| |
| |
| |
Tweede tafereel.
Het tooneel verbeeldt eene zaal in het slot van Wijnendale. Deur tusschen twee gothische vensters in den achtergrond. Rechts hooge uitspringende schouw tusschen twee deuren. Links twee deuren. Lederen zetels langs de wanden. De zetels, voor den Graaf en de Gravin bestemd, zijn eenigszins hooger en meer versierd dan de andere. Het wapen van Vlaanderen prijkt boven de schouw en boven de grafelijke zetels. Bij het opgaan der gordijn zit de Gravin van Vlaanderen rechts, met den rug naar de schouw gekeerd, tusschen Philippine en den Kanselier van Vlaanderen. Machteld van Donse zit een weinig lager nevens Philippine. Willem, van Donse staat in het midden van het tooneel met de hand op den rug van eenen zetel geleund. Theobald van Cleef zit eenige stappen achter hem in de nabijheid van Machteld. Links van het tooneel zitten de gezelschapsjufvrouwen der Gravin en van Philippine.
| |
Eerste tooneel.
O, dat alles is ijselijk, heer ridder!
En nog bedenkelijker, genadige vrouw, nog vreeselijker werd onze toestand na het vermeesteren der poort. Eene razende menigte stormde Akers binnen. De Kerstene ridders trachtten een' oogenblik de indringers te weerstaan. Voet voor voet werd de grond verdedigd; het kersten bloed stroomde bij beken langs de straten. Daden van heldenmoed en zelfopoffering werden in menigte gepleegd en de Mahomedanen geraakten aan 't wankelen. Reeds verheugden wij ons, toen wij eensklaps in den rug door de inwoners werden aangevallen.
Gij doet mij beven, Mijnheer Willem.
O, verschooning, Jonkver! Door mijne herinneringen medegesleept, dacht ik er niet aan dat het verhaal dier ijselijkheden weinig aangenaam klinken moet in de ooren mijner geëerbiedigde hoorderessen.
| |
| |
Toch niet, heer ridder; het doet elk vaderlandsch harte goed te vernemen hoe onze broeders in den vreemde tegen de ongeloovigen streden.
En moedig streden, zooals gij, heer Willem.
Iedereen, Jonkver, deed er zijnen plicht, ten minste op het slagveld.
(ondervragend).
Ten minste op het slagveld?
Ja, genadige vrouw, ten minste op het slagveld, want buiten den strijd lieten onze opperhoofden en bijna de gansche kerstene ridderschap met hen, zich door onderlinge twisten wegens den voorrang verdeelen en van de noodige waakzaamheid afleiden. Daarbij hadden weelde en overvloed de zeden der menigte bedorven; tuchteloosheid en dronkenschap de minderen overmeesterd en, toen de ongeloovigen de stad aanvielen, waren de vroegere krachtdadigheid en onwankelbaarheid der kruisvaarders dermate verzwakt, dat wij reeds bij den eersten aanval achteruit weken.
Bedroevend schouwspel, voorwaar, eene eertijds zoo onoverwinnelijke heirkracht te zien verzwinden door eigene schuld.
Voeg daarbij, heer Kanselier, dat door den val van Akers al de vroegere overwinningen nutteloos werden en den roem en het gezag der Kerstenheid, eenen allernoodlottigsten slag werd toegebracht.
O, ik ben wel boos op die legerhoofden, die, door onderlinge twisten en krakeelen, de nederlaag onzer ridders veroorzaakten. Maar zeg, heer Willem, bekwaamt gij geene wonden en hoe kondet gij u redden?
O ja, broeder, verhaal ons dat.
In het heetste des gevechts ontving ik eenen slag van een' strijdmarteel, die mij duizelig op den hals van mijn paard wierp. Het edele dier, op hetzelfde oogenblik gewond, sprong zijdewaarts uit en viel stervend neder. Toen ik tot bewustzijn kwam, bevond ik mij in de woning eens rijken Mahomedaans met mijn' vriend Theobald, die mij uit het gedrang had gedragen.
Dat was braaf en edelmoedig gehandeld, mijnheer van Cleef.
| |
| |
Uwe Hoogheid is wel goed een zoo genadig oordeel te vellen, genadige vrouw; ik had daar weinig verdienste aan, daar ik enkel van een gunstig oogenblik gebruik maakte om, zonder slag of stoot, mijnen vriend in de openstaande poort eener bijgelegene woning te dragen.
En hoe gelukte het u, heeren ridders, de stad en de vijandelijke streek te ontvluchten?
Daarin hielpen, Jonkver, de Mahomedaan Ali en zijne dochter, in wier woning wij eene schuilplaats vonden. Zij bezorgden ons de kleederen hunner dienstknechten, geleidden ons des nachts uit de stad en verschaften ons de middelen om den tocht voort te zetten.
