| |
| |
| |
Vijfde tafereel.
Het tooneel verbeeldt eene kamer ten huize van Verschave. Links van den toeschouwer staand horloge tusschen twee vensters. Deur op den achtergrond. Rechts schouw. Op den voorgrond nevens de schouw het portret van vrouw Verschave, aan den anderen kant der schouw het portret van Verschave; de portretten van Jan Uiterhoeven en Lisa aan weerskanten der deur. Bij het opgaan der gordijn zit Verschave in een kamerrok bij de tafel in eenen lederen zetel en leest in eenen ouden foliant. Andere folianten staan met de ruggen omhoog op de tafel gerangschikt. De tafel bevindt zich rechts op den voorgrond.
| |
Eerste tooneel.
rozeken uiterhoeven (binnenkomende).
Dag, grootvader.
(Zij komt bij hem staan).
(Hij kust haar op het voorhoofd).
Grootvader, moeder laat vragen of gij wel geslapen hebt, en of gij dezen middag bij ons zoudt willen komen eten.
(eensklaps norsch).
Neen - en uwe moeder weet wel, dat ik niet komen zal. Zeg haar, dat zij u met zulke boodschappen niet meer moet belasten.
(achteruitwijkende).
Grootvader, waarom zijt gij zoo boos op mij?
Ik ben niet boos op u, kind, maar uwe moeder moest verstandiger zijn en u niet met eene boodschap belasten, die zij zelve het hart niet heeft te doen.
Ja maar, grootvader, moeder zegt dat tante Lena met kozijn Frans eene wandeling gaat doen en dat zij daar niet zullen zijn.
| |
| |
Kozijn Frans! Wie is dat?
Wel, dat is kozijn Frans, grootvader, de zoon van tante Lena, die sedert Zondag aangekomen is. (Een foliant aanwijzende). Mag ik wat beeldekens in Cats zien, grootvader?
(Verschave geeft haar het boek).
Zoo!... kozijn Frans is ten uwent?
(het boek doorbladerend).
Ja grootvader. Weet gij, grootvader, dat hij een advocaat is?
(in gepeins verzonken).
Zoo!
Hij is in Duitschland geweest, grootvader, wel honderd uren van hier.
Ja, grootvader; en vader heeft hem voor de rechtbank gehoord voor omtrent eene maand, te Brussel, en hij zegt, dat kozijn Frans een van de beste advocaten van ons land is. (Lachend) . O, wat aardig manneken dat hier staat!
(zonder de oogen van het beeldeken af te keeren).
Kort en dik, grootvader, en hij draait aan een slijpsteen.
Wat onzin kraamt gij daar uit, kind? Ik vraag hoe uw kozijn er uitziet.
Kozijn Frans? juist gelijk een advocaat, grootvader, en hij is wel braaf? - hij heeft mij eene groote pop beloofd, die haar oogen draaien kan gelijk een levend mensch, en aan Jantje en Mietje en Trientje heeft hij ook schoon speelgoed beloofd.
(tot zich zelven).
Ik wilde hem wel eens zien.
Wel, grootvader, ik zal....
(haar onderbrekende).
Gij schijnt uwen kozijn Frans wel sterk te beminnen, Rozeken?
Welzeker, grootvader, hij is immers mijn kozijn en de zoon van tante Lena. Wij moeten onze familie
| |
| |
beminnen, nietwaar, grootvader? Tante Lena zeide gisteren nog: Kinderen, zeide zij, bemint toch altijd uwen vader en uwe moeder en uwen grootvader. Luistert naar hen, zeide zij, want zij zijn uwe beste vrienden.
(strak voor zich uitziende).
Zoo! Tante Lena zeide dat?
Ja, grootvader, en toen weende zij - en toen zeide moeder: Ween niet meer, Lena, dat zal toch niet altijd zoo blijven - vader zal wel eindigen met u vergiffenis te schenken. (Oogenblik stilte) . Maar, grootvader, wat heeft tante Lena dan toch gedaan, dat gij zoo boos op haar blijft?
