen, dat hij recht heeft op het
| |
| |
Château en niet ik? Maar dan weet hij ook niet, dat ik.... Nee, stellig weet hij dat niet. Want als hij ook de minnaar van mijn liefste is, dan zal Gringolette hem er toch niet over inlichten, wie haar maagdelijkheid met zich nam.
Dan komt Narcius weer binnen. Hij is wat nat op de schouders - zou het dan nog steeds regenen? - en terwijl hij op mij toeloopt, ordent hij zijn kleding met een luchtig en verontschuldigend gebaar. En vergis ik mij? Dwalen zijn ogen één moment af van het gedicht naar mij?
Maar, nu hij naast me staat, het perkament weer opneemt en het bekijkt, schrik ik voor de tweede keer. Want zoals hij daar licht gebogen bij de haard staat te lezen, terwijl het licht recht en zonder veel schaduw op zijn gelaat valt, ontdek ik, dat hij ontstellend veel lijkt op François de Frontentille. Hij is het, denk ik, hij is het niet.... Nee, hij is het niet, natuurlijk niet, hij is in het sympathieke, wat François de Frontentille in het onsympathieke is. Een tweelingbroer misschien? Ik heb al wel gekkere vermoedens over de afkomst van Narcius gehoord.... Een koningszoon, zei men, of: een kind van den vorigen paus. Wie weet! Hij zal wel van goede afkomst zijn, evenals ik, die me ook achter een aangenomen naam verberg. Hoeveel zangers hebben niet hun geheim?
Ik zie, dat hij het gedicht oprolt, ermee naar
| |
| |
zijn tafel loopt - ik volg hem nu vrijmoedig met mijn blik -, zich bukt en een lederen koker uit zijn ransel neemt, het gedicht in de koker duwt, de lederen dop erover heen schuift en het geheel weer in de ransel legt. Dan sluit hij het tinnen inktvat, plaatst het in een houten bakje, dat daarvoor speciaal schijnt te dienen, legt de pennen er voorzichtig bij in, sluit het deksel en bergt ook het kistje in de ransel. Daarna trekt hij de riemen dicht en zet zich naast me op de bank.
‘Men noemt mij Nardus,’ zegt hij, terwijl hij me zijn hand toesteekt.
‘En mij Michel,’ antwoord ik, mijn hand in de zijne leggend. Hij drukt stevig en ik niet minder: men zegt, dat lafaards en willozen slappe handen geven.... Wij trekken onze handen terug en het wordt stil. Alleen de ademhaling van de hond is te horen en verder het minderend knappen der brandende houtblokken.
De vlammen steken nog steeds hoog in de haard, maar reeds lekken blauwe en gele tongen door het rood en het roze. Ook de rook is nu minder doorzichtig; de brede en onrustige spiralen worden dikker en bruiner. Maar er is genoeg licht, er is nog genoeg licht voor Gringolette en voor het gehele Château de Brion, die tussen ons in staan als twee plotselinge donkerten. Vooruit, licht op de zaak! Ik wacht. Overigens ben ik niet gediend van marchanderen over
| |
| |
een vrouw. Liever had ik gezwegen en morgen wat harder gelopen. Maar misschien is het toch beter zo, want stellig was hij me nagekomen: Narcius vindt immers overal toegang!
‘We zullen elkaar maar tutoyeren, niet?’ Ik knik; daar begint hij dus toch! En dadelijk daarop gaat hij verder: ‘Je schijnt wel te leven volgens het carpe diem!’ en hij wijst op de bijna lege schotels.
Ik haal mijn schouders op: ‘Ik ken die taal niet.’
‘Goed,’ zegt hij, ‘niet iedereen is in Florence geweest, ongelukkig niet... Carpe diem betekent hetzelfde als: pluk de dag!’
‘Die uitdrukking is mij vreemd,’ zeg ik, ‘maar ik begrijp de zin. Zeker, ik pluk de dag, en waarom niet? Het lijkt mij de enige juiste manier van leven, bij de dag leven. Ik sterf 's avonds en wordt 's morgens weer geboren. Zo leef ik duizenden kleine levens, dat zijn dus duizenden kleine feesten, want voor ons is het immers altijd feest!’
Ik ben niet ontevreden over mezelf met dit begin, maar nu reeds betreur ik de wending, die ik zelf gaf, want hij denkt even na en zegt dan: ‘Zeker, wij vieren veel feest. Veel kleine feesten in ieder geval, want wij zangers zoeken het niet in het grote. Een nieuw lied maken, een snaar opzetten en stemmen, een reebout eten, goede wijn drinken, een jonge vrouw beminnen,
| |
| |
ziedaar onze feesten! Maar jij komt, zoals ik daar straks opving, in drie dagen van het tochtige en grijze Château de Brisente gelopen, en dat tijdens ongunstig weer. Is dat een feest?’
Hij schijnt me te willen vangen, en daarom wacht ik even met antwoorden.
‘Gedeeltelijk wel,’ zeg ik dan, ‘afgezien van de regen, die toch ook zijn voordelen heeft, houdt men zich bezig met herinneringen of liever nog met toekomstdromen. Wat is er schoner dan een droom gedurende een dagreis. Dat is toch ook een vrucht, die men plukt!’
‘Neen, vriend,’ herneemt hij dadelijk, en ik voel, dat ik hem weer een goed begin voor een tegenbewijs in handen gespeeld heb, ‘dat is mis, dat is niet volgens het carpe diem. Bij ons....,’ en hij stokt even, herneemt dan weer: ‘in Italië, in Florence, waar ik geweest ben en veel wonderlijke dingen gezien en geleerd heb, dingen, waarvoor deze landen nog niet warm genoeg zijn, daar plukt men allen de rijpe vruchten, de wezenlijke.... Niet de onrijpe, zoals de droom bij voorbeeld. Want dromen worden altijd verstoord, in ieder geval: ze zijn altijd anders wanneer ze verwezenlijkt worden!’
‘Maar dromen zijn toch schoner dan de werkelijkheid,’ werp ik daar tegenin, en voeg er aan toe: ‘en veeleer bloesems dan onrijpe vruchten!’
‘Dan vrees ik, vriend, dat je ook nog te grijs bent, net als onze tijd. Jij plukt dus geen vruch- | |
| |
ten, geen groene zelfs, maar enkel de bloesems, die inderdaad schoner zijn dan de vruchten, maar waarvan men ten slotte niet leven kan!’
Doch nu heb ik ook mijn antwoord klaar. ‘Maar als men geen vruchten heeft, zoals op regenachtige dagreizen, dan stelt men zich toch tenminste tevreden met de bloesems, waarvan in elk geval de honing voedzaam is. En overigens ben ik niet grijs, maar warmbruin, scharlakenrood en groen!’
Even kijkt hij me verrast aan. Hij heft zijn gezicht op, zodat het licht recht in zijn gelaat valt - weer die sympathieke Francois de Frontentille - en knikt. ‘Warmbruin, scharlakenrood en groen! Dat is voortreffelijk gezegd, vriend....’ en hij denkt na. ‘Maar we komen zo niet verder: laat me directer zijn en daardoor onbescheiden. Wat voert je zo haastig naar het Château de Brion? Kan je geen grotere kastelen kiezen? Michel is toch een goede naam, zou ik zo zeggen!’
Probeert hij me te vleien? Maar neen, daar is hij te eerlijk voor. Overigens voel ik me wèl gevleid. Dus er wordt reeds over mij gesproken....