En dat mahomedaansche meisje, heer ridder, is zij schoon?
Zij is meer dan dat, Jonkver; zij is schoon en goed.
O, die mahomedaansche Blancefloer is wel gelukkig!
O, Jonkver, geloof mij, voor haar ben ik geen Floris.
Ik heet haar gelukkig, omdat God haar de genade vergunde het leven van twee kerstene ridders te redden.
Na lang dolen en zwerven, levende slechts van de kruiden der aarde, werden wij opgemerkt door voorbij varende vlaamsche zeelieden, die ons tot Sidon brachten, van waar wij eindelijk naar het vaderland terug keerden.
En nu hoop ik, heer Willem, dat gij zoo ondankbaar niet zult zijn om nogmaals het huis uwer pleegouders te verlaten.
Geene ondankbaarheid noopte mij, genadige vrouw, mijne goede pleegmoeder te verlaten, maar dure plicht.
Ja, Jonkver, eene strenge, heilige plicht - de plicht om mede te werken aan de bevrijding der streken, waar het bloed des Heilands voor de verlossing van het menschdom vloeide.
| |
| |
Gij hebt gelijk, beste oom, maar daar nu toch de kerstene legers uit het Heilige Land zijn verdreven....
Om er weldra teruggekeerd, de opperheerschappij te herwinnen.
Of nogmaals te sneuvelen. Hoor, heer Kanselier, ik begrijp niet hoe het meerendeel der ridders het land wil verlaten om in vreemde streken, ver van magen en vrienden, soms een einde te stellen aan een leven, dat vooral aan hun geboorteland behoort.
Jonkver, die woorden in den mond Uwer Genade!
Bevreemden u, heer Kanselier, en mij ook; doch mijne dochter is pas der kinderjaren ontgroeid, en zij denkt er niet aan, dat bloed en leven der kerstene ridderschap vooral den Heiland behooren.
Ja, beste ver moeder, gij hebt gelijk. - Gij hebt altoos gelijk, maar die geschiedenissen van vechten en moorden zijn zoo akelig dat zij mij den harte wee doen. Vraag liever eens aan mijnheer Willem dat hij, die zoo geleerd is en zooveel gezien heeft en gehoord, ons eene schoone sproke vertelle.
Ik ben een krijgsman, Jonkver, en ken geene sproken.
En Mijnheer Van Cleef, kent die er geene?
Zoo min als uw broeder, Jonkvrouw.
Maar ik denk er aan. De ridder heeft onmogelijk de liederen vergeten, die mijnheer Dierekyn ons leerde toen wij nog kinderen waren. Zou het u geen genoegen doen, ver moeder, indien de ridder ons een lied zong? Gij wilt dat wel doen niet waar, mijnheer Willem?
(Willem buigt).
Zeer zeker; indien de ridder ons dat genoegen doen wil.
O ja, beste heer Willem, zing ons eens van ‘Naer Oostland willen wi varen,’ of van ‘Het waren twee Conincs kinderen.’
Of ‘Het daghet in den Oosten.’
Ja, heer ridder ‘Het daghet in den Oosten.’
| |
| |
Zing ons eens dat schoone lied. De jonkvrouwen zullen mede zingen.
Jonkvrouw Goedele, geef mij, bid ik u, mijne luit.
(Goedele geeft de luit aan Philippine; andere jonkvrouwen begeleiden ook den zang op de luit of andere speeltuigen.
Het daghet in den Oosten,
Hoe weinich wetet myne liefste,
- Hoe weinich wetet myne liefste!
O! warent al myn vrienden,
Ic voerde u met uut den lande,
Myn troest! myn minnekyn!
- Ic voerde u met unt den lande
Werwaert souds du mi voeren,
Al onder den lindeboom groene,
Myn troest, myn weerde goet.
- Al onder den lindeboom groene.
Ic lig er in myn liefs armen
Al onder die linde groen.
'k Wil verder nu met di varen,
En naer dyn wenschen doen.
- 'k wil verder nu met di varen.
Ligs du in dyn liefs armen?
Bi Lo! du en sechs niet waer.
Gaet onder den lindeboom groene,
- Al onder den lindeboom groene!
| |
| |
Al de jonkvrouwen, Willem en Theobald.
De joncfrau nam haer mantel,
Al tot den lindeboom groene,
- Al tot den lindeboom groene.
Ach! ligs du hier verslaghen,
Versmoert al in dyn bloet!
Dat hevel ghedaen dyn roemen.
- Dat hevet ghedaen dyn roemen.
Ach! ligs du hier verslaghen,
Die mi te troesten plach!