(Zij doet het boek toe).
Hoor eens hier, Rozeken. Wie heeft u gezegd, dat gij mij dat alles moest komen herhalen?
Wat herhalen, grootvader?
Wel, alles wat gij mij daar gezegd hebt van.... van uwe tante.
Wel, grootvader, niemand heeft mij dat gezegd; gij hebt het mij zelf gevraagd.
(haar strak in de oogen ziende).
Zoo, niemand heeft u gezegd dat gij mij van uwe tante moest spreken?
Niemand, grootvader, heeft mij dat gezegd.
Ziet gij uwe tante gaarne, Rozeken?
Ja zeker, grootvader, zij is toch zoo goed en zij heeft zooveel verdriet.
't Is wel - zeg aan moeder, dat zij dezen morgen eens bij mij kome.
Ja, grootvader, dag, grootvader!
(Zij loopt huppelend heen).
| |
Tweede tooneel.
(alleen en nadenkend).
Kinderen, zeide zij, bemint toch altijd uwen vader en uwe moeder en uwen
| |
| |
grootvader. Luistert naar hen, want zij zijn uwe beste vrienden!
| |
Derde tooneel.
veeschave, threes, later van holster.
Baas er is een heer die u wenscht te spreken.
Ik ken hem niet, baas. Hij is niet van de parochie, en hij ziet er heel deftig uit.
(Threes af; zij komt onmiddellijk terug met Van Holster, voor wien zij de deur opent en wien zij eenen stoel aanbiedt).
(van zijnen zetel opstaande).
Waarin kan ik u van dienst zijn, Mijnheer?
(Van Holster, na stilzwijgend gegroet te hebben, blijft staan en wacht om te spreken totdat Threes vertrokken is.)
Het is wel met M. Verschave, dat ik de eer heb te spreken?
Ja wel, Mijnheer; gelief te gaan zitten, als ik u bidden mag; ik ben een oud man en kan niet lang staan.
(zich nederzettende).
M. Verschave, mag ik u vragen of er nog andere personen, die uwen naam dragen, in Vliebeek wonen?
Ik ben de laatste der Verschaves te Vliebeek, Mijnheer; ik heb geene zonen en was zelf eenig kind.
Dus zijt ge wel de man, dien ik spreken wilde. M. Verschave, gij hebt twee dochters.
(kwaad).
Neen, - 't is te zeggen ja, Mijnheer, ik had twee dochters.
Eene uwer dochters is gehuwd.... de andere.... Lena....
| |
| |
Welk is uw inzicht, Mijnheer? Hoe kent gij zoo goed de treurige geschiedenis mijner familie en waarom komt gij mij die in mijn eigen huis herinneren?
Mijn inzicht is niet u te kwetsen, Mijnheer. Mijn inzicht is enkel den toestand te doen ophouden, die u den vijand uwer dochter maakt.
Met wat recht komt gij hier mijne dochter tegen mij verdedigen, Mijnheer? Met wat recht komt gij u tusschen haar en mijn vaderlijk gezag stellen? Wat noch de tranen mijner kinderen, noch de smeekingen der schuldige dochter vermochten, zult gij niet vermogen. Ga, Mijnheer, en zeg haar, die u gezonden heeft, dat uwe poging mislukt is.
Gij bedriegt u, Mijnheer, ik kom noch smeeken noch beleedigen. Niemand heeft mij hier gezonden om uw hart te overrompelen en u eene vergiffenis af te dwingen, die gij niet schenken wilt. Ik kom hier onder de ingeving van mijn eigen geweten, Mijnheer, niet om u te verschalken, enkel om u, den vader van juffrouw Lena Verschave, de hand uwer dochter te vragen.
(opspringend en driftig).
De hand mijner dochter! Wie zijt gij, Mijnheer, die eene zoo onverwachte vraag tot mij richt?
Ik ben de baron Willem Van Holster, Mijnheer.
Ah! ik begrijp, de oude Verschave is rijk, (met bitterheid) de wet verbiedt hem zijne misdadige dochter te onterven, en het blazoen der Van Holsters heeft nieuw verguldsel noodig.
