Lena
(1872)–Désiré Delcroix– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
frans, frits van haren.
Bij het opgaan der gordijn zit Frans aan zijne schrijftafel.
Frits
(binnenkomend).
Mijn beste Frans - mijne hartelijke gelukwensching, hoor. - Wat spijt het mij, gisteren gedwongen geweest te zijn vóór het einde der zitting te vertrekken.
Frans
(staat op en drukt hem de hand).
Gij zijt wel goed, vriend, zooveel belang te stellen in den goeden uitslag, dien ik bekomen heb.
Frits.
Wel, mijn beste, gij zijt de held van den dag, de gansche stad spreekt van u, en men is het eens om te bekennen, dat wellicht geen ander advocaat er in zou geslaagd zijn den beschuldigde te doen vrijspreken.
Frans.
Indien dat zóó ware, vriend, dan moesten wij ons al een flauw denkbeeld maken van de menschelijke gerechtigheid.
Frits.
Hoe zoo!
Frans.
Indien de vrijspraak van eenen man enkel | |
[pagina 52]
| |
moest afhangen van de welsprekendheid van eenen anderen man of van diens talent om in den doolhof der lijfstraffelijke wetten een veilig uitkomen te vinden, dan, o ik beken het rechtuit, dan scheurde ik mijne toga aan flarden om een eerlijk handwerksman te worden.
Frits.
Maar, mijn beste jongen, wat scheelt er aan? Ik kom hier vol vreugde en moed binnen - ik dacht u in eene gemoedsstemming te vinden om van tevredenheid de gansche wereld overeind te zetten, en ik vind u gemelijk, onvoldaan, in één woord, alles behalve welgezind.
Frans.
O, vergeef mij, mijn beste - gij weet wel dat uw bezoek mij genoegen doet - mij verheugt, maar gij. weet ook dat er oogenblikken zijn, waarop onze geest als het ware met nevelen is omringd; - welnu, ik was zoo even in een van die oogenblikken.
Frits.
Ja, ik begrijp wat het is. De Engelschen noemen dat spleen.
Frans.
Juist, dat moet gij ook wel eens ondervonden hebben.
Frits.
Ik? Nooit. - Ik ben daar veel te lichtzinnig voor. - Gij - dat is wat anders; gij zijt een ernstig man, een rechtsgeleerde. En van rechtsgeleerden gesproken, weet gij wel dat gij eenen ontzaglijken indruk hebt gemaakt op mijnen oom?
Frans
(werktuiglijk en als in gedachten verdiept).
Zóó!
Frits.
Wat komt dat zoo daar toonloos uit. Men zou bijna zeggen dat het u onverschillig is of men u roemt of u verguist.
Frans.
Inderdaad, Frits, ik moet u om vergeving vragen; ik was verstrooid. Gij zeidet dus dat M. uw oom....
Frits
(half verstoord).
Geweldig met u opheeft en mij gelast u te verzoeken eens bij hem te willen komen.
Frans
(met zekere haast).
Hij is toch niet erg ongesteld?
Frits.
Zoo zie ik u liever, er komt ten minste wat vuur in u. Neen, mijn beste, mijn oom is thans zoo ge- | |
[pagina 53]
| |
zond als ware er gisteren niets met hem voorgevallen. (Lachend). Die man is zonderling in alles, tot in zijne ongesteldheden toe.
Frans.
Dus zijne ongesteldheid van gisteren heeft geene gevolgen gehad?
Frits.
Geene gevolgen. - Welnu, wat bericht mag ik hem terugbrengen? Wanneer zult gij hem bezoeken?
Frans
(driftig).
Ik tot hem gaan - neen - dat doe ik niet.
Frits
(met eenige bevreemding).
Die zonderlinge toon, die driftige haast om neen te antwoorden! Maar wat geheim schuilt er dan toch tusschen u en mijnen oom?
Frans.
Er bestaat geen geheim tusschen hem en mij, Frits. Ik heb hem nooit gesproken en ken hem om zoo te zeggen niet.
Frits.
