Derde Hoofdstuk
Maar op de dag van de druivenpluk kwam Sabina niet naar de wijngaard.
- ‘Waarom is je nichtje er niet?’ vroeg Pietro aan Maria.
De kleine bazin trok haar ogen in kwaadaardige spleetjes en schudde het hoofd.
- ‘Ze mocht niet van haar baas.’
Ze draaide zich om en liep naar de hut om de macaroni te koken. Halverwege de helling werd ze staande gehouden door een klein meisje met een blozend gezicht, dat ‘Doornroosje’ genoemd werd. Pietro zag ze lachen en op hem wijzen. Hij werd door wrok overvallen: de rest van de dag deed hij er, op een paar gemelijke woorden na, het zwijgen toe. Toen hij langs de rots kwam waar hij gehoopt had Sabina te zullen zoenen, balde hij zijn vuisten en spuugde op de grond.
De vrouwen lachten hem uit. Waarom? Omdat hij arm was. Goed, dan zou hij om de vrouwen lachen.
- ‘Blijf aan het werk anders schop ik jou en je mand omver’, zei hij ruw tegen Doornroosje, die giechelend achter hem aan liep en de door hem afgesneden trossen niet opraapte.
Ze werd boos en liep weg. Van de andere kant van de wijngaard riep ze:
- ‘Kijk hem, de trappende hengst. Als je in zo’n slecht humeur bent, doe als Judas en hang je op aan een vijgenboom. Wil je mijn schoenveter soms, kattenoog?’
Hij stond voorover de druiven te snijden met zijn sikkeltje en gaf geen antwoord.
De andere plukkers vermaakten zich uitstekend. De jongens knepen de meisjes, die lachten en gilden. Rechtop en lenig hielden ze de manden met de paarse druiven op de hoofdband die hun knappe, uitdagende, Arabische hoofdjes bekroonde. Er was iets heidens in dit simpele landfeest: de knappe, robuuste boerenjongens straalden een sfeer van wellustige vrolijkheid uit en zeiden wat er bij ze opkwam. Voor de pluksters bestond er niets anders dan de zon, de zoete, rijpe druiven en de aanrakingen van de bronstige mannen. Alleen Pietro was stil, ontevreden en afwezig. Niemand bekommerde zich om hem.
Twee jongens begonnen al werkend te zingen, een wedstrijd in dichtimprovisaties over het uiterlijk van de aanwezige meisjes. Maar na een poosje ging de wedstrijd over in een persoonlijke woordenwisseling, de verzen gingen over in proza en tegen de avond vlogen de twee dichters elkaar in de haren. Het was de eerste keer dat Pietro moest lachen, maar het was een bijna woeste lach. Hij spande de ossen voor de met druiven volgeladen kar, maakte de hond los en pakte zijn ossenprik.
Een kolom van witte nevel rees op vanachter de berg, boven de bossen van Monte Bidde en een vleugje vochtigheid drong door in de bitter naar wijnranken ruikende lucht. Het leek al echte herfst, met de paarse zonsondergang in de vage einder.
Pietro opende het grove, van takken vervaardigde hek naar de straatweg en keurde de leeggehaalde wijngaard geen blik meer waardig, evenmin als de hut waarin hij zoveel rustige dagen had doorgebracht en zich had laten gaan in neerslachtig gemijmer, zowel als in het opbouwen van trotse luchtkastelen. Hij was terneergeslagen en geërgerd. Nooit eerder had hij zich zo in zijn armoe en eenzaamheid op zichzelf teruggeworpen gevoeld. Hij wist nu wel zeker dat Sabina niet van hem hield, anders was ze wel gekomen. Alle vrouwen kwamen hem op dat moment verachtelijk voor: nuffig, ijdel, loszinnig en slecht. Niemand hield van hem en niemand had ooit van hem gehouden. Hij had geen zuster of een jonger familielid om liefde en troost uit te wisselen. Niets dan twee afgeleefde tantes, krom van ellende; twee zwijgende spookverschijningen.
Hij was alleen. Zijn gevoelens vonden geen uitweg en keerden naar zijn hart terug om zich daar op te hopen en weg te rotten als vruchten die door niemand werden opgeraapt.
