Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 381]
| |
24 Korte turf en burenruzieAlles werd bijgehouden en geregistreerd in het Natuurkundig Laboratorium. Kamerlingh Onnes liet zich niet graag verrassen en stond op een geoliede en solide organisatie, met als spil de conservator (eerst Siertsema, sinds 1907 Crommelin). Die bepaalde niet alleen hoeveel duizendtallen ‘korte turf’ er voor de winter nodig waren, en hoeveel hectoliter ‘ongesorteerde Ruhrkolen’, ook regelde hij de externe contacten en fungeerde als Onnes' ambtelijk secretaris. Maar ook vóór de intrede van die onderdirecteur heerste er orde aan het Steenschuur. Zo deed op 8 december 1886 het Bestelboek zijn intrede, schriften waarin centraal werd genoteerd wat er aan spullen moest komen en wie de order had geplaatst, vergezeld van datum, leverancier of tussenpersoon. Onnes' assistent De Vries beet het spits af met een bestelling van ‘een paar oliepotjes’ bij de Delftse instrumentmakerij P.J. Kipp & Zonen - grootleverancier van het Leidse laboratorium. Na een jaar waren 400 bestellingen afgewikkeld, na twintig jaar was (negen schriften later) order no. 4395 aan de beurt: assistente Teddy Jolles had behoefte aan ‘flenspakkingsolie en machineolie’.Ga naar eind1 Ook alle geleende of uitgeleende spullen stonden netjes opgetekend in een boekje. Vaak ging het om leerlingen van Onnes die om een instrument verlegen zaten, zoals Sissingh en Zeeman in Amsterdam, of Siertsema in Delft. De fysioloog Dekhuyzen (ten tijde van de zaak van de ‘ontplofbare toestellen’ wethouder en Onnes' tegenspeler) kreeg in 1900 een ‘tangentenboussole’ in bruikleen. Hetzelfde jaar nam de zonsverduisteringsexpeditie van de Leidse astronoom Wilterdink een van Onnes geleende Rühmkorff-inductor (die hoogspanning leverde) en een aantal Leidse flessen (een soort condensatoren) mee naar Sumatra. Ook het Academisch Ziekenhuis en het krankzinnigengesticht Endegeest hadden regelmatig spullen in bruikleen. Soms verleende het laboratorium die instellingen technische bijstand, zoals het repareren van Röntgenbuizen of het opladen van accu's. Sinds Flim in 1898 een open kwikmanometer had gebouwd die tot 64 atmosfeer liep, functioneerde het Natuurkundig Laboratorium als ijkinsti- | |
[pagina 382]
| |
tuut. Instanties als de marine en Rijkswaterstaat (afdeling stoomtoezicht) hoefden hun manometers niet langer ter controle naar de Physikalisch-Technische Reichsanstalt in Berlijn te sturen, maar konden voortaan gratis in Leiden terecht, alles op initiatief van Kamerlingh Onnes en ‘in het belang van het onderwijs’. Van dat aanbod werd dankbaar gebruikgemaakt. Kort na de ingebruikname van de standaardmanometer vond Onnes mej. F.J. Eldering, lerares aan de Leidse meisjes-hbs, bereid als onbezoldigd assistent de ijkingen uit te voeren.Ga naar eind2 Voor wat hoort wat en de marine, of het ministerie van Oorlog, is heel wat keren het Leidse laboratorium van dienst geweest. Het uitlenen van Brotherhood-pompen - door Onnes ingezet in zijn cascade - dateerde al van vóór de Leidse standaardmanometer (en zal Onnes tot zijn genereuze ijkaanbod hebben aangemoedigd). Januari 1899 kreeg Onnes uit de Delftse stapelmagazijnen der artillerie twintig klossen van Rühmkorff cadeau, die prompt werden ingezet in het natuurkundepracticum.Ga naar eind3 Vier jaar later volgde de Haagse kanongieterij met een hydraulische pomp tot 250 atmosfeer.Ga naar eind4 In de constructiewerkplaatsen van de