‘Ik zou zeggen: wat voert Narcius naar Brion? Narcius kan, dunkt mij, bij grotere kastelen aankloppen dan Michel!’
Even zwijgt hij nu, terwijl hij schijnt, na te denken.
| |
| |
‘Kun je zwijgen?’ vraagt hij dan plotseling, terwijl hij me gespannen aanziet, ‘er zijn dingen, die het leven van een zanger gevaarlijk maken....’
‘Natuurlijk,’ zeg ik, ‘ik zwijg!’
Terwijl de waard binnenkomt, slaperig en zichtbaar ontevreden over ons onderhoud, waaraan hij ook zijn nachtrust zal moeten offeren, terwijl Narcius twee kroezen wijn vraagt, begin ik me bij al dat ongelukkige, dat nu zal volgen, gelukkig te voelen. Narcius, die mij in vertrouwen neemt! Die zich gedwongen ziet één van zijn geheimen - ik weet reeds welk - te onthullen. Maar is dat geen handigheid van hem, heeft dat niet tot doel me over te halen?
De waard is klaar, werpt zelfs op een teken van Narcius nog een nieuw blok op het vuur, en vertrekt weer.
‘Er is slechts één reden,’ zegt Narcius, en hij fluistert nu bijna, ‘voor mij om naar het Château de Brion te gaan: Gringolette, de oudste dochter van graaf de Brion.’
‘Dat wist ik reeds. Mag ik onbescheiden zijn? Een liefde in bloesem of een rijpe vrucht?’ vraag ik aarzelend.
‘Carpe diem,’ glimlacht Narcius, ‘om bloesems keer ik niet terug....’
Maar dat is onmogelijk, dat kan niet waar zijn! Gringolette is van mij! Ze heeft immers beloofd samen met mij te zullen vluchten, zodra
| |
| |
ik maar wilde. En bovendien is het onbegrijpelijk, dat ze Narcius toestond.... Nee, dat is niet waar, want hij lijkt immers als twee druppels water op François de Frontentille, die ze haatte en minachtte.
‘Wanneer ben je er geweest?’ - het ‘je’ gaat me nog wat onwennig af - vraag ik.
‘In het voorjaar, dit voorjaar....’
Nu zwijgen we. Het vuur is weer wat hoger geklommen, de vlammen werpen onrustige schaduwen achter in de haard. Ik ben er in de herfst geweest, ik was Gringolette's eerste minnaar. Het bestaat haast niet, maar ja, het zal toch wel waar zijn, hoewel ik er niet in kan geloven. En ik verbreek de stilte: ‘Sprak Gringolette wel eens over mij?’
Hij kijkt me verrast en enigszins achterdochtig aan. ‘Jawel,’ antwoordt hij voorzichtig, ‘ze vertelde, dat jij drie weken weg was, toen ik kwam.’
Dat klopt. Ik bleef er de gehele winter, want het werd pas goed, toen François de Frontentille vertrok. En toen sneeuwde het zeer licht, zoals het zelden doet in deze streken.
‘Hoe zo?’ vraagt hij nu.
Ik aarzel even. Hij, die zijn geheim bewaart, is de sterkste, maar ik geef me over: we moeten nu beiden maar met open vizier vechten!
‘Omdat,’ zeg ik zeer bedachtzaam, en ik kijk hem recht en ernstig aan, ‘ik Gringolette's
| |
| |
gelukkige minnaar was tot drie weken voor de komst van Narcius....’
Hij springt op. ‘Dat is een leugen!’ zegt hij driftig, ‘dat is een gemeen handigheidje!’
Maar ik blijf kalm.
‘Narcius weet heel goed, dat hij niet haar eerste minnaar was....’ zeg ik sarcastisch, ‘ik was het, ik bezat haar het eerst, ik! Spreek eens tegen, dat jij haar niet vond, zoals ik zei! En bovendien, heeft zij een grote moedervlek onderhaar navel of niet?’
‘Kalm, vriend,’ zegt hij, en hij strijkt weer besluiteloos door zijn haar, wat hem een kinderlijke uitdrukking geeft, ‘vergeef mijn drift. Het zal wel waar zijn... Maar ik begrijp niet...’
Neen, begrijpen doen we het geen van tweeën. Daar zitten we te staren in het vuur, door een toeval samengebracht, met Gringolette tussen ons in als een vraagteken, maar sierlijker en slanker dan Narcius' houterige vraagtekens.
Hij richt zich op en drinkt staande zijn beker leeg. ‘Misschien,’ zegt hij, terwijl hij zacht zijn hand op mijn schouder legt, ‘zijn we allebei even geschokt door onze verklaringen. Misschien zouden de grijzen elkaar haten. Maar ik haat je niet, dat is me onmogelijk, jij haat mij ook niet, ik voel het, wellicht haten we allebei Gringolette, of het slechte weer, dat ons samenbracht. Maar laten we haar niet haten, vriend, want alles heeft zijn reden. Misschien lossen we
| |
| |
dit raadsel op, wanneer we elkaar onze bevindingen verhalen....’
Wij zwijgen vrij lang, alsof we er beiden op wachten, dat één van ons spontaan zal beginnen. Dan, als ik blijf zwijgen, zegt hij langzaam:
‘Jij zou dan moeten beginnen, jij was de eerste, naar het schijnt....’
Ik drink mijn kroes leeg, werp het laatste restje in het vuur - een korte, heldere sis - en denk na. Hij is me zeer sympathiek. Het is, of ik hem reeds veel langer ken dan vandaag. Of dat komt door zijn gelijkenis met de Frontentille of door onze verwantschap, is niet uit te maken. Deze man moet veel weten. Hij is in Florence geweest en heeft daar dingen gezien, die wij hier niet kennen. Wat een zanger! Florence! En dan ik, armzalige zwerver, die nooit de bergen naar het Zuiden gepasseerd heb, die nooit doorgedrongen ben in de vlakte, waar grote, kleurige steden zijn vol vrolijkheid, naar men zegt.
‘Wanneer ik niet lieg,’ begin ik dan, nadat we weer een tijdje gezwegen hebben, ‘kan ik weinig vertellen, want vreemde en wonderlijke dingen heb ik nooit gezien. Die passen trouwens ook niet in mijn verhaal. Welnu, laat mij één keer niet liegen, laat mij het verhaal dor en simpel vertellen. Zo klinkt de waarheid, tenminste, als men ze aan anderen mededeelt! Goed dan. Mijn verhaal begint een jaar geleden,
| |
| |
in de vroege zomer. Ik zat met enige zangers en kooplieden in een herberg, naar ik meen te Didognes, waar een jaarmarkt gehouden werd. We hadden allen goed verdiend, de wijn was uitstekend en al spoedig begonnen we te vertellen van onze reizen, zoals gewoonlijk. Een afzichtelijk lelijke kerel, een bochel bovendien, die Broitou genaamd werd, voerde de boventoon, en dat deed hij zeer aangenaam, want hij bezat veel geest en slagvaardigheid. Op een gegeven moment gaf hij een wending aan het gesprek en begon hij een vertoog over het vak van de zangers. Hij besprak verschillende liederen en zangwijzen op een nogal spottende manier en vervloekte de Kruistochten, die het de zangers zo moeilijk gemaakt hadden. Het was zeer lastig, zei hij, telkens iets nieuws te vinden, want de mensen waren te verwend. Het zou beter voor ons geweest zijn, als we driehonderd jaar eerder geboren waren. ‘Maar,’ zei hij, ‘dat ligt niet aan de ontwikkeling, die de wereld de laatste honderden jaren doorgemaakt heeft, het ligt ook niet aan de ontdekkingen, maar aan de mensen zelf. Hun aard is veranderd, ze zijn minder op verhalen gesteld. Ze bezien alles veel meer van de nuchtere kant. Wie gelooft er nog in het zwevende schaakbord?’ riep hij uit. ‘De ridders vechten niet meer uit avontuurlijke lust, ze vechten niet omdat ze voor de verdrukten opkomen, maar omdat ze
| |
| |
nuchtere landrovers geworden zijn. Hun vechten is hetzelfde als dobbelen: winnen, verliezen, winnen, verliezen. De goede ridders zijn schaars, en ik zweer u allen,’ zei hij, ‘dat men over honderd jaar geen enkelen zanger meer ziet, behalve dan op jaarmarkten misschien. Want de boeren komen altijd honderd jaar of meer achter hun heren aan!’
