zak. Nu is hij toch in de hemel en laat hij zich niet meer wegjagen door Petrus.
Dit sprookje komt in de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm voor als ‘Bruder Lustig’ (nr. 81). Hier is de hoofdpersoon een ontslagen soldaat, die zijn brood deelt met Petrus. Vervolgens trekken zij als bedelaars door het land. Petrus geneest onderweg een boer en wekt een prinses op uit de dood. Hiervoor ontvangt het tweetal een beloning, maar de soldaat blijkt een verkwistend type te zijn. Na een tweede opwekking van de prinses uit de dood is de arme soldaat weer rijk. Petrus neemt afscheid, maar geeft de ransel van de soldaat een magische kracht mee: al wat hij erin wenst, zal er ook ingaan. Zo kan de soldaat steeds aan eten en drinken komen. In een betoverd kasteel jaagt hij alle duivels zijn ransel in en laat ze platslaan door een smid en zijn knechten. Na zijn dood mag de soldaat de hel en de hemel niet in. De soldaat geeft zijn ransel terug aan Petrus, maar zodra de ransel in de hemel hangt wenst de soldaat zich erin.
Bij de optekening van sprookjes uit de volksmond staan volkskundigen regelmatig voor de vraag: stamt dit sprookje uit de mondelinge traditie of is het een navertelling van een schriftelijk gefixeerd sprookje? Meer in het bijzonder: heeft de verteller de sprookjes van Grimm gelezen en vertelt hij die nu na? Op basis van vele varianten meent Maurits de Meyer te kunnen stellen dat het - althans waar het at 330 betreft - wel losloopt met de invloed van de gedrukte sprookjes op de orale verteltraditie.
Eind vorige eeuw tekende Pol de Mont het sprookje in Hamme Sainte-Anna op en publiceerde het onder de titel ‘Brave Petrus en zijn zak’. De arme maar brave boerenknecht Peer krijgt van Jezus een magische zak. Eenieder die hem vanaf dat moment tegenwerkt, verdwijnt net zo lang in de zak tot hij zijn zin krijgt: de boer en knechten tot zij Peer niet meer uitlachen, een rijke boerin tot ze met Peer wil trouwen, Sint Pieter omdat hij Peer niet snel genoeg de hemel inlaat... Wanneer de overigens nog niet overleden Peer van Jezus een rondleiding door de hemel krijgt, ziet hij een groot gebouw met allemaal olielampjes. Dat zijn de levenslichten der mensen, en tot zijn schrik ziet Peer dat zijn lampje bijna op is. ‘Olie, olie’, eist Peer, en als Jezus weigert, verdwijnt Hij in de zak en wordt duchtig dooreen geschud, totdat Peer er twintig jaar olie bijkrijgt. Het mag duidelijk zijn dat dit Vlaamse at-330b-sprookje weinig overeenkomst vertoont met het bij de gebroeders Grimm afgedrukte verhaal.
Het derde subtype is at 330c (Speler en duivel), dat in hoofdlijnen aldus verloopt: een boer die veel van kaarten (of dobbelen) houdt, ontvangt Jezus en de twaalf apostelen gastvrij. Hij mag drie wensen doen en verlangt een stoel en een fruitboom waar niemand zonder toestemming meer vanaf kan, en een verlenging van zijn leven met een flink aantal jaren. Als de jaren voorbij zijn, komt de Dood hem halen. Tweemaal weet de boer respijt te krijgen als de Dood op de stoel en in de boom vast komt te zitten. De derde keer neemt de Dood de boer mee naar het vagevuur, waar deze begint te kaarten (of dobbelen) met de duivel om zielen. De boer wint twaalf zielen en wordt daarom gastvrij ontvangen in de hemel.
Dit subtype is ook in de Kinder- und Hausmärchen opgenomen, onder de titel ‘De Spielhans’ (nr. 82). Maar wederom bevat het Grimm-sprookje enkele opmerkelijke afwijkingen, die weinig invloed op de mondelinge traditie gehad lijken te hebben. Zo wenst Spielhansl in de Grimm-versie wel een magische boom, maar verder speelkaarten en dob-