Vijfde Hoofdstuk
Maria sliep op dat uur de diepe, behaaglijke slaap van een gezond meisje, maar was ze wakker geweest dan had ze even weinig aan Pietro Benu gedacht als aan het graan dat hij inzaaide. Ze had een goede dunk van hem als knecht, maar niet meer dan dat. Ook zijn gezondheid en snelheid waardeerde ze uitsluitend op het voordeel dat ze eruit kon trekken.
In de familie werd veel over de nieuwe knecht gesproken. Iedereen was blij met hem, maar de kleine bazin had zich de haren uit het hoofd getrokken van schaamte als ze een vermoeden had gehad van wat er in Pietro omging.
Op een dag werd er in Sabina’s aanwezigheid over hem gesproken. Het was de vooravond van Allerheiligen, een paar dagen na Pietro’s vertrek.
Sabina had ontslag genomen en hielp haar welgestelde familieleden met het bakken van brood en koekjes van deeg, ingedikte wijn en krenten, zoals elke goede Nuorese huisvrouw die dient te bereiden voor het feest van Allerheiligen.
Bij het ochtendgloren stak Maria de oven aan en zette het gerezen deeg, de amandels, de ingedikte wijn en de honing gereed. Toen kwam Sabine en ze knielden met hun drieën op de grond, de twee nichtjes en Zia Luisa, om aan een laag tafeltje het deeg te kneden. Zia Luisa zweette van de inspanning, de nichtjes babbelden en giechelden, maar ontzagen hun polsen niet en met hun hoofddoeken over hun haar geknoopt, bewogen ze zich voor- en achteruit.
Een zoele warmte doortrok het vertrek en door het venstertje en elke opening in het dak kwamen zonnestralen naar binnen, die lange strepen blauw stof door de keuken en gouden vlekken op de wanden en de vloer wierpen.
Na een nacht van regen was de herfststilte teruggekeerd. Het buurtje rondom huize Noina was schoongewassen en opgefrist en het rook er naar het land. Overal lagen door de wind afgerukte takken en de stoom sloeg van de met geel mos bedekte daken. Naar de bergen toe smolten grijs-rose wolkjes in de zondoordrenkte hemel. De hanen waren nog aan het kraaien, de kippen die door de stegen scharrelden schudden hun natte veren en veegden hun snavels langs de blinkende kiezelstenen op de grond, doopten ze in de waterplassen en hieven hun koppen op als om de ochtendlucht beter te kunnen inademen.
Daar kwamen de vrouwen van Oliena met gedraaide vlechten op hun oren voorbij om krenten en ingedikte wijn te verkopen. In hun barokke uitdossing, blootsvoets met hun schoenen in hun handen, leken ze in hun bewegingen op de rondzwervende kippen. Hun schelle stemmen, ‘Papascja pjaes e fju? Binu ‘ottu pjaes?’ lieten weten dat de oogsttijd afgelopen was en de winter naderde.
Maria en Sabina waren vrolijk aan het babbelen. Vooral Maria was vrolijk en welgemoed; haar lach kwam uit haar mooie gouden hals omhoog als zang uit een vogelkeel.
Ook Sabina lachte en maakte grapjes. Ze vertelde hoe haar vorige baas haar het hof had gemaakt en om haar te verleiden haar een paar schoenen had beloofd.
- ‘O, wat sjiek!’
- ‘Wacht, laat me uitpraten. Ik zei: ‘Laat me die schoenen maar eens zien.’ En hij liet me een paar schoenen van zijn vrouw zien!’, zei Sabina. Ze hief haar met wit deeg bedekte hand op om het haar dat over haar voorhoofd viel onder de hoofddoek terug te duwen.
Nu en dan moesten de meisjes het werk staken van het lachen en dan opende Zia Luisa haar kleine, afkeurende mond en zei streng:
- ‘Eerzame meisje scheppen niet over die dingen op, zelfs al zijn ze waar.’
- ‘Dus ik ben niet eerzaam?’
- ‘Daar weet ik niets van. Ik weet alleen dat een meisje van goede familie, zoals jij, haar mond niet hoort open te doen zonder eerst te hebben nagedacht.’
- ‘Tante Luisa, ik merk niet eens dat mijn mond opengaat.’
Of de strenge principalessa dreigde de meisjes met de deegroller.
- ‘En nu is het afgelopen of je krijgt er van langs!’
Maar de nichtjes gingen door met giechelen. Nu en dan sprong Maria op, controleerde of de ketel borrelde en porde met een lange stok het vuur in de oven op.
Terwijl de vrouwen de wijn in het deeg kneedden voor de kleine zoete broodjes, kwam Zio Nicola thuis. Hij was naar de kroeg geweest om zijn gebruikelijke glaasje brandewijn te drinken en bracht interessant nieuws.
