| |
Voorspel.
Het tooneel verbeeldt eene eenvoudige doch zindelijke kamer ten huize van Baas Verschave. Op den achtergrond eene schouw met spiegel. Op de schouw een O.-L.-V.-beeld tusschen twee bloemvazen. Eene ladenkast van weerskanten der schouw. Links van den toeschouwer twee vensters, daartusschen een staand hor-
| |
| |
loge. Rechts twee deuren, daartusschen eene eiken lijnwaadkast. Tafel in het midden van het tooneel.
| |
Eerste tooneel.
(opkomende met drie timmermansgasten, elk met twee bloempotten).
Ziet, jongens, wij gaan vandaag van deze kamer eenen waren Engelschen hof maken. Jammer maar, dat wij wat haastig moeten te werk gaan. Hier, Cies, met uwe twee rozelaars; zet ze daar eens netjes op de schouw: zoo, jongen, gij zijt er. Nu, Jelle, uwe twee potten op de hoeken. Sapperdeboeren! dat staat overheerlijk. Gij, Pier, ga eens aan Threes zeggen, dat ze spoedig al dat porselein van die twee kastkens komt nemen; wij zullen daar ook bloemen voor in de plaats zetten.
(na zijne twee potten op de tafel geplaatst te hebben).
Wil ik het er maar afnemen, Jan?
Neen, neen! Sapperdeboeren! Dat moet door vrouwenhanden gedaan worden, jongen: de onze zijn te zeer den hamer en de zaag gewoon. Porselein wil zachter behandeld worden dan eiken balken en dennen kepers.
Wat moeten wij nu met die klokkebloemen doen?
Laat ze maar staan op de tafel - ik zal ze wel eene plaats geven - gaat nu spoedig andere potten halen.
(Gasten af).
| |
Tweede tooneel.
(alleen).
Jongens, jongens, wat zal het hier van avond kermis zijn. Hoe gelukkig dat kozijn Pier het juist vóór één uur
| |
| |
in het hoofd kreeg in de gauwte eens het werk op het kasteel te gaan nazien; daardoor kregen wij de handen vrij om alles in orde te brengen.
| |
Derde tooneel.
jan, threes.
Ha! daar is het bekoorlijke Threzeken!
Welnu, spotvogel, wat moet gij van mij hebben?
Hoegenaamd niets, beminlijke dochter van Eva. Gij zijt mij niets schuldig, maar gij moest eens in de gauwte daar dien porseleinwinkel wegnemen, want wij willen van deze kamer eenen Engelschen hof maken.
Zoo, zoo, en wie gaat dat doen?
Ik, Threes, ik in hoogsteigen persoon.
Wat al stadhuiswoorden gij daar uitkraamt, Jan!
Die heb ik uit het Nieuwsblad geleerd, Threes. En daarbij, gij kent mij nog niet - gij weet niet wat verstand er in Jan z'n bol steekt. Vooral als er, zooals vandaag, een feestje ophanden is, ben ik mijn verstand niet meester: het loopt over gelijk kokende melk.
(terwijl zij de kast tusschen de twee deuren opent).
Steek uw verstand maar voor een oogenblik in den zak en help mij dat bord hier in de kast brengen.
Met het grootste genoegen, Threzeken.
(Beiden nemen het bord van de ladenkast links en brengen het naar de lijnwaadkast).
(in het midden der kamer blijvende staan).
Houd goed vast, Threes - ik krijg dansjeukte en ik moet volstrekt eenen flikker slaan.
(Hij danst).
Houd op, Jan. Gij zult het porselein breken.
(dansend).
Als gij op de maat meedanst, dan is er geen gevaar.
| |
| |
(lachend).
Wat de liefde toch al gekheden doet begaan!
(eensklaps ernstig).
Hoe liefde? Wie liefde? Wat liefde?
Ja, ja, trek maar zoo'n onnoozel gezicht niet. Gij denkt zeker dat niemand weet dat gij op Leentje verzot zijt, maar de baas, de juffrouw, ik, de gasten, in één woord, het gansche dorp weet het.
Hoe! kozijn en nicht zouden weten dat....
(onderbrekend).
Gij tot zotwordens toe verliefd zijt op hunne oudste dochter.
Dat is sterk! - Ik heb het nog aan niemand gezegd, Threes.