Die avond was het op de straatweg drukker dan gewoonlijk. Zwaarbeladen wagens reden langzaam voort, gevolgd of voorafgegaan door de drijver die zijn ossenprik door het stof sleepte en een populair deuntje zong. Groepen boeren en dorpsvrouwen keerden al pratend terug van de druivenpluk. Langs de grauwe bergwand kwamen een paar oude heren te paard uit de dunne avondnevel tevoorschijn.
De lucht raakte steeds meer doortrokken van de geur van de wijnranken, van droesem en vochtige plantenresten. De druiven op de karren gloeiden paarsig op. De wielen trokken diepe sporen in het witte stof van de straatweg. In de vallei waren de eerste vuren te zien, belletjes van wat verdwaalde geiten
klonken van tussen de rotsen in de ravijnen achter de Capareddabrug. En de
stemmen van de geitenhoeders klonken steeds luider op, tussen het eentonige,
doffe geluid van de moeizaam voortwentelende wagenwielen door.
Pietro was de enige die niet zong. Hij liet zich opnemen in de droeve vrede van de herfstschemering, keek naar het spoor van de wagens die voor hem uit reden, ademde de vochtige lucht in en luisterde naar de melancholieke klanken van de vallei. En langzaam aan viel het duister over zijn geest zoals over de hemel en de dingen om hem heen. Zoals gewoonlijk was er niemand die op hem wachtte. Alleen Malafede, de lange, zwarte, magere hond met zijn trillende flanken en de witte vlek op zijn voorhoofd, liep ernstig, met hangende staart en oren, achter hem aan. De hond volgde het spoor dat Pietro met zijn ossenprik achter zich aan trok. Maar nu en dan hief hij zijn kleine, rode ogen op naar de jonge knecht, kwispelde en gaapte met een licht jankgeluid.
- ‘Wat is er?’ vroeg Pietro toen ze halverwege waren. -’Honger? Dat heb ik ook. Zodra we aankomen krijgen we te eten. En morgen gaan we weer op pad. Dus hou je haaks en loop door.’
De hond jankte luider en spitste enigszins opgebeurd de oren.
Knecht en hond onderhielden zich zo wel meer, ieder op zijn eigen manier. Ze
begrepen elkaar. Pietro zei hem vaak:
- ‘Wat is er voor verschil tussen jou en mij? Geen enkel. Ik ben een sprekende hond, dat is alles.’
Maar die avond voegde hij er bij zichzelf aan toe:
- ‘Lopen, eten en andermans spullen bewaken, daar zijn Malafede en ik voor geboren. Niemand vraagt meer van ons. Wie houdt van ons? Niemand. Als Malafede een avontuurtje heeft gehad, is hij het een ogenblik later weer vergeten. Als ik naar de vrouw van de Toscaan ga en ik kom haar de dag erop tegen dan kijk ik haar niet meer aan en zij mij ook niet. Hond en knecht, knecht en hond, een en hetzelfde.’
Plotseling trof Doornroosje vanaf de drinkplaats onder de straatweg de rug van de hond met een steen.
Malafede rende blaffend van pijn weg en stond verderop stil om de gekwetste plek te likken.
Pietro bleef staan en draaide zich met fonkelende ogen om.
- ‘Wie was dat?’ riep hij.
- ‘Ik’, zei het meisje baldadig.
- ‘Jij! Stom wicht! Kom hier, dan zal ik wat aan dat hoofd van jou doen. Dan schud ik het water uit je hersens.’
Ze liep uitdagend op hem af.
- ‘Ga je gang.’
Hij omknelde de ossenprik en schudde het hoofd met zijn misprijzend gebaar.
- ‘Wat maak je je druk’, zei ze, - ‘laten we vrede sluiten. Wat heb je, Pietro Benu? Sprinkhanen gegeten vandaag? Kom eens hier, Malavi’, hier!’
De hond kwam terugrennen en Rosa probeerde hem te aaien.
- ‘Sapperloot, hond en knecht voelen zich allebei te goed voor me. Daar blaft hij me ook nog in mijn gezicht. Maar ik weet wat jij hebt, Pietro Benu, ik weet aan wie jij denkt. Maria heeft het verteld.’
- ‘Wat weet jij nou? En wat heeft dat mens te zeggen?’, gromde hij minachtend.
