Elfde Hoofdstuk
Zodra ze de kerk was uitgekomen bracht Maria haar haren bijeen in twee grote vlechten die ze in haar nek wikkelde en bedekte ze haar hoofd met een donkere hoofddoek.
Francesco volgde haar en toen hij zag dat haar vriendinnen in de menigte waren verdwenen zei hij:
- ‘Kom mee, naar die rotsen daar. Daar zijn Nuorezen. Laten we naar de paardenrennen kijken.’
Maria stemde toe en lachte toen hij opnieuw begon haar het hof te maken. Ze liepen samen naar de rots, een stukje onder het afgevlakte terrein, en troffen een groep Nuorezen aan die naar de paardenrennen op de hoogvlakte eronder keken. Vanuit de hoogte leken de paarden op muizen, bereden door lilliputters. De menigte was uitgestroomd op het terrein van de kerk en tussen de rotsen. Woeste kreten klonken van alle kanten. Iedereen praatte over de prijzen: ossen, geld, fluweel en brokaat.
Maria vermaakte zich opperbest. Naast haar zaten vrouwen van Orotelli die een flaconnetje aan elkaar doorgaven. Ze staken er hun pink in en streken die met religieuze toewijding langs hun oogleden.
- ‘Wat is dat?’ vroeg Maria.
- ‘Wonderolie uit de lamp van Onze Lieve Vrouwe; voorkomt oogziektes’, zei Francesco een beetje spottend.
Maar zij lachte niet: ze riep een van de Orotellese vrouwen.
- ‘Mag ik dat flaconnetje olie? Mijn moeder heeft vaak last van oogpijn.’
- ‘Nee, liefje, dat kan niet. Als je wilt mag je er zelf van nemen, maar nu.’
- ‘Haar ogen hebben geen medicijn nodig’, zei Francesco. - ‘Zie je niet hoe mooi ze zijn, of ben jij blind?’
- ‘Ik geef er een lire voor’, drong Maria aan.
- ‘Ook al gaf je me tien escudo’s, dan gaf ik het je nog niet, liefje.’
- ‘Jammer, maar ’t geeft niet’
- ‘Zal ik die heer daar zijn verrekijker vragen, Maria?’, zei Francesco, - ‘Daarmee kan je Nuoro zien.’
- ‘Ja, toe Francesco’, zei ze lachend.
Francesco vroeg de verrekijker en bracht hem naar haar ogen. Terwijl ze keek sloeg hij zijn arm om haar schouders en zei:
- ‘Kijk, dat dorp hieronder is Sarule. Zie je dat bos, wat verderop? Twee jaar geleden heb ik drie maanden in dat bos gezeten, omdat mijn koeien er weidden. Kijk daar, dat is de vlakte van Macomer. Jammer dat het wat nevelig is vandaag, het weer is aan het omslaan. Maar een volgende keer gaan we samen, niet?’ Ze gaf geen antwoord.
Haar reisgenoten kwamen erbij staan en begonnen grapjes te maken en boosaardige toespelingen. Toen daalde het hele Nuorese gezelschap af naar het bos. Halverwege de helling bleef Maria staan bij een kalkrots, waar een paar vrouwen uit Alà tegenaan geleund stonden. Enkele vrouwen verzamelden de korrels die ze van de rots af krabden met vrome toewijding in een stukje papier.
- ‘Hier’, legde een eenogige, oude vrouw uit, ‘heeft Onze Heilige Vrouwe tegenaan geleund toen ze de berg aan het bestijgen was. Als je tegen dit blok leunt word je behoed tegen rugpijn en dit poeder helpt tegen de koorts.’
- ‘Ik maak me sterk’, zei Francesco in het Italiaans, - ‘dat dit een wonderberg is.’
- ‘Ongelovige!’ riep Maria en leunde haar rug tegen de rots.
Maar toen ze zag dat hij naast haar zijn schouders leunde, barstte ze in lachen uit en zei:
- ‘Maar geloof je er nu in of niet?’
- ‘Ik geloof jou, Maria, en ik ga waar jij gaat.’
Deze hoffelijke opmerking beviel haar wel; hij was ontegenzeglijk lief en aardig, Francesco.
Vanaf dat moment bleven ze samen.