(Zij zetten het bord op den grond. Threes schikt het porselein in de kast).
Onnoozele sukkelaar! gij doet niets anders als het uitbrengen. Wanneer er van Lena gesproken wordt, wordt gij zoo rood als een kalkoensche haan. Als gij haren naam moet uitspreken, stottert gij een half uur aan één stuk, en gij denkt dat niemand weet, wat er aan hapert. O, dat mansvolk is toch dom!
Ja, gij zijt veel slimmer Threes, dat is waar, en daarbij, dat gij dat geraden hebt is zoo wonderlijk niet: een meisje van veertig jaar, die heeft ondervinding.
Vijf mis als 't u belieft, Jan.
Juist, van vijf en veertig wil ik zeggen.
Ja, dat komt juist uit. Als eene vrouw vijf aftrekt, dan moogt gij gerust uit eerbied voor de waarheid er tien bijvoegen. (Threes, die op de knieën zat om het porselein te bergen, staat op). Wij zeggen dus Threes, dat het mij niet verwondert als gij dat geraden hebt; maar kozijn Pier, die heeft andere zaken in het hoofd als op te merken of ik er rood of bleek uitzie. Dat zult gij mij niet wijsmaken, Threes.
En ik zeg u dat het nog niet langer dan gis-
| |
| |
teren geleden is, dat de baas en de juffrouw daarover spraken. Wat zegt ge nu, ongeloovige Thomas?
Zij spraken van mij en van.... van....
Zie hem daar nu weer staan met zijnen mond vol tanden! De naam kan er alweer niet uit. Ja, zij spraken van u en van Leentje.
En gij waart daarbij, Threes?
Bij... bij en niet bij. Zij waren in de keuken; ik dweilde de gang, en de deur stond halfopen.
Gij hebt aan de deur geluisterd, Threes! Foei, dat is leelijk.
Ik heb gehoord, Jan, maar niet geluisterd.
Welnu, Threes, laat mij nu ook eens hooren, maar
ik zal luisteren. Wat zeiden zij zoo al?
Kijk, kijk! het schijnt dat het niet leelijk meer is, te luisteren. Welnu, om u te straffen zal ik niets zeggen.
Och, Threzeken-lief, zeg het mij maar. Zie, ik zal mij veel geweld aandoen om te gelooven dat gij veel jonger zijt dan uw doopbrief. Welnu, beminlijke Threes van driemaal zeven, zeg mij eens wat kozijn Pier zoo al van mij vertelde.
(Zij nemen het bord van de tweede kast).
Gij verdient het niet, plaaggeest, maar ik zal het toch doen. De juffrouw zeide aan den baas dat gij een goede jongen zijt.
Is het dat maar, Threes! wel, ik weet al zoolang dat ik een goede jongen ben.
En de baas antwoordde: dat hij met genoegen zag dat gij zooveel hart hebt voor Leentje.
Kozijn Pier heeft dat gezegd, Threes?
Houd goed vast, Threes. Daar moet een nieuwe flikker op.
(Hij danst).
Wilt gij wel ophouden, Jan! Het bord slibbert mij tusschen de vingers.
| |
| |
Houd vast dat gij zweet, Threes, en dans mee of het duurt nog een geheel uur.
Ik zal het laten vallen, Jan.
't Kan mij niet schelen - dans mee, zeg ik u.
(Threes schaterlacht en poogt te dansen.)
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, vrouw verschave.
Wel God in den hoogen hemel! onze Threes, die met kozijn Jan danst!
Zij heeft er mij toe gedwongen, nicht Katrien.
(terwijl zij het porselein in de kast bergt).
't Is die zot van een Jan geweest, juffrouw, die mij tegen wil en dank heeft doen dansen.
(lachend).
Ja, Threes, gij kunt het wel genoeg zeggen. Ik geloof nochtans liever kozijn Jan; hij zou daarom niet liegen.
Wat zeg-je nu, Threes? dat zal u leeren van mijnen toestand misbruik te maken om kosteloos een danslesken te krijgen.
Wel, juffrouw toch, gij spot ook al met mij. Gij weet toch wel dat ik niet in staat ben zulke zottigheid aan te vangen.
(Af met de twee borden, waarop het porselein heeft gestaan.
| |
Vijfde tooneel.
vrouw verschave, jan (later timmermansgasten met bloempotten).
