| |
| |
| |
Tweede tafereel.
Het tooneel verbeeldt eene zitting van het Assisenhof te Brussel.
Bij het opgaan der gordijn is Frans reeds bezig met pleiten. Onder de personen op de voorbehoudene plaatsen bemerkt men Lena en Jan Uiterhoeven. Lena heeft eenen sluier voor het aangezicht. Gedurende gansch dit tafereel is de aandacht van Lena verdeeld tusschen Frans en baron Van Holster, die, een weinig schuins over haar, onder de gezworenen zit. In den beginne is de aandacht van den baron enkel op Frans gevestigd. Later, te rekenen van de plaats, welke in dit tafereel uitdrukkelijk is aangeduid, als Van Holster bij toeval den blik ontmoet van Lena, die hij alsdan eerst herkent, moet zijne aandacht verdeeld zijn tusschen Lena en haren zoon. De tooneelisten, met die twee rollen belast, dienen door hunne houding en hunne gebaren den inwendigen strijd te verraden van de twee personen, die zij voorstellen. Bij Lena moet men den moederlijken trots over haren zoon ontwaren, te zamen met een gevoel van zegevierende wraak over Van Holster. Op het gelaat van dezen moet men den indruk lezen, dien de woorden van Frans op hem maken, en de angstige ontroering, welke Lena's blik in hem verwekt.
Het zal overbodig zijn te doen opmerken, dat dit tafereel goed moet bestudeerd en vlug vertoond worden.
Overigens dringt de schrijver er ernstig op aan, dat de rollen van gansch het stuk goed gekend zijn en nauwkeurig, zonder bijvoeging of weglating, uitgevoerd worden.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
(zijne pleitrede voortzettende.)
......... Ik heb dus ten overvloede bewezen, MM., dat de beschuldiging van met voorbedachten rade de daad begaan te hebben, a priori dient verwijderd te worden.
Dat is minder bewezen dan gij denkt.
Ik verlaat mij daaromtrent ten volle op het oordeel der heeren gezworenen.
En nu, MM., verlaat ik het terrein der stoffelijke feiten om in eene andere orde van beschouwingen de zedelijke onschuld van den beschuldigde, ondanks de werkelijkheid van het feit, vast te stellen.
Er was een man, van geringen stand, zijn huisgezin voedende in het zweet zijns aanschijns. Twee zonen en twee dochters waren zijnen echt komen bekronen en zijnen zielelast verzwaren. Een enkel dezer vier kinderen, de oudste dochter, was in staat het gezin met haren arbeid ter hulp te komen, en zij diende als meid in de stad.
Dit alles wijkt van de quaestie af.
Een weinig geduld, heer substituut, wij komen er dadelijk op terug. - Op zekeren morgen komt dit meisje met verwilderden blik en in tranen badend het ouderlijke huis binnenstormen. - Zij werpt zich op de knieën vóór haren vader en bekent dat zij onteerd is. Zij doet hem verstaan dat de broeder harer meesteres, door inmenging van zekere stoffen in haren drank, haar tot den val heeft gebracht. Zij komt de vergiffenis harer ouders afsmeeken en verklaart dat zij hare schande niet zal overleven. Met verkropte woede hoort de vader dit treurig verhaal aan. Radeloos van gramschap en schaamte, kan hij geen enkel geluid uitbrengen; hij doet zijner dochter teeken dat zij het huis verlaten moet, en valt als vernietigd
| |
| |
ten gronde. Die vader was de beschuldigde, de eerlooze verleider was de verslagene.
Toen die vader één uur later in het midden zijner weenende familie tot zijne volle bezinning kwam, bracht men het lijk zijner dochter in het ouderlijk huis. Het meisje had waarheid gesproken, zij had hare schande niet kunnen overleven en had zich in de vaart verdronken.
Zeer aandoenlijk, inderdaad, maar dat alles wettigt den manslag niet, een jaar later door den vader begaan. Sentimentalismus is zeer schoon, behalve in zake van recht.
Spot niet, heer substituut, de zaak is te ernstig; hier staat het leven van den vader van een gezin op het spel.
Ik aanvaard geene lessen van de verdediging, die schijnt te vergeten dat er aan de woede van den beschuldigde reeds een menschenleven is opgeofferd.
Er zijn meer slachtoffers in deze zaak geweest, heer substituut, want drie maanden na den dood harer dochter bezweek de vrouw van den beschuldigde aan hare wanhoop.