Blij het geheim te kunnen verklappen zei het meisje:
- ‘Maria heeft me gezegd dat je een slecht humeur hebt omdat Sabina niet meegekomen is. Maar Sabina moet lachen om jou. Ze is stikverliefd op een jongen die niet zo’n armoelijder en wildeman is als jij. Ze heeft me opgedragen dat aan jou te zeggen en het in te wrijven.’
- ‘Wie, Sabina?’
- ‘Nee, Maria.’
- ‘De duivel hale wie haar heeft voortgebracht!’
- ‘Niet vloeken, Pietro Benu. Maria is jaloers op Sabina.’
- ‘Waarom?’
- ‘Om jou, sukkel!’
Hij lachte zoals hij gelachen had vlak voor hij wegging van de wijngaard, toen
de twee improvisatoren elkaar in de haren waren gevlogen. En het leek hem
beter het kwaadaardige boerenmeisje maar niet te geloven.
Daar begon alles mee.
De avond viel en werd steeds neveliger en triester. Daar waren de eerste huizen van Nuoro, boven de overwoekerde tuinen. Daar was, tussen twee hoge muren in, het steile, vieze straatje waar Pietro doorheen moest.
De ossen in hun stomme moeheid zetten de tocht behoedzaam en ernstig voort. Een groepje halfnaakte kwajongens wierp zich op de wankelende wagen.
- ‘Geef ons wat druiven, een paar maar!’
- ‘Ga weg, ga weg!’ schreeuwde Pietro, opgeschrikt uit zijn dromen. - ‘Ga weg of je krijgt hiermee.’ Woedend hief hij zijn ossenprik; Malafede blafte. De jongens drukten zich schreeuwend en lachend tegen de muur.
Een ster schitterde hoog boven het steegje, boven de armoedige huizen in de avondmist. Pietro verzonk opnieuw in mijmeringen. Hij geloofde niet in praatjes en helemaal niet in die van vrouwen. Maar het zou toch wel heel vreemd zijn als Maria.. nee, ondenkbaar. En steeds weer kwamen zijn gedachten bij Sabina terecht. Alleen zij kon zijn hartsgeheim verraden hebben, het geheim dat hij nauwelijks aan zichzelf durfde bekennen.
- ‘Wat een onbenul, wat een verschrikkelijk onbenul. Ze ging dus met een ander? Laat ze naar de duivel lopen, allebei, hij dacht er al niet meer aan. Maar daar liep een smalle, snelle vrouwengedaante zonder jakje aan het andere eind van het steegje. Was zij het? Haar zien, iets ruws en gemeens toeschreeuwen en zo de korte droom, geboren in het maaiveld, gestorven in de wijngaard, afsluiten. Maar ze was het niet. Het was de vrouw van de Toscaanse kroegbaas die toevallig voorbijkwam.
- ‘Ben jij het, Pietro Benu? Geef me een paar van die druiven.’
- ‘Wel meer ook, schatje. Toe maar, neem er nog wat. Maar vlug, want daarginds is de kleine bazin. Wanneer zie ik je weer, Franzischedda?’
- ‘Ik ben een getrouwde vrouw’, zei ze en terwijl ze haar schort met druiven vulde keek ze Pietro met grote, zwarte, omwalde ogen vol lome hartstocht aan.
- ‘Vanavond kom ik bij je’, zei hij met vuur. - ‘Toe, neem nog wat, neem er nog meer, alles krijg je van me, de kar, de druiven, mijn hart.’
- ‘Hou je mond, Zio Nicola staat op het kerkplein je op te wachten.’
Pietro bracht de ossen in beweging; de vrouw verdween.
En daar kwam inderdaad Zio Nicola tevoorschijn, met zijn stok,
zijn lange muts en de rossige baard van een getemde wilde kat.
- ‘Goedendag, Pietro Benu. Gaan we vanavond elkaar het een en ander toezingen?’ vroeg hij en bekeek de druiven die op de wagen lagen.
- ‘Waarom bent u niet meegekomen?’
- ‘Mijn been wou het niet, mijn zoon.’
- ‘Nog een knecht. Maar dan van zijn been’, zei Pietro sarcastisch.
Zio Nicola hief zijn rosse baard naar de jongen op en zwaaide met zijn stok.
- ‘Lach je me uit, kwajongen? Omdat ik een arme duivel ben? Als ik rijk was..’
- ‘Maar u bent rijk, baas.’
- ‘Baas, baas! Ik moet nog zien wie van ons twee de baas is!’