Wat heefs du mi naghelaten,
- Wat heefs du mi naghelaten!
Al de jonkvrouwen, Willem en Theobald.
De joncfrau nam haer mantel
Tot voor haer vaders poorte,
- Tot voor haer vaders poorte.
Die heren sweghen stille,
Toen keerde haer de joncfrau omme;
- Toen keerde haer die joncfrau omme.
Si nam hem in haer armen,
Si custe hem voor den mont;
Si custe hem gheen corte wile,
Maer also menighen stont.
- Si custe hem gheen corte wile.
| |
| |
Philippine staakt haar spel, laat treurig de armen hangen en schijnt in diep gepeins gezonken.
Dat si wreef af dat bloet;
Met haren blanken handen.
Met sinen blanken sweerde
Dat si syn grafkyn groef;
Met haer sneewitten armen
Dat si hem ter aerde droech.
- Met haer sneewitten armen!
In een cleen cloesterkyn,
En draghen die swarte wile
Ter eere des liefste myn.
- En draghen die swarte wile.
Met haer sneewitten handen
Dat si dat belleken clanc.
- Met haer sneewitten handen.
Mijn kind, dat lied heeft u wel diep geroerd!
Het is ook zoo treurig, ver moeder!
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, de graaf.
Bij de aankomst des Graven rechten allen zich op, behalve de Gravin. Gwijde gaat rechtstreeks tot bij de Gravin en kust haar de hand; hij kust Philippine op het voorhoofd.
Kinderen, dat ik u in uwe vermaken niet store, - of liever, laat mij u een nieuw vermaak aankondi-
| |
| |
gen. De valkeniers beweren dat onze vogelen te lang met hunne kaproenen opzitten; dat zij behoefte hebben aan beweging, en ik kom u berichten dat wij ze dezen namiddag de lucht zullen inzenden. Ver Isabelle, het rijpaard, dat onze Seneschalk voor u kocht op de jaarmarkt van Torhout, is thans afgericht en, volgens onzen Opperstalmeester, zacht als een lam. Gij zult ons wel het genoegen doen, niet waar, aan onze zijde de jacht te volgen? Robrecht zal de jonge lieden leiden.
Ik zal Uwe Genade met genoegen volgen, Graaf.
En gij, Philippine? Ik moet u niet vragen of gij lust hebt de noorweegsche valken te beproeven, die Robrecht u geschonken heeft.
Maar vooraleer ter jacht te gaan, moeten wij een gezantschap ontvangen, dat Koning Eduard van Engeland ons toestuurt. Bereid u derhalve, Philippine, om op uwe beurt die heeren te ontvangen, welke u komen begroeten.
Ja, mijn kind; die heeren zullen u worden voorgesteld. - Maar wat deert u? gij zijt bleek en ontroerd!
O niets, heer vader. Ik gevoel mij zoo wat ontsteld, doch de ruime lucht zal dat wel verhelpen.
Ga dus, mijn kind, met uwe gezellinnen en vergeet niet dat wij edele vreemdelingen wachten. Dat uw opschik den luister van ons Huis staande houde, en ons en der afgezanten van den engelschen Koning waardig zij.
Philippine en de jufvrouwen vertrekken langs de deur links.
(tot Willem en Theobald, die groeten om te vertrekken).
Heeren, wij noodigen u uit om ons ter jacht te vergezellen. Gij kunt onder onze vogels de schoonste en de best afgerichte kiezen. Gelieft u tot onzen konstabel te wenden, die voor uwe uitrusting zorgen zal.
De Ridders vertrekken langs de deur in den achtergrond.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
graaf, gravin, kanselier.
(tot den Kanselier, die gebaar maakt om de ridders te volgen).
Blijf, heer Kanselier, wij wenschen u te raadplegen (Tot de Gravin). Deze dag, Ver Isabelle, zij als een gelukkige dag voor ons Huis en ons graafschap aangeteekend. Het gezantschap, dat wij verwachten, is gelast de hand onzer dochter Philippine voor den prins van Wales te vragen. Letteren, die een bode ons van wege de schepenen der stad Damme bracht, berichten ons dat de engelsche gezanten hier rond den middag zullen aankomen en dat zij, namens Koning Eduard, er op aandringen dat de ontvangst zoo eenvoudig mogelijk, dus zonder uiterlijken praal geschiede, daar de zaak, waarover zij ons komen onderhouden, nog voor het oogenblik dient geheim te blijven.
Dus geene hofhouding, heer Graaf.
Neen, heer Kanselier. De vreemde heeren worden minder door den graaf van Vlaanderen, dan door den vader en de moeder der toekomende bruid ontvangen. Het geldt dus voor het oogenblik slechts eene familiezaak. Gelief, heer Kanselier, mijnen zoon Robrecht te verzoeken hier te komen en wil ook den Seneschalk verwittigen.