Wat zijt gij toch een spotvogel, kozijn Jan. Maar ware het porselein nu eens gevallen?
| |
| |
Ba, nicht Katrien, ik hield vast voor twee.
(Pier met verscheidene timmermansgasten komen met bloempotten binnen).
Hier hebben wij nu al de bloempotten, Jan. Dag juffrouw, waar moeten wij ze nu zetten, Jan?
Zet er maar eenige op de ladenkasten en de overige op de tafel, mannen. Ik zal ze wel op de rechte plaats brengen.
Zouden wij eens naar huis kunnen gaan om ons gereed te maken, Jan?
Ja zeker, jongens; maar blijft niet te lang weg, want de baas zal denkelijk met het postkarreken terugkeeren.
Ja, zoo zal het zijn. Spoedt u dus wat en ziet dat gij goed afgeborsteld zijt. Op uw paaschbeste, hoort ge?
Ja, Jan; dag juffrouw, dag Jan.
Tot later dan, jongens.
(Gasten af).
| |
Zesde tooneel.
vrouw verschave, jan, later threes.
(Gedurende dit tooneel zetten zij de bloempotten op verschillende plaatsen).
Wat zal kozijn Pier van avond tevreden zijn, nicht Katrien. Weet gij al waarmee ik hem wil beschenken, nicht?
Hoe zou ik het weten, kozijn Jan? gij hebt het mij immers nog niet gezegd.
Zie eens, nicht Katrien.
(Hij toont haar iets in een doosje).
O, kozijn Jan, dat is te veel.
Te veel, nicht, voor zoo'n braaf man als kozijn
| |
| |
Pier, die mij na het afsterven mijner ouders opnam als zijn eigen kind, mij liet onderwijzen en mij later zijn ambacht leerde! O, nicht Katrien, dat is niet te veel, het is zelfs te weinig, veel te weinig.
Kozijn Jan, gij zijt een goede, brave ziel.
Schoone kunst voorwaar, braaf te zijn in een huis waar iedereen braaf is.
(die, binnenkomende met roomers en flesschen, dit laatste gezegde van Jan gehoord heeft).
En braaf zijn moet, zeg, want op het kapittel van goed gedrag is de baas niet gemakkelijk.
(Zet de roomers en flesschen op de tafel).
Ja, Threes, en hij heeft gelijk ook. Hoe zou hij anders orde kunnen houden onder de vijf en twintig gasten, die thans bij hem werken en waaronder er eenigen zijn, die verleden jaar nog juist geene katten waren om zonder handschoenen aan te pakken?
Ja, dat is wel een beetje waar.
(Af door de eerste deur).
| |
Zevende tooneel.
vrouw verschave, jan, lisa, (binnenkomende door de tweede deur).
Moeder! moeder! mijn zijden beurzeken is af. Wat ben ik blijde dat ik het bijtijds klaar kreeg!
(het beurzeken nemende).
Wat is het schoon, kind! Ook zal vader recht gelukkig zijn met uw fraai geschenk.
Denkt gij dat, moeder? Zie eens, kozijn Jan, wat zegt gij daarvan?
Dat het niet zoo'n beetje te schoon is, nichtje, en dat ik er ook wel zoo een zou willen.
Welnu, kozijn Jan, als gij getrouwd zijt, dan
| |
| |
kunt ge uwe dochter er u ook zoo een laten breien.
(haar nasprekende).
Wel, wel! wilt gij met mij trouwen, Liseken?
Neen, kozijn Jan, gij zijt al veel te oud en veel te leelijk voor mij.
Hebt gij het beet, kozijn Jan?
(met fijne stem).
Wij zullen u eenen man laten bakken, Liseken; zoo'n schoonen graaf met 'nen grooten karbonkelneus en oogen 'lijk die van 'nen snoek.
Ja, kozijn Jan, gelijk die, welken Leentje mij uit Brussel gezonden heeft, nietwaar?
Ja Liseken, juist gelijk. (Ernstig). Maar van uwe zuster gesproken, hoe jammer dat zij hier van avond niet zijn kan! Dan eerst ware het feest volmaakt en kozijn Pier recht in zijn schik, nicht Katrien.
Ja, maar het kon nu niet anders. Daarbij, zij komt binnen veertien dagen voorgoed t'huis.