Maar een lange, blonde zanger, die uit het Noorden kwam, sprak hem tegen. ‘Het is niet helemaal juist, Broitou,’ zei hij, ‘er zijn nog goede ridders en er zijn nog goede kastelen!’
‘Noem ze!’ riep de gebochelde, ‘noem ze!’
‘Het Château de Brion bijvoorbeeld,’ antwoordde de Noorderling. ‘Daar hoeft men geen verhalen op te dissen van hertog zus. die hertog zo overwinnen wou, omdat hij zulke mooie akkers had. Daar kan men zijn slechte liederen over het machtige grondbezit en het dierbare kasteel laten rusten. Daar wil men ze zelfs niet horen!’
‘Wat?’ zei een ander, ‘dat kan niet waar zijn! Ik speel en zing altijd nog de liederen in de oude trant, maar altijd vraagt men mij ook om de nieuwe, van bloed en geboortegrond en zo, jullie kent het.’
Wij kenden het inderdaad. Ieder van ons speelde bij voorkeur oude liederen en ieder vertelde het liefst de oude, schone verhalen, die weliswaar leugens zijn, maar goede leugens, levende leugens in ieder geval.
| |
| |
‘En bovendien,’ ging de Noorderling voort, ‘heeft de kasteelheer twee zeer bekoorlijke dochters: Marinette en Gringolette.’
‘Wat?’ riepen we in koor, ‘Gringolette?’
‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘de kasteelheer is zo ingenomen met onze oude verhalen, dat hij een van zijn dochters naar het paard van Walewein genoemd heeft!’
Hierop maakte Broitou een sarcastische opmerking, die ons allen deed bulderen van het lachen. De Noorderling kleurde misschien van drift, maar eerder, dacht ik, om zijn vergeefse pogingen bij die Gringolette. Dat interesseerde me.
‘Hoe ziet Gringolette er uit?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Merkwaardig, merkwaardig,’ kreeg ik ten antwoord en hij kleurde opnieuw, ‘lang en blond. Stel je voor: blond!, en dat in die streek! Men zegt dan ook, dat haar moeder wel eens bezoek ontving van een landgenoot van me, die daar als zanger kwam!’
Ik begon werkelijk belang in de zaak te stellen.
‘Waar ligt dat kasteel?’ vroeg ik hem, half achterdochtig nog, want ik vermoedde wel, dat hij meer op had met de dochter dan met de geest van het kasteel. Toen, tot ons aller verbazing, haalde hij een stuk perkament te voorschijn, waarop lijnen getekend waren. Een kaart dus.
‘Zelf getekend?’ vroeg ik hem.
| |
| |
‘Nee,’ zei hij trots, ‘mijn vader!’ Maar nu kleurde hij nog heviger, hij raakte verward, en wellicht was ik de enige, die hem doorzag: zijn vader was wellicht ook de vader van Gringolette, zij waren misschien broer en zuster!
De anderen interesseerde deze kaart bij nadere beschouwing maar matig, en terwijl zij hun gesprek over het vak en de tijd vervolgden, bestudeerde ik de wegen en rivieren, die naar Brion leidden: bruin en blauw getinte strepen van verschillende dikten; Brion zelf was aangegeven door een rode vlek, de grootste op de gehele kaart, hoewel er belangrijkere kastelen op stonden, wat mijn vermoeden omtrent het verband tussen zijn vader en Gringolette versterkte. De bezitter hielp me zeer welwillend met de uitleg en langzamerhand werd het me duidelijk, welke weg ik te volgen had, totdat ik op het laatst de gehele kaart bijna kon dromen.
Wellicht werkt de wijn wat na, Narcius, dat ik deze overbodige inleiding aan mijn verhaal doe voorafgaan, wellicht zijn het de herinneringen, die mij dwingen alles nog eens op te halen, ik weet het niet. Maar voor den drommel, laat ik nu verder kort zijn!’
Narcius glimlacht even. ‘Het zijn de wijn en de herinnering samen,’ zegt hij, ‘want de wijn wekt de herinneringen op. Maar ga verder...’
‘Welnu,’ herneem ik, ‘op een goede dag wàs ik op het kasteel, zat ik voor de haard
| |
| |
en vond er alles precies zo, als men het mij beschreven had. Alleen had ik mij Marinette ouder voorgesteld; ze is immers nog maar een jaar of twaalf. Het was inderdaad een kasteel van het goede soort, Gringolette was groot en blond en leek weinig op de overige familieleden, zelfs weinig op haar moeder. Enfin, je weet het. Ik bracht Gringolette de groeten over van den Noorderling, en daardoor vermoedde ze - juist omdat ik niet de gehele familie groette namens hem - dat ik haar geheim kende. Ik maakte hierop soms kleine, welwillende toespelingen en langzamerhand raakten wij met elkaar vertrouwd, zeer vertrouwd. Want ze vertelde me, dat ze inderdaad een half-zuster was van den Noorderling. Haar moeder had haar dat verteld, ik geloof als excuus voor het feit, dat haar wettige vader Marinette begunstigde, zonder echter ooit daarin opzettelijk te zijn. Want graaf de Brion is een mens van het goede soort, je weet het. Ik kende dus haar geheim en haar moeder begreep dat al spoedig. Maar omdat ze aan me merkte, dat ik vastbesloten was het geheim te bewaren en er geen gebruik van zou maken, vergemakkelijkte ze de samenkomsten van Gringolette en mij, hoewel ze er voor zorgde, dat deze niet des nachts plaats vonden. Daarvan was Gringolette trouwens ook nog niet gediend, hoewel ze toch al achttien jaar was.
Tot zover liep dus alles uitstekend, beter dan
| |
| |
men het ooit zal krijgen op een kasteel, dat weet jij ook. Nu ben ik op een punt gekomen, waarop ik genoodzaakt ben je te vleien, Narcius. Want op een kwade dag verscheen die vervloekte hertog François de Frontentille, die als twee druppels water op je lijkt en toch weer anders is; want jij bent de Frontentille in het sympathieke. Die hertog had namelijk iets zeer onaangenaams in zijn gezicht, hoewel hij toch een innemende gestalte had. Ik zou niet kunnen zeggen wat het was, misschien waren het slechts enkele lijnen, die het deden...’
Niet geheel tot mijn verbazing is Narcius opgesprongen.