artillerie in Delft kon Leiden terecht voor het slijpen van frezenGa naar eind5 en ook hielp men bij de montage van een groot formaat elektromagneet.Ga naar eind6 Sinds het cryogeen laboratorium op grote schaal vloeibare lucht produceerde, meldden zich om de haverklap leraren en hoogleraren die enkele liters afnamen, in de regel met het oog op demonstraties. Leiden leverde op bestelling dewarbollen met vloeibare lucht à ƒ 2 per liter (exclusief verzendkosten) die netjes verpakt per spoor werden verstuurd - het risico op breuk (kosten ƒ 13,40 per bol) was voor de ontvanger. Zelfs in Parijs en Berlijn bestond vraag naar Leidse vloeibare lucht. Na 1906 werd ook vloeibare waterstof geleverd, voor ƒ 16 per liter. H. du Bois, hoogleraar aan het Bosschalaboratorium in Berlijn, vroeg Onnes (die toch die kant op moest voor een congres) er in 1907 om - Pictet bleef ‘in gebreke’. Du Bois wilde zijn onderzoek naar lagere temperaturen uitbreiden, maar Onnes het spul in zijn bagage laten meenemen was zelfs hem te gortig: ‘[N]aast andere bezwaren dunkt mij het ontwikkelen van H2 in het netje van een slaapcoupé met een brandende gaspit er naast gedurende de nacht voor de reizigers wellicht niet onbedenkelijk.’Ga naar eind7 Onnes zou gegruwd hebben bij de gedachte. Toen een Amerikaanse bezoeker in een Leids proeflokaal waar met vloeibare waterstof werd gewerkt aanstalten maakte een pijp op te steken, sloeg de alerte hoogleraar-directeur de man ijlings het doosje lucifers uit handen. Een zeer bijzonder verzoek om vloeibare lucht bereikte Onnes op 1 juni 1908. Uit Paleis Het Loo stuurde adjudant Van Suchtelen namens prins Hendrik een telegram: ‘Zoo mogelijk zou zijne Koninklijke Hoogheid zeer | |
[pagina 383]
| |
gaarne van U ontvangen een flesch vloeibare lucht voor afkoeling van vertrekken.’Ga naar eind8 Eerder die week was het snikheet geweest en wellicht door alle publiciteit om het (echec van het) vaste helium was het cryogeen laboratorium ook door koninklijke kringen opgemerkt. Onnes telegrafeerde per omgaande terug dat hij net door zijn voorraad heen was, maar dat hij het de volgende dag zo nodig graag persoonlijk kwam afleveren. De prijs bedroeg inmiddels ƒ 2,50 per liter. Waarna hij mogelijke visioenen omtrent aangename koelte resoluut de kop indrukte: ‘Wilt Zijne Koninklijke Hoogheid herinneren, dat afkoeling van vertrek met vloeibare lucht alleen mogelijk is, wanneer het vertrek klein is en gesloten en dat ook dan nog de afkoeling slechts voor korten tijd is: Vloeibare lucht als afkoeler te gebruiken is aldus niet een serieus afkoelingsprocédé, doch alleen te beschouwen als een interessante proef om de groote koude van vloeibare lucht te toonen, door de koelte die zij eenige oogenblikken geeft.’Ga naar eind9 In een brief lichtte Onnes zijn telegram nog eens toe. Dat hij de eerste fles persoonlijk wilde komen afleveren kwam omdat hij uitleg wilde geven opdat prins Hendrik zich niet aan de koude zou branden. Omdat hij er niets meer van had gehoord, was Onnes ervan uitgegaan dat in Het Loo inmiddels het licht was doorgebroken. ‘Was ik met een flesch vloeibare lucht gekomen, dan zou gebleken zijn, dat ik wel allerlei aardige afkoelingen teweeg kon brengen, maar het groote vraagstuk, dat Zijne Koninklijke Hoogheid voor den geest stond, daarmeede niet kon oplossen. Dit zou zeker een teleurstelling geweest zijn.’Ga naar eind10 Via zijn adjudant bedankte de prins der Nederlanden, inmiddels enige elementaire