| |
Eerste tafereel.
Het tooneel verbeeldt het schrijf kabinet van den advocaat Frans Verschave. Schouw tusschen twee vensters op den achtergrond; nevens het venster rechts een tafeltje. Twee deuren links, de eerste geleidende naar de overige kamers van het huis, de tweede naar de gang, die geacht wordt op de straat uit te komen. Tusschen de twee deuren eene boekenkast. Rechts boekenkasten. Vóór de boekenkast in het midden, de schrijftafel van Frans. Vóór de boekenkast op den voorgrond eene rustbank. Sierlijke stoelen en zetels.
| |
Eerste tooneel.
Bij het opgaan der gordijn ligt Frans sluimerend op de rustbank. Een bundel papieren is zijner hand ont- vallen en ligt voor zijne voeten op den grond. De dag breekt aan. Eene brandende carcellamp staat op de schrijftafel.
| |
| |
(binnenkomende door de eerste deur).
Frans reeds aan het werk! (naderkomende) Hij slaapt - hij slaapt gerust. - Maar die bleekheid! Goede hemel! hij zal den ganschen nacht hebben doorgewerkt en van vermoeienis zijn in slaap gevallen. Slaap gerust, mijn zoon, geruster dan het uwer moeder gegeven is te doen. - De dag is aangebroken; de lamp verlicht niet meer. (Zij doet het licht uit, zet de lamp op het tafeltje, dat in den hoek der kamer staat, en ziet bij die gelegenheid door het venster). Het zal wederom een mistige dag zijn, zooals gisteren. En, zooals gisteren, is daar ook weer die raadselachtige vreemdeling aan den overkant der straat. (Naar den voorgrond komende). Wat mag die man toch in zijn schild voeren? Tweemaal daags 's morgens en 's avonds wandelt hij daar, zorgvuldig in den kraag van zijnen mantel gedoken, en bespiedt hij ons huis, als wilde hij het berooven. En dat duurt nu ruim veertien dagen. (Frans beschouwende.) Wat is hij schoon, mijn Frans, met zijn helderblank voorhoofd! Hoe sprekend gelijkt hij op hem, dien ik niet noemen mag en ook niet noemen wil. - Ook hij was schoon - ook zijn voorhoofd scheen te glanzen van grootsche en edele gedachten, en de arme Lena werd zijn slachtoffer. Van mijnen zoon toch vrees ik geene onedele daden - zijn hart is daarvoor te rechtschapen. (Frans maakt eene beweging). Hij ontwaakt doch neen - slaap gerust, mijn zoon, en verzamel krachten voor het plechtig uur.
(droomend en zich half oprichtend).
En in een noodlottig oogenblik werd die man het werktuig der goddelijke rechtvaardigheid, en....
(Hij mompelt nog eenige onverstaanbare woorden).
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Lena. (Frans bij den arm nemende, dien hij uitgestrekt houdt).
Frans! kind! wat overkomt u?
(ontwakend).
Moeder! ah - moeder, zijt gij daar?
Ja, Frans. - Gij droomdet daar wel akelig.
Akelig? Toch niet, ik droomde dat ik reeds vóór de rechtbank aan het pleiten was. (Hij raapt de papieren op, die gevallen zijn). Zie, ik hen in slaap gevallen, terwijl ik de stukken van het proces nog eens overlas.
(lachend).
Een bewijs dat die lezing alles behalve vermakelijk was.
(insgelijks lachend).
Ja, moeder, zoo is 't. - Ik ken geen sterker slaapmiddel dan eene akte van beschuldiging.
Behalve voor den beschuldigde, zou ik denken.
Ja, dat spreekt van zelf.
Wat zal ik blijde zijn, Frans, als deze dag voorbij is, en gij ook, nietwaar? Eene eerste pleitrede, dat moet eene zaak van belang wezen.
Vooral wanneer men iemand te verdedigen heeft, die schuld bekent.