‘Wat,’ vraagt hij gespannen, ‘lijk ik werkelijk op de Frontentille? Dat begrijp ik niet. Dat is immers die hertog, met wien Gringolette zou gaan trouwen, maar dien ze niet wilde!’
‘Juist,’ zeg ik, ‘ik begrijp het evenmin, en daarom was ik straks zo ongelovig, toen je me vertelde van je gelukkige liefde voor Gringolette! Dat is zeer onbegrijpelijk... Maar laat ik verder gaan: het is reeds ver na middernacht, vermoed ik. Nu dan, ik geloof, dat de Frontentille ons doorzag, ja, ik weet het bijna stellig, en ik denk, dat hij de wachten ervoor betaalde om ons te beletten des nachts bij elkaar te komen. Maar zover was het toen nog niet; dat waren dus overbodige kosten. Maar Gringolette zag in, dat ze eens tòch met de Frontentille zou moeten
| |
| |
trouwen, hoewel ze van hem rilde. Want haar vader stond er slecht voor; het kasteel was zelfs wat vervallen, hier en daar. Hij kon dus het geld van den hertog best gebruiken. Die had trouwens ook nog wel andere machtsmiddelen.
Toen onze liefde bijna de glorietijd had bereikt, stelde Gringolette me voor, samen te vluchten. Inderdaad zaten er goede zijden aan het plan: Gringolette bespeelde haar instrumenten voortreffelijk en wij hadden ons in tweestemmige samenzang geoefend. Het had iets nieuws kunnen worden: een zwervend zangerspaar, en ik vermoed wel, dat we in de smaak zouden zijn gevallen. Maar ik durfde niet, zo lang de Frontentille ons nog liet bespieden. Bovendien had hij een lange arm, zodat ik de galg reeds voor me zag opgesteld.
Eindelijk vertrok de hertog, tot opluchting van het gehele kasteel, want niemand mocht hem graag, zelfs graaf de Brion niet. Maar nog steeds was ik niet voor het plan van Gringolette te vinden en ze wilde me overhalen, eerst met allerlei kleurige verhalen over onze toekomst, toen met nachtelijke samenkomsten. Eigenlijk heeft ze mij dus verleid. Toch durfde ik niet, ik zag steeds mijzelf aan de galg bengelen. Toen, tegen het voorjaar, moest ik vertrekken. Ik had reeds te lang op het kasteel vertoefd, en één van haar broers doorzag ons, hoewel hem dat minder om mij, dan wel om de gevolgen kon sche- | |
| |
len, zoals hij me openhartig bekende. Ik beloofde, dat ik in de herfst terug zou keren en dat ik me dan beraden zou hebben op haar voorstel. Dat heb ik echter niet gedaan; ik geloof niet, dat ik het aandurf met haar te vluchten. Als aandenken’ - en ik haal de wonderlijke sierspeld te voorschijn - ‘gaf ze me dit mee: de helft van een Vlaams muntstuk, dat haar moeder van den noordelijken minnaar kreeg. De andere helft wilde ze aan de Frontentille schenken, wanneer ze zou worden gedwongen vóór de herfst, dus vóór mijn terugkeer, te trouwen. Ze voelde zich dan half met mij, half met hem getrouwd, zei ze...’
Op dit moment buigt Narcius zich naar mij over, bekijkt aandachtig de eenvoudige sierspeld en vloekt dan zeer hartstochtelijk.
‘Nu wordt de zaak helemaal duister,’ zegt hij, terwijl hij iets uit zijn wambuis haalt. Tot mijn grote verwondering houdt hij precies eenzelfde speld in zijn handen.
‘Hoe...,’ roep ik uit, en een reeks van elkaar tegensprekende gedachten vliegt door mijn hoofd.
‘Ze heeft hem mij bij ons afscheid geschonken,’ zegt Narcius, ‘zo maar, zonder er iets bij te zeggen!’
We houden de twee stukken tegen elkaar, en in het slinkende licht van de haard zie ik, dat ze zo één geheel vormen.
| |
| |
Dan kijken we elkaar aan, nogal wantrouwig, geloof ik.
‘Goeie God,’ zegt Narcius zeer langzaam en zeer nadrukkelijk, ‘nu begrijp ik er niets meer van.’
Ik weet niet anders te doen dan te zwijgen, maar in mij werkt reeds een listig duiveltje, dat me de zaak zeer snel en logisch uiteenzet. ‘En nou jij,’ zeg ik nieuwsgierig, ‘vertel!’
‘Goeie God,’ zegt Narcius nogmaals, ‘goeie God!’ Maar dan, nadat ik hem ongeduldig een paar keer aangepord heb - hoe vertrouwelijk zijn we reeds! - begint hij, en dezelfde kinderlijk-verbaasde trek ligt weer op zijn gezicht: ’Ik kan heel kort zijn, heel kort. Bovendien ben ik slaperig en verward door deze vervloekte geschiedenis. Houd het me ten goede. Wat doet het ertoe hoe ik op het kasteel kwam? Nu goed, graaf de Brion nodigde mij uit, maar wat geeft het waar en hoe en wat! Ik kwam. Ik zong. Net als altijd en overal, alleen in een kleiner kasteel met minder uitgebreide tafels. En wat geeft het, of ik nu ook nog eens Gringolette beschrijf. Wij kennen haar, wij kennen elkaars gevoelens, Laat dat voldoende zijn! Ik hoorde veel spreken over de Frontentille op het kasteel en ik wist, dat zij eens met hem zou trouwen. De naam Michel is in dat verband niet genoemd. Natuurlijk niet.
Ik begon voor haar te voelen. Dat doet men
| |
| |
overal; op elke burcht is wel een jonkvrouw, die ons bekoort. Maar op geen enkele burcht is een jonkvrouw, die den zanger zo opzettelijk de weg naar haar slaapvertrek wijst! Reeds na twee weken kende ik haar kamer even goed als de mijne. Ik zou me zeer onbehaaglijk gevoeld hebben - want ten slotte was ik de veroverde! - als mijn gevoelens voor Gringolette niet van duurzamer aard waren geweest dan ooit tevoren bij welke vrouw dan ook. Misschien was het haar jeugd, misschien was het dat noodlot, dat boven ons hing. Ik weet het niet, het kan me ook niets schelen. De wetenschap, dat ik voor de tweede keer - en de tweede keer is altijd gevaarlijker, onthoud dat - mijn leven wil wagen, moet je voldoende zijn. Het enige belangrijke, dat ik nog vertellen kan, is misschien, dat zij vaak 's nachts, wanneer ik bij haar was, plotseling licht maakte, de kaars bij mijn gezicht hield en dan rilde. Zij wilde nooit, dat ik haar bij kaarslicht beminde. Daarom kon ik zo straks geen antwoord geven op je vraag, of zij een moedervlek onder haar navel heeft. Ik zou het niet weten! Meer valt er niet te zeggen,’ en nu roept hij - weer die plotseling overgang! -: ‘Hela, wijs ons de weg!’ en zachter tot mij: ‘Laten we gaan slapen, Michel, slaap is overal goed voor, het best, dunkt me, voor onze verwarring..’
Ik sta ook op. De waard komt geeuwend binnen in zeer vaak verstelde en zeer grauwe on- | |
| |
derkleding. Hij is op blote voeten, die breed en mager zijn. Nu wordt de hond wakker. Klaarblijkelijk heeft hij gedroomd, want hij gaat met een schok overeind staan en blaft luid. Dan knipt hij met zijn ogen tegen de lage vlammen in de haard en rekt zich langzaam uit.
