Rijmwoordenboek der Nederduitsche taal

[p. 267]

Dactylen.
A.

abbelen (d.)
=	babbelen (d.)
=	brabbelen (d.)
=	kabbelen (d.)
=	knabbelen (d.)
=	krabbelen (d.)
=	rabbelen (d.)
adderen (d.)
=	beladderen (d.)
=	bezwadderen (d.)
adelen.
	Dadelen.
=	veradelen.
=	zadelen.
adelyk.
	adellyk.
	dadelyk.
	onverzadelyk.
	schadelyk, on-
ademen (d.)
=	ademen (d.)
=	vademen (d,) om-
aderen.
	Aderen.
	Bladeren.
=	bladeren, door- ont-
=	naderen.
	Raderen.
	Vaderen.
=	vergaderen.
adigen (d.)
=	beschadigen (d.)
=	verdadigen (d.)
=	verzadigen (d.)
=	weldadigen (d.)
adiger.
	baldadiger.
	Beschadiger.
	genadiger.
	weldadiger.
adingen.
	Gadingen.
	Ladingen.

[p. 268]

aerdigheid.
	Aerdigheid.
	Hoovaerdigheid.
	Vaerdigheid.
	Waerdigheid.
	Zoetaerdigheid.
afelen.
=	rafelen.
	Tafelen.
	Wafelen.
afeltje.
	Tafeltje.
	Wafeltje.
agelen.
=	hagelen.
	Nagelen.
=	nagelen, ver-
ageren (d.)
=	vermageren (d.)
=	verzwageren (d.)
akelen (d.)
=	kakelen (d.)
=	makelen (d.)
=	schakelen (d.)
akende.
1.3.	bakende.
	blakende.
	brakende
	genakende.
	hakende.
	kakende.
	krakende.
	kwakende.
	lakende.
	makende, mis- ver- vol-
	nakende, ge-
	rakende, ge-
	schakende.
	slakende, ont-
	smakende.
	stakende.
	verzakende.
	wakende.
	wrakende.
akeren.
	Akeren.
=	bakeren.
=	blakeren.
	Schakeren.
akertje (s.)
	Akertje (s.)
	Bakertje (s.)
	Blakertje (s.)
	Krakertje (s.)
akkelen.
	Fakkelen.
=	hakkelen.
	Kwakkelen.
=	kwakkelen.

[p. 269]

akkertje (s.)
	Akkertje (s.)
	Bakkertje (s.)
	Hakkertje (s.)
†	Kakkertje (s.)
	Makkertje (s.)
alingen.
	Bepalingen.
	Betalingen.
	Dwalingen.
	Kralingen, dp.
	Palingen.
	Vertalingen.
alletje (s.)
	Balletje (s.)
	Gevalletje (s.)
	Stalletje (s.)
	Walletje (s.)
amertje (s.)
	Hamertje (s.)
	Kamertje (s.)
amingen.
	Benamingen.
	Vlamingen.
ammelen.
=	rammelen.
=	sammelen.
=	tammelen (talmen.)
ammeren.
=	jammeren, be-
	Lammeren.
ammetje (s.)
	Hammetje (s.)
	Kammetje (s.)
	Krammetje (s.)
	Lammetje (s.)
	Prammetje (s.)
	Rammetje (s.)
	Stammetje (s.)
	Vlammetje (s.)
	Wammetje (s.)
andelen.
	Amandelen.
=	handelen, ver-
=	wandelen.
anderen (d.)
=	veranderen (d.)
=	veranderen (d.)
andigen.
=	behandigen.
	Losbandigen.
	Onhandigen.
	Uitlandigen.
	Verstandigen, on-
andingen.
	Brandingen.

[p. 270]

	Landingen.
	Pandingen, ver-
	Verbrandingen.
	Verzandingen.
anende.
	banende.
	manende, ver-
	tanende.
	wanende.
aningen.
	Taningen.
	Vermaningen.
	Waningen.
ankelen.
	Sprankelen.
=	wankelen.
ankeren (d.)
=	ankeren (d.)
=	verkankeren (d.)
annetje (s.)
	Annetje.
	Jannetje (s.)
	Kannetje (s.)
	Mannetje (s.)
	Pannetje (s.)
anningen.
	Spanningen.
	Verbanningen.
anselen (d.)
=	kwanselen (d,) ver-
=	verhanselen (d.)
antelen.
=	bemantelen.
=	kantelen.
apende (n.)
	Gewapende (n.)
	gapende.
	kapende.
	schrapende.
	slapende.
1.3.	wapende, 4.6. (n.)
appelen.
	Appelen.
=	trappelen.
appende.
	flappende.
	happende.
	kappende, be- ver-
	klappende.
	lappende.
	ontsnappende.
	pappende.
	stappende.
	tappende.
	trappende, ver-
	verslappende.

[p. 271]

apperen.
	dapperen.
=	wapperen.
arende.
	barende.
	bedarende.
	besnarende.
	bewarende.
	bezwarende.
	ervarende.
	evenarende.
	parende.
	scharende.
	sparende, be-
	starende.
	varende, wel-
	vergaêrende.
	verklarende.
	verzwarende.
aringen.
	Bewaringen.
	Ervaringen.
	Haringen.
	Openbaringen.
	Vergâringen.
	Verklaringen.
	Verzwaringen.
arretje (s.)
	Karretje (s.)
	Narretje (s.)
	Sparretje (s.)
	Starretje (s.)
artelen.
=	dartelen, ver-
=	martelen.
=	spartelen.
artende.
	smartende.
	tartende.
asteren (d).
=	lasteren (d.)
=	verbasteren (d.)
atende.
	batende.
	bestratende.
	hatende.
	kalefatende.
	latende.
	pratende, be- ver-
	verlatende.
ateren (d.)
=	klateren (d.)
=	schateren d.)
=	snateren (d.)
=	tateren (d.)
=	wateren (d.)
attende.
	schattende.
	spattende.
	vattende, be- her- om-

[p. 272]

aveltje (s.)
	Naveltje (s.)
	Snaveltje (s.)
avende.
	dravende.
	gehavende.
	gravende, be- onder-
1.3.	havende.
	lavende.
	schavende, be-
	stavende.
	verslavende.
averen (d.)
=	daveren (d.)
=	klaveren (d.)
azende.
	azende.
	blazende.
	grazende.
	razende.
	verbazende.