En zo kwamen ze bij het huis aan. De hond was naar de poort toegerend en krabde eraan, blij jankend.
Zia Luisa deed open.
- ‘Dat werd tijd’, zei ze, een punt van haar hoofdband naar haar schouder trekkend. - ‘En waar is Maria?’
- ‘Nog bij de pluksters.’
- ‘Veel stelt het niet voor’, zei Zia Luisa. Ze keek meewarig in de kar, terwijl Pietro de ossen uitspande. - ‘Weinig zaaks. Gelukkig dat we niet van die armoe hoeven te leven.’
Na een zware slaap op zijn leger in de keuken van de Noina’s, werd Pietro wakker met een pijnlijk gevoel, alsof iets zwaars op zijn borst drukte. Gewoonlijk werd hij wakker met de gedachte aan twee zachte ogen die door een blond toefje haren heen keken. Dat prettige beeld was verdwenen en kwam niet meer terug. En in plaats van een schitterende zonsopgang in de vallei, omgaf hem nu het stille donker van de keuken. Door de glazen tegel die bij wijze van venster in het dak zat drong ternauwernood wat wittig licht door.
Maar daar klonken voetstappen in de stille hof. Wie was dat? Zia Luisa soms, opgestaan voor dag en dauw, omdat welgestelde huisvrouwen vroeg moeten opstaan?
De deur werd zachtjes opengeduwd en de grauwe muren van de hof werden
zichtbaar.
Behendig, zonder geluid te maken op haar blote voeten, kwam Maria binnen.
Pietro deed of hij nog sliep, maar volgde door zijn wimpers nieuwsgierig de bewegingen van de kleine bazin. Ze opende het bovenluik van de deur en het steeds helderder wordende ochtendlicht drong in de keuken door. Maria deed haar hoofddoek af, waste zich en blootshoofds, de mouwen van haar hemd opgerold tot aan haar ellebogen, maakte ze koffie. Terwijl het kannetje op en neer danste op de hete kolen, maalde ze de koffie en pas op dat moment leek ze Pietro op te merken. Hij merkte dat ze hem lange tijd bekeek met haar mooie ogen die nog halfdicht van de slaap waren en hij voelde een diep gevoel van welbehagen over zich komen. Geleidelijk werd het behaaglijke gevoel intenser en warmer en richtte zich op haar en werd begeerte. Pietro voelde het bloed sneller door zijn aderen stromen, heet en kloppend. Maar zodra hij zich van zijn begeerte bewust was, werd hij rood van schaamte en sloot zijn oogleden.
Voor een poosje was het eentonige geluid van de koffiemolen het enige wat hij hoorde. Het geluid leek ergens in zijn hersens te gonzen.
Maria jaloers op haar arme nichtje? En waarom zou ze niet? Het geheimpje dat hem de avond tevoren, moe en kwaad als hij was, onzin had geleken, doorgloeide hem nu als een bittere likeur. Er was nog wat haat, rebellie en wraakzucht in de begeerte die ze bij hem opwekte. Ze was minder woest dan de begeerte die hij gevoeld had op de dag dat ze peren plukten, maar ze was nog altijd tamelijk wreedaardig.
- ‘Ze is rijk en eerzuchtig’, dacht hij met gesloten ogen, -‘trouwen zal ze me nooit. Maar verliefd op me zijn, waarom niet? Ik ben mooi en sterk. En het is
waar, daarbeneden in de vallei heb ik een keer gezien dat ze naar mijn mond keek. Ze heeft vast nog nooit een man gezoend. En ook nu zit ze naar me te
kijken. Wat als ik opstond en haar kuste?’
Maria draaide nog steeds langzaam aan de koffiemolen. Het koffiekannetje rammelde, de hete kooltjes spatten er vrolijk onder vandaan. Plotseling stond ze op en liep naar het vensterluik. Pietro opende zijn ogen en keek naar haar, maar hij durfde niet op haar af te springen om haar te zoenen.
In het nog wat rozige ochtendlicht dat door het vensterluik kwam leken haar haren nog zwarter en glanzender en haar volle, zachte borst tekende zich af in haar nog niet dichtgetrokken lijfje. Pietro liefkoosde haar met zijn blikken, maar schaamde zich opnieuw voor zijn gedachten en zijn begeerte. Nee, een geweldige afstand scheidde hem van haar. Hij was een bedelaar, een onreine knecht die ‘s nachts dicht langs de huizen liep op weg naar zijn afspraakje met de zedeloze vrouw van een kroegbaas. Maria was mooi en zedig en had waarschijnlijk nog een goed karakter ook; ze was een exquise vrucht, bestemd voor de mond van een rijk en belangrijk man.