Narcius is bezig zijn ransel en zijn instrumenten op te pakken, ik neem de mijne ook, en nadat ik in mijn laarzen gestapt ben, trek ik mijn wambuis weer aan, zwaai mijn bijna droge kousen over mijn schouders en volg met Narcius den waard, die zich moeizaam buigt om de kaars te doven. Narcius is hem voor en blaast kort en wilskrachtig het stompje uit, zodat het eensklaps donker wordt in de herberg. Alleen een rose gloed hangt als een nevelige kring om de haard. Dan gaan we door de deur. Ik moet echter nog even naar buiten en de waard wijst me huiverend de weg. Het is een zeer heldere nacht; het regent niet meer en de laatste wolken drijven ver voorbij de maan af.
Als ik weer binnen kom, staat de waard nog steeds op me te wachten, hoorbaar tandenklapperend in het donker. Narcius blijkt reeds vooruit te zijn gegaan en ik hoor hem boven bewegen. Wij stommelen in het donker ook de kleine stenen trap op. De waard zwaait op de tast twee deuren open - twee stroken maanlicht vallen scheef over de vloer - wij wensen elkaar goede nacht en de waard verdwijnt snel naar beneden.
| |
| |
Ik hoor zijn blote voeten kletsen op de stenen treden. Narcius sluit voorzichtig de deur en ik volg zijn voorbeeld. De maan schijnt schuin en onbelemmerd door de ruiten, zodat ik geen kaars nodig heb.
Terwijl ik me begin uit te kleden, begeef ik me naar het venster. Het landschap is van hieruit goed te zien, want de herberg is klaarblijkelijk het hoogste huis in het dorp; ik heb hier een uitstekend overzicht over de heuvels. Op de voorgrond glinsteren de nog natte rieten daken der huizen en beneden, op de weg, spiegelen plassen tussen mest- en rommelhopen het maanlicht terug, zodat ook de woningen in de schaduw nog vrij duidelijk te onderscheiden zijn. Op de kale en zwarte heuvels links en rechts over de daken liggen hier en daar lichte strepen bos. Dan ontdek ik, helemaal rechts, op de hoogste heuvel, het Château de Brion. Van hier uit lijkt het reeds vrij dichtbij te liggen. Duidelijk zie ik de nat-glimmende kantelen boven een donkerder massa uitsteken, waarvan vooral de donjon goed te onderscheiden is.
Blijkbaar heeft Narcius ook voor het raam gestaan, want ik hoor zijn venster opengaan. Alsof men door het groene glas in lood geen voldoende uitzicht heeft! Maar wellicht is hij sentimenteler dan ik. Misschien maakt hij nu wel mooie vergelijkingen tussen Gringolette, die daarginds in het grote en veilige bed slaapt, en
| |
| |
zichzelf, die in verwarring voor het raam staat. Wat mij betreft: over die verwarring ben ik helemaal heen, en nu ik de laatste kledingstukken afwerp en in het bed klim, begin ik de zaak nog eens te overdenken. Alles lijkt me nu zo helder. Natuurlijk, ik kan het mis hebben, het blijven maar veronderstellingen, maar die twee sierspelden dan? Is dat geen sterke aanwijzing? Nee ik móet het goed hebben, Ik ben nog steeds de echte minnaar van Gringolette, en ik heb het meeste recht op haar. Ik zal morgen zeer vroeg opstaan en trachten vóór Narcius de poort te bereiken. Want daarover hebben we toch niet eens gesproken. We hebben nog niet eens de rollen verdeeld, wat toch kennelijk de bedoeling van ons gesprek was. Of heeft hij er naderhand over heen willen praten? Misschien. Maar dan is het zeker, dat hij ook vroeg op zal staan. Dat wordt dus toch een wedloop! Goed, wat mij betreft zie ik daar niet tegen op. Ik ben stellig een uitstekende loper, daarvan hebben de laatste drie dagen me wel overtuigd. Toch is het jammer, dat het op die manier moet gaan, want mijn sympathie voor hem groeit nog steeds. Misschien komt dit ook, omdat ik me nu niet meer ondergeschikt aan hem voel. Ik heb de hele zaak immers veel beter door dan hij. Het begon me reeds te schemeren, toen mij zijn gelijkenis met de Frontentille opviel. Wel, het is misschien een belachelijke gedachte... Maar die
| |
| |
sierspelden dan? Kan het anders anders? Neen, wanneer ik mij in de gedachtengang van Gringolette verplaats - en dat kan ik vrij goed - lijkt mijn veronderstelling niet helemaal onaanvaardbaar. Dus Narcius was niet anders dan een sympathieke voorproever. Gringolette liet hem opzettelijk zijn gang gaan, niet opdat hij moest proeven, maar zij! Zij wilde ondervinden hoe het was met de Frontentille en nam daarvoor Narcius, die tenminste nog sympathiek was. Daarom dus geen licht, daarom dus dat rillen! O Narcius, als je toch eens wist, dat je alleen maar een sympathieke de Frontentille voor Gringolette geweest bent! De sympathieke eerst, om aan den onsympathieken te wennen! Dan heeft ze er blijkbaar dus toch niet erg op gerekend, dat ik nog eens terug zou komen. Waarschijnlijk lag dat aan mijn houding, maar beloofd is beloofd, en dus heeft zij mij eigenlijk bedrogen. Doch ik kom weer! Maar niet om met haar te vluchten! Belachelijk voorstel. Een vlucht regelrecht naar de kerker, tenminste voor mij...
Maar nee, zover komt het niet. Want wellicht wordt Narcius de winnaar, hoe dan ook! Goed, hij winnaar dan! Maar dan is ook het vervloekte beeld van die galg voor zijn rekening. Want hoe meer ik nu tot mijn doel geraak, des te duidelijker zie ik mezelf bengelen. Als ik nu eens moest kiezen: één jaar met Gringolette en daarna de galg, of geen Gringolette en geen galg? Wat be- | |
| |
tekent dat niet allemaal: geen galg. Dat betekent trekken en zingen, en eens zal ik de bergen in Zuidelijke richting oversteken, misschien met Narcius. Er valt van Narcius veel te leren en ik moet nog veel leren! Florence... Maar toch, ondanks Narcius, ondanks alles, blijft daar Gringolette, voor wie ik ten slotte hier gekomen ben. Maar Narcius kwam ook voor haar hier. Och wat, die is immers maar zo'n soort de Frontentille, nee, sterker, hij wàs de Frontentille voor haar op het laatst... Waarom gaf ze hem anders die sierspeld? Hier, Narcius, hier heb je een speld van mij als aandenken. Weg die speld, schenk hem weg. Want als de Frontentille nog erger is dan Narcius, dan verdient de sympatiekste de speld... Of het kan ook wel zijn... Ach, veronderstellingen... Sluit Narcius nu het raam? Hij zal wel koude voeten hebben... Arme dwaas... Maar Florence... Carpe diem. Pluk de galg... En toch... moet ik hem voor zijn... morgen vroeg... voor zijn...
Het luide bonzen op de deur maakt me ineens klaar wakker. Met één sprong ben ik het bed uit, trek de deur open en kijk in het verbouwereerde gezicht van den waard.
‘Wat is er?’ zeg ik, ‘voor den drommel...’