O, wat zijt gij voor uwe eerste zaak slecht geslaagd, kind!
En echter hoop ik den beschuldigde te doen vrijspreken.
Te doen vrijspreken! - Een moordenaar, die schuld bekent?
Dat is minder moeielijk dan gij denkt, moeder; want al is het feit bewezen, toch is de dader, zedelijk gesproken, niet altoos schuldig.
| |
| |
Daarom zijt gij ook geen advocaat, moeder.
Zie, Frans, ik brand van verlangen om uwe pleitrede te hooren en ik verbeeld mij, dat gij ontzaglijk veel indruk zult maken.
Maar indien dat nu eens anders uitviel, moeder?
Dat meent gij niet, Frans. Ik weet dat gij als de welsprekendste der jongstingeschreven advocaten bekend staat, en ik verwacht iets grootsch, iets indrukwekkends; - want ik wil er bij zijn, Frans, ik wil u hooren, u bewonderen.
En toch moet ik u verzoeken, moeder, heden niet naar de rechtbank te gaan.
En waarom zou ik te huis moeten blijven?
Omdat... omdat... wel moeder, dat kan ik niet goed zeggen, maar geloof mij, indien gij prijs stelt op het welgelukken mijner eerste zaak, ga niet naar de rechtbank; wacht hier gerust den uitslag af, en gij zult mij wezenlijk dienst bewijzen.
Kind! dat verwachtte ik niet van u. Daar schuilt iets achter, dat gij uwer moeder verbergen wilt. Dat is niet goed, Frans dat is niet goed, mij zoo nutteloos te plagen.
Neen, moeder, geen geheim schuilt daarachter. Ik vrees slechts dat, wanneer gij daar zijn mocht, ik te veel ontroerd zou wezen door uwe tegenwoordigheid, en dat de welsprekendheid, welke gij mij zoo gereedelijk toekent, wellicht mocht te kort schieten.
Frans, gij zegt mij uwe gedachte niet rechtuit, en aan zulke achterhoudendheid heb ik u niet gewoon gemaakt.
Verschooning, moeder. Begrijpt gij niet, dat ik eene bijzondere reden heb om in geene verdere uitlegging te treden?
Geene reden kan gewichtig genoeg zijn om uw vertrouwen in uwe moeder te doen wankelen. Frans, gij
| |
| |
moet mij alles openhartig en zonder omzichtigheid zeggen. Hoor, ik wil u helpen. De man, dien gij te verdedigen hebt, wreekte gewelddadig de eer zijner dochter op haren verleider, en gij vreest, Frans, dat gij, de vaderlooze, wellicht iets zeggen mocht, dat uwe ongehuwde moeder niet hooren moet.
(met kracht).
Neen, moeder, duizendmaal neen. Ik vrees niet iets te zeggen, dat gij niet hooren moogt; ik vrees enkel iets te zeggen dat u, mijne goede en voorbeeldige moeder, te sterk treffen zou, en die vrees alleen zou al mijne krachten verlammen.
Gij hebt gelijk, mijn zoon, de ongehuwde, met den vadervloek beladene moeder ware daar niet op hare plaats.
Zoo meende ik het niet, moeder. Voor mij, voor uwen zoon hebt gij volle recht u te vertoonen overal, waar eerlijke vrouwen mogen tegenwoordig zijn. Wat de wereld onze schande noemt, hebt gij door uwe zelfopoffering, door uwe werkdadige en wijze liefde voor uw kind tot eene glansrijke kroon van verdienste weten te herscheppen. En dat zeg ik u, moeder, niet als uw zoon, maar als mensch, die vrij en eerlijk denkt en wikt en weegt, zonder zich te laten verblinden noch door het vooroordeel der menigte, noch door de dankbaarheid van zijn eigen kinderlijk hart.