En nu, MM., komen wij aan het verhaal van het bloedige drama zelf. Een jaar was verloopen sedert den zelfmoord van het ongelukkige meisje. Een jaar van droefenis; een jaar van wanhoop voor den ongelukkigen vader, die zich zelven het verwijt deed, dat hij zijne eerste gramschap niet had kunnen overmeesteren en onrechtstreeks de oorzaak was van den zelfmoord zijner dochter.
Wederom een bewijs dat De Belder een gramstorig en wraakzuchtig man is.
Een gramstorig en wraakzuchtig man! Welhoe! een man uit de geringe volksklasse zwoegt en slaaft en beult zich af om zijne kinderen met eere groot te brengen. Hij spaart zich het brood uit den mond om hun eene
| |
| |
oetrekkelijke geleerdheid te kunnen bezorgen. - Geene opofferingen zijn hem te zwaar. Hij vindt zijn geluk, neen, zijne belooning in de liefde en de dankbaarheid zijner kinderen; hij verheugt zich in de eerekroon, waarmede de braafheid van zijn gezin hem het hoofd siert. Maar ziet, te midden van dit werkzaam en kalm leven komt, als een stormwind, een schrikkelijk en onvoorzien onheil opdagen. Daar komt een wellusteling zonder hart en zonder ziel, een van die booze geesten, welke de schande van het menschdom zijn, al dat heil verwoesten.
(Baron Van Holster, die tot hiertoe aan de woorden van Frans geboeid scheen, wendt het hoofd af en ontmoet den blik van Lena strak op hem gevestigd. Te rekenen van dit oogenblik teekent zich een zekere angst op zijn gelaat en in zijne gebaren af. Hij doet moeite om steeds den blik op Frans gevestigd te houden, doch tevergeefs, en hij is als het ware magnetisch gedwongen van tijd tot tijd den blik naar Lena te wenden).
Hij belaagt de onschuld van een achttienjarig meisje; door looze strikken, door misdadige middelen valt het onervaren kind ten prooi aan zijnen wellust, en de vader van dat ongelukkig slachtoffer wordt een gramstorig en wraakzuchtig man, omdat in de eerste oogenblikken, na het vernemen der ijselijke misdaad op zijne dochter gepleegd, zijne hersenen door de duisternis der schande en der oneer worden beneveld, en hij, niet recht meer wetende wat hij gevoelt of wat hij doet, zijne dochter terugwijst. Dat is niet gemeend, dat kan niet ernstig gemeend zijn, heer substituut.
(Gemor van goedkeuring onder het publiek).
Een jaar, dag op dag, na den dood zijner dochter komt de ongelukkige vader van zijn werk terug langs de vaart, waarin het meisje een einde aan hare wanhoop heeft gevonden. En terwijl hij daar, in de herdenking van het verledene verdiept, met gebogen hoofde
| |
| |
en lijdend harte zijnen weg voortzet, komt hem eensklaps de verslagene te gemoet. De getuigen, Mijnheeren, hebben ons met al de omstandigheden dezer treurige ontmoeting bekend gemaakt. Zij hebben onder eede verklaard, dat de houding van den beschuldigde betrekkelijk kalmer was en bedaarder dan die van den verslagene, tot op het oogenblik dat deze in zijnen overmoed den ongelukkigen vader toevoegde: dat hij zooveel ophef niet maken moest van de braafheid zijner dochter, aangezien het meisje niets beters had gevraagd dan verleid te worden. (De beschuldigde, die tot nogtoe met het voorhoofd in de handen op de voor hem geplaatste leuning rust, springt eensklaps op, met drift uitroepende:) En daaraan heeft hij gelogen, want mijn kind was daarvoor te braaf en te deugdzaam.
Beschuldigde, gij zult spreken als u iets gevraagd wordt.
(De gendarmes doen den beschuldigde met geweld nederzitten, doch deze springt eensklaps wederom op).
Mijnheer de Voorzitter!
(De gendarmes willen den beschuldigde tot zwijgen en tot zitten brengen).
(met welwillendheid).
Laat den beschuldigde spreken.