Mijnheer, waart gij geen oud man - waart gij niet de vader van Lena, - de grootvader van mijnen zoon, dan zoudt gij mij die beleediging duur betalen.
De grootvader van uwen zoon, zegt gij, - gij zijt dus de verleider, de eerlooze verleider mijner dochter?
| |
| |
Ik ben de vader van haren zoon.
O, baron Van Holster - waart gij geen oud man, zeidet gij daar zooeven. - Welnu, was ik geen oud man, hadden de jaren en nog meer het verdriet mijne krachten niet verlamd en mij tot een weerloos kind gemaakt, ik verpletterde u op dit oogenblik onder mijne voeten. (Met gebalde vuisten en luid weenend) O, mijne kracht! waar zijt gij heen!
Mijnheer, ik ben schuldig en moet veel kunnen hooren en lijden. Daarom wil ik op uwen schamperen uitval van daareven kalm, duidelijk en zonder drift antwoorden. Indien mijn blazoen moest verguld worden, kon ik het laten doen zonder op uw fortuin te rekenen, dat, hoe groot het ook zijn moge, zeker verre beneden het mijne is.
(bedaarder).
Het zij zoo; dat gaat mij overigens niet aan. Gij zijt hier gekomen om mij de hand mijner dochter te vragen. Ik antwoord u: mijne dochter heeft over hare eigene eer beschikt. - Sedert dien erken ik haar niet meer - zij is vrij te doen, wat zij wil.
Ik weet het. Indien zij toestemde, ware er enkel een wettelijke eisch te doen - maar zij stemt niet toe.
Hoe! zij weigert uwe hand!
Zij weigert en zal blijven weigeren, zoolang gij haar geene vergiffenis hebt geschonken. Zij weigert, en hare weigering berooft haren zoon van zijnen wettigen stand in de maatschappij, niet van mijn fortuin, want dat is in elk geval voor hem bestemd.
Maar waarom weigert zij dan?
Hoor, Mijnheer, wat zij mij schrijft (neemt eenen brief uit zijn zakboek en leest):
‘Hoe diep ongelukkig het mij ook maken moge, toch zal ik mij ter liefde van mijnen zoon opofferen, wanneer mijn vader mij gebiedt uw voorstel te aanvaarden. Zoolang ik den vloek
| |
| |
mijns vaders op mijn geweten voel branden, zoolang ook mag noch wil ik over mijn lot beschikken.’
Haar huwelijk met u zou haar lijden nog vergrooten, schrijft zij, on niettemin dringt gij er op aan! Maar die vrouw kan u niet beminnen, Mijnheer! Om u zoo te kunnen schrijven, moet zij u diep verachten.
Zij miskent mij, Mijnheer, omdat gij ze haat. Wanneer gij wederom voor haar een liefhebbend vader zult geworden zijn, zal zij wel tot rechtvaardigere gevoelens te mijnen opzichte terugkomen.
Maar wat drijft u toch aan eene vrouw te willen huwen, die u schrijft, zooals gij daar gelezen hebt?
De knagingen van mijn geweten, Mijnheer, en de behoefte aan de liefde van mijnen zoon.
(spottend).
En die behoefte doet zich zoo op eenmaal, na 25 jaren plichtverzuim en vergetelheid, zoo dringend gevoelen!
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, rozeken, frans.
(Frans bij de hand binnen trachtende te krijgen).
Kom, kozijn Frans. - Hier is grootvader. - Nietwaar, grootvader, gij wenscht kozijn Frans te zien?
(in de deur blijvende staan).
Ik vraag u om verschooning, Mijnheer. De kleine had mij gezegd, dat gij mij wenschtet te spreken, en daar dit overigens met den wensch van mijn hart overeenkwam, heb ik mij gehaast te komen. Ik wist enkel niet (Van Holster groetende) , dat gij nog ander bezoek hebt.
(streng).
Rozeken, wie heeft u gezegd, dat ik mijnheer wenschte te spreken?