Het zal der Gravin en ons aangenaam wezen, heer Kanselier, dat gij bij die samenkomst aanwezig zijt. Gelief dus mijn' zoon Robrecht te vergezellen.
(Kanselier af).
| |
Vierde tooneel.
graaf, gravin.
Ik herhaal het, Ver Isabelle, deze dag is een schoone dag voor ons Huis. De prins van Wales is een volmaakt kersten edelman, en onze dochter wordt eens de vorstin
| |
| |
van een machtig rijk. - Maar wat zie ik, Ver Isabelle? tranen verduisteren uwe oogen, gij weent! Lacht de heerlijke toekomst onzer Philippine u niet toe?
O, ik bid u om verschooning, Graaf. Zeker heb ik ongelijk en geene heerlijkere lotbestemming kon ik voor onze dochter droomen. Maar toch is er in dat heerlijk lot, iets dat mij vrees inboezemt. Onze dochter is nog zoo jong, wij hebben ze beiden als ons lievelingskind opgevoed. Zij is de troost geworden onzer oude dagen en, ach mijn genadige heer en gemaal, mijn moederhart bloedt bij de gedachte dat het eenvoudige en levenslustige kind, in het vreemde land, onder vreemde hovelingen, wellicht het stille Wijnendale en de liefde harer ouders zal betreuren.
Daarvoor hoeft gij niet te vreezen, Ver Isabelle. De glans van het engelsche Hof, de eerbied, dien Philippine daar wacht, dat alles zal heilzaam werken op het gemoed onzer dochter en, (glimlachend) wie weet, of wij ons niet zullen beklagen over den invloed op Philippine's hart door den schitterenden glans van haar toekomstig lot uitgeoefend.
Daarvoor heb ik geene vrees, Graaf. Wat het lot mijner dochter ook zijn moge, nooit zal zij, versta mij wel, Graaf, nooit u noch mij een enkel oogenblik door onverschilligheid bedroeven.
Dat weet ik, Ver Isabelle: ook was het enkel eene scherts, die ik mij veroorloofde. Gij hebt uwe dochter al de gevoelens van uw beminnend hart ingeplant en er een liefhebbend wezen, eerder dan een vorstenkind, van gemaakt.
Dat is geen verwijt, niet waar, genadige heer?
Verre van mij die gedachte. Wanneer de last der grafelijke kroon al te zwaar op mijn hoofd drukt, wanneer ik afgemat ben van den strijd, dien ik te voeren heb tegen den invloed van Frankrijks Koning op den geest van den vlaamschen adel: dan voel ik mijne smart gelenigd, mijn hart verkwikt, bij u, de getrouwe gezellin mijns ouderdoms, bij Philippine, uw volmaakt evenbeeld.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
vorigen, robrecht van bethune, kanselier, een deurwaarder.
(aanmeldend).
Zijne Hoogheid, Graaf Robrecht.
Heer vader. Ver moeder. (Hij kust de hand der Gravin). De heer Kanselier deelde mij het heugelijke nieuws mede, en ofschoon sinds jaren het voornemen bij Koning Eduard bestond, om mijne zuster tot prinses van Wales te verheffen, verwachtte ik er mij niet aan zoo spoedig de zwager te worden van Engelands toekomenden vorst.
Inderdaad, Robrecht, buitengewone omstandigheden moeten den Koning hebben aangespoord, en deze vind ik in de zucht om zich Vlaanderens onzijdigheid te verzekeren in den oorlog, die op het punt staat tusschen mijnen leenheer en Koning Eduard uit te barsten.
Dat zal wel zóó wezen, heer vader. Weet mijne zuster iets van hetgeen op handen is?
Neen, Robrecht (tot den Graaf). Zou het niet betamen, genadige heer, dat wij, vóór de aankomst der gezanten, Philippine kennis gaven hunner zending?
Ja toch, Ver Isabelle, ja toch.
(De Graaf geleidt de Gravin bij de mouw van haar kleed naar de kamer links op het tweede plan, waarvan de Kanselier de deur opent. Robrecht volgt).
| |
Zesde tooneel.
kanselier, machteld en willem (die langs de deur in den achtergrond opkomen).
Beste oom, mijn broeder wil aanstonds vertrekken.
| |
| |
Hoe, Willem! wat beteekent die haast? Nauwelijks aangekomen, wilt gij ons reeds verlaten?
Ik ben niet vrij te doen wat ik wil, mijn oom. Ik moet mij, zoo spoedig mogelijk, ter beschikking stellen van den Grootmeester mijner Orde.