Mijnheer de voorzitter, Mijnheeren de rechters, en gij allen brave menschen, die mij aanhoort, ik heb van den beginne af de waarheid gezegd en niets verzwegen. Ja, ik heb den verleider en den lasteraar mijner dochter met het hoofd tegen den muur geslingerd - ik heb hem dus doodelijk gewond - hij is er veertien dagen later aan gestorven. - Welnu, ik ben schuldig - doet met mij wat gij wilt - brengt mij op het schavot, als gij gelooft dat ik het verdiend heb; - maar, bij het beeld van den Zaligmaker, dat daar boven uw hoofd hangt, Mijnheer de voorzitter, geloof toch niet dat de ellendeling waarheid sprak, toen hij, in de tegen-
| |
| |
woordigheid van twee mijner vrienden, zeide dat mijn kind zich als eene eerlooze heeft gedragen! (Hij zet zich weenend neder). (Gemor onder het volk - eene stem roept:) Neen, Jan, dat gelooven wij niet. (De gendarme duwt den man die dat geroepen heeft naar buiten. Deze laat zich gedwee aan de deur zetten, luidop zeggende:) Zet er mij maar uit, gendarme, 't is hetzelfde, ik heb nu toch mijne gedachte gezegd.
Als er niet voortdurend de volkomenste stilte blijft heerschen, zal ik de zaal doen ontruimen.
Gij hebt hem gehoord, Heeren, dien kreet van verontwaardiging, der borst van den diepbeproefden vader ontvlogen. In eene omstandigheid als deze geslaakt, laat die kreet ons allen toe eenen helderen blik in het geweten van dien man te werpen. Nu zijne wraak, zooals het Openbaar Ministerie het noemt, zou moeten verzadigd zijn, nu de booze geest van het ongelukkig huisgezin zijn verdiend loon heeft ontvangen, nu nog is de betichte zijne wettige gramschap niet meester. Hij, de man, die hier terechtstaat, vergeet in dit akelig oogenblik zijnen eigen toestand om, in zijne billijke verontwaardiging, de gedachtenis zijner dochter van elke vlek te zuiveren.
Die kreet, Mijnheeren, is welsprekender in zijne eenvoudigheid, dan alles wat ik hier nog zou kunnen bijvoegen. Hij laat ons toe te beseffen wat schrikkelijke strijd er in 't hart van den beschuldigde moest ontstaan, toen hij zoo eensklaps den verwoester van zijn geluk, den zedelijken moordenaar zijner dochter vóór zich zag staan. (Van Holster bedekt zijn aangezicht met beide handen). En wanneer de ellendeling dan nog zijn slachtoffer lastert, haren vader met scheldwoorden en bedreigingen overlaadt, begrijpen wij dan niet, Mijnheeren, dat onder den botsenden aandrang van het opgejaagde bloed de hersenen van den ongelukkigen vader met verbijstering en waanzin werden
| |
| |
geslagen? Begrijpen wij dan niet, dat in dat akelig en schrikkelijk oogenblik de beschuldigde zich in eenen volslagen staat van zinneloosheid bevond; dat hij het besef zijner daden niet meer bezat en bijgevolg er niet verantwoordelijk voor zijn kan?
En nu nog twee woorden, Mijnheeren, om te eindigen. Wij vragen noch erbarming, noch genade. Wij vragen geene erbarming, omdat wij ons onschuldig gevoelen; wij vragen geene genade, omdat wij enkel recht verlangen. Gij zult begrijpen dat de ongelukkige, wiens lot gij in uwe handen hebt, door herhaalde slagen tot wanhoop was gebracht; dat hij in het bloedige drama minder zijn eigen wreker is geweest dan het blinde werktuig der goddelijke rechtvaardigheid, die immer tusschen beiden komt dáár, waar het menschelijk recht onmachtig is om de misdaad te treffen.
(Hier staat Van Holster op en beschouwt met verwilderden blik eerst Frans, dan Lena, welke haren sluier afwerpt en hem met vlammenden blik in de oogen ziet; hij strekt zijne rechterhand vooruit, als wilde hij die tusschen zich en haren blik stellen, legt de linkerhand op het hart en zakt ineen, opgevangen door den naast hem zittenden collega. Frits Van Haren en de beëedigde dokter, een op de voorbehoudene plaatsen naast hem zittend persoon, schieten toe en dragen Van Holster uit de zaal, terwijl de overste der jury zegt):
‘Mijnheer de voorzitter, een der gezworenen is ongesteld.’
(Iedereen staat op om te zien wat er gebeurt. Verwarring onder het publiek; de beschuldigde alleen trekt zich de zaak niet aan en blijft met het hoofd op de leuning rusten).
Stilte!
(De verwarring houdt op - allen zetten zich neder).
(tot een der toegevoegde gezworenen).