O dank, Frans, dank. Uwe woorden vallen als het water eener verkoelende bronne op mijn brandend gegeweten. (Zich aan zijn hals werpende). Dank, mijn brave en eerlijke zoon! wiens geboorte mijne schande, wiens leven mijn troost is en mijn roem.
Dus, moeder, het blijft bepaald dat gij er niet komen zult.
Welnu neen, ik kom er niet. - Ga nu ontbijten, heer advocaat; gij hebt vandaag uw eerste proces gewonnen.
Goed voorteeken, moeder, voor het tweede. (Af).
| |
| |
| |
Derde tooneel.
(alleen).
Hij heeft gelijk, ik raag dáár niet tegenwoordig zijn, waar een vader terechtstaat omdat hij de eer zijner dochter heeft gewroken. Immers, mijne eer is nog niet gewroken, ten minste niet op den meest schuldige. Wel heb ik geboet en geleden; wel lijd ik nog dagelijks, en steeds zwaarder en zwaarder, onder de verachting der mijnen en onder de verwijtingen van mijn eigen geweten, maar hij, de trouwelooze, die al zijne eeden verbrak, hij leeft wellicht tevreden en gelukkig. Hij leeft wellicht in het genot van de algemeene achting, gevierd en geëerd, gelukkige echtgenoot en gelukkige vader, terwijl ik het schoonste deel mijns levens zonder troost en zonder hoop heb doorgebracht. En toch, ik mor niet, o God! Ik heb mijnen plicht betracht en uwe zegening heeft mij in mijnen zoon niet ontbroken!
| |
Vierde tooneel.
lena, frits van haren.
(binnenkomende door de deur op het tweede plan).
Goeden dag, beste Mevrouw!
Mijnheer Van Haren! wat verschaft ons het genoegen van uw vroegtijdig bezoek?
Vroegtijdig, Mevrouw? het is bijna zeven uren; is de advocaat wellicht nog niet op?
Zeg liever, M. Frits, dat hij nog niet te bed is; hij heeft den ganschen nacht doorgewerkt en zit thans aan de ontbijttafel. Gij begrijpt: een eerste pleidooi, dat vergt inspanning en moeite.
| |
| |
Dat begrijp ik ten volle, Mevrouw. Ook stel ik ongemeen veel belang in de zaak, die Frans onderhanden heeft, en ik kom hem verzoeken voor mij een goed woordje te doen bij den substituut, opdat ik eene voorbehoudene plaats bij de advocaten bekome.
Dat is recht vriendelijk van u, M. Frits, zooveel belang in die zaak te stellen.
Gij kent de vriendschap, die sinds lang tusschen Frans en mij bestaat, Mevrouw; het moet u dus niet verwonderen dat....
Het verwondert mij niet, M. Frits, het verheugt mij.
Ik kan wel is waar door tusschenkomst van mijnen oom, die bij de gezworenen zit, eene voorbehoudene plaats bekomen, maar mijn oom is een zonderling man, dien ik het liefst van zulke zaken niet spreek.
Zoo, M. Frits, de oude heer Van Haren is een zoo zonderling man?
Ik vraag u verschooning, Mevrouw, ik heb mij niet duidelijk genoeg uitgedrukt. Er is hier quaestie van eenen oom van moederszijde, dien gij onmogelijk kennen kunt, en, dien ik zelf slechts sedert vier weken ken.
(lachend).
Dus een oom uit Amerika, M. Frits?
(insgelijks lachend).
O neen, Mevrouw, hij komt juist van zoover niet, alhoewel hij vele jaren uitlandig is geweest. Hij is eerst sedert twee jaren in België teruggekomen en bewoont een buitengoed in de omstreken van Diest. Wellicht zou ik den zonderlingen, bromachtigen man nog niet kennen, indien hij niet verplicht was geweest als lid der jury naar Brussel te komen.
Mr. uw oom moet, zooals gij zegt, een zonderling man wezen om niet bij zijne terugkomst naar zijne familie om te zien.