Maar de man blijft verlegen naar mijn naakte leden kijken. ‘Eh... eh...,’ stamelt hij, ‘het is al laat... Ik vergat...’
| |
| |
Wel alle nagels aan het kruis!
‘Hoe laat?’
‘Omtrent het achtste uur,’ antwoordt hij, terwijl hij verlegen pogingen doet om weg te komen.
‘En Narcius?’ vraag ik woedend.
‘Die wacht beneden...’
Die wacht beneden... Dat is niet mogelijk! ‘Goed, goed, goed!’ brom ik en sluit de deur. Die wacht beneden... Niet te geloven! Dus toch geen wedloop. Wel degelijk dobbelen?
Ik kleed me haastig aan. Dobbelen? Nou, enfin, gelijke kansen. Nobele kerel, overigens. Mijn kleren zijn nagenoeg droog: een beetje klam voelt alles nog. Vooruit, laarzen aan, instrumenten opgepakt, vooruit! Ik heb genoeg van die hele geschiedenis. Dan maar dobbelen, de knoopdoorhakken! Ik haast me de trap af naar beneden, waar reeds een emmer klaar staat. Ik verfris me snel. Heerlijk koud water. Het doet me goed, want ik heb onrustig geslapen. Waarschijnlijk gedroomd ook, want iets van vluchten en galgen en hardlopen staat me nog voor de geest. Bah, galgen! Hè, dat frist op. Even afrossen... zo!
Dan betreed ik de herberg.
‘Goede morgen,’ groet ik.
De waard knikt schichtig terug, de roodharige jongen grijnst, de monnik steekt zijn hand op en de beide burgers heffen tegelijk hun bierkroezen, alsof het van tevoren afgesproken
| |
| |
was; alleen Narcius groet niet. Hij gaat onverstoorbaar voort met dobbelen; waarschijnlijk is hij zich aan het oefenen.
‘Je bent laat,’ zegt hij, nu ik me aan zijn tafel neerzet. De waard heeft er blijkbaar op gerekend, dat ik hier zou gaan zitten, want mijn brood en bier staan er reeds gereed.
‘We hebben alle tijd,’ antwoord ik wat onwillig.
Hij gaat onvermoeibaar verder met de beker en de stenen, en ik begin te eten. De monnik, de koopman en de andere poorter zijn ook nog bezig met de maaltijd, maar ondertussen zijn ze reeds weer druk aan het dobbelen.
‘Wel verdraaid,’ roept de koopman met volle mond, en ik zie enige broodkruimels door het zonlicht spatten, ‘ik schijn nu aan de verliezende hand te zijn!’
Bij elke keer, dat er geworpen wordt, buigt de monnik zich zeer dicht over de stenen, terwiji hij zich daarbij grappig op zijn tonsuur krabt. De dikke jongen staat aan de open deur en strijkt nu en dan voorzichtig met zijn voet over de lelijke hond.
‘Goed geslapen?’ vraagt Narcius.
Ik knik en vraag op mijn beurt: ‘Uit de verwarring gekomen?’
‘Jawel,’ zegt hij krachtig, ‘jawel! Die hele geschiedenis lijkt me niet zo opwindend meer als gisteravond. Ik beschouw de zaak nu meer als
| |
| |
een slecht bedacht verhaal. De geschiedenis zou erg geschikt zijn om er een jaarmarktlied van te maken. Prachtig verhaal voor de boeren. Van de geheimzinnige jonkvrouw Gringolette, die er twee minnaars op na hield! Maar ten slotte,’ zegt hij, en hij kijkt me nu even onderzoekend aan, ‘is het niet een gewone, in elk geval méér voorkomende zaak, dat een vrouw twee minnaars heeft? Hoe vaak minnen wij zonder lief te hebben. Vergeet niet, dat Gringolette nu eenmaal de telg van een bijzonder geslacht is; kijk naar haar moeder! Neen, ik vind het vrij gewoon. Natuurlijk hebben we een beetje te hoog tegen Gringolette opgekeken, daar zijn we nu eenmaal zangers voor. Men moest het leven eigenlijk niet steeds willen zien als een lied!’
Ik zwijg. Ik heb mijn eigen mening over deze kwestie, en gek, ik krijg zeer sterk de indruk, dat Narcius ook in mijn richting gedacht heeft. Natuurlijk heeft hij verband gelegd tussen die minnarij in het donker en dat rillen, tussen François de Frontentille en zichzelf. Maar als hij tot dezelfde conclusie gekomen is als ik, zal hij er wel voor oppassen me dit te zeggen: het zou immers een vernedering voor hem zijn.
‘Wat ben je stil,’ zegt hij, ‘heb je zo'n honger, staat het mooie weer je niet aan, of denk je er anders over?’
Zou ik het zeggen? Maar neen, hij is me te sympathiek. Ik zou hem maar beledigen. En
| |
| |
bovendien: hij is Narcius. Het geeft tòch niets of hij mijn standpunt kent of niet... Hij wil er natuurlijk toch heen... Bang voor de galg, zoals ik, schijnt hij dus niet te zijn. De hoofdzaak is, dat we snel besluiten wie van ons naar het Château gaat, hij of ik. Ondertussen kijkt de monnik nu en dan belangstellend naar ons, alsof hij voelt, dat er iets gaat gebeuren.
‘En...?’ zeg ik, terwijl ik mijn kroes neem om hem te ledigen.
Hij antwoordt: ‘Ik zou zeggen: laat één van ons beiden wijken, of vrijwillig, of door het spel!’ en hij dobbelt rustig door. En in dit doordobbelen zit opgesloten, dat ik degene ben, die vrijwillig zou moeten wijken! Dat nooit!
‘Nee,’ antwoord ik, ‘vrijwillig doe ik het niet. Jij evenmin waarschijnlijk...’
‘Goed,’ zegt hij, ‘nee, ik ook niet.’ En weer dobbelende - steeds dezelfde bewegingen: stenen van de tafel strijken, ze in de beker laten vallen, schudden en dan uitwerpen - zegt hij grappig, schijnbaar voor zichzelf: ‘Een man van mijn leeftijd heeft niet veel liefde meer te verwachten, vergeleken bij iemand als jij...’
Ik werk mijn laatste brok brood naar binnen en staar uit het raam. Voor zover ik kan zien door de kleine ruiten en de open deur, is de hemel geheel schoon, De zon schijnt helder over de huizen en alles ziet er uit, alsof er vandaag iets nieuws begint.
| |
| |
‘Dan maar dobbelen?’ vraagt hij, ‘want ik wil hier in geen geval blijven, hoe het ook loopt!’
‘Goed,’ zeg ik, ‘ik wil hier ook vandaan, maar laten we eerst afrekenen voor we gaan spelen; de spanning wordt dan wat groter!’
Hij roept de herbergier op zijn bevelende toon.
‘Hoeveel krijg je?’
De waard staat hardop te rekenen met omzichtig gebruik van zijn vingers, en hij noemt de som.
‘En van mij?’
Ook mij rekent hij het verschuldigde bedrag voor. Goddank, het valt nogal mee.
En terwijl Narcius en ik onze buidels grijpen, bedenk ik me plotseling. Misschien... Ja, wie weet? Misschien is Gringolette reeds lang getrouwd, misschien is al deze moeite vergeefs.
‘Hoor eens,’ zeg ik tegen den waard, ‘hoe is het op het kasteel? Is er nog nieuws sinds het voorjaar?’
