bij voorbaat reeds van haar waardeloosheid, als bewijsvoering mijner toerekenbaarheid, overtuigd zijt. Niettemin rest mij, zooals ik reeds zei, een kleine mogelijkheid en deze zal ik weten te benutten, uit te buiten tot in iedere vezel. Ik beschouw mijn toestand als dien van een speler, die, volgens meening zijner medespelers, zijn spel twijfelloos verliezen moet. Inderdaad, de kans op verlies is groot, maar nog één kaart heeft de speler in handen, een troef, een laatste slag, waarmede hij het spel zou kunnen winnen. Ook ik bezit gelukkig nog deze laatste troef: het volle bewustzijn van een helderen, ongekrenkten geest. Eenzaam bevind ik mij temidden van tientallen ongelukkige verdwaasden, streng bewaakt door oppassers, die mij op dezelfde wijze bezien waarop ik die anderen beschouw. Maar ik weet mij sterk, gereed tot verdediging, ik sta aan het hoofd van een machtig, goed gedrild en gehoorzaam leger: mijn verstand. Met zorg en vernuft zal ik de aanvallen weten te leiden, ik zal mijn geschut richten op de zwakke punten in Uw diagnose en voet voor voet zal ik weten te naderen, niet in dwazen, opwindenden stormloop, doch in voorzichtigen, weloverwogen aanval. Mijn stalen, kristalheldere logica zal U er toe dwingen Uw stellingen prijs te geven, onafwijsbaar juist zal ik U weten aan te toonen dat en waarom Gij dwaalt en mijn verstand, hetzelfde verstand dat Gij minderwaardig of afwezig acht, zal U nopen te erkennen dat Uw oordeel in elk opzicht onjuist geweest is. Denk niet dat deze woorden een min of meer bedekte beschuldiging verbergen; mijn eigen leven heeft mij daarvoor te goed geleerd dat een mensch dwalen kan. Volkomen begrijp ik, dat Gij, die U beweegt op een terrein zonder grenzen, zonder wegen of merkteekens, gemakkelijk dwalen kunt. En daarom verwijt ik U niets en beschuldig U zelfs niet van onwetendheid, al ben ik ook bijna het slachtoffer Uwer dwaling geworden.
Ik weet dat het, vooral in den laatsten tijd, in de