Inderdaad, en zoo hij niet bij toeval, om zoo te zeggen gedwongen, kennis met mij had gemaakt, dan ge-
| |
| |
loof ik waarlijk dat hij zich nooit om den eenigen zoon zijner eenige zuster zou hebben bekreund.
Maar die man moet een menschenhater zijn?
(glimlachend).
Toch niet; hij is althans geen kinderhater, en kinderen zijn toch ook menschen. Verbeeld u, beste Mevrouw, dat wij eenige malen samen zijn gaan wandelen, ik op alle manieren het gesprek trachtend te onderhouden, mijn oom steeds met enkele lettergrepen antwoordend. In ééne omstandigheid echter werd hij spraakzamer en zelfs veelsprekend. Wij ontmoetten eenen vader, die met een tienjarig kind, zijn zoontje, vroolijk en hartelijk pratend den weg opkwam. Met betraande oogen zag mijn oom hen na. Alsof eene geheime macht zijne tong ontbonden had, sprak hij over het geluk van dien vader en van dat kind. Vol vuur en begeestering somde hij de genietingen op van het vaderhart, dat, zoo sprak hij, zich in de borst van een kind voelt herleven en verjongen, om, van geslacht tot geslacht, zich te vereeuwigen.
Hoe wonderlijk, M. Frits, gaf uw oom daar aan mijne onbepaalde gedachten eenen treffenden vorm!
Toen hij mijne bevreemding bemerkte, zweeg hij eensklaps stil, en, wat ik ook deed om het gesprek te hernemen, alles bleef vruchteloos.
Die man moet ongelukkig zijn, M. Frits.
Dat is ook zoo, hetzij wezenlijk, hetzij ingebeeld. De man is gezond, rijk en in de volle kracht des levens; echter dweept hij steeds met eene enkele gedachte, namelijk: dat de Van Holsters voor het verdriet geboren zijn.
(met eene zekere ontroering).
Van Holster zegt gij, M. Frits. Uw oom is een Van Holster?
Zeker, Mevrouw, de baron Van Holster, voor vele jaren officier bij eene afdeeling ruiterij.
(driftig).
Toch niet Willem van Holster, vroeger luitenant bij eene afdeeling jagers te paard?
| |
| |
Ja wel, Mevrouw, baron Willem Van Holster: zóó is zijn naam.
(ter zijde met blijkbaren angst).
Groote God! en die raadselachtige vreemdeling, die hier dagelijks het huis bespiedt!
Hebt gij wellicht mijnen oom vroeger gekend, Mevrouw?
(zich spoedig herstellende).
Toch niet - ten minste niet bijzonder, M. Frits. - Ik heb - veel van hem gehoord en hem eenige malen gezien - ten huize - eener bevriende familie.
Zoo. Hij moet hier dagelijks voorbij. Hij is in het hotel De drie Koningen afgestapt, en zoo even kwam ik hem nog te gemoet in de straat daar.
(Hij wijst op den achtergrond).
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, frans (binnenkomende door de eerste deur).
(Frits de hand reikende).
Mijn goede Frits, zoo vroeg op de been!
(hem de hand drukkende).
Mijn beste, weet gij wel dat ik waarlijk begin te gelooven dat gij met uwe moeder samenspant om met mij den gek te scheren?
(die, om hare ontroering te verbergen, de papieren op de schrijftafel rangschikt - de omgevallen boeken in de kasten rechtzet, de carcellamp in orde brengt en verdere huiselijke zorgen waarneemt).
O, Mijnheer Frits!
En waarom voedt gij zulke booze gedachten?
Wel! ook Mevrouw betuigde mij daar zoo even hare verwondering, mij zoo vroeg hier te zien. Zou men niet zeggen dat ik een volslagen luiaard ben, onbekwaam om, al ware het slechts eenmaal en bij toeval, vroeger op te zijn dan de zon?
| |
| |
(lachend).