Gij grootvader. Gij hebt gezegd, dat gij zijn Frans wel eens wenschtet te zien.
| |
| |
Ik heb dat gezegd? En aan wien?
Wel aan mij, grootvader, vóór tien minuten.
Inderdaad, ik geloof, dat ik zoo iets gezegd heb - maar niet aan u.
Wel grootvader, toch! wij waren hier maar met ons tweeën in de kamer.
Ik hoor, Mijnheer, dat hier een misverstand heeft plaats gehad. Gedoog, dat ik mij verwijdere; vergeef mij mijne onvrijwillige onbescheidenheid en vooral vergeef aan uwe kleindochter hare dwaling.
Ofschoon ongeroepen, zijt gij hier niet te veel. Blijf jongeling - en gij, Rozeken, ga spelen en wees een andermaal zoo haastig niet om boodschappen te verrichten, waarmede gij niet belast zijt.
(Rozeken af).
| |
Vijfde tooneel.
verschave, van holster, frans.
Ben ik hier thans niet te veel, Mijnheer?
Dat uw zoon antwoorde, Mijnheer.
Ik heb het recht niet, Mijnheer, hier eenigen wil of eenige begeerte uit te drukken in de tegenwoordigheid van twee personen wier.... mindere ik ben.
(hem strak aanziende).
Jongeling, gij zijt bescheiden. - Gij weet in welke betrekking gij tot dien man staat?
Die man komt mij de hand vragen uwer moeder. (Frans nijgt met het hoofd. Stilte) . Welnu, wat zegt gij daarvan?
Ik heb het recht niet eene meening daarover uit te drukken.
Jongeling, gij zijt voor uwe jaren al te
| |
| |
zeer op droge leerstellingen gezet; gij spreekt slechts van rechten en schijnt te vergeten dat er voor u ook kinderlijke plichten bestaan.
Mijne plichten ken ik, Mijnheer, en vervul die met vreugde tegenover mijne moeder.
Maar uwe moeder heeft ook eenen vader, en wanneer uw grootvader u iets vraagt, dient gij met minder hooghartigheid te antwoorden.
Grootvader, hebt gij gezegd! Gij laat mij dus toe u grootvader te noemen. O, ik dank u. Gij beschuldigt mij van trotschheid - grootvader - o! indien gij wist hoe het mijn hart pijnigde trotsch te moeten zijn, daar, waar alles mij ontzag en eerbied inboezemde, dan ook zoudt gij begrijpen hoe gelukkig mij uwe toegevendheid maakt en welke straal van hoop in mijnen geest dringt voor het toekomende geluk mijner moeder.
(streng).
Jongeling, mijne bedoeling was niet u toe te laten mij grootvader te noemen - maar, daar ik het toch wezenlijk ben, heb ik u enkel willen herinneren, dat die hoedanigheid u tot eene meer nederige houding tegenover mij verplichtte.
(zeer bedaard).
Tegenover mijnen grootvader, ja; tegenover Mr. Verschave, neen!
Mijnheer, gij zijt ondanks uwe verklaring al te trotsch.
Trotschheid is somtijds niets anders dan gevoelloosheid
O, Mijnheeren, gij maakt misbruik van mijnen toestand tegenover u beiden. Ik mag u niet antwoorden zooals een volslagen vreemdeling het doen zou; maar een enkel woord moet en wil ik u beiden zeggen, Mijnheeren. De bastaard hoeft geen hart te hebben dan voor zijne moeder alleen. Gij, Mr. Van Holster, zijt mijn vader naar het bloed, maar ik ben er u geene dankbaarheid voor verschul-
| |
| |
digd, want aan alle uwe plichten als mensch en als vader zijt gij tegenover mijne moeder en mij te kort gebleven.
