| |
| |
| |
Si je ne veuille ni pour le biens, ni pour la vie, ni pour femme, ni pour enfans mesler en mon breuvage une seule goutte de venin de trahison.
Willem van Oranje. Apologie.
| |
| |
| |
[Oranje]
WATER en duisternis, vormlooze deining in oneindige nacht. Geen scheiding tusschen lucht, aarde en water, slechts één diepe, onmetelijke afgrond, bodemloos en zonder wanden, waarin het onafgebroken bruiste en kookte. Dit was de chaos, een wereld in nimmer voleindigde wording. Zoo moest het geweest zijn, toen de menschen nog niet bestonden, zoo was de aarde, waarvan geschreven stond, dat zij woest en ledig, dat duisternis op de afgrond was en de geest God's op de wateren zweefde. De zee, steeds gelijk aan zichzelf, in altijd durende deining, dagen, jaren en eeuwen door, vanaf het begin, dat de menschen niet kenden, tot aan het einde, dat even verborgen en onbekend als de aanvang was.
Nietig was het lage land, welks kust bespoeld werd door de golven, die schuimend uitliepen op het glooiende strand of bruisend te pletter sloegen op de steenen ruggen der dijken. Gering van hoogte waren de spitsen der kerktorens, welker fundamenten maar nauwelijks steun vonden in de weeke, van water verzadigde bodem. De scheiding tusschen dit land en de golven was niet veel duidelijker dan de scheiding tusschen water en duisternis. Dit stuk aarde behoorde bij de zee, het maakte deel uit van de oceaan, die het afwisselend verzwolg of uit zijn golven liet verrijzen. De zee scheen hier geen eind, het land geen begin te hebben, want tot ver achter de beschermende dijken en duinen strekte de oceaan zijn armen uit en overstroomde de velden met zijn zoute golven. Een deel van het land bestond uit eilanden, stukjes grond, die ternauwernood boven het water uitkwamen en welker omvang en vorm, de dijken en waterkeeringen der menschen ten spijt, door de rustelooze golven voortdurend werden gewijzigd.
Waar het land eindigde en het water begon, waar de oevers van rivieren en zeearmen weken voor de open oceaan, hadden de menschen steden en dorpen gebouwd.
| |
| |
Daar lagen, beschermd door een ring van muren en bastions, de kleine met roode pannen gedekte huizen, waarop zacht en eentonig ruischend de regen viel. Duisternis vulde de nauwe straatjes, lag op gevelspitsen en schoorsteenen en omhulde de torens, uit welker galmgaten zooeven de slagen van het vijfde morgenuur geklonken hadden.
Het volk van de vesting- en havenstad Vlissingen sliep nog. Deuren en vensterluiken der woningen waren gesloten en slechts op enkele plaatsen viel het zwakke schijnsel van een kaarsvlam naar buiten. Als een lantaarn aan de mast van een in het duister verborgen schip, hing het vierkante venstertje van het wachthuis in de zware, onzichtbare muur van de poort. Binnen, bij een met spaanders en splinters overdekte tafel, zat de wacht en bewerkte met een schoenmakersmes een oude klomp, om er een scheepje voor zijn jongen van te maken. Ook bij den bakker was licht. Daar brandde knetterend het droge hout der takkebossen tusschen de roetzwarte steenen der ovenmuren en het schijnsel der dansende vlammen, dat door het geopende stookgat in de bakkerij viel, was zóó fel, dat daarin het licht van een kaars tot een geel vlekje verbleekte. Licht was het ook in de smidse van Hendrik Lambertsz, waar juist de oudste gezel een wit-gloeiend stuk ijzer uit de vlammen getrokken had. Met kracht sloeg hij de staaf op het aanbeeld, zoodat roode en gele vonken naar alle kanten wegspatten. Een leerling trok zingend aan de ketting van een piepende blaasbalg en legde een nieuw stuk ijzer in het van vlammen doorpriemde vuur. Toen gaf meester Hendrik een slag op het glanzende aambeeld, dat galmde als een klok en liet zijn hamer de eerste dans maken op het weeke metaal, dat afkoelend van geel tot kersrood, weer hard werd en klank kreeg. Honderd enterhaken moest hij maken voor de Geuzenvloot, die op het donkere water in de haven voor anker lag. Zijn bestelling zou op tijd
| |
| |
klaar komen, al moest hij dan ook van de nacht een dag maken.
Slechts enkele vroege werkers waren het, die het koesterende bed verlaten hadden, om hun dagtaak in de koude, natte wintermorgen aan te vangen. Een paar lantaarns op de vloot der Watergeuzen, waar de wachten, de warme adem in hun verkleumde handen blazend, over het scheepsdek heen en weer liepen. Een enkel verlicht raam ook in de zwarte gevel der woning van den Heer van Kuyck. In een der kamers een stoel, aan het hoofdeinde van een bed en daarop een kandelaar van Saksisch porcelein met een kaars, die zijn verkoolde pit in een krul omlaag liet hangen. Uren lang reeds moest deze kaars gebrand hebben, zonder dat zij gesnoten was. Op de stoel lag beschreven papier en ook op de grond voor het bed, waren in het half-duister de vale vlekken van witte bladen zichtbaar. De rug steunend tegen een stapel kussens, het hoofd terzijde op de schouder gevallen en in de hand een rol papier, een slapende man. Zijn gelaat was afgewend van het licht en de houding waarin hij rustte, verried dat de slaap hem terwijl hij bezig was overvallen moest hebben. In zijn houding was geen overgegeven rust, maar aandacht; het was alsof hij sluimerend luisterde. Ieder oogenblik kon hij de oogen openen, zou hij, alsof hij niet geslapen, doch alleen even nagedacht had, zijn arbeid kunnen hervatten. Zijn ademhaling was snel en onregelmatig en werd telkenmale onderbroken door een zucht, waarbij hij even het hoofd bewoog, alsof hij het wilde omdraaien. Toen het hameren in de nabijgelegen smidse begon, ging een schok door het lichaam van den slapende en keerde hij zijn gelaat met een ruk naar het licht toe. Zijn hand liet het papier los, dat ontrolde en open op het beddek kwam te liggen. ‘Ontwerp voor een verbond en unie tusschen de gewesten Holland en Zeeland’ stond bovenaan het blad geschreven.
| |
| |
Willem, prins van Oranje, sliep onrustig. Toen, na urenlange arbeid in de nachtelijke stilte, moeheid en afmatting zijn oogen gesloten hadden, had alleen zijn lichaam de strijd opgegeven. Zijn geest was niet tot rust gekomen en gedachte was in droom overgegaan. Terwijl het lichaam zich ontspande in de slaap, ging het gedachtenleven door en straks zou Oranje, zooals dit in de laatste tijd dikwijls gebeurde, vermoeid en afgemat ontwaken. Het thans naar het licht gekeerde gelaat, weerspiegelde bij tusschenpoozen iets van de onrust en spanning, waarin de slapende moest verkeeren. Emoties veroorzaakten bewegingen in de spieren van het aangezicht, die bij de oog- en mondhoeken samentrokken en de fijne rimpeltjes tot groeven verdiepten. Ofschoon hij nog maar nauwelijks veertig jaar was, had Oranje het uiterlijk van een man, wiens krachten opgebruikt waren. Het dunne haar was bij de slapen reeds sterk vergrijsd, de mondhoeken waren omlaag getrokken, het voorhoofd gerimpeld. Maar duidelijker dan deze blijvende teekenen van verval, openbaarde de houding en het voorkomen van den slapende de toestand van uitputting waarin hij verkeerde. De hijgende ademhaling, het op de schouder gevallen hoofd, de zweetdruppels bij de oogkassen en de vermagerde handen, die thans geopend op het beddek lagen, gaven hem het uiterlijk van een zieke.
De kaarsvlam was al lang gedoofd en door de openingen en de naden van de gesloten luiken viel reeds het vale licht van de morgen, toen Oranje ontwaakte. Hij richtte het lichaam een weinig op, streek de vingers door zijn haar en trachtte na te gaan hoe zijn lichamelijke toestand was. Zijn beenen waren zwaar en hij gevoelde zich moe, maar de koorts, die hem de vorige dag geteisterd had, scheen geweken te zijn. Vandaag en morgen zou het dus wel weer gaan, maar daarna, op de derde dag, kon een nieuwe koortsaanval hem overvallen en zou hij misschien, zooals in de laatste tijd herhaaldelijk
| |
| |
voorgekomen was, weer genoodzaakt zijn het bed te houden. Ellendige, verraderlijke ziekte, die hem aangreep op oogenblikken, dat hij over al zijn werkkracht de volle beschikking moest hebben. Maar het mocht hem nog tot tevredenheid stemmen, dat de ziekte niet verergerde en dat hij zich althans nog twee van de drie dagen aan zijn arbeid geven kon. Niettemin had hij er een voorgevoel van, dat hij op deze wijze niet lang meer zou kunnen doorgaan en dat hij binnenkort de strijd zou moeten opgeven. De moeilijkheden namen bij het uur toe, de toestand waarin het land verkeerde, dwong tot verscherpte waakzaamheid en grootere inspanning en hij was helaas niet bij machte meer te geven dan hij tot nu toe gedaan had. Nu na Alva's vertrek een oorzaak van voortdurende vrees was weggenomen, nu een der bronnen waaruit het volk der Nederlanden met haat en verbittering gevoed werd, had opgehouden te vloeien, had een algemeen verlangen naar vrede zich van de menschen meester gemaakt. Deze afkeerigheid van de oorlog kon gevaarlijk worden voor een volk, welks zwakke militaire en staatkundige positie de oorzaak tot het sluiten van een nadeelige vrede zijn kon. In niet meer dan twee provinciën was het volk in staat en bereid voor de inwilliging van de eischen, zooals deze den koning gesteld waren, tot het laatste toe te blijven strijden. Van burgerij en adel waren het slechts enkelen die achter hem stonden en die er niet aan dachten om ook maar op een enkel punt toe te geven. Bijeenroepen van de Staten-Generaal, verwijdering van de Spaansche troepen uit de Nederlanden, vrijheid van godsdienst, herstel der oude privilegiën en afschaffing van de nieuwe belastingen. Dit program werd alleen ten volle onderschreven door de Calvinisten in de gewesten Holland en Zeeland. In de overige provinciën waren zelfs de opstandigen voor een compromis te vinden en bereid tot het sluiten van een vrede, die niet anders dan nood- | |
| |
lottig kon worden. De overgroote meerderheid der Staatschen, die weliswaar Spanje's heerschappij moe waren, maar die in de beweging, waarvan hij de leider was, een niet minder te duchten gevaar zagen, was nog tot veel grootere tegemoetkomingen bereid en zou, nu de mildere en meer menschelijke Requesens den tyran van Toledo opgevolgd had, gemakkelijk tot een vergelijk te brengen zijn. Samen met de koningsgezinde Katholieken, vormden zij een overweldigende meerderheid, waarbij de partij der onverzoenlijke Hervormden in het niet zonk. En zelfs deze Calvinisten, die tot het uiterste zouden gaan en op wier toewijding en bijstand hij blindelings vertrouwen kon, wat begrepen zij van het groote doel? Waren zij niet evenzeer vervuld van haat en leden zij niet aan dezelfde kleinmoedigheid als de vijanden, die zij verbitterd en heldhaftig bestreden? Wat begrepen zij, die vrijheid van overtuiging vroegen, van het recht dat anderen op hùn overtuiging hadden? Vrijheid tot het uitoefenen der hervormde eeredienst eischten zij, vrijheid van geweten en overtuiging, maar tegelijkertijd wilden zij den Katholieken deze rechten ontnemen en de Roomsche eeredienst verbieden. Deze kortzichtigen, deze betrouwbare, toegewijde domooren, de eenigen op wier hulp hij ten volle rekenen kon, bemoeilijkten de strijd en hielden gescheiden wat onherroepelijk zou moeten samengaan om te kunnen overwinnen. Hij mocht er tegenin gaan zooveel hij verkoos en telkens opnieuw weer in woord en geschrift de vrijheid voor ieder blijven verkondigen, zijn stem zou met wantrouwen worden gehoord en onbeantwoord blijven, zoolang de Katholieken zagen, dat zijn woorden niet overeenstemden met de daden zijner volgelingen, die de kerken sloten en de kloosters plunderden. Verbrokkeling en oneenigheid, verdeeldheid en versplintering bij hen, die denzelfden gemeenschappelijken vijand hadden, een vijand die machtig en rijk, vast van beginsel en doelbewust was.
| |
| |
Oranje belde. Een secretaris kwam binnen en opende de luiken. Van waterdamp verzadigd scheen het grauwe licht van de morgen, dat thans in de kamer viel.
- Is er nog tijding uit Middelburg gekomen? vroeg de prins.
- Reeds vroeg, bij het aanbreken van de dag. Een bode met het bericht, dat de bezetting van de stad het houdt en dat Mondragon een overgaaf op voorwaarden afgeslagen heeft. Hij heeft gezegd, dat hij de stad liever op tien plaatsen in brand steekt dan zich aan de Geuzen over te geven.
- En hij is er de kerel naar om zijn bedreiging waar te maken. Hij rekent op ontzet door Romero. Laat de bode wachten en stuur iemand naar den admiraal met de boodschap, dat hij zoo spoedig mogelijk hier zal komen. Alvorens op te staan, verbrak de prins de zegels van de beide brieven, welke de secretaris had meegebracht en begon te lezen. Lodewijk deelde hem mede, dat zijn toerustingen bijna voltooid waren en dat hij met zijn leger spoedig de Nederlanden hoopte binnen te trekken. De tweede brief was afkomstig van zijn vriend en medewerker Marnix van Sint Aldegonde, die reeds gedurende geruime tijd door de Spanjaarden gevangen werd gehouden. Levensgevaar bestond er voor Marnix echter niet, daar Oranje bekend had laten maken, dat het hoofd van graaf van Bossu, die bij de slag op de Zuiderzee gevangen genomen was, vallen zou, als zijn vriend eenig leed zou worden aangedaan. Dit moest ook Sint Aldegonde bekend zijn en daarom verwonderde het den prins een brief van hem te ontvangen, waaruit bleek, dat zijn vriend de moed opgaf. Ongelooflijk scheen het, dat deze regels, waarin op een vergelijk met den koning aangedrongen werd, van een der felste en onverzoenlijkste voorvechters der Hervorming afkomstig zouden zijn. Het moest Marnix bekend zijn, op welke dwaze en onaannemelijke voorwaarden Spanje bereid zou zijn
| |
| |
tot een verzoening met de opstandelingen, een vrede, waarbij het den ketters alleen maar toegestaan was de rest van hun leven in ballingschap te slijten. En dit waren nog maar geruchten, die wellicht nog gunstig afstaken bij de werkelijkheid. Niettemin bleek Marnix thans bereid te zijn tot het treffen van een vergelijk. Hoezeer moest het verblijf in de gevangenis zijn vriend aangegrepen hebben, om zichzelf, zijn makkers en zijn zaak zoo te kunnen vergeten. Wellicht, zoo schreef hij, zal God ons, nadat wij in ballingschap zijn gegaan, gelegenheid geven om den koning zulke goede diensten te bewijzen, dat hij ons een gunstiger oor leenen en ons toestaan zal naar het land terug te keeren. Arme, verblinde Marnix! Armzalige hoop, welke nimmer verwezenlijkt zou worden. Een schip zonder stuurman, dat daarheen dreef, waar wind en golven het brachten. De zaak, waarvoor hij jarenlang gestreden had, was wel zeer slecht gediend met de raad van dezen ontmoedigde. Het was volkomen nutteloos, om over een vrede op deze grondslag te onderhandelen. Oranje las de regels voor een tweede maal over en sterker nog dan bij de eerste lezing werd hij getroffen door het kinderlijk vertrouwen, dat de van zijn vrijheid beroofde Marnix stelde in tegenstanders, die nooit van betrouwbaarheid blijk hadden gegeven. Deze brief was echter een nieuw en overtuigend bewijs, dat het allerwegen bestaande vredesverlangen gevaarlijk begon te worden.
Oranje stond op, begon zich aan te kleeden en wierp door het venster een blik op de stad. Glimmend, als de ruggen van dieren die zooeven uit het water gekropen waren, lagen de nat-geregende daken onder de grijze hemel. Uit eenige schoorsteenen steeg blauwe, doorschijnende turfrook, die zich verdunde tot een nevel en langzaam landwaarts dreef. Op enkele mijlen afstand, in de richting waarin de rook verdween, lagen de troepen der opstandelingen, die Middelburg belegerden. De stad
| |
| |
moest ingenomen en het eiland van Spanjaarden gezuiverd worden. Daarna Leiden en misschien Haarlem... als Lodewijk tenminste op tijd kwam en het groeiend verlangen naar een ontijdige en gevaarlijke vrede tegengegaan kon worden.
De Geuzen-admiraal Boisot meldde zich.
- Mondragon weigert, zei Oranje, hij schijnt op hulp te rekenen. Uit een onderschepte brief aan de belegerden blijkt, dat, behalve Romero, ook d'Avila een poging tot ontzet zal ondernemen. Wij zullen een landing op Walcheren moeten verhinderen. Zijt gij gereed?
- Wat hier in Vlissingen ligt is klaar; het wachten is op de Hollanders. Bij het aanbreken van de dag heb ik een bode naar Hoorn gezonden.
- God geve, dat de anderen tijdig hier zijn.
Oranje stond voor het venster en over de daken der huizen heen ging zijn blik in de richting van de haven, waar de schepen der Watergeuzen voor anker lagen. Beneden in de nauwe straat klonken de hamerslagen van meester Lambertsz en zijn gezellen, die enterhaken voor de Geuzenvloot aan het smeden waren.
Don Louis de Requesens y Cuñiga, groot-commandeur van Castilië, schoof, na een vluchtige blik op de eindcijfers geworpen te hebben, het rapport betreffende de toestand der financiën in de Nederlanden terzijde en keek de leden van de Raad van Financiën beurtelings aan.
- Allertreurigst, zei hij.
Hij stond op en bleef een oogenblik staan met zijn handen op de hooge rugleuning van zijn stoel. De heeren, die het verslag hadden opgemaakt, zwegen en wierpen elkander steelsche blikken toe. Zoo was dus het oogenblik, welks nadering zij allen met weerzin hadden tegemoet gezien, aangebroken. Baron van Berlaymont, de voorzitter van de Raad van Financiën, die sedert eenige
| |
| |
tijd aan een hartaandoening lijdende was, kreeg het benauwd en drukte zijn hand tegen zijn borst. Hij was niet meer bestand tegen de schokken, welke een verantwoordelijk regeeringspersoon elk oogenblik ondergaan moest en het zou, als hij zijn dood niet verhaasten wilde, noodig zijn ontslag uit 's konings dienst te nemen. Ook wenschte hij niet langer aansprakelijk gesteld te worden voor de toestand van ontreddering, waarin deze landen verkeerden. Gedurende een lange reeks van jaren had hij zijn beste krachten aan het besturen van de Nederlanden gegeven, maar zijn toewijding en ijver had hij verspild aan een hopelooze zaak. De Spaansche schatkist liep leeg, goud stroomde voortdurend naar het noorden en hij was de man, door wiens handen de goudstroom ging, welke deze landen verslonden. Iedereen, zelfs de koning, begreep, dat hij geen schuld had aan dit eeuwige verlies, maar niettemin was hij de man, die de verantwoordelijkheid droeg en tot wien men zich wendde als het spaak dreigde te loopen. Hij was de laatste in de lange rij van ambtenaren, militairen en regeeringspersonen, die, van laag tot hoog, de aansprakelijkheid voor het financieel beleid van zich afschoven, die de verantwoordelijkheid aan elkander doorgaven, als een brandemmer, welke van hand tot hand ging. Naast hem stond alleen de landvoogd en deze hield zijn handen op zijn rug, als hij, op zijn beurt, zijn emmertje trachtte door te geven. Hij moest het vasthouden en toonen, hoe weinig er nog maar van de inhoud overgebleven was. Het goud, dat bij scheepsladingen uit Spanje gekomen was en het weinige, dat deze gewesten inbrachten, stroomde sneller weg dan het toevloeide, het verdween als water, dat over een droge zandgrond wordt uitgestort. De oorlog verslond schatten, er werd door iedereen gestolen en geknoeid, verduisterd en vervalscht en zoodra men er met groote moeite in geslaagd was een oud gat te stoppen, ontstonden er verscheidene nieuwe,
| |
| |
als in een wollen kleed, waaraan de motten gevreten hadden. Zoo was het geweest onder Margaretha en Alva en zoo zou het thans ook weder onder Requesens gaan.
- Geld voor de troepen, soldij voor de soldaten, dat is het eerst noodige, hoorde hij den landvoogd zeggen. Valdez belegert Leiden en moet geld voor zijn mannen hebben. Ook het eiland Walcheren, waarop Oranje thans zijn macht samentrekt, moet tot elke prijs teruggewonnen worden. Maar wij vragen u, mijneheeren, wat kunnen wij beginnen met de armzalige handvol geld, welke wij nog tot onze beschikking hebben?
- Een dringend verzoek om geld is gisteren aan den koning verzonden, antwoordde Berlaymont.
Hoeveel maal had hij deze zelfde zin in de laatste jaren reeds gezegd! Was het niet, alsof hij zooeven Margaretha of Alva inplaats van den nieuwen landvoogd geantwoord had? Een verzoek om geld is naar Spanje onderweg. Sedert jaren reeds vormden deze verzoeken een regelmatig terugkeerende correspondentie tusschen Brussel en Madrid, maar in weerwil van de omstandigheid, dat de vloot voortdurend meer goud en metaalertsen uit de nieuwe wereld aanvoerde, werden de geldzendingen die in de Nederlanden aankwamen, steeds schaarscher. Het was stil gebleven nadat de baron geantwoord had, want de landvoogd dacht na en de andere heeren waren tevreden dat zij niets behoefden te zeggen. Het herstel van de financieele chaos eischte een andere dan deze, reeds zoo dikwijls tevergeefs beproefde oplossing. Opnieuw een blik op het papier werpend, vroeg Requesens, waarom het bedrag, dat de gewesten hadden opgebracht, zoo laag gebleven was. Er bestonden toch nog zooiets als financieele verplichtingen tegenover den koning. Stellig, deze verplichtingen bestonden, maar de gewesten geliefden er geen rekening mede te houden. De hertog van Alva had niet voor niets zijn toevlucht tot geweld en tot de tiende penning genomen.
| |
| |
- De oorzaak van alles ligt in de godsdienststrijd, zei de landvoogd. Deze zaak is van onze kant geheel verkeerd aangepakt.
Niemand gaf antwoord en Berlaymont vroeg zich af, op welke wijze de nieuwe landvoogd het dan met de Nederlanders dacht klaar te spelen. Roomsch of kettersch, vuur en water, maar als het om de duiten ging, viel er met al deze kerels niets te beginnen.
- Crediet, een leening?
- Geen oortje meer, Excellentie! Onze schulden, waarvan zelfs de rente niet op tijd betaald wordt, zijn te hoog opgeloopen. De eerste de beste marskramer krijgt in deze landen op het oogenblik gemakkelijker crediet dan onze koning.
Requesens ging zitten, maar stond, nadat hij opnieuw zwijgend in het rapport gebladerd had, weder op en zei, dat de bespreking geëindigd was. Toen de heeren vertrokken waren, nam hij het verslag wederom ter hand en begon te rekenen. Anderhalf millioen gulden per maand vroeg het onderhoud van de troepen. Aan achterstallige soldij was men den soldaten meer dan zestien millioen gulden schuldig. Gedurende Alva's bewind had de oorlog meer dan honderd millioen gulden verslonden. Waren dit de schatten, die deze grootspreker den koning beloofd had? En dit ontredderde schip moest hij drijvende houden. In deze landen, die, voor zoover zij niet openlijk tegen den koning waren opgestaan, in gisting verkeerden en weerspannig waren, zou hij orde en rust moeten herstellen. Nadat Alva met het zwaard als een bezetene de boel kort en klein geslagen had, zag hij zich de hopelooze taak toebedeeld, de stukken weder aaneen te lijmen. En bij dit alles een schatkist, waarvan de bodem bestendig te zien was en met een leger, dat ieder oogenblik aan het muiten kon slaan! Hoeveel liever zou het hem geweest zijn, als Filips hem rustig in Spanje gelaten had. Voorloopig kon hij er zich nog geen voor- | |
| |
stelling van vormen, op welke wijze hij het bestuur zou moeten regelen. Een zaak stond echter vast: dat het niet zou kunnen gebeuren op de wijze, waarop de hertog van Alva het gedaan had. De rebellen dienden met de wapenen bestreden en tot gehoorzaamheid gedwongen te worden, maar met het geweld tegen de niet opstandige burgers moest het afgeloopen zijn. Pijnbank en brandstapel waren niet de juiste middelen, om deze lieden in toom te houden. De geschiedenis der laatste jaren had dit voldoende bewezen. Er diende een politiek van verzoening gevoerd te worden en daarom was het allereerst noodzakelijk, de gehate Raad van Beroerten buiten werking te stellen. Verder zou een algemeen pardon de gemoederen wellicht tot bedaren brengen en den onruststoker Oranje de wind uit de zeilen nemen.
Een bediende bracht de boodschap, dat de paarden gereed stonden. De landvoogd nam het rapport van de tafel en sloot het in een lade. Voor de toekomst kon dit stuk, dat over een verknoeid verleden handelde, van niet veel nut meer zijn.
Diezelfde middag kwam hij aan te Antwerpen, de grootste en belangrijkste havenstad van het rijk. Na door het stadsbestuur begroet te zijn, begaf hij zich naar het nieuwe kasteel, dat zijn voorganger, teneinde de stad voortdurend onder het geweld zijner soldaten te houden, had laten bouwen. Het was een machtige sterkte, die beantwoordde aan de hoogste eischen, die uit militair-technisch standpunt gesteld konden worden. Op een der binnenhoven zag Requesens het groote standbeeld, dat Alva van zichzelf, van het brons der op den vijand bij Jemgum veroverde kanonnen, had laten gieten. Een oogenblik bekeek hij het meer dan levensgroote beeld en hij dacht aan het andere monument, de ontredderde schatkist, dat de hertog bij zijn vertrek had achtergelaten. Hij wendde zich tot den vestingcommandant, die zwijgend naast hem stond.
| |
| |
- Neerhalen, zei hij. Van het metaal worden kanonnen gegoten.
De commandant salueerde.