Wat wilt gij, mijn beste? - het spreekwoord luidt: dat hij lang slapen mag, die den naam heeft van vroeg op te staan, en wederkeerig, als de luiaard eens bij toeval vroeg opstaat, dan slaat de gansche buurt van verbazing de handen ineen.
Spot maar, ik zal u dat wel eens betaald zetten. Ik ben vandaag vroeg opgestaan, omdat ik weet dat gij het bijzonder druk hebben moet. Ik kom u vragen of gij mij eene plaats bij de advocaten ter terechtzitting van heden kunt bezorgen. Ik wensch natuurlijk u te hooren, en zou mij niet graag onder het gewone publiek mengen.
Zeker, mijn beste; ik zal er met den dienst-doenden deurwaarder over spreken. Wend u rechtstreeks tot hem, in mijnen naam.
Goed zoo. Ik dank u en houd u niet langer op. Ik wil metterhaast nog eenige zaken afdoen. Dus tot later. Mevrouw, uw gehoorzame dienaar.
(nijgende).
Mijnheer Van Haren.
(hem tot aan de deur op het tweede plan vergezellende).
Gij begrijpt, Frits, dat ik u thans niet weerhoud. - Tot wederziens!
(Handdruk; Frits af).
| |
Zesde tooneel.
lena, frans.
(met zekere drift).
Frans, ik moet mijn gegeven woord intrekken. Ik wil en zal naar de rechtbank gaanZeg mij niet, Frans, dat het onmogelijk is. Het moet en. ik wil - gij begrijpt - ik wil daar volstrekt tegenwoordig zijn.
(verwonderd).
Maar, moeder, de opgewonden toestand, waarin gij u thans bevindt....
(onderbrekend).
Beduidt niets, Frans; - onderzoek
| |
| |
niets - het zij u genoeg te weten, dat ik naar de rechtbank gaan wil en gaan zal.
Wel, moeder, gij zijt vrij te doen wat gij wilt; indien ik eenigszins aandring is het enkel omdat gij zelve besloten hadt te huis te blijven.
(meer bedaard).
Inderdaad, doch ik heb mij bedacht. Dat het u toch niet hindere, Frans. Tracht te vergeten dat ik daar aanwezig ben, of liever, herinner het u om met al de krachten uwer ziel uwen plicht te doen. In niets, hoort gij, mijn Frans, in niets moet gij u bedwingen. - Ik kan alles hooren en niemand zal kunnen vermoeden dat ik meer waarde hecht aan de beteekenis uwer woorden, dan wel aan den goeden uitslag der zaak, door mijnen zoon verdedigd.
Ik ken uwe zeldzame zelf beheersching, moeder, en ben dus ten volle gerust.
Doch ik ben niet gerust te uwen opzichte. Ik herhaal het u nogmaals. Frans, in niets moet gij de uiting van uwe gevoelens onderdrukken. Wees, indien het der verdediging gunstig zijn kan, zonder genade voor de eerlooze verleiders. Geesel met al de overtuiging van uw eerlijk hart, met al de kracht van uw begeesterd woord de gewetenlooze ellendelingen, die een gansch menschenleven verwoesten - een onervaren, trouwhartig meisje in den afgrond der vertwijfeling storten - en zonder wroeging huns weegs gaan, alsof er niets gebeurd ware.
Moeder, wat beteekent....
Die opgewondenheid? Niets, Frans, ik wilde u enkel wapenen tegen den twijfel aan mijne en aan uwe geestkracht. Wankel dus maar niet in uw vertrouwen, mijn zoon, en doe uw plicht, zooals uw geweten hem uw voorschrijft.
(eenigszins onthutst).
Het zij, moeder, zooals gij begeert.
(Er wordt op de deur geklopt).
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
de vorigen, jan uiterhoeven.
(Kozijn Jan van het voorspel. Hij is eenigszins zwaarlijvig geworden, heeft lange bakkebaarden en is als een deftige dorpsbewoner gekleed. Hij blijft in de deur staan, met regenscherm en reiszak).