- Mijnheer De Wilder, ik verzoek u de plaats van den heer Van Holster in te nemen. (Dat gebeurt). Ga voort, heer advocaat.
| |
| |
Mijne taak is afgedaan, Mijnheer de voorzitter. Ik wil er enkel bijvoegen, Mijnheeren, dat ik de volle vrijspraak vraag van den beschuldigde, die reeds zes maanden zucht in eene gevangenschap, welke meer dan eene genoegzame boetedoening is voor eene daad, in een oogenblik van waanzinnigheid begaan, zonder opzettelijken wil van manslag of verwonding.
(Frans zet zich neder).
Het woord is aan het Openbaar Ministerie.
De verdediging heeft op hare wijze de feiten uitgelegd, en ik aarzel niet te bekennen dat zij het Openbaar Ministerie omtrent zekere punten in zijne vroegere zienswijze heeft doen wankelen. Zoo geef ik gaarne toe, dat de beschuldiging van met voorbedachten rade den manslag gepleegd te hebben, op den beschuldigde niet van toepassing is. Daar eindigt echter de toegeving, welke ik mij in geweten verplicht acht te doen. Ik dring des te sterker aan op de beschuldiging van vrijwilligen manslag. De verdediging heeft niet nagelaten onrechtstreeks de gevoelvolle snaar van opeengestapelde familieongelukken ten gunste van den beschuldigde te doen trillen. Het past mij niet haar op eene zoo glibberige baan te volgen. Ik wil enkel de heeren gezworenen wapenen tegen de verleiding eener overgevoelige geestdrijverij, welke in het huidige geval niet mag in staat worden gesteld, als eene wettig verschoonbare daad een feit te doen beschouwen, dat onder het bereik der openbare bestraffing valt. Het feit van manslag bestaat en wordt niet ontkend; de omstandigheden, die tot het feit aanleiding gaven of er mede in verband staan, zijn niet van aard om er het karakter van misdaad aan te ontnemen. Ik heb gezegd, en laat aan de gezworenen de zorg over om in geweten het valsche van het ware te onderscheiden.
Heeft de verdediging nog een wederantwoord te geven?
| |
| |
Neen, Mijnheer de voorzitter, wij vertrouwen op ons goed recht en op de rechtvaardigheid der heeren gezworenen.
Beschuldigde, hebt gij nog iets tot uwe verdediging te zeggen?
Neen, Mijnheer de voorzitter, niets dan dat ik in alles de zuivere en oprechte waarheid heb gesproken.
Ik verklaar dus het openbaar onderzoek gesloten.
Gij zult, heeren gezworenen, met ja of neen te antwoorden hebben op de volgende vraag.
‘Is de beschuldigde schuldig aan het feit van op 24 November laatstleden te Laken eenen vrijwilligen manslag te hebben gepleegd op den persoon van Pieter De Vro, of althans hem verwondingen te hebben toegebracht, welke den dood van gezegden Pieter De Vro ten gevolge hebben gehad?’
Mijnheer de overste der jury, - ik stel u ter hand de akte van beschuldiging en het proces-verbaal, dat tot de beschuldiging aanleiding heeft gegeven. Gaat nu, heeren, in uwe kamer van beraadslaging, onderzoekt de zaak buiten allen anderen invloed dan dien van uw eigen geweten, en deelt dan uwe uitspraak aan het hof mede.
De zitting is geschorst; - dat men den beschuldigde wegbrenge!
(De jury vertrekt; de beschuldigde wordt weggeleid. Het hof verwijdert zich).
| |
Tweede tooneel.
Frans ontvangt de gelukwenschingen en handdrukken der advocaten, die zich op de voorbehoudene plaatsen bevonden. De andere personen der voorbehoudene plaatsen redekavelen stil met elkander. Lena zit stil en ingetogen
| |
| |
en luistert met blijkbare verstrooiing naar Jan, aan wiens gebaren men zien moet dat hij van de meubeleering der zaal spreekt. Ten einde eenige beweging in de voorbehoudene plaats te houden, wandelen eenige advocaten, waaronder Frans, stil tot elkander sprekend, heen en weder. Er hebben ook stille redekavelingen plaats tusschen personen, die op de voorbehoudene plaatsen zitten, en andere personen op de plaats van het publiek.
Als de laatste der gezworenen uit de zaal vertrekt, wordt de deur van het publiek opengestooten door een twaalfjarig kind, dat bedeesd het hoofd binnensteekt en aan eenen bij de deur staanden man vraagt: Is het gedaan, Jef?