In de haven van Hoorn heerschte groote bedrijvigheid. De vloot der Watergeuzen, waarvan de meeste schepen aan de gunstig verloopen slag op de Zuiderzee hadden deelgenomen, werd gereed gemaakt om weder uit te zeilen. Anders dan in de overige kustplaatsen, welker bewoners de nadering der vrijbuiters nog altijd met angst en beven tegemoet zagen, waren de Geuzen in Hoorn en Enkhuizen gasten, die men gaarne komen en noode vertrekken zag. Nadat Engeland's koningin hun de toegang tot haar havens verboden had, waren de zeeschuimers genoodzaakt geweest in hun eigen land wijkplaatsen te zoeken. Den Briel was de eerste stad geweest, welke zij door een gelukkig toeval in handen gekregen hadden en spoedig daarna waren andere kustplaatsen gevolgd. Het noordelijk gedeelte van Holland, dat geheel door de zee omgeven was en alleen vanuit het zuiden over land toegankelijk was, was een voor zeevarenden gemakkelijk te bereiken en goed te verdedigen gebied. Ook waren de aanhangers van de partij van de opstand hier talrijk. Anders dan in de meeste overige havenplaatsen, die van de oorlog en van de achteruitgang van de zeevaart nadeelige gevolgen ondervonden, heerschte in Hoorn en Enkhuizen, sedert de Watergeuzen hier regelmatig terugkeerende gasten geworden waren, een betrekkelijke welvaart. Er werd een levendige en voordeelige handel in de buitgemaakte koopmansgoederen gedreven, scheepstimmerlieden, zeilmakers en smeden hadden volop werk en in de taveernen kon men de drukte soms niet af. Ofschoon de Geuzen het dikwijls gemakkelijk gewonnen geld nog altijd met volle handen om zich heen strooiden en onbestreden meesters gebleven waren op het gebied van feestvieren en baldadigheid,
| |
| |
waren wanorde en bandeloosheid op de Geuzenvloot in de loop der laatste jaren toch sterk verminderd. De tucht was er belangrijk op vooruitgegaan, sedert Oranje den wildeman Lumey van der Marck van het bevel over de vloot ontheven had. Zijn tiende-penning-vlag was verdwenen en op alle Geuzenschepen wapperde thans de driekleur van den prins.
Dertig bodems werden gereed gemaakt, om straks uit te zeilen naar de Schelde, waar de Hollanders de Zeeuwen zouden bijstaan, om het ontzet van de stad Middelburg te verhinderen. Het vertrek van de vloot zou tegen het middaguur plaatsvinden en de mannen, die met hun werk gereed waren, gebruikten de overblijvende tijd, om van verwanten en vrienden afscheid te nemen en samen met hen nog een laatste en allerlaatste glas te drinken.
In Het Wapen van Hamburg, een kleine, aan de haven gelegen taveerne, van waar uit men een ruim uitzicht over het Hoornsche Hop had, waren talrijke Watergeuzen bijeen. Bij een tafeltje voor het venster zaten drie mannen, die om de beurt de dobbelbeker schudden. Zij droegen de grove kleeding der zeelieden en boven het ruige, wollen wambuis stonden bruine, verweerde koppen, van rimpels doorploegde gezichten, waarin alleen de heldere oogen door tijd en zeewind onaangetast gebleven waren. Hun handen waren hard als het hout van de tafel waarop zij rustten en onder de door zon en regen gelooide huid lagen de spieren der krachtige vingers als strak gespannen koorden.
- De laatste worp, zei een der mannen en hij sloeg de rand van de lederen beker met een klap op het tafelblad.
- Verloren!
- Dat is vandaag het tweede rondeelke, dat uit uw beurs betaald zal worden, Simon.
De verliezer trok glimlachend de schouders op en riep den waard toe, dat hij een nieuwe kan bier moest
| |
| |
brengen. Terwijl zij hierop wachtten, keken de mannen naar buiten, waar de sjouwerlieden nog druk bezig waren met het aan boord brengen van munitie en scheepsbehoeften. De Geuzen-admiraal Cornelis Dirkszoon stond in gezelschap van eenige van zijn schippers op de kade en hield een oogje op de laatste werkzaamheden. Andere kapiteins bevonden zich reeds aan boord en straks, als de hoornblazer op het vlaggeschip het signaal zou blazen, zouden ook zij, die in de taveernen hun bier dronken of hun liefjes een laatste afscheidskus gaven, hun schepen moeten opzoeken.
Simon, de mandenvlechter, zuchtte. Jacob, zijn zwager, keek hem aan.
- Spijt, dat ge niet meegaat?
- Hoe zou ik?
- Ge kunt nog veranderen, meende Vincent. Uw kapitein staat daar, bij de anderen. Een enkel woord en uw besluit is ongedaan gemaakt.
- 't Moet maar zoo blijven, antwoordde Simon. Er is bovendien in mijn plaats al een ander aangenomen. Karel, de zoon van Pier van Edam, gaat mee.
- Een landrot verloochent zijn aard nooit, riep Vincent lachend en gaf zijn vriend een stevige klap op de schouder.
Simon week verschrikt terug, toen de harde hand van den verver op hem neerkwam. Enkele maanden geleden, bij de slag op de Zuiderzee, had een Spaansche kogel een gedeelte van zijn schouderblad verbrijzeld en de wond was nog altijd niet geheel genezen.
- Niet zoo hartelijk, zei hij, anders overleef ik het niet. Toen het bier gebracht was, klonken de mannen. Men dronk op de aanstaande overwinning en op Simon's behouden terugkeer in het oude nest. Sedert Aagje, die na de invoering der verscherpte inquisitie naar Duitschland de wijk genomen had, haar man had laten weten dat zij, nu Alva vertrokken was, naar Holland wilde
| |
| |
terugkeeren, was Simon niet langer op de Geuzenvloot te houden. Ook voor hem was de tijd een goede geneesheer geweest, die oude wonden geheeld en vergetelheid geschonken had. Kort na het beleg van Haarlem, toen het avontuur met Kenau Hasselaar's nicht, de bekoorlijke Kaatje, nog frisch in zijn geheugen lag, had hij het angstvallig vermeden, zijn vrouw onder de oogen te komen. Inplaats van naar Duitschland te gaan, had hij een toevlucht gezocht op de vloot, waar ontrouwe echtgenooten onbereikbaar waren voor hun lastige, nieuwsgierige vrouwen. Thans echter was alles alweer zoo lang geleden, dat het hem voorkwam, alsof het avontuur in werkelijkheid nooit had plaatsgevonden en hij alles slechts gedroomd of bedacht had. Zóó alleen kon een mensch zich het leven dragelijk maken: het verleden vergeten en het oog op de toekomst gericht houden. Zoo ging het immers ook in de wereld? Gisteren nog Alva, die de Nederlanders vervolgde en grijsaard noch kind ontzag, vandaag de nieuwe landvoogd Requesens, die verzoeningsgezind was en die het misschien weder mogelijk maken zou, dat de bannelingen naar hun haardsteden terugkeerden. Voorloopig echter viel aan een terugkeer naar Leiden nog niet te denken, daar de Spanjaard de stad belegerde en er geen kip in of uit de veste komen kon. Maar ook dat zou wel in orde komen als de vrede gesloten werd. Of Vincent ook niet meende, dat de zaken onder den nieuwen landvoogd een gunstige wending zouden nemen.
De verver begon te lachen, zette tot antwoord de beker aan zijn mond en ledigde deze in één teug. Een andere matroos streek zijn handpalm langs zijn natte lippen, boog zich tot Simon over en vroeg, of deze nu werkelijk zoo'n ezel was om te verwachten, dat ketters en papen het ooit eens zouden worden.
- Vuur verdraagt zich niet met water, mijn jongen, zei Vincent. In mijn land, in Vlaanderen, kan men het
| |
| |
misschien nog eens worden, maar de Hollanders vreten niet wat Spaansch is.
- De verzoeningsgezinde partij verlangt vrede en zij is in de meerderheid.
- Het zijn brave kerels, deze verzoeningsgezinden, maar wie de vrede wil, zal er voor moeten vechten. Reken er maar niet op, dat Filips vrede sluiten zal, zoolang er nog één kettersche voorganger hier het woord voert en zoolang de Roomsche godsdienst niet overal hersteld is. En daarom zullen wij er maar voor zorgen, dat ons kruit droog blijft en dat de Roomschen ons niet weer afnemen wat wij met moeite te pakken gekregen hebben.
- Maar de prins wenscht, dat de belijders van de beide godsdiensten in vrede en vrijheid naast elkander zullen leven.
- Gij neemt dus alles voor goede munt, wat de menschen zeggen? In de politiek wordt dikwijls met valsch geld betaald.
- Dus Oranje liegt?
- Wie heeft dat beweerd? Niemand kan Oranje beletten een wensch te doen; hij is ook maar een mensch. Maar Simon, ik heb alles van het begin af meegemaakt, ik heb brandstapel en schavot gezien, zoowel tijdens het bestuur van Margaretha als onder dat van Alva, ik heb kerken leeggehaald en beelden stuk geslagen en ik zeg u, dat pap met peper samen niet smaakt. Misschien zou het beter zijn, als het anders was en dat zal de prins ook wel meenen, als hij zegt, dat allen samen moeten gaan. En zijt gij zoo veranderd, Simon, dat ge het thans zoudt dulden, dat de Roomschen hun oude plaatsen weder innamen en dat de Spanjool opnieuw overal de baas werd?
- Dat heb ik niet bedoeld, maar als de godsdiensttwisten zouden zijn bijgelegd, zouden wij allen samen tegenover Spanje kunnen staan. Zoo moet Oranje het ook bedoeld hebben.
| |
| |
- Roomsch en Spanje zitten samen in één schil, als eiwit en dooier. Het is vóór of tegen en een tusschenweg bestaat niet.
- Ik ben het niet met u eens.
- Het zal Oranje goed doen, als hij dat hoort.
- Ge drijft er de spot mee, maar toch zal het in de toekomst zoo moeten gaan.
- Zorg er dan voor, dat ge niet te veel op de vergevens-gezindheid van de Spanjaarden vertrouwt, anders zou het met uw toekomst wel eens treurig gesteld kunnen zijn.
- Heb daarvoor maar geen vrees. Ik heb het beleg van Haarlem meegemaakt!
- Vrienden, viel Jacob hen in de rede, wij zullen met praten moeten ophouden, als wij nog een pimpel voor afscheid willen drinken. De sjouwers zijn klaar en de kapiteins zijn reeds aan boord gegaan.
Ook de overige, nog in de taveerne aanwezige matrozen, schenen begrepen te hebben, dat het oogenblik van vertrek thans snel naderde. De vaders hadden hun kinderen op de arm genomen en de achterblijvende vrouwen werden gekust. Bij ieder vertrek herhaalde zich hetzelfde schouwspel: kussen, tranen en handdrukken. De Geuzenvrouwen waren niet week en zij maakten hun mannen het heengaan niet moeilijk, maar toch waren er velen, die zich op het laatste oogenblik niet langer konden beheerschen. Maar een wijf kwam nu eenmaal een traan toe en dan... het gebeurde immers iedere reis opnieuw weer, dat velen die uitgegaan waren, niet terugkeerden.
De waard en zijn vrouw kwamen handen te kort. Voor de schenkkast verdrongen zich talrijken, die nog vlug een laatste glas wijn of brandemoris wilden drinken. En juist op dit moment, als allen tegelijk naar roemers en bekers grepen, moest de herbergier zijn oogen bizonder goed de kost geven. Die kerels waren hem te vast van greep en te schielijk van beweging. Vaak genoeg ge- | |
| |
beurde het, dat men van de drukte gebruik trachtte te maken, om er zonder betaald te hebben tusschenuit te knijpen. Maar met onbetaalde borrels kon Daantje beter zijn eigen keel smeren. Hij was reeds vanaf zijn geboorte op de wereld en het moest een sluwe vos zijn, die het klaarspeelde met zijn geld naar een anderen kastelein te gaan.
De drie vrienden stonden tegenover elkander, ieder met een glas brandewijn in de hand.
- Dus Simon, vroeg Jacob, ge blijft er bij?
- Zooals gezegd.
- Dan kan ik niets anders doen dan u een goede reis en wel thuis te wenschen. Groet allen in Leiden van mij en vooral Aagje en den jongen.
Terwijl men de glazen ledigde, klonk buiten een hoornsignaal, gevolgd door het luiden van scheepsbellen. Uit alle woningen, werkplaatsen en taveernen kwamen menschen en begaven zich in de richting van de haven. Een uur later rolden de saluutschoten van het scheepsgeschut over het water en zeilde de Geuzenvloot met gunstige wind zeewaarts, den vijand tegemoet.
Don Requesens was te Antwerpen gebleven, teneinde toezicht te houden op het zeilklaar maken van de schepen, die onder bevel van d'Avila naar Middelburg zouden varen. Daar wachtte Juliaan Romero's vloot en samen zou men trachten de stad te ontzetten. Behalve met kogels en kruit, waren de schepen, die uit Antwerpen zouden vertrekken, rijkelijk met levensmiddelen beladen. Toen alles voor vertrek gereed was, begaf de landvoogd zich naar Bergen op Zoom, om de daar uitgeruste schepen eveneens te inspecteeren. Inmiddels waren zoowel op de Wester- als op de Ooster Schelde talrijke Geuzenscheepjes verschenen, die deels naar Vlissingen en deels op Zierikzee aan gingen. Men wilde trachten, de Spaansche vloot van twee kanten tegelijk aan te
| |
| |
vallen. Zoodra in Vlissingen het bericht ontvangen was, dat de Hollandsche Watergeuzen in Zierikzee waren aangekomen, ging de prins van Oranje scheep, teneinde de Hollanders vóór de komende slag te bezoeken. Op de Schelde werd zijn schip door de Spanjaarden beschoten, maar de kogels misten hun doel en ongedeerd bereikte hij de plaats van bestemming.
Oranje gevoelde zich ziek en als de omstandigheden hem daartoe niet gedwongen zouden hebben, zou hij liever in bed gebleven zijn, dan scheep te gaan en zich bloot te stellen aan de kille Januariwind. De thans op handen zijnde onderneming was echter van te groote beteekenis, om iets aan het toeval te kunnen overlaten of iets te verzuimen, dat tot het welslagen daarvan zou kunnen bijdragen. Als Middelburg voor den Spanjaard behouden bleef, dan zou de vestingstad Vlissingen, die de toegang tot de Schelde beheerschte, voortdurend aan het gevaar van een overval blootgesteld zijn. Zoolang de Spanjaard op Walcheren vaste voet hield, had men den vijand als het ware in eigen huis en daarom moest heel het eiland in de macht der Geuzen gebracht worden. Toen men de haven van Zierikzee binnenvoer en de prins het groote aantal schepen zag, waarop zijn vlag wapperde, glimlachte hij gerustgesteld. In weerwil van het feit, dat hij orde op de vloot gesteld had en aan veel wantoestanden een eind had gemaakt, bleven deze vrijbuiters onberekenbaar en de omstandigheid, dat zij onder zijn vlag en met zijn commissie voeren, was geenszins een waarborg voor hun gehoorzaamheid. Tot op het laatste oogenblik was hij er niet van overtuigd geweest, dat de Hollanders aan zijn oproep gevolg zouden geven en tijdig in Zeeland zouden aankomen. Gelukkig bleek thans deze vrees ongegrond geweest te zijn. In de strijd tegen zijn machtigen vijand waren deze zeelieden met hun kleine scheepjes zijn belangrijkste bondgenooten en waarschijnlijk zou hij al
| |
| |
lang het onderspit gedolven hebben, als de Spaansche zeemacht tegen dit Geuzenvolkje opgewassen geweest zou zijn.
Zoodra zij de haven binnenvoer, had men aan boord van de Zeemeeuw Oranje's galei waargenomen. Iedereen had zich naar het dek begeven en ook Vincent en Jacob waren naar boven gegaan, om den prins te zien. Velen kenden Oranje, den man die aan het hoofd van de opstand stond, alleen maar van naam en hadden hem nimmer gezien. Toen de galei voorbij dreef, riepen de mannen Leve de Prins en wierpen hun bonnetten in de lucht. Oranje, die niet groot van gestalte was, scheen naast den langen schipper nog kleiner en zij die hem vroeger al eens gezien hadden, zeiden dat hij mager geworden en veranderd was.
- Een klein manneke voor een aanvoerder, meende Tabe, de lange Fries.
- 't Zit bij een aanvoerder niet in de lengte van de pooten, maar in de inhoud van de kop, antwoordde Vincent. En ik kan u verzekeren, dat dit bij Oranje in orde is.
Zoodra de galei gemeerd was, kwamen de kapiteins aan boord en werd krijgsraad gehouden. Oranje wees de bevelhebbers nog eens op de belangrijkheid van het behoud van Walcheren en toen hij uitgesproken had, beloofden de mannen hem, dat zij alles wat in hun vermogen lag zouden doen, om den Spanjaard van het eiland te verjagen. Oranje liet zijn blik gaan langs de ruwe, verweerde koppen, waaruit oogen, die ingesteld waren op de wijdheid van de zee, hem open en rustig aankeken.
- Het komt in orde, prins Willem, zei een groote, breedgeschouderde schipper en Oranje voelde zijn vingers omklemd door een harde, eeltige hand.
Toen wist hij, dat het werk der verdediging van Walcheren veilig aan deze mannen kon worden toevertrouwd.
| |
| |
Nog diezelfde dag vertrok hij naar Delft, om maatregelen voor het ontzet van Leiden te treffen.
De beide te Antwerpen en te Bergen op Zoom uitgeruste Spaansche vloten zouden zich voor Middelburg vereenigen. De schepen der Watergeuzen waren echter vroeger op deze plaats aangekomen en toen de Spanjaarden bijna gelijktijdig uit twee richtingen naderden, zagen zij zich het vaarwater door de kleine scheepjes der Nederlanders versperd. Zonder verwijl liet Romero den vijand de volle laag geven, welk voorbeeld onmiddellijk door d'Avila werd gevolgd. De uitwerking van de op zoo korte afstand afgevuurde zware scheepskanonnen was verschrikkelijk. Eenige Geuzenkapiteins sneuvelden, tientallen matrozen vonden reeds dadelijk de dood, admiraal Boisot werd ernstig aan het hoofd gekwetst en verloor een oog. Twee schepen, die juist boven de waterlijn een voltreffer gekregen hadden, maakten slagzij, begonnen snel te zinken en verdwenen na korte tijd in de diepte. Den vijand werd echter geen gelegenheid gegeven zijn kanonnen voor de tweede maal te laden of een andere positie in te nemen. De Geuzen-scheepjes omzwermden de Spaansche zeekasteelen en meester Lambertsz's enterhaken, die op tijd gereed gekomen waren, werden uitgeslagen. Aanklampen en beklimmen, want niets ontmoedigt den vijand meer dan een gevecht aan boord van zijn eigen bodems. Zelfs de zwakste aanvaller maakt een goede kans op de overwinning, als het hem gelukt binnen de schansen van den vijand te komen. De eerste Geuzen die omhoog klauterden, kon men zich gemakkelijk van het lijf houden. Zij vielen omlaag als muggen, die in een kaarsvlam gevlogen waren. Maar steeds nieuwe mannen kwamen voor de gevallenen in de plaats en aan boord kwam men handen te kort om de aanvallers neer te slaan. Terwijl men zich aan bakboord verdedigde, klommen andere kerels aan stuurboord over de reeling heen en vielen de
| |
| |
Spanjaarden in de rug aan. De Geuzenkreet ‘Schip genomen!’ werkte verlammend op de verdedigers. Men vocht met enterhaken, pieken, bijlen, dolken en zwaarden, want er was geen tijd om de leeggeschoten pistolen en musketten opnieuw te laden. Spoedig glom het dek der schepen van bloed en uit de spuigaten vloeide een roode straal, alsof de schepen met menschenbloed gewasschen werden. Gevangenen werden niet gemaakt. Wie niet zoo lang mogelijk voor zijn leven vocht en zich overgaf, kreeg een dolksteek en werd overboord geworpen. Men moest overwinnen en daarom moest de vijand niet alleen buiten gevecht gesteld, maar volkomen vernietigd worden. Had Oranje niet gezegd, dat het behoud van Walcheren, van heel Zeeland, van deze slag afhing? Neerslaan en dooden dus. Zelfs om buit te maken gunden de piraten zich thans de tijd niet. Spaansche edelen, die kostbare sieraden droegen, mochten deze meenemen in de dood en verdwenen met gouden ketens om hun hals in de golven. Verloren buit, dachten de Geuzen, maar zoo zinken de kerels beter. Na korte tijd hadden de Geuzen vijftien schepen genomen en waren meer dan twaalf duizend Spanjaarden omgekomen. Toen Romero's schip in de golven verdween, gaven de overigen de moed op en trachtten zich door een vlucht, waarbij zij door de Geuzen gevolgd werden, te redden. Juliaan Romero was, toen zijn schip in de grond geboord werd, in het water gesprongen en slaagde er in de kust te bereiken. Uitgeput en verkleumd kwam hij bij den landvoogd, die op de dijk in de stroomende regen de ondergang van zijn vloot had gadegeslagen. Zwijgend keken de beide mannen elkander aan en ofschoon geen woord van verwijt over Requesens' lippen kwam, voelde de veldheer zich gedrongen iets ter verontschuldiging van zijn nederlaag te zeggen.
- Ik ben een soldaat Heer, en geen zeeman, zei hij mat. Al kreeg ik duizend schepen onder mijn bevel, dan ge- | |
| |
loof ik niet, dat een van alle er beter zou afkomen dan deze.
- De uitslag is treurig, zei de landvoogd, maar gij hebt gedaan, wat in uw vermogen lag.
Toen keerde hij zich nog een maal om en keek over de grijze watervlakte, waarin de mast van een galjoen, die de vlag van zijn land droeg, langzaam verzonk. Voor de verdedigers van Middelburg was de laatste kans op ontzet verloren.
't Was in een kleine taveerne in de Pijlsteeg te Amsterdam, dat Simon opeens tegenover zijn vriend, jonker Arend de Munter stond. Na hun reis naar Spanje, waar zij tevergeefs getracht hadden Montigny uit de alcazar van Segovia te bevrijden, hadden zij elkander niet terug gezien. Evenals Simon, die trachten wilde over Woerden naar Leiden te komen, bevond Arend zich slechts tijdelijk te Amsterdam. Hij was die morgen uit Haarlem gekomen en zou 's middags weder naar Utrecht vertrekken om dan naar Duitschland te gaan, waar hij zich bij graaf Lodewijk's leger wilde voegen. Men kon een vriend het geheim wel toevertrouwen, fluisterde hij. Er stonden groote dingen te gebeuren en als Simon binnen Leiden wilde komen, zou hij waarschijnlijk niet lang meer behoeven te wachten. De Spanjaarden, die op de laatste dag van October de stad ingesloten hadden, zouden nu spoedig door het Nassausche leger uit hun schansen en stellingen verjaagd worden. Als Lodewijk het land binnenviel en zijn krijgsmacht vereenigde met de troepen, welke Oranje thans bijeenbracht, konden de Spanjolen voorgoed afscheid van Holland en Zeeland nemen.
- Zoover zijn wij nog niet, antwoordde Simon zuchtend.
- Gij zijt te zwaartillend, antwoordde zijn vriend, luchthartig lachend.
Er woedde een hevige sneeuwstorm, toen zij 's middags naar Utrecht vertrokken. In de wagen bevonden zich
| |
| |
nog drie andere reizigers: een jonge vrouw, die een in een doek gewikkeld kindje bij zich had, dat onafgebroken schreeuwde en een oude man. Eigener beweging zei de oude, dat hij naar Bommel moest, even later vertelde hij echter, dat Vianen het doel van zijn reis was en tenslotte kwam hij er voor uit, dat hij eigenlijk naar Breda ging. Men had de stad nog maar nauwelijks verlaten, toen de oude zich vertrouwelijk tot Simon overboog en hem achter zijn hand toefluisterde, dat Deventer het eindpunt van zijn reis was. De geur van brandewijn, waarmede het reisdoel van den oude omhuld was, deed Simon eindelijk begrijpen, waarom de man zoo rusteloos over de landkaart der Nederlanden zwierf en glimlachend gaf hij zijn vriend een wenk. De grijsaard zei, dat het kind hem verhinderde te slapen en dat het dichtgestopt moest worden, maar voordat men Abcoude bereikt had, lag hij reeds te snurken en vertoefde hij in een wereld, waar het reizen gemakkelijker was dan in Holland in een dichte sneeuwstorm.
Bij het kasteel Loenersloot, waar in een bocht van de weg de sneeuw op een hoop gewaaid was, gaven de paarden het op. De voerman kwam van de bok en de reizigers moesten helpen scheppen en duwen. Ook de reiziger zonder doel werd gewekt met de mededeeling, dat men in Keulen was en dat de bisschop hem wilde spreken. De oude gluurde even naar het bewegende sneeuwgordijn, zei vloekend dat de bisschop maar bij hèm moest komen en kroop zoo diep mogelijk in zijn warm hoekje weg. Dat ging echter zóó maar niet! De voerman was heer en meester van zijn wagen en als hij van meening was dat zijn knollen de last niet meer konden trekken, dan moesten de reizigers uitstappen en een handje meehelpen.
- Laat hem maar zitten, zei De Munter, hij is zoo dronken als een Watergeus.
Maar de voerman, die zelf snakte naar een hartige slok
| |
| |
en die dus haast had om de volgende pleisterplaats te bereiken, was een man des gezags en des rechts. Dat drankvat slapen en hij duwen? Al zat de aartsengel Gabriel in eigen persoon stom-bezopen in zijn wagen, dan zou hij er nog niet aan denken zijn paarden noodeloos af te beulen. Hij maakte aan alle verdere woordenwisseling een eind, door den oude eenvoudig uit de wagen te halen en hem op een hoop sneeuw aan de kant van de weg neer te leggen. Met het afbeulen van de knollen was het nu gelukkig gedaan en de dronken reiziger vond, dat hij in het bed van den bisschop, al was dit dan ook een beetje koud en ruim, beter slapen kon dan in de wagen die op Keulen reed. Toen de weg vrij gemaakt was, mocht hij in zijn warm hoekje terugkeeren en de reis werd nu zonder verdere tegenspoed voortgezet tot Loenen, waar de paarden verwisseld moesten worden. Een heete pittige dronk bracht zoowel de reizigers als den voerman spoedig weder op verhaal en ook de zuigeling scheen bij het koesterend vuur weer genoeg krachten verzameld te hebben, om uit volle borst te schreeuwen. De oude, die nooit getrouwd geweest was, omdat hij het huilen van kinderen niet verdragen kon, werd boos en zei, dat het onmogelijk was om in gezelschap van zoo'n schreeuwend kind de lange reis naar Zwolle te maken. Hij was een oude man, die zijn heele leven niet van kinderen gehouden had en die dus nu wel een beetje rust mocht hebben. Toen de voerman hem uitlachte en hem een dronken praatjesmaker noemde, sloeg hij driftig met zijn vuist op de schenkkast en riep, dat hij een klacht bij een of anderen burgemeester zou indienen. Reizigers hadden recht op een behoorlijke behandeling en dit optreden zou den voerman zijn ambt wel eens kunnen kosten. Hij weigerde verder mee te reizen en bestelde in de herberg een kamer. Met vuur en brandemoris, riep hij zegevierend de dikke waardin na.
| |
| |
Zoo vertrok men uit Loenen met een reiziger minder.
De beide mannen overnachtten te Utrecht in de herberg De Groene Kan. De prinsgezinde waard kende De Munter, die reeds meermalen bij hem gelogeerd had. In de ruime gelagkamer was het stil en langer dan een uur zaten zij voor het groote, fel vlammende vuur te praten, voordat een bezoeker hen kwam storen. Het was Wouter, de zadelmaker, een van de burgers, die drie dagen geleden des nachts op de wallen wacht gehouden hadden. En welk een nacht was dat geweest! Heel Utrecht was er vol van, maar er was niemand, die er iets van begreep.
- Vertel nog eens, zei de waard, nadat hij ingeschonken had. Ge kunt vrijuit spreken Wouter, 't is vertrouwd.