Dag Mevrouw, dag Mijnheer. (Naderkomend) Mijnheer is wel de advocaat, zou ik denken.
Ja wel, pachter, ik ben de advocaat.
(ter zijde).
Ik heb dien man meer gezien (Luid) . Dag pachter.
(Zij gaat langzaam tot aan de deur als om te vertrekken, blijft daar een oogenblik stilstaan, met de hand gereed om de deur te openen, en Jan steeds zijdelings aanziende).
Ja, Mijnheer, ik heb op de deur gezien, dat hier een advocaat woont - de advocaat Verschave; daar ik juist een advocaat noodig heb, en daar die naam Verschave mij bijzonder bevalt, (Lena komt nader) heb ik in mijn eigen gezegd: ik wil daar eens aanbellen. De meid zeide dat Mijnheer in zijn kabinet was, en ik heb mij, sapperdeboeren, verstout, Mevrouw, hier eens aan te kloppen.
Gij hebt zeer wel gedaan, pachter. Mag ik u verzoeken mij zoo kort mogelijk uw verlangen bekend te maken; ik heb voor het oogenblik weinig tijd.
(Lena biedt Jan eenen stoel aan en beschouwt hem oplettend).
Ik dank u, Mevrouw. (Ter zijde). Dat wezen is mij niet onbekend. (Luid). Welnu, Mijnheer, ik zal zoo kort van stofte mogelijk zijn, want dat valt mij, sapperdeboeren, ook bijzonder mee. Wij eenvoudige buitenlieden, wij houden niet van lange complimenten, Mevrouw. Gij moet weten, M. de advocaat, ik ben een buitenmensch, ondernemer, timmerman en schrijnwerker van mijn vak.
| |
| |
Ik heb op mijn dorp eene pastorie helpen bouwen, 't is te zeggen dat ik het timmerwerk heb ondernomen en mijn buurman, Joost De Grave, het metselwerk.
(ter zijde).
Joost De Grave! onze buurman te Vliebeek. (Luid). Verschooning, pachter, zijt gij niet van Vliebeek?
Wel sapperdeboeren! Mevrouw! Hoe kunt gij dat zoo goed raden? Wel zeker ben ik van Vliebeek in de Kempen, vijf en een half uur van Turnhout. Een schoon dorp, Mevrouw, met ongeveer 2500 zielen.
(met klimmende ontroering).
Is uw naam niet Jan Uiterhoeven?
(beurtelings Leng en Frans met verbazing aanziende).
Wel, Mevrouw, gij komt mij ook niet onbekend voor, maar ik durf niet verder te raden....
Kozijn Jan, herinnert gij u Lena niet meer?
Nicht - Lena - Verschave!
Ja, kozijn Jan, Lena, de ongelukkige verstootene en gevloekte Lena. (Zij barst eensklaps in tranen los). O, wat ben ik gelukkig u te zien! Zeg mij spoedig, kozijn Jan, hoe maakt het mijne moeder?
Goed, heel goed - wel wat treurig, zooals altijd, maar toch niet ziek.
Treurig om mijnentwil! En mijn vader, en Lisa?
Allebei gezond. Sapperdeboeren, Lena, dat heb ik niet verwacht, u hier in Brussel te vinden. Wij allen dachten u verre - verre uit het land. Wat zullen moeder en Lisa gelukkig zijn!
(met weemoed).
Gij noemt er vader niet bij, kozijn Jan; hij is dan nog altijd zoo sterk tegen mij verbitterd?