Neen, Fransken, nog niet; maar het zal haast gedaan zijn. De heeren zijn daar in de kamer gegaan. (Het kind wil wederom weg). Blijft maar, Fransken, - gij moet niet verlegen zijn.
(eene vrouw uit de volksklasse tot Jef).
Wie is dat manneken?
Wel, het is het jongste kind van Jan De Belder, dat komt zien wat men van zins is met zijnen vader te doen.
Och arme! - Blijf maar hier, manneken. Zie, kom hier bij mij en geef mij een handje.
Maar, vrouw, ware het niet beter dat kind daar maar buiten te laten wachten?
Ja, dat ware misschien beter, Liesbeth.
(eene tweede vrouw uit de volksklasse).
Ik denk ook, dat het kind beter doen zou niet hier te blijven.
Maar ik geloof waarlijk dat gij denkt dat Jan zal veroordeeld worden.
Men kan niet weten wat er gebeuren zal.
Maar zwijg toch in de tegenwoordigheid van dat kind. Heb maar goeden moed, manneken. Als zij uwen vader durven veroordeelen, dan zeg ik dat er geene rechtvaardigheid meer in de wereld is.
| |
| |
Ja, maar dat zal in alle geval maar een flauwe troost voor den veroordeelde zijn.
Zie, Liesbeth, gij moet toch bedenken dat hij bekend heeft.
Wel, dat hij De Vro met zijn hoofd tegen den muur geworpen heeft.
Had hij geen gelijk misschien? Wel heilige deugd! Ik zou u wel eens in zijne plaats willen zien.
Ik bedank je wel; maar ik houd er niet van, Liesbeth.
Ik heb zijne dochter gekend. Eene bloem van een meisken en het braafste kind van de wereld, en dat zoo ongelukkig moeten zien sterven door de schuld van zoo'n rijken deugniet! Allo dan! als gij zegt dat Jan De Belder geen gelijk had, dan zijt gij niet waard vader van familie te zijn.
Of er waarheid in ligt! Ik geloof zeker, dat zij hem niet zullen durven veroordeelen. Daarbij, hebt gij zijnen advocaat gehoord?
Of ik hem gehoord heb! Wel, ik heb sedert drie dagen al mijn werk verwaarloosd om hier te komen, want Jan De Belder en ik, wij waren vrienden van kindsbeen af; en dat hij een braaf man is en altijd geweest is, dat weet ik.
Welnu! wat zeg-je van zijnen advocaat?
Wat taal he? en hoe schoon hij dat weet uit te leggen?
Schoon! omdat het waar is, daarom is het schoon. Hebt je gezien hoe er een van die mannen daar kwalijk van geworden is? Zij hebben hem moeten wegdragen.
Dat was daarvan niet. 't Was van de warmte,
| |
| |
want ik had hem al lang en dikwijls zijn zweet zien afdrogen.
Ta ta ta! van de warmte! 't Was omdat hij zoodanig medelijden kreeg met Jan De Belder, en omdat hij gevoelde dat het waar was al wat de advocaat zeide. En zij zullen hem vrijspreken, want zij zien er allemaal als brave menschen uit. - Blijf gij maar hier, manneken.
O neen, juffrouw, laat mij maar gaan, ik zou hier versmachten. Ik zal daar aan de deur blijven staan. Zult gij mij roepen als het gedaan is?
Ja, ja.
(Het kind wil weg).
Héla, baasken! kom eens hier.
(hem al over de balie een stuk geld gevende.)
Daar baasken, en koop u daar eenen koek voor.
Mijnheer, gij vergist u zeker; het is een stuk van vijf franken.
Als er te veel is voor éénen koek, koop er dan twee voor, baasken.
Wel bedankt, Mijnheer.
(Af).
(met haar voorschoot hare tranen afdrogende).
't Is hetzelfde, dat pakt mij aan, zoo'n arm schaap, nog zoo jong en zonder moeder, en zijn vader op het moordenaarsbanksken.
Het schijnt een goed, braaf kind.
Ja, maar Jan De Belder en zijne vrouw zaliger hadden er een handje van om brave kinderen op te voeden.
(Men hoort de bel der jury).
Stilte! (Hij opent de deur en meldt aan:) Het Hof.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Het Hof komt binnen en neemt plaats - op hetzelfde oogenblik komt de Jury binnen en neemt insgelijks plaats.
De zitting is hervat. - Ik verwittig het publiek dat ik bij de minste goed- of afkeuring de zaal zal doen ontruimen. Heer overste der jury, welke is de uitspraak der gezworenen?
(opstaande en met de hand op het hart).