- ‘Ben je wakker? Ik stond op het punt je te roepen. Sta op, Pietro, er is een hoop te doen.’
Haar stem was kalm en ze sprak met gezag. Hij werd uit zijn wilde dromen weggerukt en zijn oren gloeiden van schaamte.
Hij sprong op en wikkelde zijn leger tot een grote rol, die hij optilde en tegen de muur zette. In de hof waste hij zich bij de put, terwijl Maria met haar hand op de molen sloeg om de koffie in het kannetje te ledigen.
De zon was nauwelijks op toen alles al in rep en roer was op de hof en in de wijnkelder. De druiven moesten geperst en het zwaarste werk was voor de jonge knecht.
Onder het afdak stond bovenop een groot, zwart vat de perskuip, waarin Pietro met blote armen en benen, zijn hoofd vlak onder de dakbalk en met zijn ene hand gesteund tegen de muur, uit alle macht op de druiven stampte. Twee vrouwen klommen een laddertje tegen de perskuip op en af en wierpen er manden met druiven in. Paarse mostvlekken zaten op Pietro’s kleren en op zijn bleke gezicht en ook zijn ogen leken omringd met vlekken. Maar hij lachte en schreeuwde vrolijk en bukte zich nu en dan om beter in de hof te kunnen kijken.
Bij de met druiven volgeladen kar waren twee meisjes en een jongen, geholpen door Zio Nicola, bezig de trossen schoon te maken en in de rieten manden te gooien, die de vrouwen op hun hoofd namen en in de perskuip, op Pietro’s dansende voeten wierpen.
Zoals de dag tevoren in de wijngaard was iedereen druk aan het praten en het lachen. Zio Nicola had nog het meeste plezier van iedereen.
De zon kwam langzaam boven de hof tevoorschijn. De geur van de most trok zwermen muggen en bijen aan.
Nu en dan kneep Zio Nicola het meisje dat naast hem zat, met het smoesje dat hij de bijen wou verjagen die haar lastig vielen. Ze lachte en schold en dreigde het tegen Zia Luisa te zeggen.
- ‘Vieze oude man, krijg het, laat me met rust.’
- ‘Als ik in plaats van een oude kerel een jonge man was geweest, dan had je dat niet gezegd, ook al was ik een vieze jonge man. Daar heb je weer zo’n bij in je nek.’
- ‘Laat hem me rustig steken, geitenbaard. Hij zoekt honing.’
- ‘Wat, de bijen mogen je steken en ik mag je niet aanraken? Soms omdat ik kreupel ben? Anders.. Kijk, je vriendin is veel aardiger!’
- ‘Oude baardaap! Ik roep uw vrouw hoor’, gilde het andere meisje naar wie Zio Nicola zijn hand had uitgestrekt.
- ‘Hier met de druiven!’ riep Pietro en boog zich over de rand van de kuip.
-‘Baas, is dat een
manier om de mensen te laten werken? Waar is de bazin?’
- ‘Wat wil je van haar? Die weet ook niet wat ze met me aan moet’, zei de baas met een zucht.
In plaats van Zia Luisa kwam Maria nu en dan naar buiten, een geel doekje om haar hoofd. Haar blouse en haar groene jakje blonken op in de zon en trokken Pietro’s aandacht. Hij keek naar haar mooie gezicht, haar lippen die glansden als ze lachte en een hete gloed streek langs zijn voorhoofd.
Maar toen ze, geërgerd door de wanorde op de hof en de muggen die tot in de keuken doordrongen, naar het vat en de wagen kwam om de mensen tot werk aan te zetten, bauwde Pietro haar spottend na.
- ‘Opschieten, opschieten. Het is al tien uur. Als tegen de middag niet alles klaar is hang ik me op.’
- ‘Hang jij je maar op. Maar niet zo hoog dat we je benen kunnen zien.’
Ze klom het laddertje op en keek in het vat. Daarna liet ze op haar gemak haar ogen over Pietro’s witte, gespierde benen glijden. Hij sloeg haar van bovenaf gade. Op wantrouwige toon zei hij: -‘Ze zijn niet van ijzer, als ze niet meer kunnen dan kunnen ze niet meer.’ Maar een vreemde vreugde steeg in hem op.