Narcius kijkt tamelijk ontevreden. Waarschijnlijk vindt hij, dat dit maar uitstel is.
‘Hij heeft gelijk,’ zegt de stem in me, ‘uitstel, bang voor een beslissing...’
‘Hoe, wat?’ vraagt de waard, ‘nieuws?’
‘Ja,’ zeg ik geprikkeld, ‘nieuws! Geboorte, sterfte, huwelijk!’
‘O,’ antwoordt hij, terwijl hij het geld van Narcius aanneemt zonder te bedanken, ‘nee,
| |
| |
niets van dat alles. Of, wacht eens... Maar dat is geen familie...’
‘Wat?’ roepen nu Narcius en ik tegelijk. Ah, daar geeft Narcius zich dan toch bloot. Ik voel het, en bovendien zie ik hem op zijn lippen bijten.
De waard begrijpt onze nieuwsgierigheid echter niet. Hij trekt even zijn schouders op met een gebaar van ‘waarom zo'n drukte?’ en zegt dan: ‘Wel, hertog de Frontentille is toch immers verdronken!’
De reacties van Narcius en mij zijn zeer verschillend. Hij springt op en zegt: ‘Is dat waar?’ terwijl hij den herbergier gespannen aankijkt. Doch ik blijf zitten, beheers me en vraag: ‘Wanneer?’
‘Ja zeker,’ antwoordt de waard een beetje geprikkeld, ‘zeker is dat waar. Deze zomer nog, twee weken voor zijn huwelijk met jonkvrouw Gringolette...’
Narcius en ik kijken elkaar verrast aan.
‘Dat is zeer jammer, tenminste voor Gringolette...,’ zegt Narcius dan ernstig tegen mij, ‘nietwaar, Michel?’
Ik begrijp zijn bedoeling.
‘Zeker,’ beaam ik, ‘twee weken voor haar bruiloft...’
‘Men zegt,’ herneemt de waard nu zachter, ‘dat het niet zo heel erg voor haar was. Men zegt zelfs, dat de Frontentille...,’ voorzichtig kijkt hij om, buigt zich dan naar ons over en fluistert:
| |
| |
‘dat de Frontentille niet per ongeluk verdronken is...’
‘Hoe?’ vraag ik opgewonden, en voeg er snel aan toe, omdat hij een bang, onwillig gebaar maakt: ‘Nee, je kan rustig doorvertellen, we zwijgen!’
‘Nu,’ zegt hij, aarzelt nog even, en gaat dan door: ‘Men vertelt, dat drie zoons van Brion met den hertog op jacht waren en tijdens de achtervolging van een hert de rivier overstaken. Het was vrij stormachtig weer, inderdaad, maar goede paarden, zoals die van de Frontentille kunnen daar best tegen! Het paard zou in het water zijn evenwicht verloren hebben... Meer weet ik er ook niet van...’
Dus vermoord! Weg, die lange, machtige arm van de Frontentille, weg! Weg ook met de galg. Is dat wel waar, ook weg met de galg? Verdraaid, wat die droom me toch dwars zit...
De waard verzoekt ons dringend te zwijgen, neemt het geld aan, en Narcius en ik zijn weer alleen. Nu neem ik de beker op: ik heb weer moed! Maar Narcius houdt mij tegen.
‘Nee,’ zegt hij, ‘niet dobbelen. Kom, we gaan!’
Wel verdraaid, hij schijnt me door te hebben! Straks gaan we nog bij de ingang van het kasteel strootjes trekken. Maar goed, we gaan! Ik zwaai mijn ransel op de schouders, gesp mijn instrumenten vast, verschik met een kleine ruk
| |
| |
alles nog eens, zodat het gemakkelijk op mijn schouders komt te liggen. Als ik mijn hoed opzet, is Narcius ook gereed.
De drie eeuwige dobbelaars wenden zich om - hoe verbaasd kijkt de monnik - en beantwoorden onze groet. De waard loopt met ons mee tot de deur, waar de roodharige jongen schichtig plaats maakt. We stappen over de hond en staan buiten. Dan lopen we, gelijk in de pas, naast elkaar door het dorp; nog één keer wenden wij ons om en zien den monnik in druk gesprek met den herbergier voor de deur, terwijl hij naar ons wijst. We kijken elkaar aan, begrijpend, en glimlachen.
Het is nog modderig in het dorp. De zon staat reeds vrij hoog en de mesthopen beginnen alweer te stinken. We ontwijken behendig de honden en de varkens, groeten de vrouwen, die nieuwsgierig aan de deur komen en zwijgen verder. Overal lopen haveloze kinderen voor ons uit, die opgewonden: ‘Muziek, muziek!’ schreeuwen. Dan passeren we de laatste huizen.
De weg gaat hier vrij steil naar beneden en wij lopen met schokkende, ingehouden passen. Ginds, op de eerstvolgende heuvel, ligt het Château de Brion. Onder het zonlicht zien de grijze stenen er fleuriger en blijmoediger uit. Op de kantelen is nu en dan een schittering van staal. Nog steeds zwijgen we. Narcius glimlacht een beetje melancholiek en soms kijkt hij me plotseling aan. Dus hij voelt het dan toch ook: Nar- | |
| |
cius - de Frontentille. Hij begrijpt dus nu ook, dat ik recht op Gringolette heb en niet hij. Hij haalt zijn benen fluit uit zijn wambuis en begint een klein lied te spelen. Ik ken het en daarom pak ik ook mijn fluit, probeer er aarzelend een tweede stem op en dan, nadat ik ineens de juiste toonsoort gevonden heb, blaas ik krachtig en zeker met Narcius mee. Dat geeft een dun, trillend geluid tussen de heuvels, heel hoog en heel breekbaar.
Wij lopen maar. Reeds hebben wij het laagste deel achter onze rug, reeds stijgen we weer. Hier komen we: Narcius en Michel.
Goed klinkt dat: Narcius en Michel.
Het klinkt, alsof die namen altijd bij elkaar gestaan hebben, alsof men de ene niet zonder de andere uitspreekt. Naast mij loopt de grote Narcius, de beroemde zanger, die in Florence is geweest en die overal gevierd is, zelfs aan de hoven! Moet men er niet trots op zijn met zo'n zanger te lopen?
Nu houden we even op met spelen.
‘Dat klinkt zeer goed,’ zegt hij, ‘zoiets heb ik zelden eerder gehoord!’
Het is waar, het klinkt goed, heel goed zelfs. Het lijkt wel, of we allebei precies dezelfde trant van spelen hebben.
Dan begint hij weer, doch nu is het een lied, dat ik nooit tevoren gehoord heb, maar waartegen zeer gemakkelijk een tweede melodie te
| |
| |
leggen is. Nu en dan kijk ik steels naar hem. Zijn donkere krullen steken zwierig onder zijn groene hoed uit en zijn gezicht staat naar zwerven. Het is een goede morgen. Wel is het fris - daarvoor is het herfst -, maar overal is het vol met fijne geuren. De boeren op de akkers kijken lodderig en verbaasd op en overal waar we langs komen worden de mutsen afgenomen, tot ver op de heuvel: trage, kleurige stippen met een uitzwaai van groen en rood.
Het Château wordt groter en groter. Straks zal het hoornsignaal klinken, straks, wanneer men op de toren ziet, dat één van ons rechtuit wil, recht op het kasteel aan en niet rechtsaf langs de weg, die verder naar het zuiden voert. Naar het zuiden... scharlakenrood, groen en warmbruin... Carpe diem!