- ‘Ik zag een priester die het heilig Sacrament voor de stervenden bracht, daarginds, bij de Corso. Ik vroeg wie de zieke was en ze zeiden dat het Zia Tonia Benu was.’
- ‘Pietro’s tante’, riep Sabina uit en hief haar handen, die geel waren van de ingedikte wijn, omhoog. - ‘En hij weet nergens van?’
- ‘En al weet hij het, geloof je dat het hem iets kan schelen?’, zei Zio Nicola, die zich aan alle kanten warmde voor de ovenmond.
- ‘Ze zeggen dat ze rijk is, die vrouw’.
- ‘Werkelijk?’ vroeg Maria.
- ‘Onzin’, zei Zio Nicola, - ‘vrouwenpraat.’
- ‘Zia Tonia’s man was een beruchte boef, hij stierf in de gevangenis’, zei Zia Luisa beslist. - ‘Ze zeggen dat hij een pan met goudstukken aan zijn vrouw heeft nagelaten.’
- ‘Vrouwenpraat’, zei Zio Nicola en sloeg zijn stok tegen de oven. - ‘Praatjes! En ondertussen heeft die arme vrouw niets dan een bouwval en een lapje grond
met wat kreupelhout.’
- ‘Hoe dan ook, misschien erft Pietro wat!’ zei Sabina opgewonden.
- ‘Dat zou je wel leuk vinden, hè’, voegde Maria haar met een boosaardige glimlach toe.
Sabina gaf haar een boze elleboogstoot.
- ‘Stil jij!’
- ‘Pietro, Pietro, dat zou hij wel willen! En al de andere neefjes en nichtjes, zijn die niets waard?’ riep Zio Nicola en bukte zich om het vuur in de oven op te rakelen. - ‘En Pietro kan die erfenis ook wel weigeren. De erfenis van een boef! Pietro is eerlijk!’
- ‘Maar hij woont bij zijn tante als hij niet bij iemand in dienst is’, merkte Maria op. - ‘Blijf van het vuur af, vader, daar komt alle rook al naar buiten.’
Sabina durfde niets meer te zeggen uit angst dat Zio Nicola haar opwinding zou merken. Ze was nog steeds verliefd op Pietro, ook al had hij haar na die paar woorden in de wijngaard zo goed als genegeerd.
Maar wie weet wat er nog kon gebeuren? Misschien dat als Pietro een huisje erfde en een stukje grond, dat hij er dan over zou gaan denken om ook een vrouw te nemen. Dat hoopte Sabina.
Zio Nicola nam een krukje en ging voor de oven zitten, zo nu en dan, ondanks Maria’s protesten, in het vuur porrend. En tussen andere zaken door vertelde hij het verhaal van de man van Zia Tonia Benu, een oude boef die twintig jaar geleden gestorven was in dat trieste oord, waar mannen sokken moeten breien en haken.
- ‘Ja hij was een beruchte boef. Zijn ziel mocht niet eens de hel in en zwerft nu over de aarde rond samen met de geesten van zeven ontaarde priesters, met wie hij nu en dan het lichaam van een onschuldig creatuur in bezit neemt. Ooit heeft hij, pratend door de mond van een bezeten jongetje, gezegd dat er duizend missen en honderd processies nodig zijn om zijn ziel te redden. Maar goed, hij was een geslepen rover, de schrik van grondbezitters en herders. Hij pakte alles waar zijn oog op viel. Kwam hij langs een kudde dan keek hij waar het grootste schaap was en de volgende dag verdween dat, het was alsof een blik alleen van hem voldoende was. Op een dag kwam hij langs een schaapskooi en zag een groot zwart schaap, van een Spaans ras. De herder zag het en om het zwarte schaap uit de klauwen van die dief te houden slachtte hij het, haalde de ingewanden eruit en hing het in zijn hut aan een tak. Maar hij zag evengoed kans het achterover te drukken.’
- ‘Dat is waarom Pietro een slechte naam heeft, omdat hij familie is van die aasgier’, zei Zia Luisa, gebogen over de koekjes van deeg en ingedikte wijn die ze in allerlei vreemde vormen kneedde: eenden, schaakstukken, piramides, kruisen en zelfs priestermutsen.
Zio Nicola werd kwaad en sloeg zijn stok tegen de oven.
- ‘Laat ze kwaad spreken over Pietro Benu waar ik bij ben, spreek op als je het hart hebt! Spreek op en ik antwoord je hiermee!’ En hij zwaaide met zijn stok, klaar om de lasteraar van zijn knecht ervan langs te geven.
Tegen de avond deden de vrouwen het brood en de koekjes in van affodillen gemaakte manden en staakten het werk. De warme keuken rook naar de ingedikte wijn en gebakken krenten.