Is u daarvoor een tijdstip bepaald?
Neen oom; maar de Orde wordt thans belasterd en men spant haar lagen. In die omstandigheden is het ons allen eenen heiligen plicht ons rond hare oversten te scharen om den vijand gezamentlijk het hoofd te bieden.
Ik ken die lasterende geruchten, mijn neef, doch de beschuldigingen zijn zoo overdreven, dat zij geene kans hebben geloofd te worden.
Zeg, beste oom, dat zij schandelijke uitvindsels zijn om de Tempelridders in een hatelijk daglicht te stellen en, zoo mogelijk, de Orde te vernietigen.
Dat komt mij ook zoo voor; maar niemand zal gelooven dat de Tempelridders den afgod Baffometh aanbidden, zich aan schandelijke zonden vergrijpen en, bij hunne aanneming in de Orde verplicht zijn het geëerbiedigde beeld des Heilands met voeten te treden.
Dat ware schrikkelijk, broeder!
Laster en logen is het; ja eene helsche uitvinding van het fransche Hof, dat onze Orde hatelijk wil maken om ze des te zekerder uit te roeien.
Het schijnt mij ook zoo, maar dat alles verplicht u niet zoo spoedig heen te gaan.
En toch, mijn oom, verzoek ik u mij nog heden te laten vertrekken.
Neen, oom, weiger uw oorlof. Sinds drie jaren hebben wij Willem niet gezien, en nauwelijks toefde hij luttele stonden in ons midden, of hij wil heen, zonder te bedenken of zijn spoedig afreizen ons geen verdriet veroorzaakt. Hoor, broeder, gij zijt wel ondankbaar jegens ons en uwe pleegouders. Ook zal Jonkver Philippine wel boos zijn als zij dat verneemt.
(hem strak in de oogen ziende en met nadruk).
| |
| |
Willem, gij zult blijven. Het past een moedig hart zich zelven te overwinnen. Willem, gij blijft, zóólang ten minste tot dat de engelsche gezanten vertrokken zijn.
O mijn oom, ik bid u, martel mij niet langer en laat mij gaan. Gij weet niet wat ik lijde.
(verwonderd).
Zijt gij ongelukkig, broeder, hier bij ons! en waarom?
Uw broeder is niet ongelukkig bij ons, mijn kind. Hij lijdt omdat hij strijdt. - Ga, lieve nicht, laat ons alleen; ik heb verder met Willem te spreken. Ga gerust, uw broeder zal heden niet vertrekken.
(Willems hand vattende).
Zeer zeker, Willem, gij blijft?
(Willem blikt ten gronde).
Gij antwoordt mij niet, Willem (treurig) . Broeder, in geen drie jaar zagen wij elkander. Vervreemde die lange afwezigheid u dan zoo zeer van uwe zuster, dat het u ongelukkig maakt eenige dagen langer in haar bijzijn te vertoeven?
Zie mij aan, zuster, oog in oog, en hoor naar mijne woorden. Machteld, vader- en moederloos hebben wij niemand anders meer dan ons beiden, om wederkeerig te beminnen en bemind te worden. Machteld, twijfel niet aan mijne broederliefde. Machteld, goede lieve zuster Machteld! mijn hart zal breken wanneer ik u verlaat, maar het moet zijn. Vraag mij niet waarom - ik kan - ik mag het u niet zeggen
(vallen in elkanders armen).
Mijn neef, wees man, en overwin u zelven. Vergeet niet dat gij Gode toebehoort en dat Hij alléén over uw hart mag heerschen.
Gij hebt gelijk, mijn oom, - gij hebt gelijk en daarom ook wil ik vluchten.
Vluchten! waarom ons ontvluchten?
Ga, Machteld, ga mijn kind.
Ik ga, mijn oom; maar, lieve beste oom, laat Willem niet zoo spoedig heengaan.
Wees gerust, mijn kind, en ga
(Machteld af).
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
kanselier - willem.
En nu, mijn zoon, wees moedig. Bedenk dat gij Kerstenridder en Tempelheer zijt. Ban uit uw binnenste alle onstuimige driften, om u slechts te herinneren dat, naast God, uw hart, uw bloed en uw leven uwer zuster en den vaderlande behooren. Wees man, Willem!
Mijn goede beste oom, God weet hoe zuiver mijn hart is en wat ik al lijde. God weet hoe ik heb gestreden om in mijnen boezem den brand te dooven, die mij verteert. Wanneer ik thans heen wil, is het enkel om dien brand geen nieuw voedsel te geven.
En toch zult gij blijven, Willem; lafaards alleen vluchten; moedigen strijden en verwinnen of sterven.