natuurkundekennis rijker, Onnes voor de moeite.Ga naar eind11 Een speciale ordner was er in het Natuurkundig Laboratorium voor handleidingen en recepten, van het reinigen van accu's en het maken van ‘carboncopieen’ op de Hammond-schrijfmachine tot recepten voor ‘Ramsaykranenvet’, het zwart beitsen van geel koper en het verzilveren van spiegels. Ook alle speciale regelingen die in het laboratorium van kracht waren zaten in een klapper. Sinds de kwestie met de ‘ontplofbare toestellen’ in de periode 1895-1898 (zie hoofdstuk 17) bestond er een administratie van alle in het laboratorium aanwezige ‘bussen met samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen’. In de gang bevond zich een register dat voor elke bus een kaart hanteerde. Daar stond alles op: datum van ontvangst, naam van het gas, leverancier, merk en serienummer van de gasfles, bewaarplaats in het laboratorium, druk, gewicht en het lege gewicht. Zodra er met een gasfles werd gesleept, werden op de kaart datum en nieuwe bestemming opgetekend, plus doel van de verplaatsing. Gasflessen dienden uit de buurt van kachels te blijven en ook lange blootstelling aan zonlicht was uit den boze. Qua vei- | |
[pagina 384]
| |
ligheidsvoorschriften was Onnes strenger dan welke autoriteit ook van hem verlangde. In die map ‘bijzondere regelingen’ zat ook een absurd ogende overeenkomst met de fysioloog Einthoven, buurman van het Natuurkundig Laboratorium. Het betrof een reglement dat nauw omschreef wanneer Onnes zijn pompen en machines mocht gebruiken, en wanneer niet. De eerste paragrafen gingen als volgt: ‘De stoommachine zal niet loopen; Maandag- Dinsdag-Woensdag- en Donderdagavond na 7 uur, en ook niet Woensdagsmiddags na 2 uur; verder in uitzonderingsgevallen wanneer prof. Einthoven dit 8 uur van te voren aanvraagt. Wanneer het gebruik van de gasmotor noodig is op avonden, waarop de stoommachine stilstaat, zal dit drie dagen van te voren worden medegedeeld. Mocht het later blijken dat de gasmotor niet noodig zal zijn op dien avond, dan wordt dit wederom medegedeeld en wel terstond. Het aantal stoommachine-vrije avonden, waarop de gasmotor wel zal loopen, mag niet meer bedragen dan 24 per 3 maanden.’Ga naar eind12 Enzovoort, enzovoort. Gezien de geharnaste taal en extreme detaillering zal het niet verbazen dat Onnes en Einthoven geen vrienden waren en dat de regeling de uitkomst was van tamelijk onaangename onderhandelingen. Wat was er aan de hand? Op de Kleine Ruïne, product van het ontplofte kruitschip, zaten vier laboratoria op een kluitje: anatomie, (anorganische) chemie, natuurkunde en fysiologie. De eerste drie bevolkten het gebouw aan het Steenschuur. Natuurkunde had de rechtervleugel, scheikunde de linkervleugel, anatomie het achterdeel. Het liefst had Onnes het gebouw voor zichzelf gehad - in 1894 liet hij via zijn plan d'ensemble weten wat hij met de chemievleugel voorhad - en het voortdurende uitstel van de nieuwbouw voor anorganische chemie (de organische chemie was in 1901 naar Vreewijk verhuisd) was hem een doorn in het oog. Met regelmaat trok Onnes, die zat te springen om meer ruimte, bij curatoren aan de bel om ze deelgenoot te maken van zijn ‘klimmende ellende’. Maar de verhoudingen met zijn collega's bij chemie (eerst Van Bemmelen, later Schreinemakers) waren uitstekend en over en weer bood men elkaar hulp. Zo hielpen assistenten bij chemie hun vrienden van de fysica bij het stoken van ethyleen (Meerburg) en het winnen van helium (uit monazietzand) en andere edelgassen (Filippo). Ook met de anatomie had Onnes sinds Zaaijers vertrek geen problemen gekend. Anders lag dat met fysiologie. Daar was in 1886 de energieke Willem Einthoven, toen 25 jaar oud, als hoogleraar-directeur aangetreden en zijn laboratorium aan de Zonneveldsteeg werd het toneel van baanbrekend onderzoek op het gebied van ademhaling, bronchiale astma, het oog en de elektrofysiologie van het hart. Einthoven pakte het minder grootschalig aan | |