Teruggekomen in het bos bleven de Nuorezen nog even staan bij een gezelschap boeren dat Sardijnse dansen uitvoerde, sloegen het een en ander in en bereidden zich voort op de terugtocht. Ze besloten halverwege de tocht in de tanca van Francesco Rosana uit te rusten.
Zoals beloofd kwam Maria bij Francesco in het zadel en sloeg haar arm om het middel van de ruiter. Het gezelschap zette zich in beweging.
De jonge grondbezitter voelde Maria’s borst licht tegen zijn rug geleund en drukte haar geliefde hand in de zijne. Hij had zich nog nooit zo gelukkig gevoeld.
- ‘Het is of ik dronken ben’, zei hij zachtjes, ‘gelukkig dat jij er bent om me vast te houden.’
Doornroosje die bij een oude boer achter op diens trekpaard zat trok lange gezichten naar Francesco’s schimmel. Voordat ze bij het kerkje van de Heilige Geest aankwamen stegen ze allen af en namen hun middagmaal in de schaduw van een eikenbosje.
- ‘Kijk’ zei Rosa tegen een vriendin, wijzend op Maria en Francesco, ‘Die winden er geen doekjes om.’
- ‘Jaloers?’ vroeg de ander.
- ‘Waarop? Op dat stekelvarken?’
- ‘Wie is een stekelvarken?’ vroeg iemand van het gezelschap.
- ‘Jij’, zei het meisje.
Maria begreep over wie het ging en kreeg een kleur van ergernis. Het was waar, Francesco was erg lelijk; hoe meer ze naar hem keek, hoe minder hij haar beviel, zo bleek en grauw, met zijn hoekige kaken en zijn dunne zwarte baardje, zijn lage, gerimpelde voorhoofd en zijn roofvogelachtige haakneus. Maar hij had zachte ogen en een goedaardige glimlach. En daarbij was hij elegant gekleed, droeg hij herenlaarzen, een horloge en een witte zakdoek met zijn initialen en was, kortom, een gedistingeerde jongeman, een rijke heer, en Doornroosje barstte van jaloezie.
En de uitgestrekte tanca’s rondom het kerkje van de Heilige Geest waren allemaal van Francesco; het was zijn bos waarin het gezelschap aan het eten en het rusten was, de beek was van hem en de grazende koeien waren ook van hem. Dat alles was een schitterende lijst voor het niet zo erg mooie portret van de jonge landeigenaar.
De zon was al aan het dalen toen het gezelschap de reis hervatte. Het eten, de wijn en het uur hadden ruiters en meisjes in een opgewekte, maar enigszins sentimentele stemming gebracht. De meisjes op de rug van de vermoeide paarden lieten zich tegen de ruggen van de ruiters aan glijden. En die hielden hun hand vast.
De zon daalde over de donkerblauwe hemel. Het verlaten landschap was van een woeste lieflijkheid. Bomen en struiken staken scherp af tegen de goudkleurige horizon, beekjes en vijvers weerspiegelden de braamstruiken en het riet aan de oevers en sloegen groene vonken als de paarden erdoorheen kwamen. Francesco gaf zijn prachtige schimmel de sporen en reed voor het gezelschap uit om dan, met het excuus hen op te wachten, zijn paard in te houden en achterom te kijken. Zijn ogen bleven telkens, vurig en gretig, op Maria’s gezicht rusten. Ze sloeg haar ogen neer maar lachte naar hem en de kuiltjes in haar wangen brachten de verliefde ruiter tot grote geestdrift.
Uiteindelijk, tijdens de laatste etappe voor Nuoro, verklaarde hij het meisje zijn liefde.
- ‘Maria’, zei hij, ik wil je iets vragen. Je bent zo lief, vandaag, dat ik mijn hart voor je uit durf storten.’
- ‘Zeg op’, antwoordde ze.
Zijn stem beefde een beetje en een zweem van treurigheid was in zijn ogen.
- ‘Luister, Maria, en neem me niet kwalijk als ik brutaal ben. Ben je vrij? Heb je een liefdesband met iemand?’
Ze dacht aan hem die, hoe ze hem ook weg probeerde te duwen, telkens weer in haar geest opdook en werd door schaamte en medelijden overvallen. Medelijden met hem, schaamte over zichzelf, dat ze zich ertoe verlaagd had van een knecht te houden. Wat zou Francesco Rosana zeggen als zij hem dat geheim toevertrouwde?’