Hoor, Frans, ik ben lichtzinnig, ik weet het, maar doe mij het genoegen te gelooven dat ik niet gek ben. Sedert ik gisteren aan mijnen oom zeide dat uwe moeder zich zijner herinnerde, heeft de man noch rust, noch duur.
Frans.
Dat mijne moeder zich zijner herinnerde! Hoe weet gij dat, Frits?
Frits.
Zij heeft het mij gisteren gezegd, terwijl gij aan het ontbijt waart en ik op u wachtte.
Frans
(ter zijde).
Welk licht gaat er eensklaps voor mij op!
Frits.
En in de rechtzaal zelve heb ik gezien dat zijn oog u niet verliet. Toen hij bezwijmd en krachteloos in de armen van eenen zijner collega's zonk, waren zijne blikken met angst naar den kant gericht, waar uwe moeder zat.
Frans
(met eenige verlegenheid).
En toch, Frits, herhaal ik u dat ik nooit met uwen oom heb gesproken en hem nooit elders heb gezien dan onder de gezworenen in de rechtbank. | |
[pagina 54]
| |
Frits.
Frans, mijn vriend, ik vraag u uw geheim niet. Ik mag noch wil het voorkomen hebben, dieper in uw vertrouwen te willen dringen, dan gij zelf wenschelijk oordeelt. Ik zal aan mijnen oom zeggen dat het u onmogelijk is aan zijn verzoek te voldoen.
Frans.
Mijn goede beste Frits, ik dank u. Wellicht komt er een oogenblik dat ik u dit gesprek herinneren kan; - thans moet ik zwijgen.
Frits.
Ik eerbiedig uw geheim en ga uw antwoord aan mijnen oom overbrengen. - Tot later.
Frans.
Ja, mijn beste, tot later. (Handdruk; Frits af).
| |
Tweede tooneel.
Frans
(alleen).
Hij wil mij spreken. Hij hoeft mijne moeder herkend en hij weet wie ik ben. Mijne rede moet hem diep hebben getroffen. In wat dubbelzinnigen toestand bevind ik mij! Mijne moeder haat hem, en wat moet ik doen? Ik gevoel aan de kloppingen van mijn hart, dat ik hem zou kunnen beminnen. En toch moet ik mijn gevoel onderdrukken. Mijne gedragslijn is scherp afgeteekend. Indien mijne moeder hem niet zien wil, en dat zal zij niet, kan noch mag ik het doen. O, nu begrijp ik alles. Zij wist door Frits wie die man was - en ik, zijn zoon, moest, onbewust van wat ik deed, de roede zijn, die onder het oog der verlatene moeder den ontrouwen minnaar, den plichtvergeten vader kastijdde! Moeder! Moeder! wat moet gij fel hebben geleden! hoe sterk moet uw hart verbitterd zijn om zoo ijselijk eene wraak uit te denken! waarom moest gij mij tusschen hem en u eene zoo hatelijke rol doen vervullen! Men komt. - Dat men op mijn aangezicht den strijd niet | |
[pagina 55]
| |
leze, die in mijn binnenste woelt. (Hij zet zich voor de schrijftafel neder, neemt een boek en veinst te lezen).
| |
Derde tooneel.
frans, lena, jan uiterhoeven.
Jan met Lena binnenkomende door de tweede deur, laat zich op de rustbank vallen. - Lena ontdoet zich na eenige oogenblikken van haren hoed en haren shawl).
Jan.
Hier zijn wij terug, neef Frans. - Uwe moeder heeft mij daar door de voornaamste straten van Brussel gebracht, en ik heb mij bijna de oogen uitgekeken op al de schoone dingen, die ik gezien heb. Sapperdeboeren, neef, dat is hier wat anders dan te Vliebeek.
Frans
(uit eenen droom opschietende).
Ja, oom Jan, Brussel is eene mooie stad. Hebt gij geen lust om er te komen wonen?
Jan.
Ik in Brussel komen wonen?
Lena.
Wel ja, waarom niet, Jan? Er is hier geld te verdienen voor al wie werken kan en niet te lui is om het te doen.
Jan.