Hoor, Lena, de waarheid voor alles. - Gij kent vanouds vaders strengheid. Welnu, die is eerder nog toegenomen dan verminderd. Zoudt gij gelooven dat wij sedert 25 jaar zijnen feestdag niet meer vieren mogen, omdat uw brief hem juist op St.-Pietersavond gewerd? Zoudt gij
| |
| |
gelooven dat de snuifdoos, die ik hem alstoen gegeven heb, de halsdoek en het zijden beurzeken, die moeder en Lisa hem dien avond hebben geschonken, zorgvuldig door moeder verborgen zijn, omdat hij die voorwerpen onder zijne oogen niet meer zien kon. Zoudt gij gelooven, Lena, dat wij sedert lange jaren uwen naam in zijne tegenwoordigheid niet meer durven uitspreken?
O vader, vader, wat zijt gij onbarmhartig!
Moeder, wij zullen daar later over spreken. Mijnheer zal hier eenige....
(de hand uitstekende).
Zeg maar oom Jan, Mr. ik heb dat liever.
(de hand van Jan drukkende).
Mijn beste oom Jan, gij weet niet hoe gelukkig gij mij maakt.
Oom Jan! gij zijt dus....
Uw schoonbroeder, Lena. Gij moet weten als gij - ik wil zeggen als ik - sapperdeboeren, ja, ik ben sedert 15 jaar met Lisa getrouwd.
O, gij verdient beiden gelukkig te zijn - en gij zijt het, nietwaar.... - schoonbroeder?
Ja, Lena; daar heb ik een vrouwken aan - aan uwe zuster, - zacht als een engel en verstandig als twee engelen.
O, wat ben ik tevreden dat gij allen gelukkig zijt!
Welnu, oom Jan, gij zult hier eenige dagen bij ons blijven, en later spreken wij over de zaak der pastorie.
Ja maar, Mijnheer, ik wil zeggen neef advocaat....
Noem mij maar eenvoudig weg: Frans, dat zal mij ook meer genoegen doen.
Sapperdeboeren! dat bevalt mij ook beter. Welnu, neef Frans, ik blijf tot morgenmiddag; langer mag ik niet van huis zijn; maar nu ik weet waar gij woont, kom ik wel eens terug.
| |
| |
O ja, Jan, doe dat. Zie, ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik u ben, omdat gij mijnen zoon niet als een vreemdeling beschouwt. Nimmer zal ik vergeten dat gij de eerste zijt geweest, die de taal van het hart, de taal der familie tot hem hebt gesproken.
Ik ook dank u, mijn beste oom, want nu gevoelen mijne moeder en ik ons minder verlaten.
Verlaten! dat is, sapperdeboeren! een leelijk woord. Dat vader geweldig boos op uwe moeder gebleven is, dat is waar; maar moeder, Lisa en ik, wij hebben dagelijks aan haar gedacht.
O, is dat toch waar, Jan? Maar waarom heeft dan niemand op mijne brieven geantwoord?
Uwe brieven, Lena! wij hebben nooit brieven van u gezien.
O vader, wat zijt gij wreed! Hoor, Jan, en herhaal het aan moeder en aan Lisa. Vele brieven heb ik haar, sedert lange jaren, uit Parijs en Brussel geschreven. Aan vader ook heb ik geschreven, hem gesmeekt, bij alles wat hem heilig en dierbaar is, een enkel woord van troost tot mij te willen richten. Twee brieven heb ik enkel van hem ontvangen....
Bedaar, moeder, denk dat mijn oom vermoeid is; wij zullen wel gelegenheid hebben om daarop terug te komen.
O, geef daarop geene acht, neef Frans, ik ben niet vermoeid.
Laat mij spreken, Frans. Den eersten brief ontving ik te Parijs; die brief was kort, maar hij verpletterde mij geheel en al onder zijne wreedheid. - ‘Ik erken u voor mijne dochter niet meer, en ik heb u gevloekt’, zoo luidde hij. Onder den indruk dier wreede woorden bleef ik ettelijke jaren. Doch ik schepte weer moed en schreef nogmaals aan vader. Hij antwoordde mij: ‘Stel u gerust, niets van wat u wettelijk toekomt zal u na onzen dood onttrok-
| |
| |
ken worden. Het is onnoodig dat gij nog schrijft; uwe brieven zullen ongeopend in het vuur worden geworpen.’