De zadelmaker keek de bezoekers eens even aan, nam een slok bier en schraapte zijn keel. Tot voor drie dagen, was hij een rustig burger van de goede stad Utrecht geweest, een zadelmaker, die in wijde omgeving een goede roep genoten had, maar die in het groote gebeuren van de wereld toch nimmer een plaats van beteekenis had ingenomen. Maar opeens, in die stille, bitter-koude Februarinacht, had de hemel zelf hem en vier anderen betrokken in het wonder der openbaring, de grootste genade die voor een eerzaam zadelmaker was weggelegd. Na die merkwaardige nacht was hij echter niet hoovaardig geworden en was hij gebleven, wat hij reeds sedert jaren was: Wouter, de zadelmaker. Maar niettemin zag hij aan anderen, dat hij toch een bizondere Wouter geworden was, iemand die iets van de glans des hemels in zijn blik moest hebben, omdat het hem vergund geweest was in de toekomst te kijken. Ontelbare malen had hij het verhaal van zijn openbaring reeds aan zijn stadgenooten moeten doen en tot zijn verwondering was hem daarbij gebleken, dat hij zich telkens meer van het gebeurde had weten te herinneren. En nu waren het vreemdelingen, menschen voor wie alles nieuw en onbekend was, die op zijn mededeelingen
| |
| |
zaten te wachten. Voor de gasten, die de vier andere deelgenooten in het geheim niet kenden, was hij de man die het wist, die als het ware sprak voor heel Utrecht, de stad waar het wonder geschied was en welker bevolking dus ook eenigszins bij de openbaring betrokken was.
Hij wisselde een blik van verstandhouding met den waard, omdat alleen zij beiden wisten wat er nu zou gaan komen, nam nog een slok bier en begon. Zóó was het dan gegaan. Samen met vier anderen had hij de wacht op de wallen in de nabijheid van de Amsterdamsche poort betrokken. Er stond een straffe, noord-oosten wind en hij en Daniël Schaaf, de timmerman, hadden tevergeefs getracht zich achter het metselwerk van een bastion een weinig tegen de scherpe, alles doordringende koude te beschermen. Terwijl zij stampvoetend heen en weer liepen, had Daniël, die in Amsterdam geboren was, hem van zijn jeugd verteld en hem toevertrouwd, dat hij met de gave van het tweede gezicht geboren was. Zooiets was een genade God's en geen duivelswerk, zooals de menschen in vroegere tijden, toen een van Daniëls overgrootmoeders als heks verbrand was, beweerd hadden. Bleek ook niet uit de bijbel, dat de Heer alleen zijn uitverkoren kinderen het voorrecht schonk om in de toekomst te kunnen zien?
Zoo had Daniël het gezegd en Wouter was er in die koude winternacht nog kouder van geworden. De zadelmaker zweeg even en scheen op een teeken van instemming te wachten. Toen Simon, die uit eigen ervaring wist, dat God zijn kinderen soms dwingt de wonderlijkste wegen te bewandelen, begrijpend het hoofd geknikt had, vervolgde Wouter zijn vertelling.
Daniël had hem dan, gedurende de uren dat zij half verkleumd op de wallen hun burgerplicht vervulden, verteld van de voorspellende droomen en visioenen, die, van het oogenblik dat hij spreken kon, in zijn leven
| |
| |
waren voorgekomen. Daar was in de eerste plaats de groote brand bij de Sint Jan. Had hij deze soms niet vier en twintig uur van tevoren in een droom gezien? Verder de dood van manke Franciska, die met een mand met visch zoo merkwaardig was komen te vallen, dat niemand dacht dat haar iets mankeerde en die toch enkele uren later de geest gegeven had. En dan het ongeluk op het ijs! Haarfijn had Daniël zijn moeder een week voordat het ongeluk plaatsvond verteld, hoe het gebeuren zou en wie daarbij om het leven zouden komen. Geurt, wiens eenige jongen toen verdronken was, had er nog om gelachen, toen Daniëls moeder hem voor het dreigend gevaar gewaarschuwd had. Deze en andere merkwaardige verhalen had de timmerman hem gedaan in de tijd, die vóór middernacht verstreek. Nu stond in Daniël's horoscoop de maan in een waterteeken, terwijl hij bovendien op Zondag de dertiende geboren was. Menschen met wie het zoo gesteld was, moesten wel de gave van het tweede gezicht bezitten; dat kon een kind begrijpen. En toen opeens, de klokken waren nog niet koud van hun twaalfde slag, was het begonnen. Daniël was blijven staan als een steenen beeld en Wouter, wiens voeten bijna bevroren waren, had hem er niet toe kunnen bewegen, zelfs ook nog maar een stap te doen. Daar, had de timmerman gefluisterd en hij was recht omhoog blijven kijken naar de donkere hemel, waar op dat oogenblik nog niets te zien viel. Waar en wat dan? had Wouter gevraagd. Maar zijn vriend had hem beduid, dat hij zwijgen moest. Een gat in de lucht, had de timmerman eindelijk gezegd. God mag weten, wat er nu zal gaan gebeuren, maar het is zeker, dat het iets verschrikkelijks moet zijn. Ofschoon Wouter de scherpe wind toen niet meer voelde, was hij toch nog kouder geworden. Samen waren zij naar boven blijven kijken en toen had hij plotseling gezien, dat zijn vriend de waarheid gesproken had en dat er werkelijk een gat in
| |
| |
de lucht ontstaan was. Een rood gat was het, had Daniël gezegd en toen had Wouter het ook duidelijk gezien. Rood, en hoe, bloedrood was het geweest. De drie anderen waren er bij komen staan en na eenige seconden hadden ook zij, stuk voor stuk, het bloedroode gat gezien. Hier nu was het klare bewijs, dat van zinsbegoocheling geen sprake geweest kon zijn, want vijf man, allen kerels die hun zinnen goed bijeen hadden en die in de stad bekend stonden als eerlijke menschen, hadden hetzelfde waargenomen. In het begin zag Daniël alles een klein beetje eerder dan de anderen, maar dat was begrijpelijk, omdat hij alleen op Zondag de dertiende en met het tweede gezicht geboren was. Later, toen zij wat meer met het wonder vertrouwd geraakt waren, hadden ook de anderen ontdekkingen gedaan. Eerst was de bloedroode spleet grooter geworden, zij had zich golvend als een serpent langs het zwerk voortbewogen en eindelijk lag zij over de heele stad, van oost naar west. Daarna was zij in breedte toegenomen, maar breeder dan een gewone kamer was de spleet toch niet geworden. Daar komen zij aan! had Daniël geroepen en met tranende oogen hadden zij naar de lichtstreep gestaard, om te zien, wie de timmerman had zien naderen. En toen zagen de andere vier het ook. Ruiters van links en van rechts, krijgslieden op groote paarden, die er uit zagen als de draak van Sint Joris. Met wapperende vaandels, getrokken zwaarden en gevelde speren waren de ruiterbenden op elkaar toe gestormd. Er volgden voetknechten, die op de maat van trommels marcheerden en deze trommels klonken alsof het donderde. Een ontzettende strijd had zich aan het zwerk voltrokken, een veldslag tusschen de Nassauschen en de Spanjaarden. Het geschut had gebulderd en het geratel der musketten was geen oogenblik van de lucht geweest. Duizenden mannen vielen en de spleet in de hemel was van hun bloed nog rooder geworden. Het was gaan regenen
| |
| |
en toen Daniël de droppels die op zijn hand vielen proefde, hadden deze de smaak van bloed gehad. Ook de anderen hadden duidelijk de bloedsmaak geproefd. De strijd had maar kort geduurd en de Nassauschen waren volkomen verslagen.
- Zoo is het gegaan, besloot de zadelmaker, en het ziet er slecht voor de onzen uit. Alles staat opgeschreven op het raadhuis, waar de burgemeester allen, die het wonder gezien hebben, een eed heeft laten zweren.
In de taveerne was het stil. Niemand sprak. In de haard knetterde het hout, welks vlammen de gezichten der mannen bij tusschenpoozen belichtten.
Voor de derde maal stond Lodewijk van Nassau gereed om met een leger de Nederlanden binnen te trekken. Het krijgsvolk was in stilte aangeworven, maar desondanks was het den nieuwen landvoogd niet onbekend gebleven, dat de gebroeders van Nassau in Duitschland voorbereidingen voor een nieuwe veldtocht troffen. In één opzicht had Requesens althans redenen om zijn voorganger dankbaar te zijn: de door Alva ingestelde spionnage-dienst werkte nog altijd voortreffelijk en er kon in de omringende landen, zoowel onder het volk als aan het hof en onder de adel maar weinig gebeuren, dat hem niet spoedig ter oore kwam. Hij wist, dat Oranje en zijn broeder, kort na de bloedige Bartholomeusnacht, weder betrekkingen met het Fransche hof hadden aangeknoopt en dat men daar niet ongeneigd was om de rebellen in de Nederlanden te steunen. Door de Hervormden te helpen, kreeg Karel de negende niet alleen een goede kans om den Spaanschen erfvijand nadeel te berokkenen, maar hoopte hij ook de gunst der Duitsche Protestanten te zullen winnen. De Duitsche adel immers had hij noodig, om straks, als Maximiliaan gestorven zou zijn, keizer van Duitschland te kunnen worden. Ook zijn broeder, den hertog van Anjou, die den onlangs
| |
| |
gestorven Sigismund als koning van Polen moest opvolgen, zou een goede verstandhouding met de Protestanten ten nutte komen. Het was Requesens verder bekend, dat de onderhandelingen van de opstandelingen met Frankrijk een minder vlot verloop hadden dan de Nassauschen wenschten. De koningin van Engeland, die eveneens in de zaak betrokken was, voerde een dubbel-hartige politiek en werkte den Franschen koning tegen. Zij was weliswaar tegen Spanje, maar dit beteekende niet, dat zij voor Frankrijk zou zijn. Zij vond het ongewenscht, dat Frankrijk's macht te groot worden en dat dit land voordeel uit de Nederlandsche opstand trekken zou. Toch was Karel de negende reeds zoover gegaan, dat hij Lodewijk een krijgskas van honderd duizend kronen verstrekt had. Dit bedrag, vermeerderd met de sommen welke Jan van Nassau in Duitschland had weten bijeen te brengen, bleek voldoende geweest te zijn om een leger op de been te brengen. Requesens' spionnen meldden: Het leger, dat op het punt staat de Nederlanden binnen te trekken en dat waarschijnlijk het eerst zal trachten de stad Maastricht te nemen, bestaat uit drie duizend Fransche en Duitsche ruiters en ongeveer zes duizend voetknechten. Het bevel over deze troepen wordt gevoerd door Lodewijk van Nassau, zijn twee broeders Jan en Hendrik en door hertog Christoffel, zoon van den keurvorst van de Paltz.
Nu het eiland Walcheren in de macht der opstandelingen geraakt was, kon het gevaar van een inval in het oosten des lands niet licht overschat worden en dus trof de landvoogd onmiddellijk maatregelen. Valdez moest het beleg van Leiden opbreken en dadelijk met de vrijgekomen manschappen naar de grens vertrekken. Maastricht had slechts een zwakke bezetting en daarom gaf hij Don Bernardino de Mendoza, Camillo Delmonte en andere legeroversten bevel, troepen te lichten uit Breda, Antwerpen, Gent en Nijmegen en deze onverwijld te
| |
| |
laten oprukken naar de Maas. Don Sancho d'Avila, zijn bekwaamste generaal, werd met het opperbevel belast. Lodewijk's veldtocht begon reeds dadelijk met een tegenslag. Zijn voornemen om met zijn leger zoo vlug mogelijk de Maas over te trekken, bleek onuitvoerbaar te zijn, omdat de rivier met ijsschotsen bedekt was. Ook nu weer bleek de natuur een geduchte vijand te zijn, op wier grillen en listen geen veldheer voorbedacht kon zijn. Aan het doorwaden van de stroom, waarop in wilde vaart de scherpe ijsschotsen voortdreven, viel niet te denken. Daarom zond men mannen uit, die schuiten moesten zoeken, waarop het leger over de rivier gezet zou kunnen worden. Meer dan twee weken gingen verloren, voordat men voldoende vaartuigen bijeengebracht had. Onderwijl nam de vijand op de andere oever zijn maatregelen en werd de bezetting van Maastricht versterkt. Negen duizend man lagen werkeloos in de koude te wachten, negen duizend monden moesten iedere dag opnieuw weer gevoed worden, negen duizend handen werden opgehouden om er soldij in te ontvangen. Al spoedig moesten Lodewijk's officieren de betalingen staken en begonnen de huurlingen te morren. Het eeuwige spel, waarin de legeraanvoerder, die niet over voldoende geld beschikte, de treurige hoofdrol spelen moest, herhaalde zich. Beloften, leege woorden inplaats van klinkende munt, moest hij de ontevreden kerels geven. Wat hielp het, of hij een beroep deed op hun moed en soldateneer? Hun eereteekenen en medailles waren de zilveren schijven, waarvoor zij voedsel en kleeding konden koopen. Of het Spaansche matten, Fransche Carolus-kronen of Engelsche rozennobels waren en welke koning of keizer zijn kop op deze munten had laten zetten, was hun onverschillig. Wie hun betaalde en voor wien zij vochten, was niet van het minste belang. Een stuk spek of een zak boonen was hun meer waard, dan al het geleuter van hun broodheer over plicht en eer.
| |
| |
Toen gelukte het den onverschrokken Mendoza dat te volbrengen, waarop van Nassau reeds een reeks van dagen wachtte. Met een handvol mannen stak hij 's nachts de rivier over, verraste de Nassauschen in de slaap en bracht er zeven honderd om het leven. Toen bij het aanbreken van de dag de gevallenen werden geteld, vond men daarbij de lijken van slechts zeven Spanjaarden. In de middag van de dag, die op de slachting volgde, hield Lodewijk krijgsraad. Het was duidelijk, dat van een inname van Maastricht thans niets meer zou komen en daarom werd besloten, het kamp op te breken. Het was ongewenscht de morrende soldaten, die bovendien door de overval in een stemming van moedeloosheid geraakt waren, nog langer te laten wachten. Men zou naar het noorden trekken en trachten zich met Oranje's troepen in de Bommelerwaard te vereenigen.
Aan weerszijden van de Maas, slechts van elkander gescheiden door de snel stroomende, met ijsschotsen overdekte rivier, trokken de Spanjaarden en de Nassauschen naar het noorden. Wanneer zou deze zonderlinge tocht, waarbij men niet wist, wie vervolger en wie achtervolgde was, een einde nemen? Wanneer zou een treffen plaatsvinden, waaruit een van de twee als overwinnaar te voorschijn zou treden? Meer naar het noorden, in de buurt van Kuik en in het land van Maas en Waal, bevonden zich schipbruggen, waarover men de andere oever zou kunnen bereiken. Maar zou het bij deze sterke ijsgang mogelijk zijn, van zoo'n onbetrouwbare, drijvende brug gebruik te maken?
Er gingen dagen voorbij, dat men uren lang naast elkander optrok. Dan riep men elkaar van beide kanten scheldwoorden en schimpscheuten toe, dan werden over en weer musketschoten boven het water gelost en dan lachten de mannen opgewekt, alsof alles slechts een vroolijk spel was, waarbij het niet om leven en dood
| |
| |
ging. Soms ook zag men elkander tusschen zonsop- en ondergang niet eens en dan wist men niet of de vijand vooruitgegaan was of dat hij een andere richting had ingeslagen. Graaf Lodewijk had gedurende deze tocht langs de Maas niet veel rust. Hij wilde met de Spanjaarden gelijk blijven en hen zoo mogelijk vóórkomen. Maar het meerendeel van zijn mannen was onwillig en maakte zijn aanvoerder duidelijk, dat deze pas eischen stellen en bevelen kon, als hij betaald zou hebben.
Nadat de tocht bijna een week geduurd had, keerden Lodewijk's verkenners op de dertiende April bij de hoofdmacht terug met de tijding, dat de Spanjaarden in de nabijheid van het dorp Mook de rivier overgestoken waren en zich thans op dezelfde oever als het Nassausche leger bevonden. Lodewijk schrok niet, toen men hem dit nieuws bracht, maar ontving het met een gevoel van bevrijding. Een veldslag was zijn eenige kans om de muitende Duitsche huurlingen in bedwang te houden en vaandelvlucht te voorkomen. Sancho d'Avila's krijgsmacht was bovendien zwakker dan de zijne en het was beter met hem tot een treffen te komen, voordat zijn leger met de mannen van Valdez versterkt zou zijn.
De volgende dag stonden de legers tegenover elkander. Zooals gewoonlijk knielden de Spanjaarden en deden voor de slag een kort gebed. Hoewel d'Avila reeds dadelijk al zijn voetvolk in het vuur bracht, slaagden de Duitsche huurlingen er in, de eerste krachtige stormloop af te slaan. Zoo scheen het bij het begin van de strijd een oogenblik, dat de Spanjaarden het onderspit zouden delven. Een aantal hunner, van de hoofdmacht gescheiden, vluchtte naar Grave en bracht daar de tijding, dat de koninklijke troepen verslagen waren. Maar de kansen keerden en bij de tweede aanval slaagden de Spanjaarden er in, in de gelederen der Nederlanders door te dringen en daar verwarring te stichten. Op dit hachelijke oogenblik wierp Lodewijk zich met zijn ruiterij in
| |
| |
de strijd. Toen hij het bevel tot de aanval gaf en de sporen in de flanken van zijn paard drukte, viel zijn oog op zijn broeder, die zich dicht in zijn nabijheid bevond. Heel even vergat hij alles, zag hij alleen maar Hendrik's bleek gelaat en moest hij denken aan Adolf, die bij Heiligerlee gebleven was. Begreep Hendrik wat hij dacht, wat er in hem omging? Even glimlachte de jongen. Wonderlijk, zooals hij op dat oogenblik op hun moeder geleek.
- Hendrik, mompelde hij. En toen hoorde hij zichzelf reeds roepen: Voorwaarts!
De strijd, die thans volgde, was fel, doch duurde maar kort. De Spaansche lanciers weken even voor de hevige druk der Nassausche ruiterij. Na de eerste stoot kreeg men een korte adempauze, welke gelegenheid men te baat nam om de geweren opnieuw te laden. Op dat oogenblik, toen niemand van Lodewijk's mannen dit verwachtte, gingen de Spanjaarden tot de aanval over. Lodewijk zag zijn verraste mannen wijken, reed naar voren en schreeuwde hen toe, dat zij stand moesten houden. Niet wankelen, om Godswil, niet wijken op dit beslissende oogenblik. Aan zijn zijde reed Hendrik. Heel even, in een warreling van hoofden en helmen, van bewegende lansen en wapperende vanen, zag Lodewijk het bleeke gelaat van zijn broeder. Een kort moment kruisten hun blikken elkaar, zag hij niets anders dan een paar bekende, vertrouwde oogen, die hem aankeken, alsof Hendrik iets wilde vragen. Toen verdwenen de oogen opeens, zakte het hoofd weg achter de voorbij stormende gestalten en paardenlichamen. Getroffen? Niet vragen, niet denken... voorwaarts! Hij gaf een ruk aan zijn teugels, zijn paard steigerde en hij voelde een hevige schok, alsof hij ergens tegenaan bonsde. Even nog verhief hij zich in de stijgbeugels, stond hij boven de helsche chaos van het gevecht en toen gleed hij van zijn zadel af, de duisternis in...
| |
| |
Ergens, ver weg, klonk een trompetsignaal. De tonen waren ijl en dun, schenen even zichtbaar te worden, als zilveren draden, die in de duisternis hingen en door licht beschenen werden. Het duurde maar een oogenblik en daarna was het weder duister en stil. Deze duisternis was benauwend, zij lag zwaar op zijn borst en belette hem het ademhalen. Lodewijk riep, dat men licht moest maken, maar niemand gaf antwoord. Hij trachtte zich om te keeren, teneinde het spinnewiel te zien en zekerheid te krijgen, dat het zijn moeder was, die de zilveren draden spinde. Maar hij kon zich niet bewegen, omdat het gewicht op zijn borst lag. Toen klonk weder het verwijderde signaal en zag hij opnieuw de draden glinsteren. Welk verband bestond er tusschen dit geluid en de glanzende draden? Ergens werd verzamelen geblazen. Maar hoe was het mogelijk, dat hij dit thuis, terwijl hij in zijn bed lag, hooren kon? Er moest iets met hem gebeurd zijn. Er verscheen een schaduw boven hem en toen boog Willem zich over hem heen, legde de hand op zijn schouder en vroeg hoe het ging. Verloren, fluisterde Lodewijk en terwijl hij Willem aankeek, trachtte hij na te gaan, wat hij met dit woord bedoeld had. De twee broeders keken elkander zwijgend aan en Lodewijk trachtte Willem's blik te peilen. Onmogelijk; zijn gelaat verried nimmer wat er in hem omging. Alva? Willem schudde ontkennend het hoofd. Alva nam geen slag aan, die matte de mannen alleen maar af en zorgde er voor, dat de huurtroepen verliepen. Geldgebrek, zei hij, dat eeuwige geldgebrek zal ons nog eens noodlottig worden. Spanje's macht is niet te breken. Alles kan gebroken worden, antwoordde Lodewijk, maar deze maal hebben wij verloren. Maar wat en waar dan, in 's hemelsnaam? Als ik mij omdraaien kon, zou ik het kunnen zien, dacht Lodewijk. Hij trachtte zich op te richten, maar dit gelukte hem niet, omdat het gewicht op zijn borst lag. Het is vandaag de zesde April van het jaar vijftien- | |
| |
honderd acht en zestig, hoorde hij Willem zeggen. Hij zag een hand met een pen er in en deze hand onderteekende de lastbrief, waarbij hem het recht verleend werd troepen aan te werven. Langzamer, alsof hij aarzelde, schreef Willem zijn naam, maar op het papier verscheen een andere letter dan Lodewijk verwacht had. Hij zag een groote M, inplaats van een W. Ik sta er verkeerd voor, fluisterde hij, vervloekt dat ik mij niet bewegen kan. Willem gaf geen antwoord, keek hem alleen maar even aan en schreef toen verder. Niet zijn naam, maar een geheel ander woord kwam onder het stuk te staan. Met veel moeite gelukte het hem de vier letters samen te voegen en het vreemde woord te spellen: MOOK. Willem keek hem opnieuw aan en wees met een vragende blik op het papier, alsof hij een verklaring vroeg van dat, wat hij zelf geschreven had. Verloren! zei Lodewijk dof. Ik deed wat ik kon, mijn broeder, fluisterde hij. Ik weet het, antwoordde Oranje. Zijn gelaat veranderde van uitdrukking en toen Willem zijn oogen sloot, boog Lodewijk het hoofd. Opnieuw voelde hij zijn broeder's hand op zijn schouder. Hij keek op en zag het gezicht van Hendrik. Waar zijn wij? vroeg hij zacht. Mook! antwoordde Hendrik.
Lodewijk van Nassau opende langzaam zijn oogen. Vlak boven zijn hoofd zag hij een paar dunne, met rijp bedekte twijgjes, waarop de laatste stralen van de ondergaande zon glinsterden. Mook, mompelde hij en langzaam bracht hij zijn hand naar zijn voorhoofd. Zijn vingers kleefden en uit zijn mouw vloeide bloed. Gewond, verloren, dacht hij en sloot weder zijn oogen. Het zware voorwerp, dat op zijn borst lag, was week. Zijn vingers betastten een vormlooze massa, een berg, die ruw en toch zacht aanvoelde, iets met oneffenheden, met diepten en hoogten. Zijn hand gleed verder, over een ruw, koud vlak en toen verdwenen zijn vingers in iets wolligs. Zilveren draden, dacht hij en op hetzelfde
| |
| |
oogenblik begreep hij, dat hij een hoofd betastte en dat het zware voorwerp op zijn borst het lichaam van een mensch was. Hij leefde dus, bevond zich op het slagveld bij Mook, waar hij de nederlaag geleden had. Met inspanning van al zijn krachten, gelukte het hem zich op te richten. Het lichaam gleed van hem af. De nacht had de dag bijna verdrongen, het veld lag onder schemering en het was hem onmogelijk, de omgeving te herkennen. Op een afstand zag hij de gloed van een brandend huis en verder niets. Om hem heen, tegen het heuveltje waarop een paar struiken stonden, enkele gewonden of dooden. Men moest deze menschen van het slagveld verwijderd en hierheen gedragen hebben. Naast hem, met geopende mond, waarin de witte strepen der tanden zichtbaar waren, lag de doode, die zooeven van zijn borst was afgegleden. Lodewijk herkende dit gelaat, het was hem bekend, ondanks de vreemde uitdrukking van verstarring, die het thans had. Herman, de vroegere meester-kok van zijn broeder. Niemand maakte zulke heerlijke pasteien als Herman, niemand had ooit een trouwer en moediger kerel in zijn dienst gehad. Een van zijn beste ruiters was deze kok geweest. Maar Herman zou geen pasteien meer bakken en nimmer meer met hem uittrekken. Hij staarde nu met opengesperde oogen naar boven en zijn witte tanden lagen bloot, als die van een dier, dat bijten wilde. Lodewijk schoof het lichaam terzijde en trachtte op te staan. Zijn beenen waren zwaar, alsof er gewichten aan hingen en zijn linkerschouder deed pijn bij de minste beweging. Toch gelukte het hem overeind te komen. Zijn verwonding was dus waarschijnlijk niet ernstig. Hoeveel uren had hij hier reeds gelegen? Nu hij stond, kon hij in de omtrek nog meer brandende huizen zien. De Spanjaarden zorgden, nu de duisternis kwam, voor verlichting van het slagveld. Zijn troepen moesten een volkomen nederlaag geleden hebben. Willem wachtte tevergeefs in de Bommelerwaard.
| |
| |
Een der lichamen bewoog en Lodewijk hoorde een zacht kreunen. Hij bukte zich, tilde het hoofd op en veegde het bloed van het gelaat. Zijn adem stokte, toen hij het gezicht zag en zijn keel werd dichtgeknepen, toen hij trachtte te spreken.
- Hendrik, fluisterde hij eindelijk, mijn jongen!
Even weken de lippen van elkander, alsof de mond spreken wilde, maar er kwam geen geluid. Hendrik had een gapende hoofdwond en zijn schouder kleefde van bloed. Zoo goed mogelijk verbond hij de wond en trachtte toen het slappe lichaam op te tillen. Hier konden zij in geen geval blijven, liepen zij te veel gevaar in handen van de plunderende Spanjaarden te vallen. Terug, weg van de brandende huizen, die de plaatsen aangaven, waar zich de overwinnaars bevonden.
Het loopen met het zware lichaam op zijn schouders viel hem moeilijk. Koude en bloedverlies hadden hem uitgeput en hij had al zijn wilskracht noodig, om staande te blijven en verder te gaan. Het was thans volkomen donker geworden en hij moest zich, om struikelen te voorkomen, uiterst behoedzaam bewegen. Waarheen? Hij wist het niet. Het voornaamste was, dat hij zoo ver mogelijk uit de nabijheid van den vijand kwam. Soms bleef hij staan om adem te scheppen en luisterde dan tegelijkertijd of Hendrik nog ademde. Niets, geen zuchtje, niet de geringste beweging. En toch wist hij, had hij de stellige zekerheid, dat zijn broeder nog leefde. Maar lang zou de jongen het op deze wijze niet meer kunnen houden. Slechts een dak boven hun hoofd, een hol waarin zij konden wegkruipen en waar hij hem beter zou kunnen verbinden. God kon den jongen zoo niet laten sterven, zou hen beiden, nu zij van de dood op het slagveld gered waren, niet aan hun lot overlaten. Maar lang kon het zoo niet meer doorgaan. Hij voelde zijn krachten verminderen en hij had voortdurend angst, dat hij vallen zou. Als hij struikelde, als het lichaam van zijn schouders
| |
| |
gleed, zou hij waarschijnlijk niet meer in staat zijn het opnieuw op te tillen.