Lena, ik geloof dat ik liever in Vliebeek van koornbrood en karnemelk zou leven, dan hier te Brussel van hazen, kiekens en wijn. Gelooft gij dat, neef Frans?
Frans.
Ik begrijp het, oom Jan; de gewoonte....
Lena.
Zoo, zoo, Jan, zijt gij zoo sterk tegen de Brusselaars verbitterd?
Jan.
Toch niet, ik geloof dat zij allemaal goede brave menschen zijn; het zijn de zeden, die mij hier tegen de borst stuiten.
Lena,
Hoe zoo?
Jan.
Wel, ik kan dat zoo niet zeggen zonder spreken. | |
[pagina 56]
| |
Dat schijnt mij hier, sapperdeboeren, allemaal bluf en oogenverblinding. Van den eenen kant heb ik hier veel jonge modepoppen ontmoet, die niets anders schijnen te doen te hebben dan met hunnen hoed op zeven haarkens, hunne magere bakkebaarden, puntige knevels en een stuksken glas in hun ééne oog, trotsch en stijf, gelijk houten mannekens, heen en weer te loopen in plaats van zich nuttig te maken. Allemaal bluf, neef, of wel er moeten te Brussel meer renteniers wonen dan in heel het overige van het land. Ik twijfel nochtans sterk, Lena, of het meerendeel van die pronkers een franksken daags te verteren heeft.
Lena.
Jan, dat is wat veel getwijfeld.
Jan.
Van den anderen kant zie ik kinderen van acht tot tien jaar, en nog jonger ook, met hun hemd door hun broek, zwart en ongekamd, sapperdeboeren! met eene pijp of een eindje sigaar in den mond op de straat spelen, in plaats van naar school te gaan; terwijl hunne vaders, in plaats van te werken, dronken langs de straat zwerven en walgelijke liedjes zingen!
Lena.
Wel, Jan, weet ge wel dat gij een fijne opmerker zijt?
Jan.
Dat is mogelijk, Lena, maar men behoeft niet heel slim te zijn om te zien, dat het op het plattelandheel anders is; daar zijn de menschen misschien wat minder verstandig, maar veel natuurlijker en vooral veel gelukkiger. Nog wat, dat mij hier niet aanstaat. Men spreekt hier veel te veel Fransch, neef.
Frans.
Inderdaad; Brussel heeft heel en al het aanzien eener Vlaamsche stad verloren.
Jan.
Het zal zijn ongeluk zijn, neef, en dat bevalt mij niet. Ik moet mijnen ronden Vlaamschen zeg, mijnen gullen Vlaamschen lach hebben. Die Fransche bluf, die Fransche complimenten en die Fransche wind, dat zou mij hier zoo ongelukkig maken als een haan, die zijne sporen kwijt is. | |
[pagina 57]
| |
Frans.
Wat wilt gij, oom Jan, de mode is nu zoo.
Jan.
Welnu, het is eene slechte mode. Zie, neef, gij moogt mij gelooven of niet, maar ik mistrouw alle menschen, die hunne eigene taal verloochenen; mij dunkt dat zij nimmer anders doen dan comedie spelen. Wij hebben zoo twee of drie van die franschdolle ratten te Vliebeek ook, die met een mager bezoldigingske eenen bluf maken, als ware keizerskat hun nicht. En het schoonste van alles, die sukkelaars denken dat zij zich met hunne vreemde kuren boven ons verheffen en dat iedereen hen bewondert en, och arme, iedereen spot er mee. Want het is wel parler français voor den bluf, maar schraalhans is, sapperdeboeren, hun keukenmeester.
Frans
(half glimlachend).
Oom Jan, wat zijt gij een felle flamingant!
Jan.
Wat is dat, een flamingant?
Frans.
Wel, dat is een Brabander, die op eigen zeden en eigen taal gesteld is.
Jan
(opstaande).
Als het zoo is, dan ben ik zeker een flamingant. Ik houd geweldig aan mijne moedertaal en ik heb, sapperdeboeren! geen vertrouwen in de franschmanganten.
Lena.