Dat was niet wel van vader.
Het was wreed en onbarmhartig, Jan. Wat raakt mij de nalatenschap mijner ouders! Reeds toen had ik door aanhoudend zwoegen en werken als bloemenmaakster den grond tot mijn eigen vermogen gelegd. Niet aan hun erfdeel, maar aan hunne liefde had en heb ik behoefte; - kunnen zij mij die niet terugschenken, toch was het niet noodig mij zoo diep te vernederen, mijn kinderlijk gevoel te miskennen en mij in mijne reinste gewaarwordingen te beleedigen.
Moeder, blijf bedaard, ik smeek er u om.
Ja, Lena, gij moogt dat zoo erg niet opnemen. Bedenk, sapperdeboeren, liever dat vader altijd wat al te streng is geweest voor iedereen. Waarom zijt gij ook zelve niet gekomen?
In den beginne durfde ik niet - later kon ik niet meer. De goede God moge het mij vergeven, maar de laatste beleediging griefde mij zoo smartelijk, dat in mijn hart een gevoel van bitterheid mijne kinderlijke liefde terugdrong. Het was slecht, Jan, want ik was de eenige schuldige. Mijn geweten verwijt mij thans dat er in die opwelling des harten wellicht een gevoel van trots kon liggen, dat aan het gevallen jonge meisje niet past.
(smeekend).
Moeder, breken wij dit onderhoud af, ik smeek er u om.
Neen, kind, ik wil alles zeggen. Ik heb lang genoeg mijn gevoel onderdrukt. - Later verdwenen van lieverlede de booze gedachten, die mijnen geest hadden bestormd. Ik werd naar het uiterlijke kalm en gelaten. Ik hoopte niet meer en mijn hart werd koud - koud en dood voor de mijnen, die ik allen zoozeer bemind had. Al de liefdeschatten mijner ziel stortte ik over u uit, Frans. Ik begreep dat in uw eerlijk en deugdzaam leven
| |
| |
mijne eerherstelling gelegen was. Gij weet, mijn zoon, hoe ik tegenover u mijne plichten heb vervuld.
Zooals geene moeder ter wereld het ooit heeft gedaan. Doch waartoe al die herinneringen, die u martelen en bedroeven, moeder?
Ja, Lena, laat ons daar liever van zwijgen.
(met kracht).
Neen! - En toen mijn zoon al mijne verwachtingen overtrof, - toen ik in hem de stoutste mijner droomen verwezenlijkt zag, - toen begreep ik ook, Jan, dat mijne zonde niet tegen mij was opgewassen. Mag ik mij in de vergiffenis der mijnen niet verheugen, toch roept mijn geweten mij toe dat ik die verdiend heb!
En nu gij mij verzekert, Jan, dat noch moeder noch Lisa mij haten noch verachten, nu herleeft mijne hoop; nu ben ik nog meer overtuigd, dat de misstap mijner ijdele en lichtzinnige jeugd daar omhoog ook niet meer herdacht wordt.
Hoor, Lena, dat alles zal ik aan moeder en Lisa herhalen, niet zoo schoon als gij het gezegd hebt; maar zij zullen het, sapperdeboeren! toch ook wel verstaan, en ik heb eene gedachte - eene goede gedachte. - Ik geloof wel dat het, bij mijne eerste reis naar Brussel, aanstaanden zomer, niet zoo heel en al onmogelijk zijn zou moeder en Lisa mede te krijgen. Wel te verstaan zonder dat vader weet waarvoor.
(in vervoering).
Mijne moeder en mijne zuster terugzien! Haar in mijne armen mogen drukken en mij wederom met de zoete namen ‘dochter en zuster’ te hooren begroeten! O, Jan, dat ware te veel geluk en ik dank u - o, ik dank u voor die hoopvolle belofte.
DE GORDIJN VALT.
|
|