Gij, Mijnheer Verschave, zijt de vader mijner moeder.... (Verschave doet eene beweging alsof hij spreken wilde). O wees gerust, Mijnheer, ik zal u geen grootvader noemen; - gij zijt dus de vader mijner moeder, maar tevens haar onverzoenlijke vijand. Wat ik ook doen mocht, Mijnheeren, om u beiden met don kinderlijken eerbied te bejegenen, waarop gij aanspraak schijnt te willen maken - ik zou er niet in slagen, want tusschen u en mij komt zich steeds de vloek plaatsen, dien gij, Mijnheer Verschave, over mijne moeder hebt uitgesproken, en het vijf en twintigjarig lijden en de schande, waartoe gij, Mijnheer Van Holster, mijne voorbeeldige, eerlijke en trouwe moeder hebt veroordeeld.
Mijnheer, gij vergeet....
Ik vergeet niets, Mijnheer, zelfs niet dat, eenige stappen van hier, mijne arme zieke moeder met verbrijzeld harte bidt, en zucht, en weent. Ik vergeet niets, Mijnheeren, zelfs niet dat ik een bastaard ben, onwaardig nog langer in uw bijzijn te vertoeven. Gedoogt dus, Mijnheeren, dat ik mij verwijdere, dat ik tot haar ga, die, van allen verlaten, geenen anderen troost meer kent dan de liefde van haren zoon, geene andere toevlucht meer vindt dan het harte van den bastaard.
(Hij wil heen).
Blijf, jongeling! Mijnheer de baron, uw zoon heeft gelijk - wij zijn de gevoelloozen geweest, en hij is ons tot nu toe noch liefde noch dankbaarheid verschuldigd. Wij zijn voor hem noch meer noch minder dan vreemdelingen.
Maar ik althans wil ophouden het te zijn. Mijnheer, ik heb u de hand uwer dochter gevraagd en wacht nog steeds op uw antwoord.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, lisa en rozeken.
(met Rozeken aan hare hand).
Vader, gij hebt mij laten roepen door de kleine?
Ja - kom binnen. (Tot Van Holster). Een oogenblik geduld, Mijnheer, ik zal u het gevraagde antwoord geven. - Lisa, waar is uw man?
In de werkplaats, denk ik, vader.
Vader is in den tuin en plukt bloemen, moeder.
Bloemen, en bij welke gelegenheid?
Ja, dat weet ik niet, grootvader.
Denkelijk om op de schouw te zetten - Lena ziet gaarne bloemen.
(ongeduldig).
Wel, uwe zuster.
Lena! o, veel beter vader - zij was zelfs van zins met kozijn Frans eene wandeling te doen.
Ga haar halen, Lisa, en zeg aan uwen man dat hij ook kome.
Met genoegen, vader. Vader, wees niet te streng voor Lena - zij is wel beter, maar toch niet geheel hersteld.
(Lisa af, Frans wil mede).
Blijf hier, jongeling - ik - neen, - uw grootvader - verzoekt het u.
O dank, Mijnheer - (Verschave reikt hem de hand, welke Frans in beide de zijne drukt) dank, grootvader, dank.
Het is om uwentwille, jongeling, dat ik inbreuk maak op mijne grondstelsels. - Blijf steeds eerlijk, onverschrokken en moedig; zulke karakters bevallen mij. (Hij zet zich in zijnen zetel) . Mijnheer Van Holster,
| |
| |
gij volhardt in uw voornemen om mijne dochter tot vrouw te nemen?
Meer dan ooit en met gansch mijn hart, Mijnheer.
| |
Zevende tooneel.
de vorigen, lena (geleid door Lisa, beiden in rouwgewaad. Lena, bleek en diep ontroerd, komt tot voor haren vader, valt op de knieën en rust weenend zonder een enkel woord te uiten met het voorhoofd in de handen op een der armen van den zetel. Verschave richt haar bij de handen op. Een diepe ernst staat op aller gelaat te lezen).
(met strengheid, op Van Holster wijzende).
Kent gij dien man?
Hij heeft mij uwe hand gevraagd. - Zijt gij bereid hem tot uw echtgenoot te nemen?
ziet Frans aan en schijnt hem te ondervragen.
Moeder, bedenk u wel - en bekreun u niet om mij. Antwoord zooals uw hart het u ingeeft.