Op mijne eer en op mijn geweten, voor God en voor de menschen, verklaar ik dat het antwoord der jury is: Neen, de beschuldigde is niet schuldig.
(Hij overhandigt de verklaring aan den voorzitter, die ze teekent en ze aan den griffier overgeeft).
Dat men den beschuldigde binnenbrenge!
(Liesbeth vertrekt uit de zaal om het kind te halen).
| |
Vierde tooneel.
De beschuldigde, bleek en diep ontroerd, wordt op zijne plaats gebracht; - alle oogen wenden zich naar hem.
Griffier, geef lezing van de uitspraak der jury!
(lezend).
De jury, uitspraak doende over de vraag: Is de beschuldigde schuldig aan het feit van op 24 November laatstleden te Laken eenen vrijwilligen manslag te hebben gepleegd op den persoon van Pieter De Vro, of althans hem verwondingen te hebben toegebracht, welke den dood van gezegden Pieter De Vro ten gevolge hebben gehad? antwoordt: Neen, de beschuldigde is niet schuldig.
| |
| |
Ingevolge de uitspraak der jury wordt de beschuldigde vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, en beveel ik dat hij onmiddellijk in vrijheid worde gesteld.
(De gendarmes doen de zijdeur open van het gestoelte, waarin Jan De Belder staat, en vertrekken. Jan, met beide handen op de borst, hijgt zichtbaar naar adem, terwijl de voorzitter zegt:
Ik verklaar den zittijd van het Assisenhof gesloten.
(Het hof, de jury en de personen in de voorbehoudene plaatsen vertrekken).
(als uit eenen droom ontwakend).
Vrij! Vrij! O, mijne kinderen! O, mijne arme kinderen!
(Hij komt met wankelenden stap tot in het midden der voorbehoudene plaats. Liesbeth, die intusschen met Fransken is binnengekomen, zet het kind over de balie).
(naar zijnen vader loopende).
Vader! vader! komt gij nu voorgoed mee naar huis?
(het kind in zijne armen drukkende).
Ja, mijn kind, dank aan dien braven man daar, voor wien gij dagelijks een Vader-ons moet bidden.
(Tot Frans).
O, mijnheer de advocaat, hoe zal ik u mijne dankbaarheid kunnen bewijzen; zonder u waren mijne kinderen zeker ongelukkige weezen.
Gij zijt mij geene dankbaarheid verschuldigd, De Belder, ik heb enkel mijnen plicht gedaan. Ga nu in vrede en matig voortaan uwe gramschap.
Proficiat, Jan. - Proficiat, jongen.
(Verscheidene zijner vrienden drukken Jan de hand over de balie. De deurwaarder de deur in de balie geopend hebbende, vertrekt De Belder onder het gejuich zijner vrienden, waarbij zich Liesbeth onderscheidt, die Fransken opneemt en hem weenend kust, roepende):
Welnu! heb ik het niet gezegd dat zij hem niet zouden durven veroordeelen?
(Terwijl het vorige plaats grijpt, zijn de laatste personen uit de voorbehoudene plaats vertrokken in
| |
| |
dier voege dat slechts Lena, Frans en Jan op het tooneel blijven).
| |
Vijfde tooneel.
lena, frans, jan.
(Jan onderzoekt met de nauwkeurigheid van eenen kenner de meubelen der zaal; hij geeft zijne goed- of afkeuring door gebaren te kennen.)
(tot Lena).
Welnu, moeder, zijt gij tevreden?
Gij hebt mijne verwachting overtroffen. Ik ben trotsch op u. Hoor, Frans (zij geleidt hem een weinig ter zijde), ik wil u iets toevertrouwen. De man, dien men uit de zaal heeft moeten dragen; de man, die door uwen begeesterden uitval tegen de laffe verleiders tot in den grond zijner ziele getroffen, onder den gloed van mijnen verachtenden blik is bezweken, die man, weet gij wie hij is?
Moeder, ik vrees het te raden.
Welnu, ja. Die man is de oorzaak van al mijne rampen, die man is uw vader!
En hij weet wie gij zijt.
God! nu begrijp ik alles. Moeder! moeder! wat heb ik gedaan?
(met vervoering).
Niets boozes, mijn kind. -Een slapend geweten gewekt en de wraak uwer moeder begonnen!
(tot zich zelven sprekende en het hoofd schuddende).
Slecht werk. Het oog van den meester is vast daar vreemd aan gebleven.
DE GORDIJN VALT.
|
|