- ‘Ik moet naar de bron’, zei Maria, schuddend aan de waterkruik.
- ‘Als je met me mee komt, Sabina, lopen we langs jouw huis. Jij pakt jouw kruik en dan gaan we samen.’
Ze trok haar tunica aan, zette de kruik dwars op haar hoofd en ging naar buiten met haar nichtje, wier schort door Zia Luisa was gevuld met brood en koekjes.
In Sabina’s huis zat haar oma te spinnen en hield tegelijkertijd een kleine maalsteen in het oog die door een grijze, geblinddoekte ezel werd rondgedraaid.
De steen, de ezel en Zia Caderina’s berookte gezicht waren alle van dezelfde asgrijze kleur en het leek alsof ze ook van dezelfde materie waren en in werkelijkheid een en hetzelfde ding vormden. De oude vrouw had altijd op de ezel gepast en de ezel had altijd de steen rondgetrokken; de steen vermaalde elke dag een quarto koren en dat leverde een halve lire op en dat was genoeg voor Zia Caderina. Sabina voorzag in haar eigen onderhoud.
- ‘Hoe gaat het?’ vroeg Maria aan de oude vrouw, terwijl Sabina een lap oprolde om er een draagring van te maken.
- ‘We komen vooruit’, zei het vrouwtje en wees over een onzichtbare straat.
- ‘Laten we gaan’, zei Sabina en bukte om de deuropening door te komen.
De ezel was blijven staan als om te luisteren en Zia Caderina schreeuwde vergeefs: ‘Vooruit, vooruit!’
Pas toen de nichtjes naar buiten waren hervatte het dier zijn geduldige kringen om de steen.
- ‘Laten we naar de Funtanedda gaan’, zei Maria.
Daar gingen ze heen. De een naast de ander, slank en elegant, op dezelfde wijze gekleed, de kruiken dwars op hun hoofd, leken de nichtjes twee bijbelse zusjes, Rachel en Lia, of Martha en Maria, op weg naar de bron.
Al pratend liepen ze naar de weg naar Orosei, dezelfde die Pietro had genomen toen hij van de wijngaard terugkeerde.
Een enkele burgerman was er aan het wandelen, traag en bedaard, om de geurige lucht die uit de vallei omhoog kwam in te ademen. Een paar vrouwen daalden af naar de bron, een paar landlieden brachten hun ossen of paarden naar de drinkplaats. De vuren van degenen die de heidegronden moesten scheuren gloeiden rood op tegen de blauwige achtergrond van de bergen van Oliena.
Toen ze bij de bron waren aangekomen zetten Sabina en Maria zich op een steen om te wachten tot andere vrouwen hun amfora’s gevuld hadden. Het was een prachtige, zachte avond. De Ortobene rees op boven de weg, grijs en roze tegen een asgrijze hemel. Onderaan in de vallei was de duisternis zich aan het verdichten. De silhouetten van de eerste huizen van Nuoro en de grillige vormen van de kathedraal tekenden zich af tegen een goudkleurige horizon.
- ‘Ik wou dat ik een jak had in die kleuren’, zei Maria omhoogkijkend.
Maar Sabina keek naar het duister onder aan de helling en werd aan iets herinnerd. Wat zou Pietro nu aan het doen zijn, aan de andere kant van de vallei hierachter? Zou hij zich herinneren dat hij beloofd had het arme dienstmeisje ‘nog iets te zeggen’? Of had hij zich bedacht en dacht hij nu aan een wat minder arme vrouw?
En ondertussen kletsten de vrouwen aan de bron druk voort. Een kleine donkere, met een verband over een oog, vervloekte haar bazin in de stad. Boven de muur, op het karrenpad langs de weg, was een jongetje verschenen dat naar beneden spuugde, telkens als een van de vrouwen omhoog keek om hem krachtige verwensingen toe te schreeuwen. Een man daalde af naar de bron om drie speenvarkentjes te drinken te geven. De drie beestjes, lief met hun zachte pelsjes, zwart en geel gestreept als zwijntjes en met bemodderde, roze snoeten, liepen elkaar knorrend en omrollend achterna. Bij het stroompje beroken ze de voeten van de donkere meid en renden tussen de struiken weg in plaats van te drinken. De hoeder floot om ze terug te roepen, het jongetje hield op met spugen, de vrouwen vulden hun kruiken en de twee nichtjes waren aan de beurt. En daarna gingen ook zij weg, de kruiken rechtop op hun hoofd. En de bron gorgelde in de nevelige avondstilte.
Sabina bleef in een dromerige stemming. Wanneer zou Pietro terugkeren? Zouden ze elkaar nog een keer ergens tegenkomen? Had ze vleugels dan zou ze naar een plaats in zijn buurt vliegen van waar ze zijn gedachten zou kunnen lezen.