En gij hebt gelijk, Jan. Houd u aan de voorvaderlijke zeden, prent ze diep in het hart uwer kinderen. Laat vooral uwe dochters onder het oog harer moeder in de onbedorvene buitenlucht voor hare bestemming opgroeien, en gij zult er vreugde aan beleven. Gave God dat ik nooit Vliebeek had verlaten!
Jan.
Ja, maar met dat al vergeten wij, neef, dat wij dezen morgen nog eens naar het ministerie moeten gaan voor de zaak van de pastorie.
Frans.
Inderdaad, oom Jan; welnu, ik ga mij seffens kleeden.
Jan.
Goed zoo. Ik ga terwijl nog eenig timmermansgereedschap koopen om naar Vliebeek mee te nemen. | |
[pagina 58]
| |
(Frans af). Gij, Lena, schrijf terwijl aan moeder en Lisa den brief, dien ik dezen middag meenemen zal.
Lena.
Ja, Jan, kom zoo spoedig mogelijk terug. (Jan vertrekt door de deur op het tweede plan; - als hij die deur openmaakt, bevindt hij zich voor baron Van Holster, die hem vraagt:
‘Is de advocaat daar, Mijnheer?’
Jan.
Jawel, Mijnheer, kom maar binnen; mijn neef, de advocaat, zal daar seffens zijn. (Van Holster komt binnen - Jan vertrekt - wederzijdsche begroeting).
| |
Vierde tooneel.
van holster, lena.
(Van Holster, Lena eensklaps bemerkende, doet eene beweging als wilde hij terug).
Lena
(zeer droog).
Gij wenscht mijnen zoon te spreken, Mijnheer?.
Van Holster
(eenige stappen voorwaarts doende).
Dat was ten minste mijne bedoeling, toen ik hier binnenkwam, Mevrouw.
Lena
(even koel).
En nu?
Van Holster.
Nu nog, Mevrouw, maar....
Lena
(hem eenen stoel aanbiedend).
Ik ga hem hiervan verwittigen, Mijnheer. (Zij wil heen).
Van Holster.
Mevrouw, blijf een oogenblik, als ik u bidden mag. (Lena blijft staan). Het was mijne bedoeling uwen zoon te spreken, maar thans, dat het toeval mij in uwe tegenwoordigheid brengt, wenschte ik van die onverwachte gelegenheid gebruik te maken om eenige woorden met u te wisselen.
Lena.
Ik luister, Mijnheer.
Van Holster
(haar treurig beschouwende).
Lena, | |
[pagina 59]
| |
ik ben wel schuldig tegenover u, en gij zijt wel verbitterd tegen mij, nietwaar?
Lena.
Ik moet u doen opmerken, Mijnheer, dat ik voor u geene Lena meer ben. De Lena, waarvan gij spreekt, is sedert vijf en twintig jaar dood en in het vergeetboek. Gij hebt het recht niet, Mijnheer, haar zoo gemeenzaam herop te wekken.
Van Holster.
O! ik bid u om verschooning, Mevrouw. Het deed mij zoo goed door een enkel woord al de herinneringen mijner gelukkige jeugd in eens voor mijnen geest te tooveren, doch gij hebt het recht mij dat geluk te ontzeggen.
Lena.
En ik maak er gebruik van, Mijnheer.
Van Holster.
Welnu, Mevrouw....
Lena.
Ik ben ook geene Mevrouw, Mijnheer; indien gij het niet weet, moet ik het u verklaren. Ik ben nooit gehuwd geweest, Mijnheer, en ben..... eene oude vrijster.
Van Holster.
Juffrouw, ik vraag....
Lena.
Juffrouw Verschave, als het u belieft, Mijnheer; de moeder van den advocaat van dien naam.
Van Holster
(met bitterheid).
Die mij gisteren diep getroffen en onder het oog zijner moeder bitter heeft doen lijden, juffrouw.
Lena
(met geveisden goedhartigheid).