Eenzame herfstwolken - maar hoe wit toch! - klimmen achter de heuvel op naar de hemel. Van zeer ver schijnen deze wolken te komen, van die ene plaats, die wij zangers steeds tevergeefs zoeken. En hoe zou het zijn, zo te zwerven met Gringolette? Zal ze mij ontvangen, wanneer ze begrijpt, dat ik wel de slaapkamer, maar niet de weg met haar wil delen? Nog twee honderd schreden en we komen bij de scheiding...
Dan, eensklaps beginnen de kettingen te kraken en te gieren en langzaam daalt de ophaalbrug. Maar niet langzaam genoeg. Weer die bons, weer die stofwolk, weer die opvliegende
| |
| |
eenden. Maar niet voor ons wordt de brug neergelaten! Uit de poort komt een stoet soldaten, ongeveer dertig man, schat ik. Eén rijdt op een wit paard voor de lansknechten met hun glinsterende maliënkolders en lange lansen uit. Het boldert over de brug.
Even blijven we staan, tegelijk. Dan lopen we door tot de kruising, die we eerder bereiken dan de soldaten. Dus dat zijn de lansknechten, die toezicht zullen houden op het innen der gelden. De soldaten komen nader. De man op het paard steekt met zijn rode mantel heldhaftig af tegen de slanke schimmel. Het voetvolk is in bruine wambuizen, blootshoofds, met ruwe, norse gezichten. De soldaten van Brion. Potige kerels, die wel niet gauw iemand zullen laten ontsnappen.
Snel weeg ik mijn kansen: de galg, Narcius, Florence, Gringolette's woede, als ik zeg haar niet mee te zullen nemen. Vrouwen zijn grillig onberekenbaar. Nam ze ten slotte Narcius ook niet, omdat hij zoveel op de Frontentille leek? Was dat misschien trouw?! En laat me niet vergeten: François de Frontentille is ook vermoord. Bovendien: ze kan me aan de galg brengen of laten vierendelen wanneer ze wil! En, is het wel waar? Heeft Narcius reeds afstand van haar gedaan zonder meer?
Nu passeren de soldaten ons. Ze kennen ons natuurlijk nog en daarom groeten ze, hoewel zwijgend. Is het waar, of verbeeld ik het me
| |
| |
maar, dat ze me zeer achterdochtig aanzien? Soldaten van Brion... Wat droomde ik vannacht toch? De laatste soldaten stappen voorbij. Nog steeds staan Narcius en ik op de tweesprong, nog steeds kunnen we rechtuit en rechtsaf, naar het zuiden...
En wat is het nu, dat me zonder groet, zonder gebaar door laat lopen, zodat ik Narcius alleen laat staan? Is het lafheid, of is het Narcius, de vrijheid, Florence, de hele wereld, carpe diem, de wolken boven de heuvels of God mag weten wat?... Wat doet me de weg rechtsaf inslaan?
Vaarwel Gringolette, vaarwel galg!
Maar nu hoor ik Narcius achter me roepen, op hetzelfde moment dat ik het verwacht: ‘Hé, Michel, wacht!’
Ik houd stil, zonder om te kijken, totdat hij naast me gekomen is. En, alsof er niets gebeurd is, pakt hij zijn fluit, ik neem de mijne, en we beginnen te spelen. Even kijken we elkaar aan, doodernstig. Hoor het woedende kraken der kettingen, nu de brug weer opgehaald wordt. Woedend, ja woedend klinkt dat. Het versmade kasteel, de versmade jonkvrouw...
Is het waar, dat ik een kornet tussen de tinnen zie opsteken, beweegt daar geen lichtblauw kleed, waarover blond haar ligt? Niet kijken, spelen, doorlopen, doorlopen naar het zuiden, naar Florence of waarheen dan ook. Doorlopen maar, doorlopen met Narcius.
| |
| |
Nu houdt hij op met spelen. Hij steekt zijn fluit in de zak, blijft even staan, steekt me zwijgend de hand toe, die ik stevig druk. Even kijken we elkaar diep in de ogen, waarin we niets anders zien dan vertrouwen en dan, plotseling, glimlachen we. Maar we zeggen niets, ook niet, nu we doorlopen.
Het is nu beslist, zonder één enkel woord: we blijven bij elkaar. We lopen door. Ik verwonder me er niet over, dat Narcius zich bukt, één, twee keer, eerst een steen en later een hoefnagel van de weg opraapt. Ik verwonder me er niet over, dat hij nu bij deze grote boom blijft staan, zijn ransel opent, het gedicht uit de rol trekt en met enige forse slagen het perkament aan de boom spijkert. Dan haalt hij de sierspeld van Gringolette te voorschijn, speldt hem in de rechterhoek van het perkament; ik haal de mijne ook voor de dag en bevestig hem in de linkerhoek.
Even staan we nog zwijgend voor dit stoffelijk overschot van onze liefde. Ik haal mijn schouders op. Dan lopen we door, de heuvel af, naar het zuiden. Ik voel me opgelucht, bevrijd van de verwarring, die deze hele geschiedenis met zich meebracht. We lopen door en laten voorgoed het Château de Brion achter ons, laten voorgoed Gringolette in het verleden, evenals haar minnaars, die wij eendrachtig uit ons zelf verlost hebben.
Maar één is er, wiens schaduw nog met ons
| |
| |
meegaat: de Frontentille, die voortleven blijft in de trekken van Narcius' gezicht. Weg met de Frontentille, weg! Nooit wil ik weer aan hem herinnerd worden. En daarom is het, dat ik nu een steen van de weg opneem en hem vasthoud tot we gekomen zijn op de brug boven een kalme beek. Narcius die waarschijnlijk de bedoeling niet begrijpt, kijkt me verwachtend aan.
‘Zie,’ zeg ik, terwijl ik in het water wijs. Samen buigen we ons voorover en kijken naar het spiegelbeeld van de Frontentille en mij...
‘Wat?’ vraagt hij, maar op dit ogenblik werp ik de steen in de beek, precies op zijn spiegelbeeld, dat verdrinkt in spatten en schuim.
‘Nu ben je alleen nog maar Narcius’, zeg ik, terwijl ik hem snel van de leuning wegtrek, ‘de Frontentille is voorgoed verdronken...’
Hij lacht, maar niet van ganser harte en nu we weer verder gaan, bromt hij: ‘Daar liet je je nog even van de grijze kant zien...’
Dat begrijp ik niet. Maar ik ben ook niet in Florence geweest, ik ken de gebruiken van het zuiden nog niet, ik ken al die nieuwe dingen niet, waarvoor deze landen niet warm genoeg zijn. En weer voel ik dit scherp als een gemis. Warmbruin, scharlakenrood en groen, zei men, zijn de kleuren van onze tijd! O leugen! Als ik zelfs nog grijs ben, ik, de zingende zwerver, hoe moet het dan wel zijn daar in het zuiden...
Onwillekeurig loop ik dan sneller; Narcius
| |
| |
houdt me bij en vrolijk blazen we op onze fluiten. Zo, terwijl de tonen tweestemmig weerklinken op de velden, gaan we naast elkaar, gelijk in de pas, gaan we naar het zuiden, naar de witte wolken, naar de verre heuvels, naar Florence!
|
|