gesteld, die van schrik zou zijn gestorven toen hij zag dat zijn geliefde vrouw gewond raakte. Zij neemt zelf het voortouw en verleidt de bewaker (vaak een ridder) van de gekruisigde (nu meestal een gehangene) en slaat onbewogen haar dode echtgenoot een paar tanden uit, snijdt hem zijn oren of testikels af of verminkt hem anderszins om zijn lijk meer op dat van de verdwenen terechtgestelde te doen lijken. Soms kan zelfs haar minnaar dit niet meer aanzien en onthoofdt hij haar.
In vrijwel alle middeleeuwse genres wordt het geïncorporeerd als afschrikwekkend voorbeeld van de trouweloosheid en zinnelijkheid der vrouwen: in de fabel (zo ook in de Middelnederlandse Esopet, 13e eeuw), het preekexempel, de Italiaanse novelle, de Franse fabliaux, de berijmde kluchten en ook in de grote raamvertellingen als de waarschijnlijk in de 12e eeuw uit het (oorspronkelijk mogelijk Perzische) vroeg-middeleeuwse Boek van Sindbad ontstane Historia septem sapientium, waaruit later het lange tijd zeer geliefde volksboek van Die hystorie van die seuen wijse mannen van romen (oudste Nederlandse druk van 1479) zou ontstaan.
Met de renaissance treden de klassieke teksten weer meer op de voorgrond, met name die van Petronius, al blijven ook de middeleeuwse toevoegingen en wijzigingen onverminderd populair. De moraal blijft de nadruk krijgen maar er ontstaan nu ook wat vrouwvriendelijker bewerkingen die het geheel meer van de frivole kant bekijken (beter één vogel in de hand...), zoals die van La Fontaine (1621-95) uit 1682 (‘La matrone d'Ephèse’, naar Petronius), of die zelfs begrip voor de weduwe proberen te kweken en haar het recht op liefde niet willen ontzeggen (bijvoorbeeld: Walter Charleton [1619-1707], The Ephesian Matron, 1659). Vanaf de 17e eeuw komt ook een tot in deze eeuw doorlopende stroom van dramatiseringen op gang. De eerste hiervan, The Widow's Tears (1612) van George Chapman (1559-1634), voegt meteen ook een nieuw element toe: hij laat de echtgenoot zijn dood slechts veinzen. Verkleed als soldaat wil hij de trouw van zijn vrouw op de proef stellen. Zij heeft hem door en weet een happy ending te bewerkstelligen.
Dit motief van de zich dood houdende echtgenoot, al bekend uit vele andere verhalen, zal hierna tot het vaste motievenbestand van dit verhaaltype gaan horen. Daarbij speelde ook een merkwaardige Chinese parallel een rol, die in de 18e eeuw via de Description géographique, historique etc. de l'empire de la Chine et de la Tartarie Chinoise (1735) van Jean-Baptiste du Halde (1674-1743) Europa bereikte. Hij nam het volgende verhaal over uit de anonieme, 1638 gedateerde Jingu qi-guan (Wonderlijke zaken van oude en nieuwe tijd).
Een leerling van de wijsgeer Laozi vertelt zijn vrouw van een weduwe die beloofd had niet te zullen hertrouwen voor de aarde op het graf van haar man gedroogd was en vervolgens probeerde deze aarde met haar waaier sneller te laten drogen. Zijn vrouw zegt dat zij nooit zou willen hertrouwen. Om haar nu te testen ‘sterft’ hij en verandert hij zich tegelijk in een aantrekkelijke leerling. In diens gedaante weet hij gemakkelijk de liefde van zijn vrouw te winnen. De leerling wordt ziek. Slechts de hersenen van een pas gestorvene, opgelost in wijn, kunnen hem genezen. Zij stelt voor het graf van haar echtgenoot te openen en diens hersenen te gebruiken. Als ze dit willen doen, komt de wijsgeer weer tot leven. De vrouw verhangt zich, de wijsgeer verbrandt zijn huis en trekt weg. Hij is niet weer hertrouwd.
Du Haldes verhaal werd spoedig door allerlei auteurs bewerkt. Zo incorporeerde Voltaire (1694-1778) het in zijn ‘histoire orien-