Ik zal doen wat gij beveelt, vader.
Ik zal doen wat gij begeert, vader.
Ik begeer, dat gij door uw huwelijk met dien man het bestaan van uwen braven en eerlijken zoon wettigt.
(tot Van Holster).
Ziehier mijne hand, Mijnheer.
Dank, Lena, dank. Ik zal trachten u het akelige verleden te doen vergeten.
Wat eischt gij nog, vader?
Niets, - den dag van uw huwelijk zal ik u beiden als mijne kinderen zegenen.
(Zet zich in zijnen zetel. Lena werpt zich weenend aan den hals van Frans).
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
de vorigen. (De vier kinderen van Jan, door hunnen vader geleid, komen binnen. Elk hunner draagt een bord, waarop, tusschen bloemen, de zilveren snuifdoos, het beurzeken en de halsdoek liggen, waarmede Verschave 25 jaren vroeger beschonken werd. Het jongste kind draagt een bord, waarop een peperkoek ligt met eenen grooten bloementuil.)
Grootvader, 't is vandaag uw avond en morgen uw dag, 't is waard dat ik u beschenken mag.
(tot Van Holster).
Dat is eene gedachte van mij, Mijnheer, en zij is, sapperdeboeren! goed.
(blijft eenige oogenblikken de geschenken aanzien en barst eensklaps in tranen los).
O mijne herinneringen! mijne herinneringen! (Opstaande en zijne handen boven de hoofden der kinderen houdende als om ze te zegenen) . Dank, mijne kinderen! mijne goede, brave kinderen! (Hij verbergt zijn gelaat achter beide handen en weent. - Eensklaps vooruitkomende en de armen openende)
: Lena! Lena! wij zullen onze verzoening niet langer uitstellen! Ik schenk u volle vergiffenis! Kom, kind! kom, mijne dochter! kom aan mijn hart.
(luide snikkend).
Vader, mijn goede vader!
(Omhelzing).
Jan en Lisa hebben de borden der kinderen op de tafel gezet en geleiden thans de kinderen naar den achtergrond waar zij met hen stil spreken en ze liefkoozen. - Van Holster staat alleen en treurig links.
Vader, daar zooeven hebt gij mij om zoo te zeggen gedwongen Mijnheer tot echtgenoot te nemen. Ik heb gehoorzaamd, omdat ik behoefte had aan uwe vergiffenis en omdat de zedelijke belangen van mijnen zoon het eischten. Thans dat de vurigste wensch van mijn hart ver-
| |
| |
vuld is, (tot Van Holster gaande) kom ik tot u, Willem, en ik bied ook u de hand der verzoening. Willem, ik zal u naar het altaar vergezellen, ongedwongen en met mijnen vrijen wil. Willem, ik vergeef u het leed, dat gij mij hebt aangedaan, maar wees voor mijnen, voor onzen zoon, een liefhebbend en goed vader.
Dank, Lena! dank, mijne beminde! Ik beloof u het geledene wee met woeker te betalen. - En gij jonge heer, gij, Frans?
(naar hem toegaande).
Ik zal den echtgenoot mijner moeder als mijnen vader eerbiedigen en beminnen.
(Omhelzing).
Zoo is alles goed, en het is mij, alsof de zachte liefderijke geest mijner vrouw thans in ons midden zweefde en zich verheugde in onze verzoening.
(het portret beziende).
O mijne moeder! arm zoenoffer mijner schuld! waarom zijt gij niet bij ons?
Beween uwe dooden, maar beklaag ze niet. Hoort kinderen - mijne levenszon nijgt ten avond na eenen akeligen dag; - kortzichtig als alle stervelingen heb ik, helaas! meer bitters dan wezentlijk goeds gebrouwen. Maar op dit oogenblik roept de stemme der brave moeder, der voorbeeldige echtgenoote ons allen toe: Weest verdraagzaam, barmhartig en liefderijk, want daarin ligt alle tegenwoordige en toekomende levenswijsheid besloten.
EINDE.
|
|