Zoo, Mijnheer, het doet mij genoegen dat mijn zoon eenen zoo diepen indruk op uw gemoed heeft gemaakt. Gij begrijpt, eene moeder is altoos fier op de verdiensten van haar kind, (wederom ernstig) al is dat kind ook het levend bewijs harer schande.
Van Holster.
Nu Lena niet meer bestaat, zal de gelukkige en fiere moeder van den advocaat Verschave niet een enkel woord van deelneming overhebben voor eenen ouden bekende, die tevens (stotterend) ook.... ook....
Lena.
Ga voort, Mijnheer, ik ben niet sterk in het raden. | |
[pagina 60]
| |
Van Holster.
Die tevens ook de vader van haren zoon is.
Lena.
Wie of wat geeft u die overtuiging, Mijnheer?
Van Holster.
O, Juffrouw, dat is te veel. O, ik bid u, laster u zelve niet - ik geloof u toch niet. Wat mij die overtuiging geeft, vraagt gij? - Wel, de kloppingen van mijn hart, wanneer ik hem zie, en de overdrijving van uwe eigene fierheid. O, ik smeek er u om, niet voor mij, maar voor u en voor hem, herroep die lastertaal; laat mij den droeven troost te gelooven, dat in onze ongelukkige betrekkingen ik alleen de schuldige ben.
Lena.
Gij hebt gelijk en ik dank u voor mijnen zoon, omdat gij mij tot eene rechtvaardigere handelwijze dwingt.
Van Holster.
Daarin herken ik weder - Lena - de goede en rechtvaardige Lena van weleer.
Lena.
Juffrouw Verschave, Mijnheer; ik heb u daar reeds van verwittigd en u gevraagd mij het verledene niet meer te herinneren. - Ik doe alles wat mogelijk is om het te vergeten.
Van Holster.
En toch blijft gij mij haten?
Lena.
Geenen haat voed ik tegen u, Mijnheer - enkel verachting.
Van Holster.
En gij rijt onrechtvaardig. Weet gij, juffrouw, wat ik geleden heb, toen de wil mijns vaders zich tegen mijn geluk verzette?
Lena.
De wil uws vaders! Was het de wil uws vaders toen gij mij, arm onervaren meisje, door uwe valsche eeden bedroogt en mij in het verderf storttet; - was het de wil uws vaders dat onze zoon, neen mijn zoon, want voor u blijft hij eeuwig een vreemdeling, zoo wil ik het - dat mijn zoon, zeg ik, als een verstooteling der maatschappij met den naam van bastaard geschandvlekt blijft? De wil uws vaders moest voor den plicht onderdoen, dien gij als vader tegenover uw nog ongeboren kind op u hadt ge- | |
[pagina 61]
| |
laden. Dien plicht, dien eersten der plichten hebt gij niet vervuld, Mijnheer, en daarom veracht ik u.
Van Holster.
Alles getuigt tegen mij, zelfs mijn eigen geweten, ik beken het. Gij hebt geleden, zegt gij, maar gij moogt u in de liefde en in de eerlijkheid van uwen zoon verheugen - en ik ben thans alleen; - met mij verdwijnt de naam van mijn geslacht en de zwervende boeteling zal door niemand met liefde worden herdacht. O Lena! Lena! ik ook heb fel geleden.
Lena.
Toch niet onverdiend.
Van Holster.
Mijn vader dwong mij een standmatig huwelijk aan te gaan. Mijne vrouw heeft u op mij gewroken - en mijne drie kinderen zijn in den bloei huns levens door de tering weggemaaid.
Lena.
Eene rechtvaardige straffe des hemels.
Van Holster.
Juffrouw, laster God niet! - mijne kinderen hadden u niets misdaan. Hoor, Lena, ik wenschte uwen zoon te spreken om door zijne tusschenkomst mij met u te verzoenen!
Lena
(met kracht).
Dat gebeurt nooit.
Van Holster.
Ik wilde in zijn belang u mijne haud en mijn fortuin aanbieden.
Lena
(schamper).
