Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 2. Liederen over ontluikende liefde, werving, vrijage en zwangerschap
(1989)–A.J. Dekker, Marie van Dijk, Ernst Heins, Henk Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ToelichtingIn het jaar 1537 werd dit lied door een Zutphenaar onder de titel te Utrecht voor de poorte in zijn liedboekje bijgeschreven. Het gaat in die tot nu toe oudste versie om een meisje waarvan in de eerste strofe al wordt aangegeven dat het uitsluitend wil trouwen met een kropelken, een invalide jongen, hetzij om zijn geld (datt kropelken heft gutt geltt, gutt gelt), zoals telkens in het refrein wordt benadrukt, hetzij om, zoals H.J. Leloux (1985) suggereerde, de nodige bewegingsvrijheid te houden en zich bovendien weinig zorgen te hoeven maken over eventuele ontrouw van haar gade. Wanneer we de aanhef (regel 1 en 2) van de versie uit dit zogeheten Zutphens LiedboekGa naar eind1. Tho Vttertt for die portte
da wonntt ain meskenn fienn,
verbinden met een van de overige vijf strofen en het geheel vergelijken met een strofe uit een variant van recenter datum (Veurman/Bax p. 108) dan blijkt hoezeer het een wat structuur en soms ook wat tekst betreft met het ander overeenkomt:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||
refr.: datt kropelken heft gutt geltt, gutt gelt,
dat meysken ist fien.
Twee van onze opnamen, Ede 1969 en Malden 1978, gaan terug op een achttiende-eeuwse versie, te vinden in De boere-dans of 't geselschap na de modeGa naar eind2. waarin elke strofe wordt afgesloten met: Hier moet al een ander zijn
Die zal hebben de wil van mijn.
Bij het in kaart brengen van de gegevens uit de literatuur en uit onze opnamen over de beroepen die de voorkeur genieten tekent zich een regionaal patroon af. In het gebied tussen Ede en de Brabantse Kempen, met een uitschieter naar Oldenzaal, was zonder uitzondering een timmerman het meest geliefd. In de kustgebieden (Vlaanderen, Noord-Holland, Terschelling) waren matrozen favoriet; als alternatief voor een zeevaarder kon ook met een schipper of schippersgast uit de binnenvaart worden volstaan (Amsterdam, Ommen). In de Friese Wouden en het Friese Witveen werd een kruidenier als ideale echtgenoot beschouwd, wellicht omdat dit beroep, net als dat van kamenier of kanonnier in West-Brabant, rijmt op het woord plezier. Vermeldenswaard tenslotte zijn nog een bleker (Woltersum), een schrijver (Deventer) en een zanger (Stramproy). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1
Er stond eens een meisje aan de deur
Die graag gevrijd wou zijn.
Toen kwam daar een slager aan:
Zeg meisje wil je mij?
O neen, jou lelijke slager,
Je hebt het spek zo mager.
Gij zult mijn man niet wezen,
Gij zult mijn man niet zijn,
Gij zult niet hebben de vreugde van mij.
2
Er stond eens een meisje aan de deur
Die graag gevrijd wou zijn.
Toen kwam er een zwarte smid:
Zeg meisje wil je mij?
O neen, jou lelijke zwarte smid,
Want jij bent zwart en ik ben wit.
Gij zult mijn man niet wezen,
Gij zult mijn man niet zijn,
Gij zult niet hebben de vreugde van mij.
3
Er stond eens een meisje aan de deur
Die graag gevrijd wou zijn.
Toen kwam er een kleermaker aan:
Zeg meisje wil je mij?
O neen jou lelijke knipscheer,
Geef jij de gestolen lap maar weer.
Gij zult mijn man niet wezen,
Gij zult mijn man niet zijn,
Gij zult niet hebben de vreugde van mij.
4
Er stond eens een meisje aan de deur
Die graag gevrijd wou zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toen kwam er een timmerman:
Zeg meisje wil je mij?
O ja mijn houten hamertje,
Klop jij maar op mijn kamertje.
Gij zult mijn man wel wezen,
Gij zult mijn man wel zijn,
Gij zult wel hebben de vreugde van mij.
Dit lied werd gezongen door Hendrika Hendriks-van Roest te Ede. Zij werd in 1909 geboren in Dodewaard. Haar ouders kwamen uit Renkum. Haar vader was timmerman. De liederen leerde zij van haar moeder die ze op haar beurt ook weer van haar moeder, eveneens uit Renkum, had geleerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2
En daar boven in dat venstertje
Zat een mooi meisje fijn.
En opeens kwam daar een timmerman:
Zeg meisje wil je mij?
Nee, jij lelijke gateboor,
Je boort een gat en je kijkt er door.
Nee, jij lelijke gateboor,
Jij zult m'n man niet zijn.
3
En daar boven in dat venstertje
Zat een mooi meisje fijn.
En opeens kwam daar een metselaar:
Zeg meisje wil je mij?
Nee, jij lelijke metselaar,
En de kalk die zit nog in je haar.
Nee, jij lelijke metselaar,
Je zult m'n man niet zijn.
4
En daar boven in dat venstertje
Zat een mooi meisje fijn.
En opeens kwam daar een schilder aan:
Zeg meisje wil je mij?