Maar wij geven het niet op, Hendrik, zei hij luid, wij zullen het winnen, mijn jongen. Zeg eens iets. Droeg hij een doode? Voorwaarts; niet vragen, niet twijfelen, niet wachten. Willem wachtte hen in de Bommelerwaard. Nu, meer dan ooit, had hij de bijstand van zijn broeders noodig. Een doode en een levende, volkomen uitgeputte broeder. Neen, twee levenden, twee verslagen van Nassaus, die op de verlaten Mookerheide voor hun leven vochten. Maar zij waren gewend te vechten, moeilijkheden te overwinnen en vol te houden. Wie tegen Spanje begon, moest volhouden, doorgaan tot aan het einde. Nietwaar Willem... doorgaan, altijd door... Wilhelmus van Nassauwe ben ik... ben ik... tot in den doet... Ja, mijn jongen, tot in den doet... Moeder... waarvoor...? Waarom deze eindelooze weg, deze verlatenheid, deze oneindige, troostelooze tocht door koude en duisternis? Waarom verstijft Hendrik's hand, waarom antwoordt hij niet? Eén woord slechts, mijn jongen, een enkel woord maar en samen zullen wij verder gaan, tot aan het einde. Wilhelmus van Nassauwe... zijn wij... tot in den doet... De grond wijkt, de aarde schijnt zich te openen, zijn voeten zinken weg in een natte, koude massa. Moeras! Lodewijk verstijft, zijn handen openen zich en laten hun last los, die naast hem in de modder glijdt. Om Godswil, Hendrik! Even schijnt zijn kreet de ruimte te vullen en dan is het weder stil. Achter hem, misschien vier, vijf stappen terug, bevindt zich vaste grond, waarop hij staan kan. Terug! Maar reeds ligt de eeuwigheid tusschen hem en de bodem, welke zijn voeten zooeven verlieten. Hij werpt zijn lichaam achterover en tracht drijvende te blijven. Maar de aarde heeft hem gegrepen, laat hem niet meer los en trekt hem omlaag in het koude slijk, dat hooger en hooger stijgt. Slaat op de trommel, makkers, de laatste marsch, voorwaarts vrienden, tot de
| |
| |
laatste, nuttelooze aanval. Het is Lodewijk, Oranje's broeder, die u aanvoert, van Nassau, die verloor van den Spanjaard en die thans door de aarde opgevreten wordt. De hand, die tallooze malen de greep van de degen omklemde, is thans leeg, de vingers krallen zich vast in modder en waterplanten, die wijken en geen houvast bieden...
In de verte klinkt een signaal. Het is d'Avila, die verzamelen laat blazen.
Over het grijze water van de rivier, waarop tallooze ijsschotsen in ononderbroken vaart naar de zee voortdreven, klonk het geluid van een klaroen. Klaar en helder stond het signaal een oogenblik in de stille winterlucht en daarna verstierf het zonder echo. Op de rivier schuurden de stukken ijs zacht langs elkander en trokken een baan van geluid door het verlaten land. De stroom voerde de schotsen aan van ver over de grenzen, water dat tot ijs verstold was voor de wallen van Keulen en dat de talrijke torens van de bisschopsstad had weerspiegeld. Er waren ook schotsen bij, die door de Maas waren aangevoerd, die langs Luik en Maastricht gedreven waren en thans naar de zee afzakten. IJsschotsen uit Wezel, waar Coornhert verblijf hield en nadacht over het hopelooze van iedere menschelijke strijd, schotsen uit Nijmegen, waar de trouwe, volhardende van Wesembeke was heen gereisd om te trachten wat geld bijeen te brengen. En schotsen, die Mook gepasseerd waren, bij welk dorp Lodewijk op de Spaansche legermacht gestuit was.
Op de kruin van de rivierdijk, in zwart silhouet tegen het licht van de ondergaande zon, een kleine gestalte. Tot daar, waar de rivier een scherpe bocht maakte en de dijk scheen weg te zakken in de bleek-gele hemel, werd het smalle pad door geen enkel levend wezen betreden. Alleen de kleine figuur stak uit boven de zware
| |
| |
dijken, die de laag gelegen polders beschermden. Eenzaam stond de man daar, zijn rug gekeerd naar het westen, waar de zon onderging, zijn blik gericht naar het oosten, waar ergens, enkele mijlen meer stroomopwaarts, het dorp Mook lag.
Sedert het aanbreken van de dag, toen de eerste berichten van de overwinning der Nassauschen waren binnengekomen, had Willem van Oranje herhaaldelijk zijn in de Bommelerwaard gelegerde troepen verlaten en de rivierdijk beklommen. Telkens opnieuw weer had hij naar het oosten gestaard, in de hoop dat hij de verkenners van Lodewijk's leger zou zien naderen. De uren waren langzaam verstreken en toen er, omstreeks het middaguur, nog geen koerier uit Mook was aangekomen, had hij twee van zijn mannen op onderzoek uitgezonden. De eerste berichten waren weliswaar gunstig geweest, maar zij waren niet door nieuwe tijdingen bevestigd geworden. Zoo lang een veldslag niet beslist was, kon de kans keeren en daarom verontrustte hem deze stilte.
Op een ijsschots, niet ver van de oever verwijderd, lag een zwart voorwerp. Na een veldslag in de nabijheid van een rivier dreven dikwijls kleeding- en uitrustingsstukken van gesneuvelden op het water. Zwijgende boden, die lager gelegen steden en dorpen het bericht kwamen brengen van een verloren strijd. De toevoer van water hield nimmer op, maar ook de stroom van het bloed der menschen, die vielen voor een of andere zaak, scheen nimmer een eind te zullen nemen.
De schots met het voorwerp er op draaide, werd door andere, grootere stukken ijs opgeduwd en naderde dichter de oever. Het donkere voorwerp was nu beter te onderscheiden en Oranje zag, dat het een donkerblauwe kleur en het model van een bonnet had. Waren het niet de vrijwilligers uit Champagne, de Hugenoten uit de slag bij Moncontour, die blauwe bonnetten droegen? Hoeveel van deze mutsen had hij destijds op het
| |
| |
slagveld tusschen de dooden en stervenden zien liggen. Maar thans waren er, met uitzondering van de twee duizend ruiters, die Hendrik van Anjou tot geleide op zijn reis naar Polen hadden gediend, geen Franschen in Lodewijk's leger. Bovendien droegen deze mannen geen blauwe bonnetten. En toch... Oranje kon zijn blik niet afwenden van het kleedingstuk, dat langzaam voorbij dreef. Als zwijgende boden dreven de kleedingstukken van gevallen krijgers langs lager gelegen steden en dorpen en vertelden de burgers van een verloren slag. Was dit de muts van een gesneuvelden soldaat en had deze man tot Lodewijk's soldaten behoord? De schots draaide opnieuw en dreef toen opeens met grooter snelheid naar het midden van de stroom, alsof thans, nadat de boodschap afgegeven was, de tocht ijlings voortgezet moest worden. Oranje staarde het ding na en toen het uit het gezicht verdwenen was maakte zich een gevoel van verlatenheid van hem meester, alsof hij zooeven voor altijd afscheid genomen had van een goeden vriend. De zon was ondergegaan en het werd thans snel duister. Beneden, in de polder, waren de grijze vlekken der tenten nog zichtbaar en daartusschen gloeiden de kampvuren, waarop zijn soldaten hun eten kookten en waarbij zij zich trachtten te verwarmen. Oranje draaide zich om en wilde zich verwijderen, maar het loopen viel hem moeilijk, omdat zijn spieren door het lange staan op de koude grond verstijfd waren. Op de dijk naderden snel loopend twee mannen. Pas toen zij tot op enkele passen afstand genaderd waren, herkende Oranje een hunner als Anthonie de Laet. Bericht van Lodewijk en Hendrik. Vertel!
Maar de Laet gaf geen antwoord en bleef zwijgend voor den prins staan. Oranje vond de moed niet zijn korte vraag te herhalen. Hij had reeds begrepen. Een boodschapper, die zweeg omdat woorden tekort zouden schieten. Erger kon het niet.
| |
| |
- In God's naam, wij hebben ons te schikken, fluisterde hij eindelijk. Een volkomen nederlaag dus?
- Volkomen!
- Heeft mijn broeder u met deze tijding gezonden?
- Niemand zendt mij. Er was niets meer, Heer, geen mannen en geen aanvoerders. Het is een wonder dat ik kon vluchten en mij hierheen begeven. Slechts enkelen konden ontkomen.
- En mijn broeders en de andere bevelhebbers?
- Geen hunner heb ik na de aanval der ruiterij, waarin uw broeders voorop gingen, meer teruggezien.
Oranje's blik dwaalde af. Hij keek naar de rivier, die grijs onder de duisternis lag. In de verte dreef op een ijsschots een blauwe bonnet.
- Laat ons naar mijn tent gaan, zei hij en vertel mij alles zoo nauwkeurig mogelijk.
Een roestige lantaarn met een kaars erin. In het gele schijnsel de hoofden van twee mannen, die door hun blikken met elkander verbonden schenen te zijn. Anthonie de Laet vertelde, Willem van Oranje luisterde. Rustig en eenvoudig werd het verhaal gedaan, zakelijk en zonder overdrijving het verslag gegeven van een strijd, waarbij meer dan vijf duizend mannen de dood hadden gevonden. Aandachtig werd geluisterd, ieder woord, iedere zin op zijn waarschijnlijkheid en juistheid onderzocht. En langzamerhand kreeg de man, die gewacht had en thans weten wilde, de zekerheid, dat de opstand opnieuw verloren had. Een kleine simpele hoop hield hij nog: dat het zijn beide broeders gelukt mocht zijn zich uit deze hel van bloed en vernietiging te redden. Het scheen ondenkbaar, dat de leeuw Lodewijk gevallen zou zijn, dat deze ijzeren kerel vernietigd was, dat dit krachtige, onverwoestbare leven uitgebluscht zou zijn. En Hendrik, die minder vitaal, minder driest en minder krijgshaftig dan de oudere Lodewijk was? Adolf bij Heiligerlee, dat was de eerste geweest. En toch, nog
| |
| |
altijd hoopte en vertrouwde hij, dat zijn moedige Lodewijk, in wiens nabijheid Hendrik het laatst gezien was, het leven van zijn broeder had kunnen redden. Dwaze verwachting! Twee, die vooraan gingen, zouden gered zijn, terwijl meer dan vijf duizend anderen gesneuveld waren?
- En toch, zei hij zacht, toen de Laet heengegaan was, zij leven. Maar waarom juist zij en de anderen niet? Omdat zij onmisbaar zijn. Lodewijk, zijn beste veldheer, het zwaard van de opstand. Maar ook het beste en scherpste zwaard kon breken. Zoolang er echter, hoe dan ook, geen zekerheid was, mocht hij blijven hopen. Zij leven, omdat... omdat God het wil, fluisterde hij. En toen wierp hij zich voorover op zijn veldbed en verborg zijn hoofd in zijn handen. Hoe zou hij, armzalige, machtelooze sterveling, God's wil kunnen doorgronden? De dageraad bracht nieuwe hoop. Deze dag, nu meer dan veertig uren na het einde van de slag verstreken waren, zou hem in ieder geval zekerheid brengen. Oranje stond op, sloeg het tentdoek open en keek naar buiten. Zon lag over het kamp, de temperatuur was milder en in het kreupelhout tjilpten de musschen. Bij de vuren, waarop zij hun maal bereidden, stonden de soldaten, nog maar ten deele gekleed en maakten grappen. Oranje's hond rolde zich door het vochtige gras, rende tusschen menschen en karren door en sprong blaffend tegen zijn meester op. Er zat lente in de lucht en met de winter scheen het gedaan te zijn. Misschien een onredelijke verwachting, maar zou een lentedag, die zóó stralend begon, teleurstelling kunnen brengen?
De wachten hadden opdracht iedereen, die uit Mook kwam en zich in het kamp meldde, dadelijk bij den prins te brengen. Kort na de middag kwam een jonge edelman aan, die zich Arend de Munter noemde. Zijn kleeren waren gescheurd en met opgedroogd slijk bedekt en hij was zoo uitgeput, dat men hem ondersteunen
| |
| |
moest toen hij naar Oranje's tent ging. Zijn verhaal kwam overeen met dat, wat de prins de vorige avond reeds gehoord had en noch van Lodewijk, noch van Hendrik wist hij iets naders te vertellen. Na de ruiteraanval had hij niemand van de aanvoerders meer gezien. Op de vraag, of van niemand hunner het lijk gevonden was, schudde hij ontkennend het hoofd. Gevangen genomen door de Spanjaarden? Voor zoover het De Munter bekend was, had de vijand geen gevangenen gemaakt. Behalve een handvol mannen, dat erin geslaagd was te ontvluchten, schenen allen neergeslagen te zijn.
Tegen het vallen van de avond keerden de verkenners, die de vorige dag op onderzoek uitgezonden waren, terug. Ook zij konden niets nieuws mededeelen. Een verlaten slagveld met tallooze dooden, die door den vijand waren uitgeschud. Van de aanvoerders hadden zij geen spoor kunnen ontdekken.
Welke mogelijkheden bleven er thans nog over? Als zij allen gedood waren, had men toch tenminste het lijk van een hunner moeten vinden. Tenzij de Spanjaarden zelfs de lijken van de aanzienlijken van het slagveld hadden meegenomen. Maar welk nut zou dit gehad hebben? De kans bleef bestaan, dat een aftocht in westelijke richting onmogelijk gebleken was en dat zijn broeders daarom naar het oosten, over de Duitsche grens gevlucht waren. Doch waarom zou de schrandere Lodewijk het land verlaten hebben, terwijl hij wist, dat hij op enkele mijlen afstand dit kamp vinden kon? Het was De Munter en die anderen toch ook gelukt de Bommelerwaard te bereiken.
Naarmate het donkerder werd, verdween Oranje's hoop meer en meer. Die nacht sliep hij niet. Hij lag gekleed op bed en schrok herhaaldelijk als hij geluiden in de nabijheid van zijn tent hoorde. Een paar keer stond hij op en begaf zich naar buiten, waar hij doelloos tusschen
| |
| |
de tenten heen en weer liep. Hij kon niet denken, was niet bij machte zich er een voorstelling van te vormen hoe het in de toekomst gaan zou, als Lodewijk er niet meer zou zijn. Iedere gedachtengang werd onderbroken, iedere veronderstelling omvergeworpen door twee woorden, welke hij telkens opnieuw weer, zonder dat dit tot hem doordrong, half luid uitsprak: Zij leven! De wachten maakten elkander opmerkzaam op den prins, die rusteloos over de legerplaats dwaalde en voortdurend tot zich zelf sprak. Nog nooit hadden zij Oranje in zulk een vreemde toestand gezien.
Opnieuw ging de zon op en verstreek een dag, zonder dat hij zekerheid kreeg. Verscheidene vluchtelingen meldden zich, maar niemand was in staat iets mede te deelen over het lot, dat de aanvoerders getroffen had. Zijn brieven bleven onbeantwoord, de mannen, die hij uitzond, keerden zonder nieuwe berichten terug. Dag na dag ging voorbij en langzamerhand groeide bij Oranje het besef, dat hij niet langer hopen mocht. Zijn broeders had hij verloren, zij waren van de aardbodem verdwenen, heengegaan zonder een spoor achter te laten. En hij bleef alleen, onwetend en niet bij machte om ook maar het geringste te doen, waardoor hij zich zekerheid zou kunnen verschaffen, onmachtig ook om Lodewijk en Hendrik te wreken. Berusten en volhouden, aanvaarden en doorzetten, dit was het eenige, wat hem overbleef.
Zoo was dan ook deze nieuwe slag weder met een volledige overwinning voor de Spaansche legioenen geëindigd. Wèl hadden 's konings soldaten het recht om met voldoening op het werk, dat zij zooeven volbracht hadden, terug te zien. Waar ter wereld vond men een tweede leger, dat met zooveel moed en volharding vocht en welks soldaten zulke meesters in de krijgskunst waren als d'Avila's mannen, die thans de overwinning hadden behaald? Stuk voor stuk waren deze kerels hun gewicht
| |
| |
in goud waard. Allen, zonder uitzondering, verstonden en volbrachten zij hun taak, zoowel de vrijwilliger, die op avontuur en roem was uitgegaan, als de begenadigde misdadiger, die zich door dienst te nemen had vrijgekocht of het slachtoffer der ronselaars, dat men gedwongen had ten strijde te trekken. Tot nu toe waren zij en zij alleen het geweest, die er voor gezorgd hadden, dat de Nederlanden voor Spanje niet verloren waren gegaan. Om dit voor hun koning en hun land te bereiken, hadden zij honger en koude getrotseerd, hadden zij, slecht gekleed en nog slechter gevoed, op de bevroren grond geslapen, hadden zij rivieren en stroomen doorwaad en soms uren lang tot aan hun hals in het ijskoude water gestaan. Stormloop na stormloop, onder een regen van kokende olie en gesmolten lood, hadden zij op de muren der opstandige steden gedaan. Nimmer hadden zij ook maar een oogenblik geaarzeld, als het commando tot de aanval gegeven was. De heele wereld wist wat zij als soldaten waard waren, overal werd het Spaansche leger met ontzag en vrees genoemd en iedereen erkende, dat de Spaansche legioenen onoverwinnelijk waren. Wat waren de Duitsche en Waalsche huurlingen, deze kooplieden in oorlog, waard in vergelijking tot het koninklijke Spaansche leger? Lodewijk, de meest geduchte tegenstander van de Spanjaarden, was thans voorgoed verslagen en de mannen, die deze overwinning hadden bevochten, hadden recht op dankbaarheid en belooning. De vijand was uitgeschud, de dooden waren geplunderd, tot op het naakte lijf uitgekleed en de overwinnaars gingen thans na, wat de strijd hun had opgeleverd. De uitslag van dit onderzoek was weinig bevredigend. De huurlingen, die zij neergeslagen hadden, bleken even berooid te zijn geweest als zij zelf waren. Een armzalige soldatenerfenis, waarmee men niet veel beginnen kon. Zij hadden nieuwe kleeren willen koopen, zich zat willen eten en weer eens willen drinken en
| |
| |
dobbelen. Zooiets kwam den soldaat, die veel ontberen moest, van tijd tot tijd immers toe? En waar zouden de mannen, die reeds gedurende vele maanden geen soldij ontvangen hadden, het geld vandaan moeten halen, als een gewonnen slag zelfs niets meer opleverde?
In het Spaansche leger heerschte na de slag bij Mook ontevredenheid. Er werd gemord en gemopperd en overal groepten de mannen bijeen om uiting aan hun verbittering te geven. Als een officier voorbij ging, verstomden de gesprekken en werd menige vuist gebald. Deze kerels, wien roem en eer ten deel viel, hadden het nog goed, kregen volop te eten en te drinken en behoefden niet in versleten kleeren te loopen. Maar de soldaten, die het werk deden, paaide men met beloften, mooie woorden, die de maag echter niet vulden en die niet beschermden tegen de moordende invloed van het natte, noordelijke klimaat. Doch nu was het afgeloopen en zouden zij zich niet meer met beloften tevreden laten stellen. Geld en niets anders dan geld moest er komen.
Fernando was nog niet lang in de Nederlanden en daarom wist hij minder goed dan de veteranen, hoe triest het bestaan van 's konings dappere soldaten was. Wat hij nog als een uitzondering zag, als een toestand, die niet lang kon duren, hadden de anderen reeds lang geleden als gewoonte leeren aanvaarden. Men had zich, zoo goed en zoo kwaad als het ging, in zijn lot geschikt en slechts een enkele maal, als ellende en ontbering ondragelijk dreigden te worden, was men in verzet gekomen. Fernando echter, die tegen zijn zin aan boord van een transportschip gebracht was en die thans gedwongen krijgsdienst verrichtte, was van meening, dat zijn makkers veel te duldzaam waren geweest en veel eerder hadden moeten weigeren hun officieren te gehoorzamen. De een zei, dat het uitblijven van de soldij op rekening van de raad van financiën in Madrid gesteld moest worden, anderen meenden, dat de koning
| |
| |
de schuldige was. Er waren er ook, die veronderstelden, dat er wel geld gezonden werd, maar dat het grootste deel in Brussel hangen bleef. De officieren zorgden er dan wel voor, dat de rest opgemaakt werd. De soldaten waren het er in ieder geval over eens, dat vrijwel alle officieren schelmen en dieven waren. En van alle schurken was kolonel Diego de la Vega, de commandant van Fernando's vendel, ongetwijfeld de ergste. Alonzo wist het ook en knikte kalm en bedachtzaam, toen zijn jongere wapenbroeder zijn hart luchtte. Hij had nu zoo langzaam aan wel geleerd, dat onrecht en leugen de wereld regeerden en dat de paarden, die het verdiend hadden, de haver meestal niet kregen. Hij had Bergen, Haarlem en Alkmaar meegemaakt, hij had zijn makkers bij honderdtallen zien sneuvelen op het gladde ijs van de Zuiderzee, hij was er bij tegenwoordig geweest, dat Mechelen en Naarden geplunderd en uitgemoord werden. Zijn haren waren in dienst des konings grijs geworden en onder Zijner Majesteit's wapenrok verborg hij een paar jichtige beenen, als belooning voor de vele diensten, welke hij zijn land bewezen had.
- De la Vega is een zwijn, zei Fernando.
- Alle officieren zijn zwijnen, antwoordde Alonzo en spuwde verachtelijk op de grond. En wij zijn alleen maar ezels, die geen vreten krijgen en braaf trekken als we de zweep voelen.
- Er moet nu een eind aan komen, meende Antonio. De anderen zwegen en keken hem aan. Antonio Pinto was de oudste soldaat van het vendel, misschien van het heele Spaansche leger en toen velen, die thans naast hem in het gelid stonden, nog geboren moesten worden, had hij reeds met den keizer tegen de Turken gestreden. Zijn zoon en zijn beide kleinzoons dienden in dezelfde compagnie en de jonge soldaten beschouwden den grijzen Antonio als hun tweeden vader. Hij stond bij de mannen meer in aanzien dan de officieren, omdat hij hun meer- | |
| |
dere in ondervinding en wijsheid, maar hun gelijke in rang was, een gemeen soldaat zonder bizondere voorrechten, die alle leed en vreugde met zijn makkers deelde. Ook de commandanten behandelden hem met onderscheiding en zelfs kolonel De la Vega sloeg een minder aanmatigende toon aan als hij met hem sprak. Nog nimmer, zelfs niet tijdens de barre winter van het vorige jaar, toen in de schansen voor Haarlem de soldaten van honger en koude als ratten stierven, was er een woord van ontevredenheid over zijn lippen gekomen. In grimmige zwijgzaamheid volbracht hij zijn plicht en nooit hadden de soldaten als zij morden en in verzet kwamen een woord van instemming van hem vernomen. Wel vermoedden velen, dat Antonio aan de zijde van zijn ontevreden makkers stond en dat ook hij de toestand, waarin zij gedurende de laatste jaren verkeerden, moe geworden was. Niemand had echter verwacht, dat hij daarvan openlijk blijk zou geven. Thans, nu de grijze, zwijgzame soldaat gesproken had, was het hun alsof zij hun ellende nog duidelijker en scherper dan zooeven voelden. Zelfs Antonio, dachten de mannen en vol spanning wachtten zij op wat hij verder zeggen zou.
De oude soldaat ging op het affuit van een veldslang zitten en keek de kring rond. Toen wees hij drie makkers aan, die eveneens reeds een aantal jaren in de Nederlanden gestreden hadden: Manuel, Alonzo en Martinez.
- Gij alle drie weet, hoe het in zes en zestig gegaan is, zei hij.
Alonzo knikte. Hoe zouden zij, die het meegemaakt hadden, dat jaar van hongersnood kunnen vergeten? Niet alleen de soldaten, maar ook de burgers hadden gebrek geleden in de vreeslijke maanden, die aan de beeldenstorm waren voorafgegaan. Wellicht zou het nimmer tot die kerkenplundering gekomen zijn, als het volk toen voldoende brood had kunnen krijgen.
- Dat morren en klagen helpt ons niets, hoorde hij
| |
| |
Antonio tot de anderen zeggen. De heeren officieren kunnen het niet meer, dat is nu voldoende gebleken en daarom moeten wij het werk maar van hen overnemen.
- Zoo is het, riep Fernando, wij kunnen deze vlegels, die ons alleen maar bestelen, missen. Naar de hel met die kerels! Terwijl hij sprak, had hij zijn hand naar de greep van zijn dolk gebracht en enkele soldaten volgden werktuiglijk dit voorbeeld.
- Wacht even vriend, zei Antonio, zoolang er nog geen brood te snijden is, kunt ge uw mes wel in de scheede laten. Het vleesch van de heeren officieren ligt een weinig zwaar op de maag en bekomt meestal slecht. Geen domheden dus, makkers, geen wanorde of muiterij, zooals de Duitsche huurlingen dat gewend zijn te doen.
- Wat dan? Rustig blijven toekijken, totdat wij van ellende verrekken? vroeg Fernando geprikkeld.
- Wie sprak van zooiets, jonge vriend? Even geduld, dan zult ge hooren, dat er iets beters te doen valt dan met uw dolk te spelen. Om te beginnen moeten de heeren soldaten zelf de leiding van het leger in handen nemen en moeten de officieren worden afgezet. De ouderen weten, dat dit goed en vlug gebeuren kan, mits niemand op eigen gezag handelt en alles rustig en ordelijk blijft. Antonio keek de drie mannen, wier namen hij genoemd had, beurtelings aan en dezen knikten instemmend.
- Goed, vervolgde hij, de soldaten van elk vendel kiezen dus een raad en deze raad zal uit zijn midden een aanvoerder, een Eletto benoemen. Zijt ge het hiermede allen eens, mannen?
Niemand van de omstanders had bezwaren tegen Antonio's voorstel in te brengen. Velen hadden reeds vroeger zoo'n georganiseerde muiterij meegemaakt en wisten, dat de officieren en zelfs de landvoogd en de koning machteloos waren, als de soldaten niet meer gehoorzaamden en alleen nog maar de bevelen van hun Eletto
| |
| |
opvolgden. Een verzetsbeweging, waarbij de mannen onderling verdeeld waren, bleef gevaarlijk en kon met behulp van de gehoorzaam gebleven soldaten bloedig onderdrukt worden. Maar tegen een door de muiters zelf gekozen legerraad zou niemand iets durven of kunnen ondernemen. Alle macht aan de soldaten, geen officieren meer, die nog iets in te brengen hadden, dat was het, wat men op het oogenblik noodig had. Toen bleek, dat niemand het woord verlangde, vervolgde Antonio:
- Dus goed begrepen makkers, van dit oogenblik nemen wij de zaken zelf in handen en luistert niemand meer naar den commandant. Gehoorzaamheid aan de officieren zal als verraad worden beschouwd. Ons vendel kiest vier mannen voor de soldatenraad. Wij, Alonzo, Manuel, Martinez en ik, zullen naar de anderen gaan en hun zeggen, dat zij hetzelfde moeten doen. Om twaalf uur komen wij hier weer samen om een Eletto te kiezen. Tot zoolang zwijgen, en vrienden, zoo besloot hij, terwijl hij Fernando aankeek, tot zoolang worden de officieren met rust gelaten.