Waarom? Wat had de jonge bazin die dag, dat hij bij haar aanblik alleen al vrolijk werd alsof hij wijn van Oliena gedronken had?
In de keuken bereidde Zia Luisa, haar keurslijf toegesnoerd, de doek om haar onbewogen hoofd, het middageten voor de werklui: schapenvlees met aardappels.
In een pannetje apart kookte ossenvlees voor Zio Nicola.
- ‘Arme Nicola’, dacht Zia Luisa, die altijd jaloers geweest was, -‘hij mag wel iets extra’s hebben nu hij zo ongelukkig is. Hij houdt van vrouwen, hij drinkt wat
teveel na dat ongeluk, maar in de grond van de zaak is hij een goede man. Hij heeft begrip nodig. Ik mag hooghartig schijnen, maar in de grond van de zaak
ben ik een goed mens. Alleen, het is beter de mensen onze wil op te leggen, anders lopen ze ons onder de voeten.’
- ‘Ja’, zette ze haar gedachten voort, al roerend in de pan met aardappels, - ‘We moeten onze wil tonen, dat is het. Zijn we soms allemaal gelijk geboren? Nee, ieder heeft zijn plaats, aan de ene kant de rijken, aan de anderen de armen. Goed doen is mooi, maar je moet je niet vernederen en verlagen. Die stakker van een Nicola haalt zichzelf teveel omlaag. Maar hij is dan ook niet rijk geboren. Droevige zaak als je niet rijk geboren bent, uit een machtig ras. Dan blijf je altijd nederig. Zelfs Maria heeft wat van haar vader meegekregen. Ze voelt de fijne kneepjes van haar positie niet altijd aan. Maar ze is nog jong en ze is slim genoeg. Die zal zeker een goed huwelijk sluiten. En ze weet zoveel! Ze kan boekhouden als een notaris en weet evenveel als een advocaat. Wat moesten we beginnen zonder haar, haar vader en ik, die niet kunnen lezen en schrijven.’ - ‘Ja hoor’, herhaalde Zia Luisa Noina haar conclusie, - ‘Die trouwt een rijke man, misschien een gestudeerd man, maar dan een rijke gestudeerde man, niet een van hen die de schoonfamilie als kruiwagen willen gebruiken.’
Tegen de middag was het wijnpersen afgelopen en het middagmaal klaar. Maria zette midden in de keuken een mand met tarwebrood op de grond en om de mand zette ze diepe borden neer, van rood aardewerk, waarin Zia Luisa de aardappels en het schapenvlees had geschept. Daarna riep de kleine bazin de meisjes, die zich gingen wassen bij de put. Ook Zio Nicola hinkte naar de waterplaats, liet het vuile water weglopen en schonk er een emmer schoon water in uit om zich te wassen. Daarna liep hij met stekelige baard de keuken in, droogde zich af en ging aan zijn eigen tafel zitten. De anderen zaten rondom de mand op de grond en waren al gulzig aan het eten met rode, opgewekte gezichten, die een beetje vettig zagen van de etensdampen.
- ‘Eet smakelijk’, zei de baas en strekte zijn been. - ‘Vrouw, wat is dit voor brouwsel? Tenminste vandaag kan je me na al het werk dat ik gedaan heb wel hetzelfde als de anderen voorzetten. Geef me wat van dat schapenvlees. Jazeker, schapenvlees, kinderen, of dachten jullie dat het kalfsvlees was?’
Maria reikte hem het verlangde aan.
- ‘Jullie hebben goede tanden, kinderen, dat jullie dit spul kunnen kauwen. Het vlees van de duivel kan niet taaier zijn. Bah! In het huis van ..’ - en hij noemde de naam van een rijke man - ‘krijg je beter te eten.’
- ‘Of nog slechter’, zei Zia Luisa, die zelfs voor het eten haar keurslijf niet had losgemaakt, - ‘Hou nu eens op met zwetsen.’
Toen ze hun eerste honger gestild hadden begonnen de jongens opnieuw grappen te maken.
- ‘Zia Luisa, kunt u me honderd escudo’s lenen?’ vroeg een jongen.