[pagina 385]
| |
dan Onnes, maar voor het overige was er veel gelijkenis: dezelfde inventiviteit, volharding en gave der diplomatie.Ga naar eind13 En net als Onnes verloor Einthoven liever geen tijd en prefereerde hij een grondige aanpassing van zijn laboratorium boven nieuwbouw. Mis ging het toen Einthoven zich in de jaren negentig begon te interesseren voor het elektrisch registreren van de hartactiviteit. In eerste instantie werkte hij bij dit onderzoek met een capillaire elektrometer, maar al snel liep hij tegen de beperkingen van dit trage, met kwik gevulde instrument op en ging op zoek naar iets beters. De oplossing vond hij in de door hem ontwikkelde snaargalvanometer, waarmee hij in 1901 naar buiten trad. Een zeer dunne snaar (in de praktijk een verzilverde kwartsdraad) werd in het homogene veld van een magneetspoel geplaatst en raakte in zijwaartse trilling als gevolg van de Lorentzkracht die de hartstroompjes op de snaar uitoefenden. In de aanloop naar zijn snaargalvanometer leende Einthoven spullen van buurman Onnes, zoals een inductor van Rühmkorff (1895-1896) en een galvanometer van Thomson (1899-1901). In 1906 lukte het Einthoven zelfs om telecardiogrammen op te meten bij hartpatiënten uit het Academisch Ziekenhuis die via een anderhalve kilometer lange kabel op zijn snaargalvanomer waren aangesloten. Prachtig werk dat in 1925 bekroond werd met de de Nobelprijs voor de geneeskunde. Nadeel van de snaargalvanometer was de extreme gevoeligheid voor bodemtrillingen uit de omgeving. En die leverden de stoommachine en gasmotor van Onnes in overvloed. Om die reden had Einthoven, in navolging van Onnes, in het fysiologisch laboratorium een ‘dreunvrije zaal’ ingericht door in de bodem een stenen pijler van 100 ton te laten metselen, los van de fundering. Het hielp, maar lang niet altijd voldoende en sinds 1895 gaf Einthoven uiting aan zijn ‘dringende nood’. In de kwestie van de ‘ontplofbare toestellen’ had hij Onnes in zijn gevecht om een hinderwetvergunning geen strobreed in de weg gelegd, maar op zijn beurt was de directeur van het Natuurkundig Laboratorium nooit tot ‘eenigen waarborg van dreunvrijheid’ bereid geweest, klaagde een verbitterde Einthoven in 1905, ‘zelfs niet voor een enkel uur!’Ga naar eind14 Drie jaar eerder had Einthoven zich nog collegiaal opgesteld. Onnes mocht eindelijk aan de Langebrug een nieuw ketelhuis bouwen en wilde daarin een stoomketel plaatsen die het laboratorium van centrale verwarming moest voorzien. De stoommachine, de mobiele 15 pk Westinghouse die hij in 1887 had aangeschaft, zou in de nieuwe schakelkamer direct naast het ketelhuis een plekje krijgen. Voor dat alles was een hinderwetvergunning nodig en een aanvraag ging april 1902 de deur uit.Ga naar eind15 Net als in 1895 bij de ‘ontplofbare toestellen’ konden de buren bezwaar maken, maar niemand | |
[pagina 386]
| |