Toen enkele uren later de mannen op dezelfde plaats terugkeerden, hadden alle vendels hun afgevaardigden voor de soldatenraad aangewezen en hadden de officieren alle gezag over het leger verloren. Met algemeene stemmen werd Antonio tot Eletto gekozen en vanaf dit oogenblik was de oude soldaat de machtigste man in de Nederlanden. Maar ofschoon hij, nu de soldaten hem alleen nog maar gehoorzaamden, meer in te brengen had dan de landvoogd des konings, kon hij toch niet eigendunkelijk handelen, daar al zijn besluiten door de soldatenraad moesten worden goedgekeurd.
Zoodra d'Avila vernam, wat er gebeurd was, begaf hij zich naar de troepen ten einde de soldaten toe te spreken en alsnog te trachten hen op het genomen besluit terug te doen keeren. Vergezeld van twee kolonels trad hij voor het leger en riep den mannen toe, dat hij er per- | |
| |
soonlijk voor instond, dat hun rechtmatige eischen ingewilligd zouden worden. Niemand wilde echter nog langer naar de woorden van den legeraanvoerder luisteren. Meer dan drie jaar soldij had men te vorderen; de gehoorzaamheid had thans lang genoeg geduurd.
- 't Is zoo genoeg, viel Antonio hem in de rede. Dinero y non palabras! Geld en geen woorden!
- Dinero y non palabras! herhaalden de soldaten.
d'Avila zweeg en zijn vingers omklemden krampachtig de greep van zijn degen. Hij was even te laat gekomen, er viel thans niets meer met de kerels aan te vangen. Het verzet was georganiseerd, de zaak had haar beslag gekregen en de soldaten zouden vrijwillig geen afstand meer doen van de macht, welke zij zooeven veroverd hadden. Het eenige, wat hij thans nog kon doen, was den landvoogd zoo vlug mogelijk van het gebeurde in kennis te stellen.
Toen het den aanvoerder niet gelukt was de soldaten tot rede te brengen, wilde kolonel De la Vega althans nog trachten de mannen van zijn vendel van muiterij terug te houden. Hij zei iets van gehoorzaamheid aan den koning en van trouw aan het vaandel, maar zijn woorden werden met gejoel en hoongelach ontvangen. Fernando was de eenige niet, wiens hand op dat oogenblik naar zijn dolk ging. Toen hij begreep, dat hier ook voor hem niets meer te doen viel, balde hij in machtelooze woede de vuist en vloekte. Nu werd het gejoel nog luider en Antonio vreesde, dat men den kerel straks in stukken zou snijden, als hij op deze manier doorging de mannen te tarten. Hij wisselde enkele woorden met de leden van de raad, trad toen naar voren en legde zijn hand op De la Vega's schouder.
- Kolonel, gij zijt onze gevangene!
- Vervloekt! Uw gevangene zou ik zijn, een gevangene van dit gespuis? Zijn hand zocht zijn degen, maar hij vond geen tijd meer om het wapen te trekken. Gebonden
| |
| |
werd hij weggevoerd en nog diezelfde middag stond hij, in tegenwoordigheid van alle manschappen, voor de soldatenraad terecht. Hij was een der meest gehate officieren, de grootste en brutaalste dief van allen en zijn misdrijven waren talrijk. Na een kort proces werd hij ter dood veroordeeld, welk vonnis bij zonsondergang voltrokken werd. Hij was het eenige slachtoffer, dat de muiters maakten, maar de overige officieren voelden zich na deze gebeurtenis niet veilig meer bij de troepen en vluchtten naar Brussel.
De volgende morgen trok het leger in goede orde naar Antwerpen, de rijke koopmansstad, welker inwoners de soldij, die de koning zijn soldaten schuldig was, zouden moeten betalen.
Bijna zes jaren waren er voorbijgegaan sedert Simon Simonszoon, nadat hij den man die zijn schoonvader verried, neergeslagen had, uit Leiden gevlucht was. Hoewel nimmer bekend geworden was, door welke aanleiding de brand in het huis van den barbier ontstaan en hoe meester Arie aan zijn eind gekomen was en Simon er dus niet bevreesd voor hoefde te zijn, dat hij thans nog gevaar loopen zou, was hij toch onrustig toen hij de stad, waar hij geboren was, weder betrad. Het was echter niet alleen de herinnering aan die vreeslijke avond, die hem zijn rust ontnam. Het oude schuldgevoel tegenover zijn vrouw, die hij hier na een scheiding van jaren weder ontmoeten zou, herleefde zoodra hij zich weder in de oude, vertrouwde buurt bevond, waar zij gewoond hadden. De hoop, dat de tijd uitkomst brengen zou en dat zijn vrees om oog in oog tegenover Aagje te staan op den duur wel minder worden zou, was niet in vervulling gegaan. Nu hij als het ware in het verleden terugkeerde, was het hem alsof ook de gebeurtenissen, welke hij liever had willen vergeten, herleefden en kwam het hem voor dat het oogenblik, waarop hij voor eeuwig
| |
| |
afscheid van Kaatje genomen had, niet meer dan enkele uren achter hem lag. Ofschoon hij, na lang wikken en wegen, eindelijk het besluit genomen had om Aagje, die het toch niet begrijpen zou, niets van zijn ontrouw te vertellen, voelde hij zich thans weder onzeker worden en vroeg hij zich af, of het toch maar niet beter zou zijn als hij eerlijk alles biechtte. Moeilijkheden, tranen en ruzie misschien, maar daarmee zou alles dan ook achter de rug zijn en was hij bevrijd van een geheim, dat hem voortdurend drukte. Hij stelde het nemen van een besluit uit. Voorloopig kon hij afwachten en alles van de omstandigheden laten afhangen. Wellicht had ook Aagje hem iets te bekennen, had zij in de zes lange jaren, dat zij elkander niet gezien hadden, iets meegemaakt, dat zij voor hem misschien ook liever geheim wilde houden. Als dat het geval was, stonden zij gelijk en zouden zij elkaar niets te verwijten hebben. Simon was even blijven staan, toen de gedachte aan deze mogelijkheid bij hem opkwam. Wonderlijk, dat hij vroeger nooit aan zooiets gedacht had, dat hij, die kalm zijn gang gegaan was en geleefd had alsof hij nooit getrouwd geweest was, nimmer aan de trouw van zijn vrouw getwijfeld had. Nu pas viel het hem op, dat zij hem in al die jaren niet meer dan twee of drie maal gevraagd had om eens naar Kleef te komen en haar en den jongen te zien. Dat was eigenlijk bitter weinig voor een vrouw, die naar haar man verlangde. Het gevoel, dat Aagje hem eigenlijk verwaarloosd had, was echter niet alleen spijtig, maar werkte tegelijkertijd kalmeerend. Als zij daar in Kleef werkelijk eens met een anderen kerel zou hebben geleefd! Hij zou in staat zijn er dan dadelijk heen te reizen en den kerel de hersens in te slaan. Simon Simonszoon was geen ezel, geen zot, die zich maar kalmweg door den eersten den besten Duitschen schavuit beleedigen liet. Krankzinnig was het geweest, dat hij zijn vrouw alles maar dadelijk had
| |
| |
willen vertellen. Eerst moest hij zekerheid hebben en dan kon hij verder zien. Diep in zijn ziel was Simon er echter van overtuigd, dat Aagje, die nooit naar andere mannen keek, hem niet bedriegen zou en dat het de duivel zelf moest zijn, die hem dit wantrouwen ingeblazen had. Maar had de duivel het, waar het de slechtheid en de ontrouw der menschen betrof, juist niet dikwijls bij het rechte eind? In ieder geval afwachten, wij zullen wel zien, besloot Simon en vervolgde met een gevoel van opluchting zijn weg.
Het huis van ouden Hannes stond er nog, maar het had andere bewoners gekregen. Tegen de gevel was een luifel aangebracht en achter de vensters, die lager gemaakt waren, lag brood en koek. De bakker, die thans het pand bewoonde, moest een paap zijn, die het huis, nadat men het van zijn schoonvader gestolen had, voor een appel en een ei van de commissarissen van beroerten gekocht had. De hervormden deden zooiets niet. Die wilden geen voordeel trekken uit het verlies en de ellende hunner broeders. Zonder den man ooit gezien te hebben, zelfs zonder zijn naam te kennen, haatte Simon den nieuwen bewoner. Wat hielp het of er geschreven stond, dat men den schuldenaar zijn schulden vergeven moest, als men zonder een duit op zak, na jaren rondgezworven te hebben, tot de ontdekking komt, dat vreemden het nest in bezit genomen hebben waarop men recht heeft? Als de ketters nu nog maar zouden winnen, dan kon alles vlug genoeg in orde komen en dan kon men die ellendige huizendieven de straat op jagen. Maar de Nassauschen waren opnieuw verslagen en al hadden de Spanjaarden het beleg voor de stad dan ook opgebroken, de toekomst bleef toch nog duister en zonder veel vooruitzichten voor de opstandelingen. Het opschrift, dat op de voorkant van de luifel stond, gaf Simon's gedachten een andere richting. Daar prijkte in fraaie gothische letters: ‘Kaïn sloeg zijn broeder dood. Hier verkoopt men
| |
| |
koek en wittebrood.’ Hij herhaalde de zin en las toen: Simon sloeg Arie dood. Onderwijl ging zijn blik naar de overkant van de straat en zocht de plaats waar de barbier gewoond had. Het was duidelijk te zien, dat men hier nog maar kort geleden een nieuw huis gebouwd had. De gevel was frisscher en gaver dan die der andere huizen. Een steenen huis, veel beter en mooier dan het vervallen houten ding van vroeger. Eigenlijk maar goed, dat het verbrand is, dacht Simon. Zoo had elke zaak toch ook weer haar goede kant. Simon sloeg zijn broeder dood en toen kwam er een nieuw huis van frissche, roode steen. Maar de barbier was een verrader en als hij Hannes destijds niet aangebracht had, zou in het oude huis nu geen bakker wonen, die spreuken op zijn luifel liet schilderen.
Voor zijn donkere werkplaats op de Markt trof hij Willem Volckertszoon, den kuiper, wiens zuster bij de komst van Alva met Aagje naar Duitschland gegaan was. Op de vraag, waar zijn vrouw nu woonde, vernam Simon tot zijn teleurstelling, dat Aagje nog altijd niet uit Kleef teruggekeerd was. Simon moest nu maar eerst binnenkomen en kennismaken met de vrouw, met wie Willem inmiddels gehuwd was. Van beide kanten viel er veel te vertellen en vooral Simon, wiens leven sedert zijn vlucht één onafgebroken avontuur geweest was, raakte niet uitgepraat. Er kwam bier op tafel en koek, welke Hendrikje zelf gebakken had en toen de duisternis inviel en het in de kamer zoo donker werd, dat de mannen elkander bijna niet meer konden zien, dachten zij er nog niet aan hun gesprek te staken. Voorloopig, totdat Aagje terug was, moest Simon maar bij Willem blijven wonen en daarna zou men wel verder zien. Hij was dus onder dak, maar het was ook noodig dat er geld kwam. Hij moest trachten iets te verdienen. In zijn eigen ambacht was weinig te doen en in alle steden, welke hij bezocht had, waren de meeste mandenvlechters werk- | |
| |
loos. Willem had er een zwaar hoofd in. Zelfs voor iemand, die alles wilde aanpakken, zou het niet gemakkelijk zijn thans werk te vinden.
- En bij Jacob Moons? vroeg Hendrikje, de borden op tafel zettend.
- Waarachtig, antwoordde Willem, zeg maar eens, dat mijn wijf niet bij de pinken is! Als Hendrikje een goed woord voor hem wilde doen, maakte Simon bij Moons zeker een kans.
- Maar hij is een knorpot, hoor! waarschuwde de kuipersvrouw. 't Is bij hem eer slecht dan best.
- Hoofdzaak is, dat hij betaalt.
- Daarmee zal het ook wel aan de lage kant zijn, zei Hendrikje. Acht jaar had zij bij den rijken lakenhandelaar gediend en als zij in die tijd zelf niet voor het lachen had gezorgd, zou haar gezicht nu niet meer uit de plooi te krijgen geweest zijn.
Willem vertelde, dat Moons' knecht, de oude Joris, enkele dagen geleden gestorven was. Hij was daar jaren lang zooveel als duvelstoejager geweest. Joris kon lezen en schrijven, moest helpen de waren inpakken en verzenden en het laken naar de keurmeesters brengen. En voor de rest moest hij alles aanpakken, wat er in het groote huis van Moons te doen viel.
- En dat is niet weinig, besloot Hendrikje. Van de vroege ochtend tot de late avond is men daar in de weer.
- Voorloopig is alles goed, zei Simon.
Na de maaltijd ging Hendrikje praten met Magdalena, Moons' nicht, die in den Haag woonde, maar dikwijls bij haar oom logeerde. Van deze Magdalena deden in Leiden de vreemdste verhalen de ronde. Men wist te vertellen, dat het twintigjarige meisje verliefd was op een Spaansch officier en dat zij zelfs van plan was binnenkort met hem te trouwen. Wat er van deze verhalen waar was wist men niet, maar in ieder geval stond het vast, dat Magdalena toen Leiden belegerd werd en nie- | |
| |
mand er uit kon, uit de stad had kunnen ontglippen. De volgende dag werd Simon door den lakenhandelaar op diens kantoor ontvangen. Hendrikje's aanbeveling had haar goede uitwerking niet gemist, maar niettemin vond Moons het noodig terdege naar Simon's levenswandel van de laatste jaren te informeeren. Simon loog er lustig op los en had alleen maar angst, dat de koopman opnieuw beginnen en zijn eerste vragen herhalen zou. Toen het gesprek een kwartier aan de gang was, wist hij zich met geen mogelijkheid meer te herinneren, hoe zijn eerste antwoorden geluid hadden. Van Abraham Vink, den vader van zijn vriend, die bierbrouwer in Haarlem was, had hij een mandenvlechter gemaakt. Vijf jaar lang had hij eerlijk en trouw bij den man gewerkt. Vanzelfsprekend had hij ook het ontzettende beleg meegemaakt. Gelukkig maar, meende Moons, dat de stad tenslotte toch niet in de handen van de rebellen gebleven was. Ja, gelukkig, antwoordde Simon, en hij had niet alleen Moons, maar ook zichzelf op dat oogenblik wel een flinke oorveeg willen geven. Toen de Spanjaarden binnenkwamen, was hij de dans ontsprongen. Goed en trouw Katholiek die hij was, had men zijn leven gespaard.
- Dat is dan tenminste één voordeel, dat uw trouw aan de kerk u gebracht heeft, zei Moons met een geeuw.
Simon wist niet, wat hij aan den koopman had en voelde, dat hij voorzichtig en op zijn hoede blijven moest. Volgens Hendrikje trok Moons zich van de godsdienststrijd niets aan. Hij was Katholiek gebleven en hield de kant van den koning, omdat oproer en onrust de handel alleen maar schade toebrachten. Orde moest er zijn en daar tot nu toe gebleken was, dat de regeering deze orde nog het best handhaafde, was hij koningsgezind gebleven. Voor de rest konden ook de ketters, misschien met uitzondering van de Wederdoopers, bezwaarlijk naakt langs de wegen loopen. Om zich te kleeden hadden
| |
| |
zij laken noodig en dit konden zij, zoowel in de grofste als in de fijnste soorten, van Jacobus Moons krijgen, mits zij betaalden.
Toen het verhoor geëindigd was, stond de lakenhandelaar op, haalde schrijfgereedschap en verzocht Simon een proef van zijn bekwaamheid in het schrijven af te leggen. Het kostte Simon heel wat inspanning dit ongewone werk te verrichten. Joris, die nu dood was, had stukken mooier geschreven en vooral zijn hoofdletters waren veel sierlijker geweest. Desondanks bleek de uitslag van het onderzoek niet onbevredigend te zijn en de lakenkoopman besloot tenslotte het er maar eens op te wagen. De volgende morgen, klokslag zes uur, trad Simon Simonszoon in dienst van den eerzamen Jacobus Moons, lakenhandelaar en overman van het Leidsche lakenkoopersgilde.
Over het Vlaamsche land lag de voorjaarszon. Langs de weg tusschen Mechelen en Antwerpen, die zich uitstrekte tusschen versch geploegde akkers, waarop boeren aan het werk waren, reden twee ruiters. De hoeven hunner paarden sloegen het stof en zand omhoog, dat in dunne, grijze wolkjes over de donkere velden verstoof. De beide ruiters hadden haast en reden, zonder een woord te wisselen, met voorover gebogen lichamen snel naast elkander voort. Als de paarden dit tempo volhielden, zou men over een kwartier in Antwerpen kunnen zijn.
Laat ons hopen niet te laat, dacht Requesens en gaf zijn paard opnieuw de sporen. Wèl onverwacht was de noodlottige tijding gekomen, dat de Spaansche troepen, na de prachtige overwinning bij Mook aan het muiten geslagen waren. Door deze ellendige gebeurtenis waren op een maal al zijn zorgvuldig en met moeite opgebouwde plannen om de vrede in de Nederlanden te herstellen, aan het wankelen gebracht. Of zij geheel ineen- | |
| |
storten zouden, hing af van de omstandigheid of Champagny, de bevelhebber van Antwerpen, zijn voornemen om de muiters gewapenderhand te ontvangen, zou hebben doorgezet. Als dit werkelijk gebeurde, als de te Antwerpen gelegerde Waalsche en Duitsche huurlingen met de Spanjaarden slaags geraakten, dan zou waarschijnlijk alles verloren zijn. Een leger, dat in een vijandig land, temidden eener opstandige bevolking, die het in toom houden moest, zichzelf ging vernietigen, leverde zijn macht geheel aan de rebellen uit. Daarom moest de uitvoering van Champagny's rampzalig voornemen tot elke prijs voorkomen worden. Liever de stad overgeleverd aan de ontevreden soldaten en getracht met de muiters een schikking te treffen, dan het mes in eigen borst te steken. Het was alles zoo goed voorbereid geweest en hij had de geringe mogelijkheden, die hem overbleven om het gezag van zijn vorst in deze landen te herstellen, met zooveel zorg benut. Het uitgewerkte plan voor een algemeene amnestie lag te Brussel gereed en het volk der Nederlanden, dat voor een groot deel nog altijd afzijdig van en zelfs afwijzend tegenover de opstand stond, zou thans, nu de Nassauschen verslagen waren, meer dan ooit tevoren bereid zijn de toegestoken hand te grijpen. Wat Alva met zwaard en brandstapel verknoeid had, zou hij door een meer verzoeningsgezinde politiek wellicht nog kunnen herstellen. Maar nauwelijks was het oogenblik van handelen aangebroken, of het verzet zijner soldaten dreigde alles in de war te sturen.
Gekweld door onrust en zorgen reed de landvoogd naast den legeroverste Vitelli voort. Reeds was de hooge, spitse toren van de Onze Lieve Vrouwekerk duidelijk zichtbaar en kon hij de wijzers van de klok onderscheiden, die het elfde uur aanwezen.
Elf uur, mompelde Frederik Perrenot, heer van Champagny, een blik op de torenklok werpend. Op dit
| |
| |
oogenblik had hij reeds antwoord kunnen hebben op zijn gisteren naar Brussel gezonden brief, waarin hij den landvoogd er mededeeling van deed, dat zijn stad door de naderende muiters bedreigd werd. Ieder oogenblik konden de kerels voor de poorten verschijnen en wat zou hij dan moeten doen, als het antwoord uit Brussel nog niet binnengekomen was. Zijn voornemen doorzetten en de muiters beletten de stad te betreden? Reeds had hij de zwakste plaatsen in de vestingwerken laten versterken en was er tusschen het kasteel en de wallen een borstwering van goederenbalen opgeworpen, waar achter de verdedigers zich konden verschansen. Met liefde zou hij deze gelegenheid aangrijpen om het Spaansche leger ongestraft een gevoelige slag toe te brengen. Deze troepen, evenals het domme regeeringsstelsel der Spanjaarden, haatte hij even fel als de opstandige beweging der ketters. Nimmer had hij een gelegenheid voorbij laten gaan om de Spaansche soldaten aan het verstand te brengen, dat hij op hun verblijf in dit land niet gesteld was en hij wist, dat dit hem bij de Spanjaarden gehaat gemaakt had. Het was minder het verlangen naar antwoord op zijn brief, dat hem onrustig maakte, dan de hoop, dat hij dit antwoord te laat ontvangen zou. Hij had zijn plicht gedaan, den landvoogd van het dreigend gevaar en de wijze, waarop hij dit dacht te keeren, in kennis gesteld. Als de omstandigheden hem thans tot handelen dwongen en hij een besluit nemen moest, voordat hij de meening van den landvoogd vernomen had, kon hij rustig, zonder gevaar te loopen dat hij daarvoor later ter verantwoording zou worden geroepen, zijn plan doorzetten. Na den landvoogd was hij de man, die over het lot van deze stad te beslissen had. Als Requesens de zaak niet bedierf, konden de heeren muiters op een vriendelijke ontvangst rekenen. Hij zou deze knapen wel eens aan het verstand brengen, dat het nu uit was met het goede leventje, dat
| |
| |
zij ten koste van het volk leidden. Geen spek en wijn uit de goed gevulde kelders der Antwerpsche burgers, maar blauwe boonen, waarvan er op de citadel nog voldoende in voorraad waren.
De wijzers van de klok stonden op kwart over elf, toen de landvoogd bij Champagny binnentrad. Hij komt zelf, dacht de gouverneur, dit bezoek kost mij de mooiste kans van mijn leven.
- In geen geval een gevecht tusschen mijn eigen soldaten, zei Requesens, het zweet van zijn voorhoofd vegend. Er moet een vergelijk getroffen worden.
- Uwe Excellentie sta mij toe te vragen, of over een dergelijk vergelijk binnen of buiten de muren onderhandeld zal moeten worden. Als wij de poorten voor de kerels openen, bevindt de stad zich in hun macht, houden wij hen echter buiten, dan zullen zij trachten met geweld binnen te komen. In het laatste geval kunnen wij er beter voor zorgen de eersten te zijn.
Requesens aarzelde. Vechten tegen zijn eigen soldaten? Een overwinning zou hier even noodlottig als een nederlaag zijn. In het eerste geval vernietigde hij het beste deel van zijn leger, in het tweede geval leverde hij de stad aan de opstandige troepen over. Hij zag geen uitweg, kon geen redmiddel vinden. Afwachten, zien hoe de zaak zich verder ontwikkelen zou, was het eenige wat hij doen kon.
- Men late de troepen, zonder tegenstand te bieden, de stad binnen trekken, zei hij eindelijk dof.
Champagny zweeg. Voor hem was het een zaak van zelfbehoud om de Spanjaarden alleen met de wapenen in de hand te ontvangen. De muiters zouden zich deze schoone kans om af te rekenen met een bevelhebber, dien zij haatten, zeker niet laten ontglippen. Toen het onderhoud geëindigd was, nam Champagny de wijk naar de nieuwe stad, waar hij zich met eenige van zijn officieren in het gebouw van de Levantsche kooplieden verschanste.
| |
| |
Kort daarop trokken de muiters met ontplooide vaandels en in voorbeeldige orde de stad binnen. Was dit straf gedisciplineerde leger, dat als één onverbrekelijke massa door de straten marcheerde, een troep oproerige soldaten? Waren deze kerels, die prompt de bevelen gehoorzaamden, naar Antwerpen gekomen om de stad in het ongeluk te storten? Zoo had men 's konings soldaten alleen in hun beste dagen gezien en slechts het ontbreken van officieren, die leiding moesten geven, wees er op, dat hier iets bijzonders aan de hand moest zijn. Op bevel van een gemeen soldaat werd op de Meir halt gehouden en verstomde het rhythmische dreunen der zware laarzen. Het volk, dat zich, toen de troepen in aantocht waren, in zijn huizen schuil gehouden had, begaf zich thans op straat. Men voelde zich gerust gesteld nu men de indruk kreeg, dat het bezetten van de stad rustig en ordelijk zou gebeuren. Maar de rijke burgers en de kooplieden waren vervuld van bange verwachtingen voor de naaste toekomst. Het gevaar werd er voor degenen, die iets bezaten, niet kleiner op, nu bleek, dat dit uitvaagsel de orde wist te bewaren en doelbewust optrad. De beeldenstorm had hun geleerd, dat een opstandige menigte, die kalm en met overleg optreedt, gevaarlijker zijn kan dan een woeste, bandelooze horde, die bezeten is door haat en blinde vernielzucht.
Vergezeld van eenige leden van de soldatenraad, begaf de Eletto zich naar het stadhuis, waar hij werd opgewacht door den landvoogd en vertegenwoordigers van de stedelijke regeering. Antonio vergat niet den landvoogd de eerbewijzen te brengen, welke hij als soldaat den plaatsvervanger des konings verschuldigd was, maar liet zich door de voornaamheid van het gezelschap, waarmede hij onderhandelen moest, niet van zijn stuk brengen. Hij was soldaat en wist dus te goed, dat gezag in de eerste plaats afhankelijk is van macht en niet van
| |
| |
rang of stand. Een koning zonder soldaten was als een zeilschip in windstilte en de rijkdommen der Antwerpsche kooplieden werden voor hen waardeloos op het oogenblik, dat het leger ophield deze te beschermen. Maar hij had drie duizend mannen achter zich, die klaar stonden om de inwilliging van zijn eischen met de wapenen af te dwingen. Geen woorden dus, antwoordde hij, toen de landvoogd opnieuw met beloften kwam, geen woorden maar geld. Betaling der achterstallige soldij. Drie jaar lang hadden de mannen gebrek geleden, maar nu was het genoeg en hadden zij besloten zichzelf recht te verschaffen. De burgers van Antwerpen, die het goed betalen konden, moesten de soldaten kwartier verkenen en te eten geven, totdat hun eischen ingewilligd waren. Requesens gaf geen antwoord, maar moest tegenover zichzelf erkennen, dat de eischen van de muiters niet onredelijk waren en dat zij slechts vroegen, waarop zij recht hadden. Niettemin brachten ook hun redelijke verlangens hem in de grootste verlegenheid. De schatkist was leeg en waar zou hij, als vertegenwoordiger van een vorst, die nergens meer crediet had, het geld vandaan moeten halen? Millioenen waren er voor noodig, om den mannen het loon te betalen, dat hun toekwam.