Dan zullen wij nogmaals feest houden, nietwaar, moeder?
Ja, zeg maar ja, nicht Katrien; het komt immers op een feestje meer of min niet aan.
(Er wordt op de deur geklopt. Lisa doet open).
| |
Achtste tooneel.
de vorigen, cies, jelle, pier en een twaalftal andere
timmermansgasten met bloemruikers.
(in de deur).
Mogen wij binnenkomen, juffrouw?
Komt maar binnen, jongens, en tracht daar plaats te vinden.
Terwijl zal ik mijnen besten frak gaan aanschieten.
(Af).
Wij hebben moeten loopen, juffrouw, om hier
| |
| |
bijtijds te zijn. Het postkarreken zagen wij reeds aan den Molenberg, toen wij recht over de kerk waren. Binnen eenige minuten zal de baas hier zijn.
God in den hemel! zoo gauw. Spoed u, Lisa, haal den halsdoek, dien ik vader geven wil. Haast u, kind.
Zoo gauw ik kan, moeder.
(Af door de tweede deur).
(binnenkomende door de eerste).
Zie, nu zijn wij kant en klaar. Als ik mijn compliment gemaakt heb, zal Cies spreken in naam der gasten, en wij zullen eens dapper: Leve St.-Pieter! en leve baas Verschave! roepen.
Ja, zoo zal het 't best zijn.
(De gasten gaan voor een der vensters staan om baas Verschave te zien aankomen. Jan gaat met den vinger aan het voorhoofd heen en weder als iemand, die iets van buiten leert. Vrouw Verschave, in blijkbare verlegenheid, verplaatst eenige bloempotten).
(aan de deur roepende).
Maar Liseken, waar blijft ge? Haast u toch wat.
(aan het venster).
Zie, daar stapt de baas uit het postkarreken. Welnu, jongens, iedereen op zijne plaats!
(aan de deur).
Maar, Liseken, haast u toch wat om Godswil, vader zal daar seffens zijn.
(buiten).
Moeder, ik vind den halsdoek niet.
Wel God den heere! Kind, hij ligt in een geel papier in de onderste lade mijner kast, aan den kant van de schouw.
Ik heb hem gevonden, moeder. Ik kom.
(aan de deur).
Hier is hij, moeder. - (Er wordt gebeld). Ha, daar is vader. (Moeder en dochter snellen de kamer uit, den baas te gemoet. Men hoort haar in de gang zeggen:) ‘Man - vader - het is vandaag uw avond en morgen uw dag, 't is waard dat ik u beschenken mag.’
| |
| |
| |
Negende tooneel.
de vorigen, baas verschave.
(De baas komt binnen; zijne vrouw leunt met de hand op zijnen linkerschouder, in de linkerhand houdt hij den halsdoek, het beurzeken en de ruikers, die zijne vrouw en Lisa hem hebben aangeboden. Lisa, die den stok haars vaders heeft genomen, hangt aan zijnen rechterarm).
Zoo, zoo, dat is nu eene aangename verrassing.
Zijt gij nu tevreden, vader? Wij hebben u dit jaar wat schoon weten te verrassen, nietwaar?
Zeker ben ik tevreden, klein schalkje. (Tot de gasten.) Dag, vrienden.
Leve St.-Pieter! - Leve baas Verschave!
Kozijn, bij de gelegenheid van uwen feestdag zijn wij hier allen vergaderd om.... om.... enfin om u te beschenken, en ik zou geheel gelukkig zijn, indien gij van mij dit klein geschenk wildet aanvaarden.
Zeker, kozijn Jan, en ik bedank u voor dit bewijs uwer vriendschap. (Na het papier te hebben verwijderd, waarin het geschenk gewikkeld zat). Wat zie ik! eene zilveren snuifdoos; o, kozijn Jan, dat is te veel.
Wat? te veel kozijn! voor u die zooveel voor....
(hem de hand reikende).
Gij zijt een brave, goede jongen, en nogmaals bedank ik u.
Leve St.-Pieter! Leve onze baas!
(vooruitkomende).
Baas, mag ik nu ook een woordeken spreken, als 't u belieft?
Zeker, Cies; zeker, jongen.