voelde zich geroepen. Op de Akademievergadering van juni gaf ook Einthoven aan Onnes te kennen dat hij niet dwars zou gaan liggen. ‘Ik heb opgemerkt dat er geen sprake kan zijn van 't aangaan van verplichting om zeker aantal dagen niet te stoomen,’ noteerde Onnes naar aanleiding van dat onderhoud in het Amsterdamse Trippenhuis. ‘Groote accum[ulatoren]batterij zou in geval van nood ons kunnen helpen.’Ga naar eind16 Immers, hoe langer de pompen in het cryogeen laboratorium op accu's liepen, hoe langer de stoommachine en gasmotor stil konden staan en Einthoven ongestoord zijn snaargalvanometer kon gebruiken. Maar in 1905, toen Onnes een krachtiger stoommachine van 25 pk wenste (en de druk in de ketel wilde opvoeren van 6 naar 8 atmosfeer), pikte Einthoven - druk doende met zijn telecardiogrammen - het niet langer. Ditmaal kwam hij wel met een bezwaarschrift en de hele ambtelijke rimram van 1895-1897 kwam opnieuw in werking, tot aan de Raad van State toe. Onnes mocht voor de commissie van Gedeputeerde Staten beloven de nieuwe stoommachine, die ‘zachter’ liep, ‘met bijzondere zorg’ te zullen installeren, waardoor trillingen juist zouden verminderen, Einthoven hield het erop dat meer stoomkracht hem meer ellende zou bezorgen. Dat Onnes accu's in het vooruitzicht stelde - Leiden kreeg pas in 1907 een lichtnet - die de nieuwe stoommachine vier avonden per week konden vervangen, en ook overdag (mits er drie uur van tevoren werd gewaarschuwd) bereid was in bijzondere gevallen met accu's te werken, mocht niet baten. Waarna de kemphanen van de minister de opdracht kregen een onderlinge regeling te treffen. Dat viel niet mee omdat Einthoven tot grote ergernis van Onnes bij zo'n regeling niet alleen de stoommachine betrok, maar ook de stoomcompressors en elektromotoren waarvoor Onnes al lang en breed een vergunning had. 's Avonds de ‘krachtwerktuigen’ stilzetten was lang niet altijd mogelijk, aldus Onnes. Dat kwam omdat zich boven de zaal voor magnetische metingen de collegezaal bevond waar Lorentz de medici onderwees. Bewegende studenten stoorden de galvanometers zodat er niets anders opzat dan 's avonds te meten. Na uitwisseling van uitvoerige en steeds korzeliger brieven kwam Onnes met het reglement op de proppen waaruit hierboven is geciteerd en waarmee Einthoven aarzelend akkoord ging. Naleving van dat reglement moet nog een hele administratie hebben gevergd: ‘12 malen per drie maanden zal gewaarschuwd worden 's morgens voor 10 uur, dat op avonden waarop de stoommachine en de gasmotor stilstaan ook de electromotoren en de kleine stoomcompressoren boven een vermogen van 1 pk gezamenlijk niet zullen loopen.’Ga naar eind17 Het ging opnieuw mis toen Onnes april 1908 van de marine een 4 pk Brotherhood-Stoomperspomp in bruikleen kreeg. Er zaten tien cilinders | |
[pagina 387]
| |
voor samengeperst gas bij die goed van pas kwamen bij het opslaan van waterstof - essentieel voor de bereiding van vloeibaar helium. Weer was een hinderwetvergunning nodig en weer tekende Einthoven, op zijn hoede voor elke ‘vermeerdering der dreuning’, protest aan. ‘Wat een ellende [...],’ verzuchtte Onnes tegenover zijn rechterhand Crommelin. ‘Daar had ik nu in de verte niet aan gedacht: oppositie tegen een pompje van 3 pk op 50 meter afstand [tot Einthovens dreunvrije zaal] meen ik, terwijl zooveel dichterbij de stoommachine van 25 pk en evenzoo de gasmotor van 40 pk [staan].’Ga naar eind18 In Onnes' ogen was de aanvraag een ‘bloote formaliteit’ en Einthovens gejammer over ‘ernstig nadeel’ en ‘meerdere dreuning’ achtte hij volstrekt misplaatst. Einthoven op zijn beurt vond dat alleen hij de overlast kon beoordelen. De briefwisseling die volgde ontspoorde totaal. Einthoven voelde zich in zijn protesten door Onnes niet serieus genomen, Onnes vond dat Einthoven spijkers op laag water zocht en in zijn brief van 12 december stak hij dat niet onder stoelen of banken. Einthoven werd netjes bedankt voor zijn gelukwens met het helium maar daarna was het uit met de vriendelijkheden: ‘Hoe gaarne zou ik nu het oponthoud dat gij in de werkzaamheden die tot de vloeibaarmaking van het helium leiden, door uw optreden tegen het natuurkundig laboratorium gebracht hebt, vergeten. Maar ziet, gij zijt zonder dat dit werkelijk voordeel voor uw werk kan opleveren thans reeds weer bezig met het tegendeel van het bevorderen van de verdere overwinningen, die gij het cryogeen laboratorium toewenst.’Ga naar eind19 Wat Onnes zeer had gestoord was dat het was voorgekomen dat hij ‘zeer ten koste van het werk’ op woensdagmiddagen zijn stoommachine en gasmotor had stilgezet om Einthoven de gelegenheid te geven ‘fijne proeven’ te doen, om vervolgens te constateren dat diezelfde woensdagmiddagen de gasmotor van het fysiologisch laboratorium ‘er lustig op los draaide’. Einthovens verzoek de nieuwe pomp 's morgens na 11 uur alleen te gebruiken als de directeur van het fysiologisch laboratorium of zijn plaatsvervanger dat goed vond, achtte Onnes ‘ten eenenmale onmogelijk’. ‘Ik laat daar,’ zei hij erbij, ‘dat het toch ook geen houding heeft, dat ik aan een ondergeschikte van een jonge collega goedkeuring zou moeten vragen om iets te doen dat mij wenschelijk voorkwam.’ Einthoven was zo boos dat hij de correspondentie opzegdeGa naar eind20, wat Onnes ‘met verbazing maar ook met leedwezen’ voor kennisgeving aannam.Ga naar eind21 Om schot in de zaak te brengen schreef hij curatoren dat hij de nieuwe pomp louter ter vervanging van de twee al aanwezige, inmiddels gebrekkig functionerende Brotherhood-pompen zou inzetten, en wel zodanig dat van een toename van trillingen geen sprake zou zijn. Vervanging van die pompen | |
[pagina 388]
| |
door nieuwe exemplaren, zoals Einthoven het liefste wilde, zou ‘ettelijke duizenden guldens’ kosten, terwijl de nieuwe pomp, die hij al in huis had, gratis was. Was de vergunning eenmaal verleend, dan moest er een proef komen om Einthoven te overtuigen, pas daarna zou de pomp in gebruik worden genomen.Ga naar eind22 Tegen dit aanbod konden curatoren en de minister moeilijk nee zeggen - het financiële argument zal hebben aangesproken - en de hinderwetvergunning werd vlot verleend. Waarna het bakkeleien over de proefneming kon beginnen. Als scheidsrechter trad Van der Waals op, die na zijn emeritaat in 1908 het Leidse college van curatoren was komen versterken. Juli 1909 was het leed geleden en dankte een opgeluchte Onnes zijn vriend voor alle moeite. ‘Wat zou er van de zaak terecht zijn gekomen als gij nu haar niet had aangetrokken?’ schreef hij naar Amsterdam. En: ‘Een grootere belemmering in 't welk als bloot te staan aan eene aanval als deze van E. is geweest, is er haast niet te bedenken.’Ga naar eind23 Met Einthoven kwam het niet meer goed. Toen ook deze in 1913 uitbreidingsplannen ontvouwde, en zijn oog op de tuin van chemie liet vallen, was Onnes er als de kippen bij om de hoogleraar-directeur van het fysiologisch laboratorium erop te wijzen dat die grond hem toekwam zodra de anorganische chemie zou verhuizen. Een ‘half laboratorium’ zou anders zijn ‘verspild’ en Onnes meende de oudste rechten te hebben.Ga naar eind24 Toen Onnes de chemievleugel direct na de Eerste Wereldoorlog in handen kreeg nam hij in het kader van een grootscheepse verbouwing en uitbreiding Einthoven in de tang. Van de protesten van zijn enig overgebleven buurman tegen een extra verdieping op het gebouw voor theoretische fysica trok hij zich niets aan, ook niet nadat Lorentz en Ehrenfest te kennen hadden gegeven omwille van de lieve vrede van de uitbreiding te willen afzien.Ga naar eind25 Onnes wilde de theoretische fysica bij hem in de buurt en daarmee uit. Ook op het eind van zijn loopbaan was van een verzoening geen sprake. Toen Onnes in 1924 bezoek kreeg van een Japanse hoogleraar die ook de snaargalvanometer van Einthoven wilde zien, vroeg hij Keesom, inmiddels collega-hoogleraar, of die de honneurs wilde waarnemen.Ga naar eind26 | |
Wel goed maar niet gekBezoekers had het Natuurkundig Laboratorium bij de vleet, en al helemaal na het succes met het vloeibare helium in 1908. Soms bekroop Onnes en Crommelin het gevoel dat er spionage in het spel was. Zo had de Duitse hoogleraar chemie Fritz Haber interesse in het door Onnes ontworpen zuiveringstoestel voor vloeibare waterstof. Hij werd doorverwezen naar P.J. Kipp & Zonen, maar afgeschrikt door de lange levertijd vroeg Haber of hij | |
[pagina 389]
| |
een assistent, tevens een bekwaam mechanicus, naar Leiden mocht sturen. Onnes wilde er niets van weten, schreef hij naar Delft: Ik heb geantwoord, dat al onze hulpmiddelen en raad ten dienste staan van hollandsche instrumentmakersfirma's, maar dat ik die niet ter beschikking van vreemden kon stellen en verzocht dus deze assistent niet te komen. [...] Men beleeft weinig pleizier van die buitenlandsche informaties. [...] Het blijkt echter dat het [Haber] te doen was om zelf bij ons te komen afkijken, ten minste, dat hij niet bij U besteld heeft, stelt mij zeer teleur.Ga naar eind27 De zomer van 1909 meldde zich uit Charlottenburg professor Ernst Gehrke, verbonden aan de Physikalisch-Technische Reichsanstalt. Onnes vond het ‘wel wat zonderling’ dat iemand ‘die ieder oogenblik als hij dat wil een dienstreis kan maken’ uitgerekend wilde langskomen als de hoogleraar-directeur op vakantie in Zwitserland zat. Maar erg veel kwaad kon een rondleiding nu ook weer niet. ‘'t Is een bezoek in 't voorbijgaan dan schaadt het ook niet veel dat Gehrke op 'n onverwacht moment niet veel aan zijn bezoek had.’ Crommelin kreeg de opdracht de cryogene paradepaardjes af te schermen: ‘Gij zult wel de heliumtoestellen goed in isolatiemiddelen ingepakt hebben en de waterstofkamer gesloten [...]’ Maar als Gehrke niet kwam ‘afkijken’ maar echt ‘wetenschappelijke belangstelling’ aan de dag legde, zo voegde Onnes eraan toe, dan handelde de conservator helemaal in de ‘geest’ van zijn directeur door ‘alles’ te laten zien.Ga naar eind28 Crommelin schreef terug dat Gehrke al geweest was, dat de Duitser zeer enthousiast en vol bewondering op de rondleiding door het cryogeen laboratorium reageerde en dat van ‘uithooren’ geen sprake was. ‘Zooals ik reeds zeide: ik denk niet dat hij veel heeft kunnen afkijken, al ware dat zijn bedoeling geweest - wat ik niet geloof. Van de constructie van He en H2-apparaat heeft hij niets gezien (alles was ingepakt) en van de warwinkel van buizen en kranen in E en Aa [respectievelijk de lokalen met de cascade en de