Toen de Eletto vertrokken was, begon hij met de vroedschap en de kooplieden over het sluiten van een leening te onderhandelen. De heeren begrepen wel, dat het ook hun belang was, de muiters zoo vlug mogelijk tevreden te stellen. Men moest zich zoo snel mogelijk van deze onwelkome gasten trachten te ontdoen. Maar een leening zonder zekerheid en zonder dekking? Zoowel op de eene als op de andere wijze zouden zij het dus weer zijn, die het gelag betalen moesten. Na lang praten namen de gemachtigden het aan, om hun lastgevers het verstrekken eener leening van twee honderd duizend kronen voor te stellen. Dit bedrag zou dan beschouwd moeten
| |
| |
worden als een hypotheek op de koninklijke domeinen. Terwijl de voorstellen van den landvoogd op het stadhuis en in de kantoren der kooplieden besproken werden, waren de muitelingen tot inkwartiering overgegaan. Geen woning was te groot, geen paleis te weelderig om den soldaten, die in lange tijd niet op een behoorlijk bed geslapen hadden, tot woning te dienen. Eduardo, die in de laatste dagen niets anders dan oud brood en water genuttigd had, genoot van de belegen Bourgondische wijn uit de weivoorziene kelder van den bisschop. Na twee gebraden hoentjes verorberd te hebben, vroeg hij de lachende keukenmeid of er misschien nog een kleinigheid te eten was. Alonzo en Manuel hadden het zich gemakkelijk gemaakt in het salon van den specerijenkoopman De la Fuente en bekeken, genoegelijk op een lamsbout kluivend, schilderijen van voorouders, die in afkeurend stilzwijgen hun zwelgpartij aanschouwden.
- Dat smoel bevalt mij niet, zei Manuel, wijzend op het portret van De la Fuente's grootvader, die koningen en grandes, maar nimmer gemeene soldaten had zien eten.
- De kerel zal honger hebben, antwoordde Alonzo vergoelijkend en dronk de rest van zijn bier op. Het valt niet mee een leven lang aan zoo'n muur te hangen.
Manuel knikte nadenkend.
- Honger maakt een mensch zuur. Wij zullen hem iets te eten geven, vervolgde hij goedig. Hij deed een greep in een der schalen en wierp een handvol erwtenpuree naar het portret. De groene massa bleef als een vreemd-kleurige pruik boven het hooge, strenge voorhoofd van den ouden heer De la Fuente kleven.
- Dat doet hem goed, zei Manuel voldaan. Hij ziet er nu minstens twintig jaar jonger uit.
Alonzo had zich inmiddels meester gemaakt van een pastei en kon het met zichzelf niet eens worden of het ding met wild- of met kalfsragout gevuld was, of dat er
| |
| |
nog iets anders in zat. Moeilijk en ingewikkeld is het, dacht hij, zelfs het eten schijnen de rijken voor geld te leeren.
Drie duizend hongerige, verwaarloosde en versmeerde soldaten hadden hun intrek bij de welgestelde Antwerpsche burgerij genomen. Er waren mannen, die vrouwen en kinderen bij zich hadden en die alle bedden der oorspronkelijke en rechtmatige bewoners voor hun familieleden in gebruik genomen hadden. Tusschen de met gobelins behangen wanden klonk ruwe soldatentaal, die de heiligen in hun omlijsting van lauriertakken deed blozen. Bemodderde laarzen stapten over fluweelige oostersche tapijten en drukten donkere vlekken als stempels van smaad en schande op de kleurige, smettelooze figuren. Op gepolijste tafelbladen, die nooit anders dan slanke, met juweelen versierde vrouwenhanden hadden weerspiegeld, rustten thans ruwe soldatenknuisten, die dobbelbekers hanteerden en de gladde politoerlaag beschadigden. De door weigestelden bewoonde buurten waren veranderd in een kermis, in één groote soldatenkroeg, waar volop werd gegeten en gedronken, waar feesten gevierd, vechtpartijen en bacchanalen gehouden werden, zonder dat de gasten ook maar een stuiver betaalden. Dit goede leven zouden 's konings dappere soldaten tot aan het einde hunner dagen hebben kunnen volhouden en wellicht zouden zij den koning op den duur zelfs zijn schuld hebben kwijtgescholden, als hun onvrijwillige herbergiers niet getracht zouden hebben weer zoo vlug mogelijk van hun gasten af te komen. Twee maal honderd duizend kronen was het Antwerpen's burgerij waard om van de muiters verlost te worden. Antonio had een dergelijke som nooit bijeen gezien en het maakte wel eenige indruk op hem toen Vitelli, die door den landvoogd gezonden was, hem dit bedrag noemde. Hij overlegde met zijn raad en de raad sprak op zijn beurt weder met de soldaten. De mannen,
| |
| |
die deelen moesten, kwamen minder onder de indruk van het bedrag, dat aangeboden werd, dan hun Eletto. Hun kwartieren waren uitstekend, de meiden vriendelijk, de koks voortreffelijk en de dranken van de edelste soort. Waarom dus zouden zij haast maken en zichzelf te kort doen? Weigeren, zeiden de soldaten, weigeren, herhaalden de leden van de raad, weigeren, zei als laatste man de Eletto op het stadhuis. Verloren geld, dachten de arme kooplieden, de hypotheek op de bezittingen des konings is geen duit waard en nu neemt dat uitvaagsel ons voorstel zelfs nog niet aan. Maar in het paleis van den bisschop kropen de soldaten 's nachts bij de meiden in bed, de voorouders van Louis de la Fuente begonnen er langzamerhand ontoonbaar uit te zien en verloren hun laatste restje waardigheid. Het huis van den eersten burgemeester zag er uit als een herberg op marktdag en de marmeren gang bij Armando del Tura werd als kegelbaan gebruikt. De landvoogd was het ermede eens, dat deze ondraaglijke toestand niet voortduren kon. Als men het bedrag eens verdubbelde, wellicht dat de heeren soldaten dan ooren naar het voorstel zouden hebben. Drie honderd duizend kronen, zeiden de burgers, keken elkander zorgvol aan en beraadslaagden opnieuw. Een ontzaglijk bedrag! Zoowel de landvoogd als deze etende, drinkende en kegelende bandieten schenen te denken, dat het geld hun in de schoot geworpen werd. Terwijl het gezang der soldaten tot hun kamers doordrong en de gebrandschatten elkander met een verdrietige blik vol meegevoel aankeken, trachtten zij tot een besluit te komen. Men was het nog niet met elkander eens, toen het bekend werd, dat ook de op de vesting gelegerde soldaten, die minder soldij te vorderen hadden dan de anderen, zich bij de muiters hadden aangesloten. Nu begon de toestand gevaarlijk te worden, omdat er thans geen enkele macht meer in de stad was om de opstandige beweging
| |
| |
te breidelen. Tot nu toe was alles nog betrekkelijk goed gegaan en hadden de muiters zich niet aan het leven der burgers vergrepen. Maar wat zou het straks worden, als de soldaten van het kasteel gingen meedoen en den kerels het wachten begon te vervelen?
Antonio, opnieuw door den landvoogd en de hooge officieren in gehoor ontvangen, begon eindelijk in te zien, dat de soldaten te ver gingen en dat zij, nu een bedrag van drie honderd duizend kronen was toegezegd, althans wel eenig vertrouwen in de beloften van hun heer mochten stellen. Hij beloofde Requesens, dat hij diens voorstel krachtig ondersteunen zou en sprak opnieuw met de leden van de soldatenraad. Het is geweigerd, zeiden de mannen, en er wordt verder dus niet meer over gesproken. Maar de Eletto hield vol, men kon niet het onderste uit de kan blijven eischen en moest den landvoogd, die al het mogelijke gedaan had, een weinig tegemoet komen. Geen stap, riepen de soldaten, dit is verraad! Het hielp hem niet, of Antonio trachtte te bewijzen, dat hij zich niet aan verraad schuldig gemaakt had en dat zijn voorstel niet het gevolg van omkooperij was. Hij had het vertrouwen der soldaten verspeeld en werd als Eletto afgezet. Een nieuwen aanvoerder moest men hebben, een Eletto, die alleen maar rekening met de rechten en belangen van zijn makkers hield. In Antonio's plaats werd Alonzo benoemd en de soldaten vierden de aanstelling van hun nieuwen aanvoerder met een plechtige mis. Op de kade aan de Schelde werd van kisten en balen een altaar gebouwd. Hier zwoer men elkander opnieuw trouw en beloofden de mannen, dat zij eensgezind zouden blijven, totdat al hun eischen waren ingewilligd.
Eindelijk kwamen de kooplieden met een nieuw voorstel: vier honderd duizend kronen, deels te betalen in baar geld en deels in laken en zijden stoffen. Bovendien beloofde de landvoogd, dat niemand voor het oproer
| |
| |
gestraft zou worden, als de soldaten thans toegaven. Een nieuwe bijeenkomst van alle manschappen werd belegd en hier nam men het besluit, het voorstel voorloopig te aanvaarden. Nog diezelfde dag werd er met de uitbetaling een begin gemaakt en werd de inkwartiering opgeheven. De soldaten vierden hun overwinning met een openluchtfeest op de Meir. Het werd een groot en weelderig festijn, waar volop te eten en te drinken was en waaraan ook de mannen en vrouwen uit het volk, die daarin lust hadden, mochten deelnemen. Nu zorgen en ellende voorbij waren, vergat men ook, dat men zich in een vijandelijk land bevond en aan de lange tafels werden zoowel Spaansche als Geuzenliederen uit volle borst gezongen. Velen hadden de fijne lakens, waarmede men hen betaald had, als mantels om de schouders geslagen, anderen omwikkelden hun lichaam met lappen brocaat, zijde en satijn. Toen de kerels beschonken werden en hun lappen ontrolden of deze als vanen in de wind lieten wapperen, scheen heel het groote plein herschapen in een deinende zee van bonte, kleurige golven, waarin de feestvierders dreven. Sommigen, die hun klinkende munt reeds verdobbeld hadden, verkochten hun buit voor een gering bedrag aan handige kooplieden, gingen opnieuw spelen en waren, toen de nacht viel, weder even arm als de vorige dag. Toen het feest zijn hoogtepunt bereikt had, klonken kanonschoten en sloegen de tamboers alarm. In allerijl begaven de soldaten zich naar de Schelde, waar de Spaansche vloot door Zeeuwsche Watergeuzen, die gehoord hadden, hoe het in Antwerpen gesteld was, was overvallen. Toen men bij de rivier kwam, bleek het reeds te laat te zijn en hadden de Geuzen, na de helft van 's konings schepen in de grond geboord te hebben, de terugtocht al weder aanvaard.
Een kerel van vijfendertig jaar is geen kwajongen meer.
| |
| |
Op die leeftijd mag men er toch eindelijk wel eens aan gaan denken een weinig ernstiger te worden en zijn tijd niet meer in avonturen met vrouwmenschen te verdoen. Dit ongeveer was de les, welke Simon te trekken had uit de zooeven door zijn vriend gemaakte opmerkingen. Zij zaten onder de luifel van de herberg ‘De lachende Moor’ en keken elkander aan over de rand van de bierkruik. Zooeven, in een opwelling van vertrouwelijkheid en toegevend aan zijn behoefte, om eindelijk zijn hart eens uit te storten, had Simon aan Willem Volckertszoon verteld, wat hij gedurende het beleg van Haarlem met zijn vriendin Kaatje beleefd had. Vervuld van de beste voornemens, was hij naar zijn geboortestad teruggekeerd en hij had, nu hij weer aan het werk gegaan was, zelfs naar Kleef geschreven, dat zijn vrouw en de jongen zoo spoedig mogelijk naar Leiden moesten terugkeeren, waar zij, nu Alva vertrokken was, waarschijnlijk weder in vrede zouden kunnen leven. Waarom zou hij nog langer alleen moeten blijven en bij vrienden aan tafel moeten zitten, nu zooveel andere ketters, die meer verdacht waren dan hij, weer naar huis en hof terugkeerden? Men behoefde niet zoo bevreesd meer te zijn voor de inquisitie, nu de nieuwe landvoogd de Bloedraad geen zitting meer liet houden en een algemeen pardon in het vooruitzicht gesteld had. Nu was het eigenlijk in Holland en Zeeland wel zóó gesteld, dat Paapschen noch Ketters eenig vertrouwen in Requesens' schoone beloften stelden, maar het feit bleef er, dat men met wat meer hoop de toekomst tegemoet kon zien, nu de ijzeren hertog veilig in Spanje zat. Alles zou dus waarschijnlijk wel goed gegaan zijn, als Magdalena's bruine oogen hem niet plotseling opnieuw de kop op hol zouden hebben gebracht. Willem meende, dat hij een ijdele gek was, om zich voor te stellen, dat de nicht van den schatrijken lakenhandelaar Moons er aan zou denken om iets te beginnen met een werkloozen manden- | |
| |
vlechter, die niet alleen getrouwd, maar bovendien nog van alles berooid was.
- Zooiets is te dwaas, om er zelfs ook maar een enkel woord aan te verspillen, zei de kuiper. Gij zijt een uil en gij blijkt de vrouwen niet te kennen.
Simon, die zich herinnerde hoe verleidelijk Magdalena tegen hem gelachen had, gaf geen antwoord en dacht er aan, dat hij zijn vriend op dit punt misschien nog wel een lesje geven kon.
- Gij zijt maar een knecht, een duvelstoejager, vervolgde Willem en in uw plaats zou ik er maar liever mijn best voor doen een woning voor uw gezin te vinden. Uw vrouw zal er langzamerhand ook wel haar bekomst van hebben om in Kleef te zitten. Bovendien, ging de kuiper na zijn glas geledigd te hebben verder, gij moet maar een weinig voorzichtig met uw schoone Magdalena zijn. Hendrikje kan u meer van haar vertellen. Men moet haar in den Haag, waar zij woont, herhaaldelijk in gezelschap van een Spaansch officier gezien hebben. En wat een Spanjool smaakt, mijn jongen, dat lust een ketter niet.
- En hoe is het eigenlijk met Moons gesteld? vroeg Simon. Hij ondervroeg mij als een rechter, maar later liet hij doorschemeren, dat het bij hem zoo nauw niet steekt.
- Pas maar op en laat u niet te veel uit. Moons behoort tot de menschen, die de kant houden, waar het meest te verdienen valt. Het schijnt, dat hij Katholiek en koningsgetrouw bleef, maar van de oorlog blijkt hij niet af keerig te zijn, omdat hij daaruit voordeel trekt. Een gevaarlijk heer, zooals de meeste rijke lakenkoopers in onze goede stad.
De klokken sloegen het middaguur en Willem stond op om den waard te betalen. Samen wandelden zij, in de reeds warme lentezon, tot voor de werkplaats van den kuiper en daarna vervolgde Simon alleen zijn weg naar de lakenhal. Toen hij met de gekeurde stoffen thuis
| |
| |
kwam, werd hij opgewacht door zijn meester, die hem een uitbrander voor het lange wegblijven gaf. Twee karrevrachten lagen gereed om naar de keurmeesters gebracht te worden, een partij stoffen, die zoo mogelijk nog dezelfde dag naar Delft verzonden moest worden. Maar de vrachtrijder op Delft zou niet voor de volgende morgen vroeg vertrekken.
- Dan bestellen wij paarden en wagen en brengen alles zelf weg, antwoordde Moons.
Simon verwonderde zich over deze plotselinge haast. Deze morgen nog had de koopman rustig met zijn nicht zitten praten en het had langer dan een uur geduurd, voordat Simon opdracht gekregen had zijn dagelijksche boodschap in de lakenhal te doen. En nu kon alles opeens geen minuut langer wachten!
Het was opvallend, hoe zenuwachtig zijn meester zich gedurende het verdere deel van de dag gedroeg. Van zijn nicht nam hij afscheid in de gang, zonder haar, zooals hij gewoonlijk deed, naar de postwagen op de Markt te brengen. Kort voor haar vertrek ontmoette Simon Magdalena nog, maar terwijl zij hem 's morgens nog vriendelijk had toegelachen scheen zij hem nu, ofschoon zij bijna tegen elkander aan liepen, zelfs niet te zien. Zou hij dan toch geen verstand van de vrouwen hebben? Misschien had Willem gelijk en was alles alleen maar inbeelding van hem geweest. Hij was ook maar een gewone knecht, een bediende van haar rijken oom en hij moest er in zijn versleten plunje heel wat minder aantrekkelijk uitzien dan zoo'n opgedoften Spaanschen officier. Hij was een kwajongen en Willem had het bij het rechte eind. Nog zelfs niet voor een dozijn van deze mooie Magdalena's zou hij zijn Aagje willen ruilen. Met dat al zou het hem toch wat waard zijn, als hij de eerste ontmoeting met zijn vrouw achter de rug had.
Jacobus Moons verscheen die middag niet in de opkamer, waar hij gewoonlijk heele dagen doorbracht om
| |
| |
zijn boeken bij te houden, zijn correspondentie te voeren en met klanten te spreken. Tot drie keer toe, zag Simon hem met een groot pak op zijn schouder in de kelder afdalen en de knecht verwonderde zich over deze ijver van zijn baas, die er altijd zorgvuldig voor oppaste, dat hij geen eelt in zijn handen of een kromme rug van het sjouwen kreeg. Herhaaldelijk verscheen de koopman in de lakenhal, om de keurmeesters tot spoed aan te sporen. Maar hier hadden de menschen ook niet meer dan twee handen en ieder diende op zijn beurt te wachten. Had men bovendien diezelfde dag niet reeds een partij laken aan Moons afgeleverd? Zoowel deze haast als zijn eigenaardig optreden waren van een geheimzinnigheid, waarvan Simon niets begreep. Moons speelde het echter klaar zijn goed die middag gekeurd te krijgen, maar toen alles opgeladen was, bleek het te laat geworden te zijn om nog naar Delft te vertrekken.
De volgende morgen, voordat de zon opging, werd Simon reeds door zijn meester gewekt. Hij moest mee naar Delft om de koopwaar af te leveren en meteen geld te ontvangen. Moons was er nog mede bezig, zijn bediende uit te leggen hoe hij handelen moest, toen de klopper op de buitendeur viel.
- Ga maar open doen, zei hij, dat zal de voerman zijn. Op de stoep, in de grijze schemering van de vroege ochtend, stond Abraham van der Zee met een lange zweep in zijn hand.
- Ik kom u zeggen, dat ge wel weer naar bed kunt gaan, Simon, zei hij, want vandaag rijden wij niet naar Delft.
- Wat praat ge voor onzin, riep Moons, die met een brandende kaars in zijn hand achter in de zwarte koker van de gang stond.
- Geen onzin, meester, maar de waarheid, antwoordde de voerman. De Spanjaard is vannacht plotseling teruggekomen en er kan geen el goed meer uit de stad, laat staan een kar vol.
| |
| |
Moons zei niets meer, keerde zich om en ging in zijn kamer terug. Achter in de gang werd het weder donker. De twee mannen op de stoep keken elkander aan.
- Een leelijke zaak, Simon, zei Abraham eindelijk. Wij staan er nu slechter voor dan de eerste maal. Bijna geen bezetting en nu geen graaf Lodewijk om met een leger het land binnen te vallen.
- God behoede ons voor een tweede Haarlem, antwoordde Simon. Zooiets overleeft een mensch niet voor de tweede maal. Begrijpt ge nu, waarom Moons gisteren geen geduld had en zooveel spoed achter alles zette?
- Hij zou...
- Ja, knikte Simon, die kerel moet alles geweten hebben. Het laken moest de stad uit, voordat het beleg geslagen werd.
- Onbegrijpelijk! Hoe kan iemand ter wereld zooiets vooruit weten?
Simon gaf geen antwoord, maar hij dacht aan het bezoek van Magdalena en aan alles, wat Willem hem van haar omgang met een Spaansch officier verteld had. Hij kon nu wel vermoeden, wat er gisteren in het kamertje zoo lang en geheimzinnig besproken was. Maar wat had Moons herhaaldelijk in de kelder uitgevoerd?
Hij was ontwaakt, toen zijn bediende op de deur van de kamer had geklopt. Dat kon een kwartier, een uur, of misschien nog langer geleden zijn. Vaag herinnerde hij zich een brief ontvangen te hebben. Daarna moest hij opnieuw ingeslapen zijn. Vroeger was zooiets nooit voorgekomen, was hij niet weer in slaap gevallen als men hem, zelfs na een korte rust, wakker gemaakt had. Was het werk, dat thans gedaan moest worden, minder belangrijk dan dat van vroeger, of was zijn werklust verminderd en was de tijd, dat hij ernaar verlangde aan zijn dagtaak te beginnen, voorgoed voorbij? Tegenwoordig voelde hij zich 's morgens mat en lusteloos en
| |
| |
week het verlangen naar rust en slaap niet, zelfs niet als de zon scheen en hij al uren lang wakker was. Als hij vroeger met wijd geopende oogen geleefd had en niets hem ontgaan was, dan scheen hij thans neiging te hebben om zijn oogen te sluiten, een verlangen om zoo min mogelijk te zien, de werkelijkheid te ontvluchten en zich over te geven aan de droom. Armzalige en bedrieglijke wensch! Misschien was het waar, dat de mensch, naarmate hij ouder wordt, zich meer en meer van het leven afwendt, dat hij met steeds minder ijver naar de vervulling zijner wenschen streeft en tot zichzelf inkeert. Hoe het ook zijn mocht, er was sedert de dood van Lodewijk iets in hem veranderd. Zijn geest was moe en afgemat en nu begonnen in de laatste tijd ook zijn lichamelijke krachten te verminderen. Verzet tegen dit steeds toenemende gevoel van onmacht hielp niet meer. Het scheen nutteloos om nog langer tegenover zichzelf te willen ontkennen, dat hij ziek was.
Willem van Oranje strekte de hand uit naar een tinnen beker, die op een laag tafeltje in de nabijheid van zijn bed stond. Zijn hand beefde terwijl hij dronk. Een deel van het water droop langs zijn kin en kwam op zijn borst terecht. Nu pas bemerkte hij, hoe heet zijn lichaam was. Hij moest koorts hebben. Toen hij rechtop ging zitten en het bed wilde verlaten, was het hem alsof de wanden van het vertrek om hem heen begonnen te draaien. Het gaat niet, vandaag kan het niet, zuchtte hij en viel terug in de kussens.
Die dag ging het niet, maar ook gedurende de volgende dagen was Oranje genoodzaakt het bed te houden. De koorts nam snel toe, de ademhaling werd korter en onregelmatiger en herhaaldelijk verloor de zieke voor vele uren het bewustzijn. De dokters in Rotterdam wisten met het geval geen raad en daarom ontbood men dokter Foreest uit Delft, die den prins vroeger reeds behandeld had. Deze constateerde galkoorts, liet
| |
| |
het vertrek donker maken en gaf opdracht de vloer met water te besprenkelen.
- Toch is de ziekte van een ander karakter dan de vorige maal, zei de dokter tot zijn collega Hadrianus Junius, nadat zij den patiënt verlaten hadden. De prins ziet er vermagerd en afgemat uit. Als zich een complicatie mocht voordoen, dan vrees ik het ergste.
Men diende den zieke de voorgeschreven geneesmiddelen toe en volgde de aanwijzingen van den Delftschen geneesheer stipt op, maar desondanks werd Oranje's toestand van dag tot dag erger. Dagen lang lag hij te ijlen en dan hoorden de bedienden, die op hun teenen door het vertrek liepen, hem de namen van zijn gestorven broeders noemen of hem klagen over het lot van de stad Leiden. Slechts een enkele maal, vroeg in de ochtend, kwam de prins geheel tot bewustzijn en vroeg toen iets te drinken. Na zich gelaafd te hebben, keek Oranje zijn dienaren even aan, bedankte hen toen voor de hulp en de zorg, welke zij aan hem besteed hadden en zei, dat hij verder van niemand meer bijstand noodig had. Hij wenschte alleen gelaten te worden. Het hielp niets of de mannen hem er van trachtten te overtuigen, dat hij niet voor zichzelf zorgen kon en hulp noodig had. De prins bleef bij zijn besluit en zond de bedienden weg.
Alleen gelaten, trachtte hij na te denken, maar hij was niet in staat de gonzend wentelende chaos binnen in zijn hoofd tot stilstand te brengen en zelfs ook maar een enkele gedachte vast te houden. Eén enkel helder punt was er slechts, dat in de duisternis van zijn geest straalde als een groote, glanzende ster, één kleine, onbeweeglijke kern, waar omheen een oneindige stoet van tot vage, vervloeiende gestalten geworden gedachten, herinneringen, woorden en klanken in razend snelle vaart ronddraaiden. Het kijken naar dit punt werkte kalmeerend, omdat hij meende, dat dit het zichtbare deel was van
| |
| |
de eenige zekerheid, welke hij nog diep in zichzelf had overgehouden, zijn wil. En met behulp van deze wil had hij het zooeven doorgezet, dat de bedienden zich van zijn bed en uit zijn kamer hadden verwijderd. Pest, dacht hij, ik weet het nu, ik heb pest. Het is nutteloos, deze trouwe kerels de dood op de hals te jagen door hen met mijn ziekte te besmetten. Toen zonk hij opnieuw weg in de duisternis van de koortsdroom, maar om zijn lippen lag een glimlach van rustige tevredenheid, omdat zijn wil, de laatste zekerheid die hem overgebleven was, gezegevierd had.
Toen de volgende dag de landsadvocaat Paulus Buys naar den prins kwam kijken, vond hij alleen den zieke in het groote, kloosterachtige gebouw. Terwijl hij de bedienden liep te zoeken, ontmoette hij Oranje's secretaris, die hem mededeelde, dat men den prins op zijn eigen verzoek alleen gelaten had. Meester Buys werd driftig en riep, dat men aan dergelijke ongerijmde verlangens van een zieke, die in ijlkoorts lag en dus niet wist wat hij zei, geen gevolg had mogen geven. Hij begaf zich opnieuw naar de ziekenkamer en trof daar thans tot zijn verbazing den prins bij vol bewustzijn aan. Oranje's toestand bleek zelfs zooveel verbeterd te zijn, dat hij zich gedurende eenige tijd met zijn commissaris over staatszaken onderhouden kon. Pas tegen het oogenblik van vertrek, waagde Buys het te vragen, waarom de prins zijn verzorgers eigenlijk weggezonden had.
- Een vergissing, antwoordde Oranje zacht. De verbetering in mijn toestand bewijst, dat ik me vergist heb. Ik dacht, dat het gedaan was en dat ik geen hulp meer noodig had.
Enkele dagen later bezocht de advocaat, in gezelschap van Cornells Mierop, den schatmeester van de Staten van Holland, den prins opnieuw.
- Hoe staat het met Leiden? vroeg Oranje, nog voordat zijn bezoekers hem hadden kunnen begroeten.
| |
| |
Buys glimlachte gerustgesteld. Deze herleefde belangstelling bewees, dat het den man, wiens leven zoo belangrijk was voor het lot van Holland, beter ging.
- Het water wil niet stijgen, maar Leiden houdt stand, antwoordde hij.
- Voor deze tijding dank ik God, fluisterde Oranje en bleef, door ontroering overmeesterd, met gesloten oogen liggen.
Zoo bleef de toestand in de ziekenkamer, totdat de secretaris binnenkwam met de mededeeling, dat zooeven een bode uit Leiden aangekomen was.
- Breng den man dadelijk hier, zei de prins.
Buys opperde bezwaren, meende, dat het beter zou zijn, als iemand anders den koerier te woord stond, omdat deze ontmoeting voor den zieke waarschijnlijk te vermoeiend zou zijn. Maar hiervan wilde Oranje niet hooren. Na de gunstige tijding, welke hij zooeven ontvangen had, voelde hij zich veel beter en nu stond hij er op om zelf van den bode te hooren, hoe het in de belegerde stad gesteld was.