Of sterven! ja, of sterven. - Maar hoe kunt gij mij zoo martelen, mijn oom! Hoe wilt gij dat ik nog langer in de nabijheid blijve van....
Bedroef mij niet langer, mijn oom. Gij kent mijn geheim: hoe kunt gij willen dat ik langer in de nabijheid blijve van haar, die gansch mijn hart beheerscht?
Ja, Willem, dat kan ik willen, omdat uw al te spoedig afreizen uwe zuster bedroeven en wellicht anderen op het spoor van uw geheim brengen mocht. Ik kan het willen, mijn zoon, omdat ik reken op uwen rechtschapen geest, die vatten moet en ook reeds begrijpt dat uw hart, kost wat kost, moet, - versta mij wel, Willem, - moet tot zwijgen komen.
Dat zal het ook, oom, wanneer ik verre van haar, verre van het vaderland, gansch aan mij zelven overgelaten, de noodige kracht zal hebben verkregen om te denken en te handelen zooals het een' rechtschapen Tempelridder betaamt.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
de vorigen, de graaf, robrecht van bethune.
(uit de kamer links komende).
Hoe zonderling, Robrecht! In stede van gelukkig te zijn over de goede mare, schijnt Philippine bedroefd en neerslachtig.
Mijne zuster is nog jong, heer vader. Zij bereikt nauwelijks den huwbaren leeftijd, en Uwe Genade zal licht beseffen dat eene jonge maagd, - vorstenkind of eenvoudige deerne - met eenige schuchterheid het oogenblik van afstand harer eigene begeerten te gemoet ziet, om de wet van eenen echtgenoot te volgen.
Dat kan wel wezentlijk zoo zijn. Maar ik zag tranen in hare oogen.
(ter zijde).
Tranen in hare oogen!
Tranen van geluk wellicht, genadige Heer, tranen van geluk en dank voor de hooge gunst, welke de Hemel aan de genadige Jonkver verleent.
Ja, heer Kanselier, zoo zal het zijn.
| |
Negende tooneel.
de vorigen, een deurwaarder.
Genadige Heer, drie gezanten des Konings van Engeland bieden zich aan en verzoeken om bij Uwe Genade toegelaten te worden. De heer Seneschalk zendt mij tot Uwe Hoogheid, om hare bevelen te vernemen.
Heer Kanselier, ga, ontvang die heeren en gelief ze voor ons te geleiden (tot Willem). Ridder, mag ik u verzoeken uwen oom den Kanselier bij te staan?
(ter zijde).
Groote God! dat ontbrak er nog aan.
(Hij buigt en volgt den Kanselier).
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
de vorigen.
De Gravin van Vlaanderen, gevolgd door hare staatsiejufvrouwen, edelen en edelknapen, komt langs de deur links binnen; de Graaf gaat haar te gemoet en geleidt ze bij de mouw van haar kleed tot aan eenen der hooge zetels rechts. Hij zelf zet zich nevens haar. Robrecht van Bethune plaatst zich nevens den Graaf. De edellieden nemen plaats links, de staatsiejufvrouwen rechts achter den Graaf en de Gravin. Een deurwaarder meldt aan:
Mijne heeren Gezanten ran den Koning van Engeland!
De Bisschop van Durham, hoofd van het gezantschap, en twee andere gezanten van Koning Eduard komen binnen, gevolgd door den Kanselier, den Seneschalk en den Konstabel van het vlaamsche Hof en door Willem. Zij buigen diep voor den Graaf en de Gravin, die ze rechtstaande ontvangen. Twee huisdienaars schuiven zetels bij, derwijze dat de gezanten in het midden van het tooneel, tegenover den Graaf en de Gravin kunnen plaats nemen. Na wederzijdsche begroeting zegt
Heeren gezanten des machtigen Konings van Engeland, weest wellekom in onze Staten, weest wellekom in onze woning. Gelieft te zitten en ons het doel uwer zending te openbaren
(Allen zetten zich neder behalve de Bisschop van Durham, de Kanselier, de Seneschalk, de Konstabel en de vlaamsche edellieden).
Genadige Heer, Genadige Vrouw! het is onzen heer en meester, Koning Eduard van Engeland, niet onbewust dat aan het Hof van Vlaanderen eene jonge vorstin leeft, die, bij al de gaven des lichaams, ook door de Voorzienigheid bevoorrecht werd met een uitstekend verstand, een edelmoedig en verheven hart. In zijne bezorgdheid voor het heil zijner onderdanen en voor het geluk van zijnen vermoedelijken troonopvolger, wenscht mijn doorluchtige meester de hand der jonge vorstin, Jonkver Philippine, voor den prins van Wales. Onze geduchte heer en meester
| |
| |
zond ons dus tot Uwe Hoogheid, doorluchtige heer dezer landen, tot Uwe Genade, doorluchtige Ver Gravin, opdat het U behagen moge den wensch van Engelands Koning te bewilligen en, des noods, de voorwaarden te bespreken, waarop de plechtige verloving der twee vorstenkinderen kan geschieden.