- ‘Als zijn tante sterft komt hij terug, toch?’
- ‘Wie?’
- ‘Pietro Benu natuurlijk!’
- ‘Dus daar dacht je aan! Wie weet. Ik laat het hem hoe dan ook weten. Maar ik geloof dat het oude mens al heel lang ziek is en van tijd tot tijd een priester laat komen voor de biecht en de communie.’
- ‘Kunnen jullie het vinden met Pietro?’
- ‘Jazeker’, zei de ander een beetje in haar wiek geschoten, -‘Hij is een goede knecht en ik ben een goede bazin.’
- ‘Maar is hij dan niet goed?’
- ‘Ja hoor, het is een brave jongen.’
Sabine was altijd blij als iemand Pietro Benu prees, wat niet al te vaak gebeurde.
- ‘Maar hij moet hoe dan ook binnenkort terugkomen? ‘ hield ze vol.
- ‘Dat weet ik niet. Hij zei dat hij pas terug zou komen als het werk af is. Maar jij weet dat toch wel beter dan ik?’
- ‘Eerlijk gezegd niet’, zei Sabina verlegen, ‘Ik weet van niets. Na die dag, weet je wel, heeft hij me niets meer gezegd. Ik geloof dat hij niet durft vanwege jullie.’
- ‘Pietro is niet de man om bang voor iemand te zijn.’
- ‘Dan begrijp ik niet waarom hij me niet meer heeft willen zien. Ik ben er zeker van dat hij om me geeft.’
- ‘En jij?’ vroeg Maria. Ze draaide zich nieuwsgierig naar haar nichtje om.
- ‘Eh.. ik ook’, zei Sabina zacht, aangemoedigd door haar nichtje’ s belangstelling en door de stilte en de schemering die hen omgaf. - ‘Na die dag heb ik voortdurend op hem gewacht. Als zijn naam maar genoemd wordt krijg ik al hartkloppingen, kijk maar. Zei hij maar wat!’
- ‘En wat dan?’ drong Maria aan.
- ‘Dan, als hij echt van me houdt, dan trouwen we.’
Maria zweeg. Voor het eerst wekte haar nichtje, zo arm en eenvoudig, die altijd met zo weinig, met bijna niets, tevreden en zo makkelijk blij te maken was, jaloezie bij haar op. Niet zomaar jaloezie, maar jaloezie op haar gevoelens.
- ‘Waarom zeg je niets?’ vroeg de ander, - ‘Zouden jij en oom en tante het niet goed vinden als gebeurt.. wat ik hoop dat er gebeurt? Ik ben arm. Wat heb ik te verwachten?’
- ‘Helemaal niet. Integendeel!’ riep Maria. - ‘Pietro is een goede jongen. En hij is ook nog knap om te zien! En als hij van zijn tante erft..’
- ‘Wat kan mij dat schelen? Ik wil hem, niet wat zijn tante heeft.’
- ‘Neem hem, als je hem wilt. Maar praat niet zo hard.’
Na een korte stilte zei Maria:
- ‘Maar weet je echt zeker dat je van hem houdt?’
- ‘Ja’, zei Sabina, bijna boos.
Intussen waren ze aangekomen. Door een verlichte spleet in de
deur was de oude oma te zien die nog steeds aan het spinnen was en de oude ezel die nog steeds om de steen heen draaide. Maria voelde een steek van medelijden toen ze het droefgeestige tafereel terugzag.
- ‘Arme schepsels’, dacht ze, - ‘Op de rand van het graf moeten ze nog werken. Wat is het akelig om arm te zijn. Aan de andere kant zijn ze met weinig tevreden, net als Sabina.’
- ‘Addio’, zei deze en ging onder het poortje door.
- ‘Vannacht slaap ik als een meelzak. Tot morgen.’
- ‘Addio. Addio Zia Caderina.’
- ‘Addio’ zei de oude vrouw. De ezel stond stil om te luisteren.
- ‘Ik moet Sabina helpen. Ik moet met Pietro praten om te zien of hij werkelijk om haar geeft’, dacht Maria, die rustig voortstapte in de steeds dichter wordende duisternis.
Ze nam zich met majestueuze grootmoedigheid voor om nichtje en knecht onder haar hoede te nemen.
En ze was rood geworden als ze had geweten dat tezelfdertijd, in de verlatenheid van de woeste hoogvlakte, Pietro aan haar dacht en niet aan Sabina. Ze had het niet geloofd.
Was het denkbaar dat Zia Caderina’s ezel, door de blinddoek heen, aan het eind van zijn eindeloze weg een blije toekomst kon zien?