De boodschapper, een mager, in lompen gehuld mannetje, moest op een stoel vlak voor het bed plaats nemen, opdat de zieke hem goed zou kunnen zien. Men bracht een glas wijn en stelde den man, die doodelijk vermoeid was, in de gelegenheid een weinig op verhaal te komen. Deze onaanzienlijke handwerksman, dit schijnbaar onbeteekenende mannetje, was de vierde bode, die er gedurende het beleg in geslaagd was de stad te verlaten en door Valdez' leger heen te breken. Deze eenvoudige kerel was niet alleen moedig, maar moest ook over een scherp verstand beschikken. Een domoor had men niet met de onderneming behoeven te belasten, welke hij thans tot een goed einde gebracht had.
- Een brief? vroeg Oranje, toen hij den man zijn hand in zijn buis zag steken.
- Neen, mijn Heer, mijn boodschap breng ik mondeling.
| |
| |
Een brief zou te gevaarlijk geweest zijn, als Valdez' mannen mij gegrepen hadden.
- Vertel.
- 't Is alles vlug verteld. Wij zijn in Leiden ten einde raad. Het water blijft achter de rivierdijken staan en velen zeggen, dat het nimmer zoo hoog komen zal, dat de Spanjaarden er door uit hun schansen verjaagd zullen worden. Men vroeg ons, drie maanden stand te houden en dit hebben wij gedaan. Behalve wij, die deze tijd in de stad doorbrachten, weet God alleen, hoe de belegerden geleden hebben. Thans is het gedaan, mijn Heer, het volk van Leiden heeft de moed verloren. Twee maanden lang hebben de armen geleefd van niet meer dan een half pond brood per dag, maar gedurende de laatste weken kon men ons dit rantsoen zelfs niet meer geven. De kinderen sterven van honger in de armen hunner moeders en vaders sneden zich de polsen open om hun kroost te voeden met hun bloed. Het heeft niet mogen helpen. De menschen vallen dood van honger en uitputting en de meesten zijn niet meer bij machte het zwaard vast te houden en zich te verdedigen als de vijand, wat God verhoede, een aanval zou mogen wagen. Thans zenden de bevelhebbers en burgemeesters mij tot u met een laatste bede om hulp. Zij smeeken u voor 't laatst, de stad te komen ontzetten.
- Al lang zou ik Leiden te hulp gekomen zijn, als dit in mijn vermogen gelegen had, antwoordde de prins met een zucht. Maar hoe, mijn vriend, zouden wij een leger bijeen kunnen brengen, dat sterk genoeg is om Valdez' duizenden te verslaan? Wij zijn helaas machteloos en alleen het water zal Leiden kunnen verlossen.
- Daarop wachten wij reeds langer dan drie weken. Bijna niemand in de stad gelooft nog, dat wij op deze wijze gered kunnen worden.
- En toch is het water onze eenige kans. Als de wind wilde draaien, zou de stad binnen enkele dagen, mis- | |
| |
schien zelfs binnen weinige uren, van haar belagers ontslagen zijn.
- Het volk gelooft het niet meer.
- En wij kunnen de menschen geen zekerheid geven. Het eenige, wat wij met stelligheid kunnen zeggen, is dat Leiden, als het de poorten voor den vijand zou openen, geen ander lot wacht dan dat van Mechelen, Zutphen, Naarden en Haarlem. 't Moge waar zijn, dat wij, die buiten de benarde veste leven, gemakkelijk zeggen kunnen, wat gebeuren moet, doch niemand zal kunnen beweren, dat wij niet met Leiden's lot begaan zouden zijn. Ieder offer zou het ons waard zijn, als wij ook maar het geringste zouden kunnen doen om het lijden der belegerden te verzachten. Maar het ontbreekt ons aan middelen. Wat gedaan kon worden, is gebeurd. In weerwil van het verzet der boeren, die hun landerijen niet overstroomd wilden zien, zijn de dijken doorgestoken en het land heeft zware offers gebracht om de boeren schadeloos te stellen. Een vloot van platte vaartuigen, beladen met levensmiddelen en munitie, ligt hier gereed en wacht slechts op gunstige wind om naar Leiden te zeilen. Zoo is de toestand, mijn vriend. Wachten op het keeren van de wind, wat ieder oogenblik gebeuren kan, of overgaaf aan Valdez' beulen. Een andere keus is er helaas voor het volk van Leiden niet.
Uitgeput van het spreken zonk Oranje in de kussens terug en bleef met gesloten oogen liggen. De bode, die zwijgend geluisterd had, boog het hoofd en drukte de handen voor het gelaat. Toen Buys hem later riep, hief de man verschrikt het hoofd op en keek hem met betraande oogen aan.
- Verloren, zei hij zacht, toen de anderen hem naar buiten wilden geleiden.
Oranje opende de oogen en richtte zich op met een ruk. Hij greep de pols van den bode en keek den man aan.
- Neen, niet verloren, zei hij, geen onderneming is ge- | |
| |
wonnen of verloren, zoolang de beslissing niet gevallen is. Nog altijd houdt Leiden stand. Volhouden, wij allen, gij en ik... ja, ik, herhaalde hij voor zichzelf, terwijl hij den man losliet en zijn handen vouwde.
- Volhouden, zei Simon Simonszoon, een andere keus hebben wij niet. Ik weet, wat een overgaaf beteekent, dat heb ik in Haarlem meegemaakt. Hij keek de mannen die om hem heen stonden aan, maar niemand antwoordde of gaf blijk van instemming.
- Leiden is Haarlem niet, zei eindelijk een groote, schrale kerel, wiens huid zoo ruim was, dat zij zich plooide bij de kaakhoeken. In Haarlem waren de ketters in de meerderheid en bij ons is het juist andersom. Ook verschillende leden van de vroedschap zijn voor den koning.
- Ge bedoelt, dat de meesten onverschillig zijn, antwoordde Simon, maar de Spanjaard maakt bij het hangen geen onderscheid tusschen lauwen en ketters.
- Het gaat niet langer, zei een verver, zijn hand met blauwe vingers op Simon's arm leggend. Tegen honger kan een mensch zich nog verzetten, maar wat kunnen wij tegen de pest doen?
Nadat de man de naam genoemd had van deze ziekte, waaraan de meesten gedurende het gesprek hadden gedacht, maar die niemand had uitgesproken, bleef het stil in de taveerne. Zoolang het woord niet geuit was, zoolang niemand de herinnering had opgeroepen aan de twee met builen bedekte lijken, welke men enkele dagen tevoren in het huis van den turfdrager van Vuren had gevonden, had men de vreeselijke gebeurtenis voor zichzelf kunnen beschouwen als een ellendige droom, die men het best zoo spoedig mogelijk kon vergeten. Zonder er met elkander over gesproken te hebben, schenen alle menschen tot de slotsom gekomen te zijn, dat men deze ontzettende ziekte het best bestrijden kon door er zoo weinig mogelijk over te spreken en haar als
| |
| |
het ware te vergeten. Kerels, die voor de gevaarlijkste ondernemingen nimmer waren teruggedeinsd, begonnen als angstige kinderen te beven, als zij dachten aan het onzichtbare, sluipende gevaar, dat thans zijn eerste twee slachtoffers in de belegerde stad had geëischt. Zelfs de machtigste vijand kon men altijd nog met een kleine kans op overwinning bestrijden; een geweerkogel, hij mocht nog zoo vlug zijn, kon men dikwijls nog ontwijken, maar tegenover de onzichtbare en onhoorbare pest stond men machteloos. Daarom was het beter er over te zwijgen. Maar terwijl men zorgvuldig vermeed de naam van dezen onaantastbaren vijand uit te spreken, ondervonden velen een bijna onweerstaanbaar verlangen om over de dood van het echtpaar van Vuren te praten. Alles was zoo geheimzinnig gegaan en men wist er zoo weinig van, terwijl men er eigenlijk juist zoo veel mogelijk van diende te weten. Waaraan kon men de ziekte herkennen en op welke manier kon men nagaan of de menschen, met wie men in aanraking kwam, besmet waren? Er werd beweerd, dat men een lijder moest hebben aangeraakt, om zelf de ziekte te kunnen krijgen. Maar als dat waar was, hoe waren de turfdrager en zijn vrouw dan ziek geworden? Deze eerste gevallen schenen te bewijzen, dat de ziekte niet door aanraking met lijders ontstond, maar dat de lucht verpest was en dat men door deze in te ademen ziek kon worden. Velen waren er zoo zeker van, dat de besmetting alleen op deze manier tot stand kwam, dat zij zich niet meer buiten hun woningen begaven, zonder een met azijn bevochtigde doek voor neus en mond te hebben gebonden. Zoo dit middel niet afdoende mocht zijn, dan gaf het tenminste toch een zekere bescherming.
Nadat de verver gesproken had, waren de mannen een weinig dichter naar elkander toe geschoven. Het was, alsof zij van hun lichamen een beschermende wal wilden maken, waardoor de pest niet tot in hun midden door- | |
| |
dringen kon. Men keek Michiel, wiens van verf doortrokken vingertoppen nerveus het tafelblad betrommelden, gespannen aan, alsof men, nu de verver het eerste woord gesproken had, meer bijzonderheden van hem verwachten mocht. Het bleef echter stil en men hoorde alleen het ruischen van de wind in de lindeboomen voor de taveerne, dat anders dan gewoonlijk klonk.
- Pest is het einde van alles, fluisterde de schrale kerel met het verschrompelde gezicht.
- Erger dan de honger, zei een ander.
- Maar het gaat vlugger, hernam de lange. In een paar dagen is alles afgeloopen. De laatste maal stierven in Delft in een week tijd meer dan twee duizend menschen aan de ziekte.
- Twee duizend, herhaalde iemand.
- Vlug, in een week, zei een ander en toen bleef het weder stil.
Opeens begon de verver, wiens gekleurde vingers in steeds sneller tempo het tafelblad hadden betrommeld, te lachen. Zoo luid en onverwacht barstte hij in een schaterlach los, dat zij, die naast hem zaten ervan schrokken en terugweken. Michiel's hoofd lag op zijn uitgestrekte arm en heel zijn lichaam schudde van het lachen, dat thans minder luid klonk. Men trok hem bij zijn haren overeind en keek in het roode gelaat, waarin twee bloeddoorloopen en van het lachen tranende oogen stonden. Het hielp niet of men hem toeschreeuwde en heen en weer schudde; de verver was niet tot bedaren te brengen. Vreemd was het dat iemand om niets, of althans om redenen die men niet kende, zoo uitbundig kon lachen. Eigenlijk zag de kerel er bijzonder grappig uit. David Roos, de smidsgezel, was niet in staat zijn blik van Michiel af te wenden. Zooeven had hij nog aan de pest moeten denken en had hij het maar niet uit zijn hoofd kunnen zetten, dat hij, vlak naast de van Vurens wonend, nu aan de beurt moest zijn. En nu was hij
| |
| |
opeens alles vergeten, zag hij alleen nog maar het harige hoofd van Michiel, dat dwaas tusschen de schouders heen en weer schokte. Voordat het tot hem doordrong, wat hij deed, had hij een gil geslaakt en was eveneens in lachen uitgebarsten. Nu richtten alle aanwezigen hun blikken op hem en om veler lippen lag een krampachtige trek, alsof ook zij moeite hadden hun lachen te bedwingen.
- Maar waarom dan? vroeg de lange timmerman, die niet van plan was zich als een onnoozel kind te gedragen en zonder reden te gaan lachen. Waarom lacht ge dan? Michiel keek hem aan en trachtte zich even te beheerschen.
- De Spanjolen, bracht hij met moeite uit. Twee duizend per week. Als het bij ons gaat, zooals toen in Delft, dan belegert de Spanjool over een maand alleen nog maar een kerkhof!
- Alsof dat een reden om te lachen zou zijn, riep Simon geërgerd.
Maar de verver hoorde het antwoord niet meer, omdat een tweede lachbui hem gegrepen had. Anderen herhaalden Michiel's woorden en knoopten er gevolgtrekkingen aan vast. De Spanjaard, die alleen een kerkhof vond en zich de pest op het lijf haalde! Het was werkelijk de mooiste poets, welke men den belegeraars bakken kon. Nu men begreep waarom het ging, kwamen er hoe langer hoe meer lachers.
- Allemaal de pest, riep de waard, ook burgemeester Baersdorp met zijn dikke pens en burgemeester Van Noorden, die zich nog vol vreet, nu iedereen honger lijdt.
- Gierige Hendrik, die pas zijn erfenis gekregen heeft!
- Allemaal, iedereen, ook de Spanjolen!
Thans lachten allen en zelfs de timmerman, die lang weerstand geboden had, deed mee. Het werkte dan ook onweerstaanbaar prikkelend, deze uitbundig lachende
| |
| |
mannen, die elkander stompten en op de schouder sloegen.
Zij zijn gek geworden, dacht Simon en barstte toen in een lach uit, omdat de lange, verhongerde timmerman er zoo bespottelijk uit zag.
Het was in de laatste maanden niet dikwijls voorgekomen, dat een gezelschap binnen Leiden's wallen in een zoo opgewekte stemming bijeen was. Niets anders dan honger en ellende had men gedurende het beleg gekend en daarom had men, nu er toevallig eens wat vroolijkheid heerschte, wel het recht om een beetje aan zijn vreugde toe te geven. Doodjammer, dat Kees reeds sedert weken geen druppel brandwater meer in huis had.
- Bier?
- Neen, bier heb ik ook niet, zei de waard. Er wordt alleen nog maar dun bier gebrouwen voor de rijken, die het betalen kunnen.
- Dat zij erin mogen stikken! riep de smid.
Men werd er stil van. De herinnering aan zooveel onrecht bedierf veel van de vreugde.
- De heele vroedschap bestaat uit zwijnen, zei de timmerman. Dat laat maar bier brouwen van het kostelijke koren en wij kunnen onze kinderen niets meer te eten geven.
- Het brouwen is verleden week verboden.
- Te laat! Al een maand geleden zijn er menschen van honger dood gevallen. Wij moeten werken op de wallen om ons half pond brood per dag te verdienen, maar de groote heeren hebben van alles volop en maken bier van het koren. Vraag Simon maar eens, wat Jacob Moons al niet in zijn kelder opgeslagen heeft. De kerel heeft daar een heel pakhuis.
- Overdreven, meende de waard, de overheid heeft op alles beslag gelegd. Hier is alles doorzocht en geen lade of kast heeft men ongemoeid gelaten.
- Ja, bij u en bij mij, maar niet bij de heeren, die karre- | |
| |
vrachten levensmiddelen in huis hebben. Waarom, nu de heele bevolking van honger verrekt, heeft men bepaald, dat niemand meer voedsel dan voor veertien dagen in huis mag houden? Dat is een groot onrecht tegenover allen, die al weken lang niets meer hebben en van gras en boombladeren leven. En dit besluit hebben alle burgemeesters en commandanten, Van der Does en Van der Werf niet uitgezonderd, goedgekeurd.
- Wel Simon, vroeg de timmerman, begrijpt ge nu, waarom deze heeren het beleg nog gemakkelijk een paar maanden kunnen uithouden?
- 't Is overdreven, zooals Kees zei. Maar zelfs als het waar zou zijn, dan blijft er voor ons nog niets anders over dan vol te houden.
- Vrienden, viel de waard hem in de rede, zou het niet beter zijn dit gesprek tot morgen uit te stellen en nu van de gelegenheid gebruik te maken, dat wij hier vroolijk samen zijn? Bier kan ik niet meer schenken, maar ik heb nog een half ankertje oude Fransche wijn in de kelder, waarvan alle liefhebbers een beker vol tegen contant geld kunnen krijgen.
Het onverwachte voorstel van den herbergier werd luid toegejuicht en juist zou deze zich naar de kelder begeven om zijn schat te voorschijn te brengen, toen de deur van de opkamer geopend werd en zijn dochter hem toeriep, even binnen te komen. Toen hij na eenige tijd nog niet teruggekeerd was, gingen twee mannen, die naar hun beker wijn verlangden, eens kijken waar de waard bleef. Na verloop van enkele minuten keerden zij weder in de gelagkamer terug en bleven zwijgend staan bij de anderen, die om wijn riepen. De lange timmerman beduidde zijn vrienden met een handbeweging, dat zij moesten ophouden met schreeuwen.
- Kees is bij zijn vrouw, zei hij. Zij is opeens hard ziek geworden. Koorts en pijn. Iemand moet den dokter halen. Ik denk, dat...
| |
| |
Hij maakte de zin niet af en noemde het woord niet. Ook van de overigen was er niemand, die het woord durfde uitspreken, dat allen op de lippen lag. Zij dachten aan hun vreugde van zooeven, toen zij luid gelachen hadden, terwijl de dood achter de deur stond. Zonder verder nog een woord te zeggen verlieten zij de taveerne en even later was het groote lokaal leeg. Toen de deur achter den laatsten bezoeker dichtviel, rolde een dobbelbeker van de schenkkast en tuimelden drie vergeelde dobbelsteenen over de vloer. Drie zessen lagen boven. Buiten, in de linden, ruischte de zomerwind.
Sedert Valdez' troepen de stad belegerden, had Jacobus Moons niet veel meer voor zijn knecht te doen. Reeds vanaf Juni sliep Simon niet meer in het huis van den lakenhandelaar en kwam hij alleen nog maar twee keer per dag hooren, of er werk voor hem was. Die middag, toen hij de groote keuken van het koopmanshuis betrad, hoorde hij van de meid, dat hun meester bezoek had. Boven, in de donker gemaakte kamer, welke slechts door een kaars verlicht werd, zat de lakenhandelaar in gezelschap van de burgemeesters Baersdorp en Van Noorden en een paar overheden van het lakenkoopersgilde. Men had de toestand, welke door het langdurige beleg ontstaan was, besproken en was eenstemmig tot de slotsom gekomen, dat het zoo niet langer doorgaan kon. De lakenhandel, de voornaamste bron van inkomsten van Leiden's burgerij, was lam gelegd en terwijl de kooplieden met pakhuizen vol stoffen zaten, die de stad niet verlaten konden, maakten concurrenten in omliggende steden goede zaken en voorzagen de klanten, die het eind van het beleg niet afwachten konden, van koopwaar. Het verlies, dat op deze manier ontstaan was en dat in de duizenden guldens liep, zoo had Moons opgemerkt, had men alleen aan het doordrijven van Oranje en een handvol hervormden te wijten. Maar, zoo had hij de aanwezigen gevraagd, wat hebben wij, eerzame
| |
| |
kooplieden, die ons niet alleen steeds buiten de godsdienststrijd en de politiek gehouden hebben, maar die bovendien goede Katholieken gebleven zijn, met deze oorlog te maken? Met uitzondering van een paar heethoofden hebben wij, mijne heeren, niets van de Spaansche troepen te vreezen en daarom zal het zaak zijn aan dit beleg zoo vlug mogelijk een eind te maken. Was het niet al te dwaas, dat een stad, waar de meerderheid van de vroedschap koningsgezind was, bleef deelnemen aan een opstand, waaruit voor de burgerij alleen maar nieuwe ellende kon voortkomen?
- Mijne heeren, zoo besloot Moons zijn ontboezeming, er moet iets gebeuren en liefst zoo spoedig mogelijk. Tot voor enkele dagen beteekende dit beleg voor ons alleen nog maar verlies van geld, maar sedert dien is er verandering in de toestand gekomen en loopt ook ons leven gevaar. De heeren keken ernstig. Zij wisten dat de pest, als deze om zich heen begon te grijpen, ook de weigestelden in hun ruime woningen niet spaarde.
- Ik heb alles, wat ik kon, gedaan, verzekerde burgemeester Van Noorden, zijn vingers in gelatenheid boven zijn bolrond buikje vouwende, maar terwijl wij aannemen mogen de meerderheid van het volk achter ons te hebben, valt er met de prinsgezinden in de raad niets aan te vangen en slaan zij een toon aan, die soms meer dan ergerlijk is.
- Het is in hoofdzaak het driemanschap Van der Werf, Van Bronkhorst en Van der Does, dat ieder redelijk overleg onmogelijk maakt, vulde burgemeester Baersdorp aan. Zij hebben, door vrees en angst te verspreiden, het volk thans zoo ver gekregen, dat de meerderheid liever de hongerdood sterft, dan de poorten voor Valdez' mannen te openen. Hun ophitsing heeft wel zooveel gevolg gehad, dat op het oogenblik zelfs goede Katholieken de burgers die de stad verlieten als verraders beschouwen en, evenals de Hervormden, van glippers spreken.
| |
| |
- Als dan behoorlijke burgers en zelfs de weldenkende leden van de vroedschap geen invloed meer hebben, besloot Moons, dan moeten wij het voorbeeld dezer prinsgezinden maar navolgen en het volk langs omwegen trachten te beïnvloeden.
- Onmogelijk! Daarvoor is de vrees voor de Spaansche soldaten te groot en daarvoor zijn de ketters te vast besloten door te zetten.
- Men stelt nu eenmaal vertrouwen in Oranje's mannen, terwijl ieder woord, dat wij zeggen, met argwaan ontvangen wordt, zei Van Noorden met een zucht.
- Dan zullen wij ervoor moeten zorgen, dat de rollen worden omgekeerd. De meening van een volksmenigte slaat gemakkelijker om dan zuidwestenwind. Het gaat er om, de menschen ervan te overtuigen, dat van de kant van Oranje geen ontzet te verwachten is. Er is nu reeds bijna niemand meer, die nog gelooft, dat het water de Spanjaarden zal kunnen verjagen. Verder zal het noodig zijn, de menschen aan het verstand te brengen, dat deze prinsgezinde raddraaiers nog aan niets gebrek hebben, terwijl het volk honger lijdt.
- Een gevaarlijk voornemen, antwoordde een der overmannen, die tot dat oogenblik nog niets gezegd had. Ik gevoel er weinig voor, om slapende honden wakker te maken. Er wordt nu van Van Noorden reeds verteld dat hij de kussens van zijn stoelen met meel gevuld zou hebben. Doch men behoeft maar naar Van der Werf's groen en tanig gezicht te kijken om te begrijpen, dat hij althans geen gebraden hoenders en pasteien op tafel krijgt. Jacob Moons was gaan lachen en vroeg of het werkelijk waar was, dat de burgemeester tegenwoordig het meel onder de stoelzittingen, inplaats van op de tafel had. Van Noorden kreeg een kleur, antwoordde, dat deze geruchten boosaardige verzinsels waren en dat het een dwaasheid was om te veronderstellen, dat men meel in een stoelzitting kon bewaren.
| |
| |
- Zeker heb ik, zooals ieder onzer, een kleine voorraad afgezonderd voor kwade dagen, zei hij. Maar alles bijeen is het niet veel meer dan een gezonde kerel in enkele dagen opeten kan.
- Een geluk dan maar, dat gij niet veel gezonde kerels te voeden hebt, schertste Moons. Maar vrienden, laat ons ter zake komen. Meester Van Valkenburg, die ook meer dan genoeg van dit beleg heeft, wil, mits geheimhouding verzekerd is, met genoegen een paar honderd schotschriften drukken om onder het volk te verspreiden. Er behoeft niet veel op te staan, als wij maar aantoonen, dat langere tegenstand nutteloos is en dat, niet alleen door Valdez' beloften, maar ook door de algemeene kwijtschelding, iedereen ervan verzekerd kan zijn, dat hij ongemoeid zal worden gelaten als de soldaten onze stad bezetten.
- En hoe wilt gij uw papieren onder het volk verspreiden?
- Een paar man zijn daarvoor voldoende.
- Maar ik ben er tegen alles zwart op wit te zetten, zei de overman. 't Is te gevaarlijk, omdat men nooit weet, in welke richting de bal rollen kan. Beter is het onze boodschap mondeling door te laten geven, door een paar lieden, die wij vertrouwen kunnen. Voor een handvol boonen of een stuk worst krijgt men thans alles gedaan.
- Wilt ge hongerige honden aan voedsel laten ruiken?
- Voorzichtigheid blijft natuurlijk geboden. Men zal zijn menschen met overleg moeten kiezen en geen voedsel als belooning, maar als blijk van medeleven moeten geven. Het gaat er in de eerste plaats om, de menschen ervan te overtuigen, dat wij het goed met hen meenen. Als ieder onzer op zich neemt, voor drie of vier boodschappers te zorgen, weet binnen enkele dagen heel Leiden, wat er gebeuren moet.
Ook zonder dat de lakenhandelaren het volk beïnvloed zouden hebben, zou een deel waarschijnlijk eigener be- | |
| |
weging ertoe gekomen zijn bij de overheid op de overgaaf van de stad aan te dringen. Honger en pest maakten steeds meer slachtoffers, terwijl het hoe langer hoe waarschijnlijker werd, dat van een ontzet niets komen zou. De bevolking was dus toegankelijk voor de influisteringen van hen, die zeiden, dat men zich gewonnen geven moest.
Meer dan drie honderd uitgehongerde mannen en vrouwen waren het, die op die heete najaarsdag naar het stadhuis trokken, om burgemeesters, schepenen en commandanten hun verlangens kenbaar te maken. Ruim vier maanden had het beleg thans geduurd en had men getracht het leven te rekken op de kleine hoeveelheden voedsel, welke de overheid had kunnen verstrekken. Reeds vele weken was het geleden, dat men de ingewanden der laatste paarden, die binnen de wallen overgebleven waren, als een bijzondere lekkernij opgegeten had. Katten en honden, het vee der armen, waren al vóór die tijd geslacht. Men had getracht zich te voeden met boombladeren en gras en zelfs het leder van oude schoenen had men gekookt, om de knagende honger te kunnen stillen. Velen waren zoo lang van voedsel verstoken gebleven, dat hun lichamen zich bij de nieuwe toestand hadden aangepast en het gevoel van honger hen niet meer kwelde. Zij dronken slechts, om hun holle buiken te vullen en bemerkten alleen aan het hevige beven van hun handen en een steeds toenemend gevoel van onmacht, dat hun leven ten einde ging. Zij waren onverschillig geworden, zoowel tegenover de dood als tegenover het leven. En alleen de meest geestkrachtigen waren nog in staat tegen hun lot opstandig te worden en voor zichzelf te vechten. Een enkele maal slechts, als er van een mogelijkheid op uitkomst gesproken werd, of als hun verbittering werd opgewekt, werd het levens-verlangen en de zucht tot zelfbehoud weder in deze stervenden wakker. Dan waren zij, voor korte tijd,
| |
| |
bezield van nieuwe kracht, dan was het of het bloed weder sneller door hun aderen stroomde of de verslapte spieren weder gespannen werden en dan scheen deze vermoeide, uitgeputte menigte weder zooals vroeger tot daden in staat te zijn. Lang had het geduurd, voordat deze menschen ertoe gekomen waren de straat op te gaan en zich naar het stadhuis te begeven. Waarom, zoo hadden zij degenen, die hen kwamen bezoeken gevraagd, waarom zouden wij van onze stoelen opstaan en bewegingen maken, die de rest van onze krachten zullen verslinden? Laat ons stil zitten in onze donkere huizen, waarvan de vensters en deuren gesloten zijn, opdat tenminste de pest niet binnen komen kan. Wij willen alleen blijven en wachten. Het is nutteloos om op te staan en de dood tegemoet te gaan, want de dood zal wel bij ons komen. Maar uw kinderen, zeiden de vrienden. Moeten zij dan nog meer lijden en moeten zij sterven, omdat hun ouders hun plicht verzaakt hebben? Men had meer dan zijn plicht gedaan, oneindig meer. Dagen lang had men zelf niets gegeten, om tenminste de kinderen de laatste resten voedsel te kunnen geven, weken lang had men zich de moede hersenen gepijnigd om een uitweg te vinden. Had men zelfs niet getracht de kinderen met zijn bloed te voeden? Het had alles niet mogen helpen. Thans bleef er niets anders meer over dan in gelatenheid te wachten en God te bidden, dat hij zijn zondige kinderen in genade zou ontvangen. Zoo te sterven, deze overgaaf zonder verzet, was een redelijk mensch onwaardig, zeiden de anderen. Zelfs geen dier liet zich zonder verzet de dood in jagen. Buiten de wallen, op enkele honderden meters afstand, waren tuinen, waarin een overvloed van malsche groente groeide. Op de muren staande, kon men het vee zien, dat in de weiden graasde. Op een geweerschot afstand legerden de Spanjaarden, die aan niets gebrek hadden. Niet meer dan een paar houten deuren en een brug
| |
| |
waren het, die de stervende Leidenaren van het leven gescheiden hielden. Niet meer dan een handvol stijfhoofdige gezaghebbers waren het, die zich verzetten tegen de eisch van de meerderheid om de poortdeuren te openen. Zij, deze heeren, wier magen nog iedere dag gevuld werden, hadden gemakkelijk praten. Zij zouden het zoo nog maanden lang kunnen volhouden, terwijl het volk van honger omkwam. En wat deed Oranje, de zorgzame, hulpvaardige Oranje anders dan brieven schrijven, waarin hij de burgers van Leiden moed insprak en vroeg of zij wilden volhouden? Rivierdijken had hij door laten steken, maar het water kroop niet verder dan luttele ellen het land in en de mannen, die het weten konden, lachten om deze pogingen tot ontzet van de stad. Laat de prins met zijn Geuzen en zijn troepje Preciezen den Spanjaard maar weerstaan, doch wij hebben er thans genoeg van. Wij willen eten en leven. Kom, naar de Markt, ga mee met de anderen, die ook niet sterven willen en die naar de vroedschap zullen gaan om de overgaaf van de stad te eischen. Nog voordat de zon onder is, kunnen de poorten geopend zijn en kunnen wij volop voedsel hebben. Hier te blijven en te wachten, beteekent de dood, niet alleen voor u, maar ook voor uw kinderen. Nòg is het niet te laat, gaat mee en redt uzelf!