Maar ze zweeg en de jonge man drukte haar hand en drong aan op een antwoord. Ze beet op haar onderlip, keek in de verte en had voor een ogenblik de opwelling hem haar ongelukkige liefde te bekennen. Maar ze bloosde onmiddellijk bij dit gevaarlijke idee.
- ‘Ik ben vrij’, antwoordde ze.
- ‘Wil je dan met mij trouwen? Ik zal het meteen aan mijn vader zeggen.’
- ‘Francesco’, zei ze ernstig, ‘Het is een eer die je me bewijst en daarvoor wil ik je bedanken. Maar je moet begrijpen dat ik je niet meteen een antwoord kan geven. Laat me nadenken. Over twee weken laat ik het je weten.’
- ‘Twee weken!’ riep hij uit, - ‘Zo lang! Nou ja, dat moet dan maar.’
Hij zei niets meer, maar drukte de hand die zij op zijn riem gesteund hield en zuchtte een paar keer.
Ja, hij hield van haar, misschien wel evenveel als de ongelukkige knecht van haar hield. Ze boog het hoofd en twee tranen van verdriet vielen op haar borst. Maar het duurde een ogenblik. Daar kwamen de eerste huizen van Nuoro al in zicht in de heldere septemberschemering. De boeren op straat bleven staan en groetten Francesco eerbiedig. De reisgenoten spoorden hun paarden aan en schaarden zich om hen heen om allen tegelijk de stad in te rijden.
Maria schudde het hoofd alsof ze de trieste gedachten eruit wilde verdrijven en hief trots het gezicht op. Het gezelschap reed triomfantelijk het stadje in. Francesco stelde de ruiters voor de vrouwen die hen met hun gezelschap vereerd hadden, gezamenlijk te paard naar hun huis te brengen.
- ‘Kijk’, zei hij en wees op een wit huis met vier openstaande ramen, ‘Wist je dat dat huis van mij is? Erachter is een mooie tuin met een amandelboom, een granaatappelboom en een pergola. Wat vind je ervan?’
- ‘Ik ben nog nooit in jouw huis geweest, antwoordde ze en keek naar de vensters.
- ‘s Zomers is het er koel in de tuin’, zei hij en voegde er zachtjes aan toe, ‘Dan genieten we van de koelte onder de pergola, niet Maria?’
- ‘Dat weet ik nog niet’, zei ze verlegen.
- ‘Maar het huis bevalt je wel, is het niet? Het is een mooie straat. Met carnaval is hij altijd vol maskers en vrolijkheid.’
- ‘Salude sos festaresos’ (‘Feestgangers, gegroet’), groetten Francesco’s buurvrouwen en kwamen hun poorten uit. - ‘Plezier gehad? Hebben jullie noga voor ons meegebracht?’
- ‘Het spijt me, beste meid, maar we hebben het langs de weg verloren. De muizen hebben gaten in de zadeltassen gemaakt’, lachte de jonge eigenaar, terwijl Maria haar toekomstige buurvrouwen toeknikte en toelachte.
Ondertussen zat Zia Luisa haar op te wachten, met rechte rug op de drempel gezeten, al garen spinnend.
Een voorbijganger deelde haar mee dat Maria teruggekeerd was en bij Francesco Rosana in het zadel zat. Een lichte blos kwam op Zia Luisa’s kleurloze gezicht. Ze betastte haar keurslijf om zich ervan te vergewissen dat het goed was dichtgesnoerd, wikkelde de doek wat beter om haar hoofd, kneep haar lippen op elkaar en wachtte, plechtig en indrukwekkend. Zodra ze de twee jonge mensen zag en vastgesteld had dat Francesco zijn hand op die van Maria had gelegd, zei ze bij zichzelf dat het huwelijk voor elkaar was en werd overweldigd door een gerechtvaardige vreugde.
- ‘Salude sos festaresos’, zei ze, zwaaiend met haar spoel, -‘Stijg je niet af, Francesco Rosana?’
- ‘Nee, het is al laat’, antwoordde hij en hielp Maria met afstijgen. - ‘Ik kom een andere keer langs.’
- ‘Maar een ogenblikje kan je je toch wel permitteren? Je neemt toch wel een glas wijn aan?’
- ‘Nu, vooruit.’
Zia Luisa ging de wijn halen en Maria bleef nog even alleen met Francesco.
- ‘Dus over twee weken?’
- ‘Over twee weken.’