Mijnheer Van Holster wordt oud - de tijd der gebrekkigheid nadert. Als voorzichtig man zorgt hij bij voorraad voor eene ziekenoppaster, en hij hoopt dat mijn zoon hem met kinderlijken eerbied de oogen zal sluiten. (Met kracht) Maar het ijs, dat het hart van zijn slachtoffer omringt, is een pantser, dat hij niet doorbreken zal.
Van Holster.
Ik weet dat er van u tot mij, helaas! geene genegenheid meer mogelijk is - maar denk, juffrouw, denk aan de belangen van uwen zoon. Indien gij mijn voorstel aanvaarddet, wierd hij mijn wettige erfgenaam en verkreeg hij recht op mijnen naam.
Lena.
Elken naam, dien hij draagt, zal hij weten te doen eerbiedigen, Mijnheer, en de naam van Verschave is | |
[pagina 62]
| |
zoo eerbiedwaardig als die van baron Van Holster, want niet een enkele meineedige heeft dien naam ooit onteerd!
Van Holster.
O, Juffrouw! gij miskent steeds de edelste mijner bedoelingen. Geloof niet, dat een belangzuchtig gevoel mij hier aanspoort. Wel zegt mij mijn eigen hart dat noch de tijd, noch het ongeluk in staat zijn geweest de eerste indrukken te vernietigen, die ons beider leven hebben verbitterd; maar dusdanige berekeningen zijn uwer noch mijner meer waardig. Bedenk, dat wij hier thans beiden voor eenen plicht staan tegenover uwen - ik durf niet zeggen onzen zoon.
Lena.
Ik hoor mijnen zoon; dat hij zelf uitspraak doe, Mijnheer. | |
Vijfde tooneel.
de vorigen, frans.
Lena
(Frans te gemoet gaande).
Gij komt te goeder ure, Frans. Die man wil u spreken.
Frans.
Mijnheer Van Holster! (Van Holster groet stilzwijgend; allen zijn blijkbaar ontroerd).
Lena.
Die man is uw vader, Frans. Hij komt mij zijne hand, u zijnen naam en zijn fortuin aanbieden. Ik, voor mij, heb geweigerd, maar ik heb het recht niet uwe belangen op te offeren aan den afschuw, welken die man mij inboezemt.
Frans.
Ik heb geene andere belangen dan de uwe, moeder.
Lena.
Spreek met dien man, mijn zoon, en breng mij uw besluit over. Wat gij beslissen zult, zal ik uitvoeren, al moest mijn hart er onder bezwijken.
Frans.
Het is onnoodig, moeder. Wat gij geweigerd hebt, neem ik ook niet aan. Gij hebt het gehoord, Mijnheer. Sedert mijne geboorte waren wij vreemdelingen voor elkander, tot aan het graf zullen wij dat blijven. Beschul- | |
[pagina 63]
| |
dig mij noch van gevoelloosheid, noch van haat, noch van misplaatsten hoogmoed. Ik vervul slechts eenen plicht tegenover haar, wie alleen ik alles verschuldigd ben; die niet alleen mijne moeder naar den bloede, maar tevens èn mijne moeder èn mijn vader was naar den geest. En nu, Mijnheer, reik mij, bid ik u, de hand; alhoewel vreemdelingen voor elkander, mogen wij niet als vijanden scheiden. (Handdruk). Ga nu in vrede, Mijnheer, en tracht te vergeten dat gij het leven van twee menschen voor altijd hebt verbitterd.
Van Holster
(die tot nogtoe de hand van Frans in de zijne gehouden heeft, drukt die koortsachtig).
Vaarwel - vaarwel, Mijn.... heer. Lena! Lena! wat zijt gij onverzoenlijk!
Lena
(koel).
Juffrouw Verschave, als het u belieft, Mijnheer! (Van Holster vertrekt met gebogen hoofde - Lena ziet hem na met zegevierenden blik, terwijl Frans zich op de rustbank laat vallen en het aangezicht met beide handen bedekt. Lena komt terug naar het voorplan).
Frans
(haar tegemoet gaande).
O Moeder! Moeder! Moeder! (Moeder en zoon werpen zich weenend in elkanders armen.)
DE GORDIJN VALT.
|
|