Nee, jij lelijke ververkwast,
En de verf die zit nog aan je bast.
Nee, jij lelijke ververkwast,
Jij zult mijn man niet zijn.
5
En daar boven in dat venstertje
Zat een mooi meisje fijn.
En opeens kwam daar een schipper aan:
Zeg meisje wil je mij?
Ja, ja, plomp in 't water,
Jij zult in m'n armen slapen.
Ja, ja, plomp in 't water,
Je zult m'n man wel zijn.
Wilhelmina Franciska Schuurman-Heuver te Ommen, geboren 1909 te Nijverdal, leerde haar liederen van haar vader en moeder, beiden uit Nijverdal, van andere familieleden, in het bijzonder haar grootvader, en op de speelplaats bij school. De belangstelling voor de liederen heeft zij vooral aan haar moeder en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||
grootvader te danken. Daarboven uit het vensterken werd indertijd door de jeugd in Nijverdal gezongen. Het was vooral onder meisjes van vijftien, zestien jaar populair. Men kon toen beter zingen dan praten over zaken die betrekking hadden op het andere geslacht. | |||||||||||||||||||||||||||||
C. Daar achter in dat vensterlainOpname mei 19601
Daar achter in dat vensterlain
Daar lag een mèkenGa naar margenoot* fain.
Doar kwam 'nen kuperGa naar margenoot* aanlopen:
Zeg mèken bist doe main?
Nee kuper kiek in de ton,
Doe löpst den ganzen dag rondom.
Doe sast miene man nicht sain,
Een ander zal het sain.
2
Daar achter in dat vensterlain
Daar lag een mèken fain.
Doar kwam 'nen snieder aanlopen:
Zeg mèken bist doe main?
Nee snieder kniepschear,
Doe brengs de leu de lappen nich wear.
Doe sast miene man nicht sain,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3
Daar achter in dat vensterlain
Daar lag een mèken fain.
Doar kwam 'nen boer aanlopen:
Zeg mèken bist doe main?
Nee boer ploegstatGa naar margenoot*,
Doe kiks zoo menig peard in 't gat.
Doe sast miene man nicht sain,
Een ander zal het sain.
4
Daar achter in dat vensterlain
Daar lag een mèken fain.
Doar kwam 'nen smid aanlopen:
Zeg mèken bist doe main?
Nee smid kroezboardGa naar margenoot*,
Doe bis ja van dat duuvelsoat.
Doe sast miene man nicht sain,
Een ander zal het sain.
5
Daar achter in dat vensterlain
Daar lag een mèken fain.
Doar kwam 'nen schilder aanlopen:
Zeg mèken bist doe main?
Nee schilder doe gekken kwast,
Doe striks den gansen dag met 'nen kwast.
Doe sast miene man nicht sain,
Een ander zal het sain.
6
Daar achter in dat vensterlain
Daar lag een mèken fain.
Doar kwam 'nen timmerman aanlopen:
Zeg mèken bist doe main?
Klip klap hèmekeGa naar margenoot*,
Kom doe mear op mien kèmekeGa naar margenoot*.
Doe sast miene man wal sain,
Ginnen ander zal het sain.
Deze dialectvariant werd gezongen door Hendrika Johanna Christina Brouwer-Somhorst (geb. 1910) te Oldenzaal. Ze leerde dit lied van haar vader, een geboren Oldenzaler, die op de textielfabriek werkte. Het is niet bekend waar hij het lied vandaan had. Hij zong het altijd thuis. Zijn ouders kwamen uit Haaksbergen en Denekamp. Mevrouw Brouwer heeft het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lied nooit door iemand anders horen zingen. Ze zong het net zoals haar vader alleen in de familiekring. De vondst van dit lied door Ate Doornbosch in 1960, drie jaar nadat hij met dit werk was begonnen, had belangrijke gevolgen voor het verdere onderzoek naar liederen. Aanvankelijk was namelijk niet bekend dat de meeste liedtypen nog in verschillende delen van het land in de herinnering leefden. Daarboven uit het vensterken was bekend als ‘een liedje van Terschelling’. Jaap Kunst had dit lied in het begin van deze eeuw opgetekend op Terschelling en in 1915 in zijn Terschellinger Volksleven gepubliceerd. Later werd het door B. Veurman en D. Bax ook in Noord-Holland aangetroffen. Toen Doornbosch in 1960 de Oldenzaalse variant in zijn radioprogramma Onder de groene linde ten gehore bracht, bleek snel dat het lied in het hele land bekend was geweest. Uit alle provincies kwamen de reacties. Bij veertien zangers werd het lied op de band opgenomen. Het succes van de navraag naar dit lied had tot gevolg dat voortaan veel meer aandacht aan de geografische verspreiding van de liederen werd besteed. Het stimuleerde de voortzetting van het onderzoek en leidde tot de samenwerking met het P.J. Meertens-Instituut. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Data en plaatsen van opname
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vermeldingen/LiteratuurBartelink 1967, 66-67; Blyau/Tasseel 1962, 465-466; Bols 1897, 203-205; Franken 1978, 142-146; Hoffmann 1856, 219-220; Kunst 1951, 145-147; Leloux 1985, 160-161; Molen 1969, 153-154; Peeters 1952, 108-109 Veurman/Bax 1944, 106-109. |
|