waterstofliquefactor] zal het hem wel geduizeld hebben. Mocht ik hem nu toch nog te veel gewezen hebben, dan vraag ik daarvoor bij voorbaat verontschuldiging. Van echt wetenschappelijke interesse van zijn kant getuigde nog zijne levendige belangstelling in de cryostaten, die ik hem haarfijn moest uitleggen, en in de piëzometers. Ook van de instrumentmakerij moest ik hem op de hoogte stellen.’Ga naar eind29 Onnes mocht al zijn apparatuur tot in de details publiceren, kennelijk viel er voor pottenkijkers toch nog iets te verbergen. ‘Het is vreselijk jammer,’ schreef hij Crommelin, ‘dat zoo nu en dan de een en ander komt, die niet van onze Hollandsche geest en opvattingen doordrongen is en dus 't mooie | |
[pagina 390]
| |
van de wetenschap tracht te bederven. En dat [het] zoo ook al tot “regelen” komt, waar men niets liever wil dan alles te geven en te laten zien wat men heeft.’Ga naar eind30 Samengevat: de Leidse openheid was betrekkelijk, Onnes was wel goed, maar niet gek. Buitenlands bezoek, ingepakt door de wonderen van het cryogeen laboratorium en de gastvrijheid van zijn hoogleraar-directeur, kwam de naamsbekendheid en de status van de Leidse fysica ten goede en nooit was Onnes te moe om coryfeeën persoonlijk rond te leiden en bij hem thuis uit te nodigen. Soms leidde dat tot een spectaculaire wederdienst. In oktober 1909 schreef Bertram Boltwood, hoogleraar natuurkunde te Manchester, naar Onnes dat hij direct na zijn bezoek aan Leiden een vriend had geschreven die in de Verenigde Staten bij de Welsbach Light Company werkte. Of er uit het thoraniet dat bij de fabricage van kousjes voor gasverlichting gebruikt werd geen heliumgas viel te isoleren. Boltwood had van Onnes zelf te horen gekregen hoe dringend Leiden om een nieuwe voorraad zat te springen en graag wilde hij zijn best doen het Natuurkundig Laboratorium aan aanvullend helium te helpen, zodat de ‘interessante en waardevolle experimenten’ met dat gas konden doorgaan. Het antwoord uit Gloucester City (New York) luidde dat er zo'n duizend liter helium geleverd kon worden, gratis, terwijl Onnes bovendien bij de Welsbach Light Company zijn twee vaten afgewerkt monazietzand kwijt kon.Ga naar eind31 September 1910 transporteerde ss de Rotterdam van de Holland Amerika Lijn die twee vaten naar New York, terwijl De Nieuw Amsterdam een maand later acht stalen cilinders naar Rotterdam vervoerde, goed voor 125 liter zuiver heliumgas. Onnes was er zeer mee verguld. Zomer 1911 schreef Crommelin naar Amerika dat Leiden opnieuw dringend om helium verlegen zat en dat levering door Welsbach te prefereren was boven het kostbare en tijdrovende ‘in eigen huis’ verhitten van monazietzand.Ga naar eind32 Men zou aan de slag gaan, was de reactie van Welsbach, maar het kon wel even duren. Mei 1912 drong Crommelin aan: zojuist had Leiden bij een glasbreuk tachtig liter heliumgas verspeeld en het heliumwerk was vrijwel stil komen te liggenGa naar eind33 - op een moment dat het onderzoek naar supergeleiding (zie hoofdstuk 29) in volle gang was. Voor de zekerheid berichtte de conservator een Berlijnse firma desgevraagd dat bij zijn weten nergens grote hoeveelheden helium te verkrijgen waren.Ga naar eind34 Maart 1913 vervoerde de Noordam vier metalen trommels naar Nederland, minder dan de eerste zending maar ze waren minstens zo welkom. Een derde transactie zat er niet in: na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleek helium van militaire waarde. |
|