't Is maar om te zeggen, baas, dat wij, gasten van de werkplaats, hier allen bijeenzijn, ik en Pier en Jelle en Toon en Karel en allemaal. Wij hebben onder ons
| |
| |
wat bij elkaar gelegd, baas, om u een geschenk te koopen - wij zijn niet rijk, baas, maar ons hart is beter dan onze geldkas en vermits - omdieswille - ja - omdat gij zoo'n brave baas zijt, hebben wij onder malkander gezegd, dat een koperen winkelhaak en een stalen passer u misschien plezier, zouden doen, en wij hebben ze u gekocht, baas, te Antwerpen op Klapdorp, en hier zijn ze, zie baas, - en juist zijn ze, dat scheelt geen haar.
(Gedurende de aanspraak van Cies hebben de juffrouw en Lisa de glazen volgeschonken).
(de voorwerpen aannemende).
Ik dank u allen, mijne vrienden, voor uwe oprechte genegenheid. Telkenmale dat ik mij van deze voorwerpen bedienen zal, zal ik mij het geluk herinneren, dat ze mij door u, door mijne brave werklieden geschonken werden. Maar wij moeten ze eens begieten. Vrouw, geef de glazen eens rond.
(De juffrouw en Lisa brengen op bladen de glazen rond).
Welnu, mannen, op de gezondheid van onzen braven baas!
En op de gezondheid van de juffrouw en van de geheele familie.
(Er wordt aan de voordeur gebeld).
Leve St.-Pieter! Leve baas Verschave!
| |
Tiende tooneel.
de vokigen, threes.
Het is een brief, baas. Baas, ik wensch u geluk met uwen feestelijken dag - en dat gij nog lang en gelukkig moogt leven. Hier is de brief, baas.
(den brief aannemende).
Ik dank u, Threes, ik dank u. Vrouw, schenk nog eens in, terwijl ik den brief lees. (Het adres lezend) Hij komt van Brussel. 't Is het schrift van ons Leentje, vrouw.
| |
| |
(vooruitspringende, met vreugde).
Een brief van zuster Leentje!
Het goede kind heeft ook aan haar vaders naamdag gedacht.
(Hij leest eenige regels van den brief, eene groote aandoening is eensklaps op zijn gelaat zicht-baar).
(met eenen luiden gil).
Gerechte hemel! moest ik zoo iets beleven!
(Verbergt zijn gelaat in beide handen).
(toeschietende).
Wat overkomt u
{kozijn?
{man?
(insgelijks toeschietende).
Vader, mijn goede vader!
(Verschave rukt zich krampachtig den halsdoek af als iemand, die dreigt te stikken).
't Is niets - niets - laat mij met vrede.
God, de baas krijgt eene beroerte. Ik loop gauw den dokter halen.
(zich bedwingende).
Ik verbied het u, Cies. Het zal niets zijn - eene plotselijke onpasselijkheid zonder gevaar. (Stil tot zijne vrouw) Zend toch in Godsnaam het werkvolk weg. - Vrienden, het is niets - eene duizeling in het hoofd, meer niet - laat ons - laat mij een oogenblik met rust - komt morgen vroeg op het werk - alles zal goed zijn. Gaat - gaat - tot morgen. (De gasten blijven hem angstig aanzien) - (met kracht en ingetoomde gramschap). Maar gaat dan, als ik het u zeg!
(schoorvoetend vertrekkende).
Ja, baas - goeden avond, baas - rustige nacht, juffrouw.
(Af met Jan en Threes.)
Als zij allen verdwenen zijn, gaat Verschave wankelend tot in het midden der kamer, op den schouder zijner vrouw geleund. Lisa schuift eenen zetel bij, waarin Verschave, bitter weenend, nederzakt.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
verschave, vrouw vers., lisa.
(rechts van den zetel).
Man, mijn beste man, verklaar u toch - wat deert u?
(hem aan den anderen kant de hand vattende).
Maar vader, spreek toch - in Gods naam, spreek toch.
(haar beurtelings met weemoed aanziende).
Arme moeder! - arm kind!
(Hij bedekt het aangezicht met beide handen).