Mijne heeren, de vraag door uwen geduchten heer en meester, den edelen Koning van het machtige Engeland gedaan, vereert ons en vervult ons hart met vreugde. Het aanzoek der hand onzer dochter voor den prins van Wales, vereert ons, omdat wij er het bewijs in vinden der achting en vriendschap, welke uw Koning ons Huis toedraagt; het verblijdt ons omdat de prins van Wales een toonbeeld is onder de Kerstene ridderschap, en dat het geluk onzer dochter aan geene waardigere handen kan worden toevertrouwd. Vooraleer echter een bepaald bescheid omtrent die vraag te geven, is het betamelijk, Mijne heeren, dat wij onze kinderen, onze behuwdzonen en dochters en onze verdere nabestaanden raadplegen. Binnen weinige dagen hebben wij dezen plicht volbracht, en zal het ons dan ook aangenaam wezen, in eene nadere bijeenkomst, een meer bepaald antwoord te geven. Van heden af mogen wij nogtans verklaren dat de voorgestelde verloving door ons, door onze beminde gezelnede, ook door onze dochter, met genoegen wordt vooruitgezien.
Mogen wij aan Uwe Hoogheden de gunst afsmeeken, Heer Graaf, Ver Gravin, om in de tegenwoordigheid der jonge vorstin gebracht te worden, ten einde Hare Hoogheid onze nederige hulde te bieden.
Die vraag is te billijk, Mijne heeren, om niet aanstonds ingewilligd te worden. Gelieft ons dus te volgen.
(De Graaf geleidt de Gravin bij de geerde van haar kleed; achter den Graaf en de Gravin, Robrecht met den Bisschop van Durham; daarna de Kanselier met de twee andere gezanten, vervolgens de staatsiedamen en edelen. Allen af langs de midden deur in den achtergrond. Willem alleen blijft).
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Het is volbracht! Zij is verloofd, zij wordt de bruid van den prins van Wales, van den toekomenden Koning van Engeland, en eene glansrijke kroon zal haar hoofd sieren! Zij zal hare lotbestemming niet bereiken, zegde de wichelaar; ongehuwd zal zij sterven! En toch! wat zou het u baten, mijn arm hart! Wat zou het u baten! Kunt gij der roze beletten zich te baden in de stralen der zonne? der aloeette steeds hooger en hooger te tierelieren in het blauwe luchtruim? - Wat zou het u baten, mijn arm hart! wat zou het u baten!
| |
Twaalfde tooneel.
machteld, willem.
O, ik ben gelukkig u terug te vinden, broeder, want ik heb rust noch duur, vooraleer gij mij plechtig belooft nog eenige dagen hier te blijven.
Onze oom heeft u dat immers voor mij beloofd, zuster.
Dus, Mijnheer mijn broeder, blijft gij enkel omdat onze oom u belet heen te gaan. Dat wachtte ik van u niet, Willem, en ook dat voldoet mij niet. Ik begeer uit uwen mond te vernemen dat gij blijven zult, zelfs gaarne blijven. Dat wilt gij wel, niet waar, broertje?
Gaarne blijven, Machteld! met mijn bloed zou ik liefst elken stond betalen, dien ik toeven mocht, doch waar de plicht gebiedt.
Hoor eens, gij mannen, gij ridders zijt geweldig boosaardig. Altijd hebt gij dat kleine woordje plicht in den mond, waar het er op aankomt ons, arme vrouwelijke schepsels, om den tuin te leiden en uwe grillen te volgen. Want het is eene gril, die u op de vlucht drijft. Bedenk eens, onze genadige heer en ver Isabelle zijn zoo te vrede u terug te zien, en Jonkver Philippine is er zoo gelukkig om, dat zij
| |
| |
mij sedert dezen ochtend nog over niets anders sprak dan over u. Gij zijt wel ondankbaar, Willem.
Jonkver Philippine zegt gij? Machteld! Jonkver Philippine heeft met u over mij - gesproken?
Wel ja. Wij spraken den ganschen morgen over onze zoo gelukkige kinderjaren. Jonkver Philippine heeft zich tot de kleinste bijzonderheden onzer spelen herinnerd; onze guitenstreken met meester Albrecht en den ouden dooven wapenbode Iwein opgehaald, en men zag het haar aan wat genoegen het haar deed. De Graaf en de Gravin, met mijnheer Robrecht, stoorden toen ons gesprek. Ik moest heengaan en als ik later bij de jonkver terug kwam, was zij mismoedig en ik zag dat zij geweend had.