- ‘Als je met een goede borg voor de dag komt’, antwoordde de oude bazin, die onbewogen op de grap inging.
- ‘Hier is er een’, zei de jongen en sloeg op de rug van een doodarm meisje.
Ze lachten allemaal.
- ‘En als ze niet goed genoeg is, verpand ik mijn familiejuwelen en al het zilverwerk’, zei hij om de spot te drijven met zijn armoede.
- ‘Gezondheid is het grootste goed, met dat als pand krijg je niet honderd, maar wel duizend escudo’s’, oordeelde Zio Nicola vanaf zijn zetel. Met zijn plechtige baard was hij een haast koninklijke verschijning en leek hij het geheel te overheersen. Maar Maria ergerde zich.
- ‘Ja hoor’, zei ze spottend, - ‘beter rijk en gezond dan arm en ziek.’
- ‘Schenk bij’, beval haar moeder.
Ze stond op en schonk Pietro bij.
- ‘Uit je humeur?’ vroeg hij haar en keek haar in de ogen.
Ook zij keek hem recht aan en antwoordde met haar gebruikelijke sarcasme:
- ‘Na het eten raak ik altijd uit mijn humeur.’
- ‘Wat moet het zijn als je honger hebt. Gelukkig dat je niet weet wat dat is’, voegde hij eraan toe en dronk uit. De druppels die in zijn glas waren achtergebleven goot hij ver van zich af over de vloer. Hij herinnerde zich de honger die hij geleden had in zijn wilde jeugd.
Die dag werd er niet op de wijn bespaard. Herhaalde malen kwam Maria met de karaf in haar handen langs en bukte zich om het glas van haar knecht bij te vullen. Hij dronk en werd vrolijk, maar van een kwaadaardig soort vrolijkheid. Het beeld van Sabina dat hij met werken en grappen van zich af had gehouden, kwam hem weer voor ogen: de blonde, valse verraadster.
Dus ze had hem uitgelachen. Maar nu werd het zijn beurt om te lachen, om haar, om Maria en om alle vrouwen. Als hij Maria liet geloven dat hij als een gek op haar verliefd was?
Nee, ze zou hem niet wegjagen, daar was ze veel te slim voor. Je jaagt een verliefde knecht niet weg; die heeft alleen wat begrip nodig. De kleine bazin zou van zijn bevlieging profiteren door nog meer van hem te vragen. En hij van zijn kant zou bij haar in de gunst komen en haar te slim af zijn.
En dan was het zijn beurt om te lachen. Als de vrouwen hem uitlachten zou hij hen uitlachen.
Maar op slag werd hij zwijgzaam en somber. Hij boog het hoofd en hief het met een ruk weer op. En hij stak zijn glas opnieuw omhoog.
Maria kwam langs met de kruik.
- ‘Ik weet wat honger is’, zei hij zonder het te beseffen, halfdronken, en probeerde haar weer in de ogen te kijken. Maar ze keek hem niet meer aan.
Vanaf dat moment besefte hij niet meer wat er in hem omging. Het enige wat hij wist was dat hij elke beweging van Maria met zijn ogen volgde. Hij was bang dat zijn bazen zouden merken hoe ze zijn begeerte opwekte, maar het lukte hem niet zijn blik van haar af te wenden.
Hij was verstandig genoeg om zich van het gezelschap los te maken en zich uit te strekken in een hoek van de hof, niet ver van de keuken. De wijn en de hitte van de middag hadden een soort koorts bij hem opgewekt. Het gonzen van de muggen en de bijen vermengde zich met het gegons binnenin zijn brandende hoofd.
Hij zag de jongen en de meisjes weggaan en de bazen zich naar hun kamers terugtrekken voor het middagslaapje. Maria bleef in de keuken. In de sluimertoestand van zijn roes hoorde Pietro de kleine bazin heen en weer lopen, de keuken op orde brengen en koffie malen. Het leek alsof hij haar heen en weer lopende lange, aantrekkelijke gedaante werkelijk met zijn ogen volgde.
Hij had het nodig op een vrouw verliefd te zijn en nu hij uit gekwetste eigenliefde het zachte karakter van het arme dienstmeisje verwierp, ging zijn begeerte naar de rijke bazin uit. Maar het was een bitter, wraakzuchtig verlangen.
- ‘Mijn beurt om te lachen’, dacht hij terwijl hij in slaap viel.