Niet arm, zoolang wij met u te zamen kunnen werken en zwoegen. O, vrees niet ons het geheim te ontvouwen, dat in dien brief besloten ligt. Hoe hard de slag ook zij, die aan ons fortuin wordt toegebracht, toch zal ons de kracht niet begeven. Moedig zullen wij u het onheil helpen dragen na zoolang door u en met u gelukkig en in welvaart te zijn geweest. Spreek, beste man, heeft een ongelukkig voorval ons fortuin in gevaar gebracht of te niet gedaan? Zeg het ons rechtuit, wij hebben kracht en moed om het onheil te dragen.
Gave God, vrouw, dat geheel ons fortuin in staat ware om de schande te weren, die ons op het hoofd valt.
Schande! zegt gij - maar wat schrikkelijk geheim bevat dan die brief?
Daar, arme moeder, lees zelf en ween u de oogen uit het hoofd om den val uwer oudste dochter!
| |
Twaalfde tooneel.
de vorigen, jan.
(de deur half openende).
Is het nog niet beter, kozijn? Mag ik binnenkomen, nicht?
| |
| |
Ja, Jan, - gij zijt ook van de familie, - gij ook bemindet haar, - gij ook moogt uw deel nemen in onze droefenis en onze schande.
(lezend).
‘Vader - Moeder, - Wanneer gij dezen brief lezen zult, zal ik verre weg zijn; waarheen weet ik niet. O, vloekt mij niet, omdat ik u zoo ondankbaar en voor eeuwig verlaat - want het moet zijn, ik ben uwer niet meer waardig. - Ik ben zoo ongelukkig - dat ik wel sterven wilde - maar ik mag thans nog niet sterven - ik zou - (hare tranen afdrogende) ik zou niet alleen sterven.’ - (Sprekend) Ongelukkig, ellendig bedrogen schaap!
(barst in tranen los).
(opstaande).
Zeg liever: schijnheilige bedriegster en eerlooze dochter.
Man, ik kan niet meer.
(Zij weent, met het hoofd op den schouder van haren man geleund).
(den brief nemend en lezend).
‘O, ik bid u nogmaals bij het lijden des Zaligmakers, bedenkt toch dat ik uw kind ben, en vloekt mij niet. - Lisa - mijne - goede en brave zuster, - Lisa, - wees toch - niet - boos op mij; - gedenk u mijner - en bid voor mij - (in tranen losbarstende en door hare tranen heen lezende) . Weest - allen - gelukkig - en - bekommert - u - niet - om het lot - der arme - Lena.’ (Sprekend). O, mijne zuster - mijne arme ongelukkige Lena!
Kozijn, - ik vertrek seffens naar Brussel.
O ja, kozijn Jan, - doe dat.
Ik verbied het u, Jan. - Laat de ongelukkige aan haar lot over. Daarbij, zij is te Brussel niet meer.
O, laat mij gaan, kozijn. Het zal een klare, heldere nacht zijn. Ik ben dikwijls de heide overgetrokken. -
| |
| |
Ik zal den ganschen nacht gaan; morgen vroeg ben ik te Turnhout; van daar vertrek ik met een rijtuig naar Brussel, waar ik wel op het spoor van Leentje komen zal. O, kozijn, laat mij gaan!
O ja, man, laat hem gaan!
Vader, beste vader, ik smeek er u om.
Neen - neen -neen! Wat moeten wij ons om het lot der eerlooze, ondankbare dochter bekommeren - die, tot belooning onzer liefde, ons overlaadt met schande en onheil? Neen - neen - voor mij is zij niets meer; - ik veracht haar, en ik ver....
(op de knieën voor haren man, terwijl zij zijne hand vat).
O, spreek toch dat schrikkelijk woord niet uit. - Weet gij dan niet dat God den vloek bekrachtigt, welke door eenen vertoornden vader over het hoofd van een misdadig kind wordt uitgesproken? Genade voor mijne dochter - o genade, genade! voor ons kind!
(insgelijks knielende).
Genade! vader! genade! voor mijne arme dolende zuster.
(dreigend den arm vooruitstekende).
Genade! genade voor de eerlooze, die ons allen in het verderf stort! die de eer van onzen naam bevlekt en het geluk onzes geheelen levens als kaf verstrooit onder den stormwind der schande en des onheils! Neen - neen! geene genade voor de onteerde dochter - ik veracht haar en ik vervloek haar.
(De beide vrouwen omarmen weenend zijne knieën. - Jan leunt met het voorhoofd op de handen tegen den muur en weent).
DE GORDIJN VALT.
|
|