Zij had geweend, zegt gij?
Ja, geweend. De Graaf ook zag er treurig uit, zoowel als de Gravin. Zij hadden misschien slechte tijdingen ontvangen van hunnen schoonzoon, Mijnheer Jan van Brabant. Ik weet dat er dezen morgen een bode uit Lier met letteren is aangekomen. Wellicht is hertog Jan in stervensnood.
Gij weet dus, Willem, wat er gebeurd is? O, zeg het mij spoedig; ik zou het zoo gaarne vernemen.
Ik weet niets, zuster, neen, niets dan dat ik heen moet of....
Wederom die booze gril. Hoor, ik begrijp er niets meer van, en gij wordt waarlijk zeer zonderling, broeder.
Kom, zuster, kom met mij mede - ik heb u zooveel te vragen
(Valsche uitgang).
| |
Dertiende tooneel.
de vorigen. philippine.
(schielijk en aangejaagd binnen komende zonder Machteld en Willem te zien, die, door hare ontroering getroffen, op den achtergrond blijven pal staan).
Wat heb ik vernomen!
| |
| |
Ik, de bruid van den prins van Wales; van een' man, dien ik niet ken en dus ook niet bemin! Gij zult gelukkig zijn en machtig, zegde mijn vader, en toch blonken er tranen in zijne oogen; gij zult worden gevierd en geëerd, zegde mijne moeder, en toch weende zij! Koningin van Engeland! voorwaar een heerlijk lot. Koningin van een machtig rijk, gevierd en geëerd! Welke toekomst! (Zij leunt met de hand op eenen der grafelijke zetels en breekt eensklaps in tranen los). Maar waarom.... waarom ween ik nu toch! (Poos) - Omdat mijn arm hart verbrijzeld is; omdat ik, niet den machtigen prins, maar wel den armen koenen strijder, den goedhartigen makker mijner kindsheid bemin! (Eenige stappen voorwaarts doende). Terug met eene gedachte, der dochter eens Graven van Vlaanderen onwaardig! (met bitterheid). Een vorstenkind mag immers geen hart hebben! Terug dat gepeins, - terug!
(Zij zingt):
Vaer wech, ghepeins. God gheve di leet
Dattu ye quaems in myn ghedacht!
Du bist vortan van mi ontseet
Ende ic ontsegghe al dyn geslacht.
Vaer wech, ende vliet van mi ghereet,
Du ne laets mi rusten, dach no nacht.
(Willem, die sedert de opkomst van Philippine aan eene hevige ontroering ter prooi is, wil zich aan de voeten der jonkver werpen en wordt daarin belet door Machteld, die hem tracht uit de kamer te krijgen).
Du heefs ghebrant met onbesceit
Myn herte ende al myns sinnes cracht;
Mi dwinct so sere dyn aerbeit,
Ic heb no vreucht no vreuchden macht.
Vaer wech, ende doet van mi ghesceit;
Du ne laets mi rusten, dach no nacht!
| |
| |
(Willem ontsnapt aan Machteld en werpt zich op de knieën vóór Philippine).
Jonkver! O Jonkver, Philippine!
(hevig ontroerd).
Gij hier, Ridder! Gij hier Machteld!
Ja, ik hier, Jonkver, om u een eeuwig, - versta mij wel, Jonkver! - een eeuwig vaarwel toe te sturen; om u voor de eerste en laatste maal mijns levens te zeggen, hoezeer uw beeld mijne ziel vervult.
Genoeg, Ridder. Bedenk.....
O vergiffenis, Jonkver, zoo ik den eerbied vergete, dien ik u verschuldigd ben. Vergiffenis, Jonkver, vergiffenis voor den verwaande, die het wagen durfde zijn hart tot u te verheffen. Vergiffenis voor hem, dien gij nimmer zult wederzien.
Vergiffenis, Jonkver Philippine! Mijn broeder weet niet wat hij doet of zegt.
Machteld! Machteld! (zij wankelt; Machteld schiet toe en ondersteunt haar). Machteld! zeg aan uwen broeder dat hij vertrekke, - dat hij - spoedig vertrekke - want ik ook.... ik.... Machteld! zeg hem dan dat hij vertrekke.... dat hij spoedig heenga!..
(Zij vlucht in hare kamer).
| |
Veertiende tooneel.
machteld, willem.
(haren broeder oprichtende, die nog altijd geknield zit).
Willem! - Broeder! gij hadt gelijk, gij moet ons verlaten.
Zuster! Zuster! ik wilde wel sterven!
(Zij omarmen weenend elkander).
DE GORDIJN VALT.
|
|