Rijmwoordenboek der Nederduitsche taal
(1846)–Lodewijk Hendrik Delgeur– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Voorrede.Iemand die alles op my vermag, en die veel tot den bloei en voortgang onzer vaderlandsche letteren heeft medegewerkt, vroeg my eens of ik my niet met eene nieuwe uitgave van Witsen Geijsbeek's Rymwoordenboek zou willen belasten en er te gelyker tyd eene korte prosodia voorvoegen. Ik nam zyn voorstel gretig aen, te meer daer ik wist dat in vele middelbare scholen, de nederduitsche verskunst dikwijls verwaerloosd wordt, onder voorwendsel dat de leerlingen geene rymen kunnen vinden; en men daerom enkel latynsche en fransche verzen maekt, omdat men eenen Gradus en eene Dictionnaire de Rimes voor handen heeft. Zoo dat men in die school, waer men het schoone onzer nederduitsche dichters moest beginnen te waerderen, onze moedertael maer al te dikwerf begint te misachten. Ik kende Witsen Geijsbeek's werksken enkel by name, en meende dat eene herdruk er van konde volstaen; maer toen ik het begon te doorbladeren, vond ik het zoo gebrekkig, zoo onvolledig dat ik my genoodzaekt vond, het boeksken geheel en gansch om te werken. Hadde ik nogtans geweten, hadde ik my enkel kunnen inbeelden hoe moeijelyk het is een woordenboek, en dat nog wel een rymwoordenboek, samen te zoeken, dan zoude ik er wel twee mael aen gedacht hebben, voor deze | |
[pagina 36]
| |
dorre, verdrietige taek op my te nemen. Nu, God dank, 't is gedaen; zoo myn boeksken den jongen dichteren, voor wie het hoofdzakelyk geschreven werd, kan nuttig zyn, zal ik my voor de moeite die het my kostte, ten hoogste beloond vinden. Al wie myn boekje gebruiken wil, onthoude slechts, en blyve het immer indachtig, dat de man, wien het mens divinior atque os ontbreekt, hoezeer hy dan ook rymen aeneenknoope, nimmer dichter zal worden, maer enkel rymelaer is, en blyft. Nu nog een woord over de prosodia. Voor deze heb ik de werken van Huydekoper, Kinker, Hesselink, Bilderdijk, David, Bormans, Lenaert van BuelGa naar voetnoot(*), Heremans, en de hoogduitschers Voss en Dillschneider nagelezen en bestudeerd. Zelfs heb ik meermalen geheele volzinnen uit hunne werken overgenomen: waerom toch wat eens goed gezeid was, in andere woorden misschien slechter zeggen? Ten slotte mag ik niet vergeten hier by te voegen dat ik den Heeren Willems, Blommaert, van Duyse, enz. voor hunne vriendelyke mededeelingen den grootsten dank verschuldigd ben. Ook verzoek ik hun, dien hier te willen aenveerden; het eenigste goed hetwelk dit werksken bevat, ben ik aen hunne welmeenende raedgevingen en goedgunstige mededeelingen verschuldigd.
In Mei 1846.
de schryver. |
|