Deuren werden geopend en uit de duisternis hunner woningen wankelden de stervenden het zonlicht in. Even stonden zij stil, en knepen de oogen dicht voor het felle stralende licht. Was het dus toch waar, dat nog altijd de zon boven deze wereld scheen? En hoe wonderlijk was het, dat hun beenen, waaruit alle kracht geweken scheen, toch nog in staat bleken hen te dragen. De eerste stappen gingen moeilijk, maar allengs viel het loopen toch gemakkelijker en na korte tijd slaagde men er zelfs in de maat te houden met de anderen. In de donkere kamers was het stil geweest als in een graf, maar hier
| |
| |
in de straten, waar de zon scheen, was beweging en kleur, hier was het leven. Waren deze menschen, wier oogen glinsterden en wier wangen koortsachtig gloeiden, verhongerden, die met het leven hadden afgerekend? Niets anders ontbrak deze vermagerde burgers dan een weinig voedsel. Buiten de wallen was dit volop te vinden: vleesch en groente en brood. Nog voordat de zon onder was zou men het in zijn bezit kunnen hebben en zijn maag ermede kunnen vullen. Wat beteekende vrijheid van godsdienst, wat vrijheid van geweten? Welk verschil maakte het of men door Spanjaarden of door anderen geregeerd werd? Wat gaf men om roomsch of onroomsch? Eten wilden zij slechts, eten en leven. De poorten open!
Meer dan drie honderd mannen en vrouwen waren het, die naar het stadhuis trokken. Zij kwamen er dicht bij, doch zij kwamen er niet in. Voor de stoep stond een rij schutters, die geweren in de hand hielden, waarvan de lonten smeulden. Deze schildwachten waren burgers van de stad Leiden, maar desondanks zagen zij er niet minder vijandig uit dan de soldaten, die buiten de muren lagen. Eten of de deuren open! riepen enkelen uit de menigte. En alsof men de tekst van een spel uit het hoofd geleerd had, vervolgden de overigen met één enkel woord: honger! De schutters werden onrustig, hun handen klemden vaster om de roeren van de haakbussen. Waarom vertoonden de burgemeesters zich niet, waarom deden zij, die de verantwoordelijkheid droegen en die te bevelen hadden, geen pogingen om deze menschen tevreden te stellen? Men kon toch niet op zijn eigen stadgenooten aanleggen en de eisch om brood van deze menigte met kogels beantwoorden?
De wachtenden barstten los in een luid geschreeuw, toen burgemeester Van der Werf op de stoep van het stadhuis verscheen. Hij stond bekend als een van de meest stijfhoofdigen der leden van de overheid. Wat hadden zij,
| |
| |
die de overgaaf van de stad kwamen eisenen, van dezen man te verwachten? Het gelaat van Van der Werf was wit als de kant van zijn halskraag en terwijl hij op de stoepleuning steunde, keek hij roerloos op de menigte aan zijn voeten neer. Hij stond daar op de verhooging als een van metaal gegoten standbeeld en alleen aan de nauwelijks merkbare bewegingen van zijn lippen en zijn oogleden was het te zien, dat hij leefde. Toen het rumoer een weinig luwde, hief hij zijn hand op en verzocht stilte. Daarna begon hij te spreken, rustig en luid, zoodat, toen het geheel stil geworden was, ook de verst verwijderden hem konden verstaan. Hij sprak van het lot, dat andere steden, die vertrouwd hadden op Spanje's vergevensgezindheid, ten deel gevallen was. Hij had het over de inquisitie, de Bloedraad en over de ellende, waaronder ontelbare Nederlanders gebukt gingen. Maar zijn woorden maakten niet veel indruk, omdat de menschen dit alles reeds zoo dikwijls gehoord hadden. Toen hij begreep, dat zijn toespraak geen uitwerking had, begon hij te spreken over de eenige kans op redding, welke de burgers overbleef. Maar het volk geloofde zijn burgemeester niet meer. Het was ook niet naar het stadhuis gekomen om woorden te hooren, maar om eten te ontvangen.
- Brood verlangt gij? vroeg van der Werf. Ik kan uw behoeften en uw verlangen begrijpen, maar ik kan het van mijn vleesch niet snijden. Allen verkeeren wij in dezelfde omstandigheden en als het ontzet niet spoedig plaats vindt, zal ons allen hetzelfde lot beschoren zijn. Maar wij behoeven alle hoop nog niet te laten varen. Keert daarom naar uw huizen terug en tracht te vergeten, dat gij mij ertoe hebt willen dwingen u uit te leveren aan uw beulen.
Zonder een teeken van bijval te geven, maar ook zonder te protesteeren, hadden de menschen geluisterd en toen de burgemeester zweeg, bleef het stil. Zooeven, toen zij
| |
| |
samen waren opgetrokken naar het stadhuis, toen zij zich, in één groep bij elkander loopend, hadden bedwelmd aan hun eigen geroep en aan het geluid, dat hun klompen en schoenen op de straatsteenen maakten, waren zij zeker geweest van hun overwinning. Zoodra zij echter tegenover de rij gewapende schutters tot stilstand gekomen waren, was het reeds tot velen doorgedrongen, dat er een macht bestond, die gemakkelijk weerstand bieden kon aan een paar honderd vertwijfelde burgers. Vrees hadden de geladen musketten der schutters hun niet meer ingeboezemd en waarschijnlijk zouden zij op de soldaten ingestormd zijn, als dezen het gewaagd zouden hebben op hen te schieten. Maar er was niets gebeurd, waardoor hun woede opgewekt had kunnen worden. Omdat de voorsten waren blijven staan, hadden ook de anderen hun schreden moeten inhouden en waren in onzeker afwachten op hun plaats gebleven. Als de eerst aangekomenen echter het stadhuis bestormd hadden, zouden de overigen hen zeker gevolgd hebben. Een menigte was als een rollend voorwerp dat, eenmaal tot stilstand gebracht, niet meer uit zichzelf in beweging kwam. Toen de burgemeester sprak, was het rustig geworden. Een stilte, die verlammend en verdoovend werkte, had zich op de toehoorders gelegd, als een ontilbaar zware last, welke men nimmer verder zou kunnen dragen. Opnieuw, terwijl men stilstond en het uitgeputte lichaam met moeite overeind hield, had men gevoeld hoever het reeds gekomen was. Een paar toeschouwers, die ineengezakt waren, had men naar een rustiger plek moeten dragen en terwijl dit gedaan werd, hadden velen zich afgevraagd, wanneer zij aan de beurt zouden komen. Zooeven, toen men de zon opnieuw gezien had, had men nog in redding geloofd, daarna, tegenover de geweerloopen der schutters en onder de woordenvloed van den burgemeester, die als een ijskoude, alles doordringende regen op hen neerdaalde,
| |
| |
waren zij opnieuw tot de zekerheid gekomen, dat geen redding meer mogelijk was. Wat hielp het, of men geleden onrecht hier ter sprake bracht, of men protesteerde tegen de nalatigheid van de vroedschap, die toegestaan had, dat de rijken het schaarsche koren gebruikten voor het brouwen van bier, waarvan de armen het bijna oneetbare mout voor duur geld mochten koopen? Welk nut had het thans nog zich te beklagen over het feit, dat ook Van der Werf, die nu over het sterven voor 's lands welzijn stond te praten, toegestaan had, dat de welgestelden nog voedsel in voorraad hielden, terwijl de armen van ellende omkwamen? Twee machtige vijanden hadden zij: de Spanjaard, die buiten de wallen lag en de overheid, die niet te vermurwen was. Daartegen kon een handvol zwakkelingen zonder wapenen niet vechten. Niets anders bleef hun over dan naar huis terug te keeren en daar opnieuw te wachten, totdat pest of honger hen kwamen halen.
Veel langzamer dan zij gekomen waren, keerden zij naar hun woningen terug. De klompen sloegen de maat niet meer op de bolle koppen der keien. Getrokken door vermoeide voeten, sleepten zij over de steenen en veroorzaakten een langgerekt, eentonig geluid, als de stemmen hunner drenzende kinderen, die thuis van honger huilden.
Voor de eerste maal sedert zij op de Geuzenvloot dienst genomen hadden, waren zij thans van elkander gescheiden geworden. Vincent bleef op een der schepen, welke ter beschikking van Sonoy in de Enkhuizer haven lagen. Jacob was meegegaan naar Rotterdam, waar hij zich, met veertig anderen, zou voegen bij de Zeeuwsche Geuzen, die Leiden te hulp moesten komen. In de Maasstad moest hij zijn schip verlaten en werd hij overgeplaatst op een breede, platte schuit, welke, behalve wat kruit en kogels, geen andere lading dan een aantal vaten
| |
| |
met gezouten haring aan boord had. Waarschijnlijk waren enkele van deze vaten minder goed gesloten, want de haring verspreidde een walgelijke stank, die steeds doordringender werd toen men, na het overstroomde land binnengevaren te zijn, dagen lang stil moest liggen in de heete zon. Men verstuwde de heele lading om de lekkende vaten te ontdekken en over boord te zetten. Willem Servatius, die de haring geleverd had, werd bij deze gelegenheid door de matrozen hartgrondig vervloekt. De zachtzinnigste wensch der Geuzen was, dat de koopman bij levende lijve zoo zou mogen rotten en ruiken als zijn stinkende haring.
Een maand, nadat de tocht begonnen was, had de Geuzenvloot, die Leiden zou gaan ontzetten, het nog niet verder gebracht dan de dijk bij de Voorweg onder Zoetermeer. Een paar maal had men den Spanjaarden, die vooruitgeschoven schansen in het Delftland bezet hielden, slag geleverd, maar ofschoon men de kerels hier uit al hun stellingen verjaagd had, waren de gemaakte vorderingen toch maar van weinig beteekenis, omdat de sterke schansen, van waaruit Valdez' mannen de toegangswegen tot de stad beheerschten, voor de Geuzen onbereikbaar waren. Op sommige plaatsen stond niet meer dan enkele duimen water en herhaaldelijk gebeurde het, dat zelfs de platte vaartuigen, die bijna geen diepgang hadden, aan de grond geraakten en slechts ten koste van veel arbeid en inspanning weder vlot gemaakt konden worden. Als de onderneming wilde slagen, zouden er twee dingen moeten gebeuren: de wind zou moeten draaien, zoodat het water opgestuwd zou worden en de dijk, die het water belette naar Leiden te stroomen, zou doorgegraven moeten worden. In de windrichting kon men zelf geen verandering brengen, maar de dijk zou, ten koste van wat dan ook, geopend moeten worden. Valdez, de groote beteekenis van de Voorweg begrijpend, had deze dijk echter door een
| |
| |
sterke, met kanonnen gewapende afdeeling van zijn leger laten bezetten. Zonder geschut zou het doelloos zijn een aanval op de dijk te ondernemen en daarom begaf de commandant der Fransche soldaten, die de Geuzen steunden, zich naar Delft om kanonnen te halen. Na eenige dagen keerde La Garde terug met een viertal platte korenschuiten, waarop een aantal stukken waren geplaatst. De Geuzen lachten om deze gammele oorlogsschepen van den Franschman en men was er benieuwd naar, wat er met de wrakke dingen gebeuren zou, als men straks met de zesentwintigponders zou gaan schieten. Toen tot de aanval op de dijk werd overgegaan, waren er velen, die even het gevaar en de ernst van het oogenblik vergaten, om naar La Garde's schepen te kijken. Wonderlijk genoeg bleken de kanonnen werkelijk te schieten, maar op hetzelfde oogenblik, dat zij hun kogels in de richting van den Spanjaard slingerden, gaven zij de schuiten, waarop zij bevestigd waren, een duw achteruit, zoodat deze in het ondiepe water aan de grond kwamen te zitten. De kanonniers vuurden echter onverschrokken door en hun arbeid bleek zelfs niet geheel vruchteloos te zijn, daar de kogels zoo nu en dan doel troffen. Een der kanonnen werd echter spoedig buiten gevecht gesteld, omdat het ding, nadat het eenige malen afgevuurd was, zichzelf door de bodem van de oude schuit heen geschoten had. In weerwil van hun gebrekkig geschut en deze kleine tegenslagen, gelukte het de Geuzen en de Franschen de Voorweg te bezetten en de dijk af te graven. Het water kon nu verder in noordelijke richting stroomen en de Geuzenvloot slaagde er in de benarde stad twee mijlen dichter te naderen. Zoover gevorderd, was men echter weder tot stilliggen gedwongen. De wind woei nog steeds uit het oosten en deed het water eerder vallen dan rijzen. Deze toestand hield enkele dagen aan, totdat op een Donderdagavond de wind plotseling naar het noord- | |
| |
westen omliep. Een storm brak los en gedurende drie dagen en nachten viel de regen bij stroomen. Thans steeg het water snel en begon het er naar uit te zien, dat de bevrijders spoedig hun doel bereiken zouden. In het Spaansche legerkamp had men om de pogingen der Nederlanders, die het land rondom Leiden onder water wilden zetten, lustig gelachen. Men kende deze tactiek van den vijand, die de zee te hulp riep, als bleek, dat hij het met de wapenen niet af kon. Thans echter zou deze toeleg niet gelukken; Leiden was onbereikbaar voor het water, dat ver weg, uit het zuiden komen moest. Zes weken lang reeds deed men pogingen om het land onder water te zetten en al waren de Geuzen er dan in geslaagd een eind naar het noorden door te dringen, gevaar leverde het water voor de belegeraars nog lang niet op. Rondom Leiden zat men nog altijd hoog en droog. Wat had het te beteekenen, dat tegen het eind van de maand September de grond tusschen de schans Lammen en de stadswallen een weinig drassiger werd? Men was na een jarenlang verblijf in dit kikkerlandje wel aan een weinig water gewend geraakt. De Geuzen waren nog ver en zoolang men nog in zijn tent kon slapen, gaf de toestand nog geen redenen tot ongerustheid. De bevolking van Leiden liep op haar laatste beenen en zou wel spoedig genoodzaakt zijn zich over te geven. Glippers hadden verteld, dat er reeds sedert weken geen korrel graan meer in de stad was en dat een deel der bevolking van de overheid eischte, dat men capituleerde. Niettemin liet deze overgaaf zich wachten en omdat het water, ofschoon uiterst langzaam, toch voortdurend stijgen bleef, begon Valdez zich af te vragen of het toch maar niet beter zou zijn, gevolg te geven aan zijn opdracht en de stad te bestormen. Maar de Spaansche commandant had zich een nieuwen meester uitgezocht, wiens bevelen op dat oogenblik voor hem van grootere beteekenis waren dan de opdrachten,
| |
| |
welke hij uit Brussel ontving. Het was niet in overeenstemming met zijn waardigheid als veldheer, dat de dappere, verdienstelijke Valdez de bevelen van zijn gebieders in de wind sloeg. Maar wat kon een krijgsman, die herhaaldelijk de dood moedig in de oogen gezien had, beginnen tegen de groote, fluweelzachte oogen van de mooie Magdalena Moons? Hier, waar de minnaar het bevel voerde, had de krijgsman alleen maar te zwijgen en moest het zwaard in de scheede blijven. Het was geen gewone krijgsmansverliefdheid, waardoor de Spanjaard gegrepen was, geen liefde, die afgedaan wordt met een vluchtige omarming en een kus, tusschen twee geweerschoten gewisseld. Het zat bij hem dieper en als hij, 's avonds alleen in zijn tent, aan Magdalena dacht, was hij genoodzaakt 's konings fluweelen wapenrok een weinig los te knoopen, omdat hij het warm kreeg en zijn hart te onstuimig klopte. Zoodra het beleg geëindigd was, zouden zij trouwen. Zoo was het afgesproken, maar zijn bruid had aan haar belofte één enkele voorwaarde verbonden: Valdez zou op de uitgehongerde stad, waarin verschillende van Magdalena's familieleden woonden, geen stormloop mogen doen. Als toekomstige vrouw van een krijgsoverste, begreep zij heel goed, dat het voor Valdez niet mogelijk was, weg te trekken van een stad, die op het punt stond te vallen. Ofschoon het haar hard viel, moest zij er dus wel in berusten, dat het Spaansche leger de stad, als de vroedschap haar overgaf, zou bezetten. Maar dan geen moord en doodslag, zooals in andere steden is geschied, had zij haar minnaar gezegd. Het zou den armen, gekwelden aanvoerder heel wat waard geweest zijn, als de Leidenaren hadden willen gelooven, dat de Spanjaard deze maal woord houden zou en iedereen ongemoeid zou laten, als men de deuren voor hem opende. Maar hij kon bezwaarlijk een boodschapper naar de veste sturen met de mededeeling, dat hij hopeloos verliefd was en dat de bevolking daarom
| |
| |
gespaard zou worden. Toch bleef hem nog een hoop: het water. Terwijl heel het leger de spot dreef met de Geuzen, die de golven niet als een troep schapen voor zich uit konden jagen, hoopte de hoogste officier, dat zijn mannen zoo spoedig mogelijk door het water van de legerplaats zouden worden verjaagd. Met nauwelijks verholen vreugde zag Valdez dan ook, dat soldaten hun tenten moesten verplaatsen, omdat de grond, waarop deze stonden, te nat geworden was.
Als God geeft, dat het nog een week zoo doorregent, dacht de bevelvoerder terwijl hij naar de donkere lucht keek, dan drijven wij wel van deze plaats weg en dan ben ik over een maand getrouwd.
Toen hij zich naar zijn tent begaf, maakten zijn laarzen bij iedere stap op de van water verzadigde grond een slurpend geluid. De bevelhebber glimlachte; klonk het niet als een bruiloftslied?
Op de laagst gelegen plaatsen ten zuiden van de stad, stond reeds een paar duim water, toen Valdez op een avond bezoek van zijn geliefde ontving. Zij was in gezelschap van een zijner officieren uit 's-Gravenhage gekomen en deze had haar verteld, dat nu het water stijgen bleef, de Geuzen ieder oogenblik in Zoeterwoude konden worden verwacht.
- Wat, zoo vroeg zij haar geliefde, belet u thans nog het beleg op te breken en uw soldaten naar een andere plaats te brengen, waar het gezonder voor hen is dan in deze half-verdronken weiden?
Valdez gaf geen antwoord en liet, in gedachten verzonken, zijn vingers glijden over de greep van zijn zwaard, het teeken zijner militaire waardigheid. Ook op dit oogenblik nog was hij een plichtsgetrouw dienaar van zijn koning, zijn land en zijn kerk en tot nu toe had hij de hem opgedragen taak volbracht op een wijze, welke alleen lof verdiende. Dat hij de uitgehongerde stad nog altijd niet had bestormd, was een aangelegen- | |
| |
heid van krijgstactiek, welke hij volkomen kon verdedigen. Hij had nimmer tot de aanvoerders behoord, die, anders dan bij uiterste noodzaak, het leven van hun soldaten in gevaar brengen. Maar evenmin was het nog voorgekomen, dat hij, met de overwinning in zicht, bevel tot de aftocht gegeven had. Kwam het niet op verraad neer, als hij gevolg zou geven aan het voorstel, dat Magdalena thans voor de zooveelste maal deed? Wat moest hij denken van de liefde eener vrouw, voor wie het welzijn harer verwanten blijkbaar van meer belang was dan zijn krijgsmanseer?
Hij keek Magdalena van terzijde aan. Zijn oog viel op een klein voetje, dat een plank in de drassige bodem wegdrukte en deze daarna weder naar boven liet komen. Mooie voetjes had Magdalena, slanke, goed gevormde beenen. Die voetjes waren voor hem, die beenen en heel dit heerlijke lichaam zou voor hem zijn, hij zou het mogen betasten en kussen, het volkomen mogen bezitten, mits hij verraad pleegde. Verraad? Neen, zei het mooie voetje, het is integendeel juist een bewijs van goed krijgsmansbeleid, als ge terugtrekt, omdat ge inziet, dat uw positie onhoudbaar wordt. Maar mijn zoet, dierbaar voetje, de positie van mijn leger dreigt niet onhoudbaar te zullen worden. Integendeel, het beleg verloopt zoo gunstig als ik maar kan wenschen. En dit dan? Het voetje drukte opnieuw de plank omlaag en drabbig modderwater borrelde naar boven.
- Uw voet zal nat worden, waarschuwde Valdez.
Magdalena hief het hoofd op en keek hem glimlachend aan.
- Uw schuld, mijn liefste, fluisterde zij.
- Vergeef het mij! Valdez kwam overeind en bleef voor haar staan. Thans, nu hij op haar neerkeek, scheen zij nog kleiner en ranker dan zooeven. Hoe vertrouwd waren hem de vormen van dit onder kleeren verborgen lichaam. Hij wist, dat het volkomen in zijn armen zou
| |
| |
passen, dat zijn kin de glooiing van haar hals zuiver vullen zou. Zij behoorden bij elkaar, zooals de kogel bij het kanon behoorde.
- Laat mij u optillen, zei hij, zich tot haar overbuigend en u naar een andere plaats dragen waar het droog is.
Haar oogen waren nu recht voor de zijne en terwijl hij haar aankeek, schenen haar pupillen zich te verwijden en zoo groot te worden, dat hij er in verdwijnen kon. Hij zonk weg in de diepte van haar blik, vergat zijn koning en zijn land en zelfs om zijn geciseleerd zwaard, de zuil, die zijn roem en krijgsmanseer een leven lang geschraagd had, dacht hij niet meer. De scheede van het wapen stak diep in de modder, alsof het geen beter lot verdiende dan in Holland's drassige bodem te worden begraven.
- Liefste, fluisterde hij en daarna kon hij niets meer zeggen, omdat twee warme, weeke lippen zijn mond verzegeld hadden.
De droom nam een einde, toen zijn knieën in de modder wegzakten en het water in zijn broekspijpen drong.
- Water, zei hij met een zucht, dit is het begin en het einde van alles in uw moerassig landje.
- Blij, dat ge het begrijpt, antwoordde Magdalena lachend. Maar verder? Wanneer zullen wij samen op het droge zijn?
- Ik kan niet, mijn liefste, thans nog niet. Nu terugtrekken zou beteekenen, dat ik mij aan een beschuldiging van verraad blootstel. Als dit ongeluk mij zou treffen, kunnen wij nimmer trouwen. En dat zoudt ge toch niet willen, nietwaar? Geef mij en het water nog enkele dagen. Ik verwacht, dat de toestand in die tijd wel zoo veranderen zal, dat mijn officieren er op zullen aandringen weg te trekken. Als het zoover gekomen is, dan is tenminste mijn eer gered, besloot Valdez, de modder van zijn degen vegend.
- 't Is goed, mijn hart, antwoordde Magdalena. Ik ver- | |
| |
trouw u. Maar trek nu droge kleeren aan, want ge zoudt jicht kunnen krijgen.
Onder leiding van admiraal Boisot zwoegden de Geuzen om hun kleine schepen varend, schuivend en glijdend dichter bij de stad te brengen. Tien duim water had zelfs de kleinste schuit noodig om te kunnen drijven, maar op de meeste plaatsen stond niet meer dan acht of negen duim. Herhaaldelijk moesten de mannen, die hun broekspijpen hoog hadden opgestroopt, overboord springen om hun schip als een koets, die in de modder was blijven steken, verder te duwen.
- Alsof wij kikkers geworden zijn, zei Jacob, die op het land en in het water leven.
- Nog nooit heb ik zoo'n fraaie vaart meegemaakt, antwoordde Douwe Sjoerds. Wij zullen den admiraal zeggen, dat hij wielen onder de schuiten moet zetten en hoeven onder onze pooten moet laten slaan.
- Instappen! riepen de anderen, toen het schip weder even vlot gekomen was. De postwagen naar Delft vertrekt. Wij reizen aan één stuk door tot de volgende molshoop.
- Men kan beter op stelten naar Engeland wandelen, dan op deze manier naar Leiden varen, meende een Zeeuw. Wij komen er nooit.
- Volhouden mannen, iedere el is winst!
Diezelfde avond stak opnieuw een storm uit het zuidwesten op en joeg de golven door de geopende sluizen en doorgestoken dijken heen. Reeds na twee dagen stond op de landerijen meer dan twee voet water. Spoedig bereikte de vloot de Kerklaan, de laatste dijk, die echter bestormd zou moeten worden, omdat de Spanjaarden zich hier genesteld hadden. Het was middernacht toen men hier aankwam, en zonder een oogenblik te verliezen vielen de Geuzen aan. Toen de dag aanbrak was de Kerklaan in hun bezit en kon ook in deze dijk een gat gegraven worden. De laatste dam was thans opgeruimd en men zou kunnen optrekken tot aan de schan- | |
| |
sen van Lammen en Zoeterwoude, die zich op korte afstand van de stad bevonden. Ofschoon de vijand hier een zeer sterke positie innam en over veldgeschut beschikte, hoopte men met goed gevolg een aanval te kunnen doen, daar de belegerden de bevrijders stellig te hulp zouden komen, als zij zagen dat deze de schans bestormden. De versterkte plaats bij Zoeterwoude werd zonder veel tegenstand genomen. Na hun kanonnen eenmaal afgevuurd te hebben, vluchtten de Spanjaarden in westelijke richting en vrijwel de geheele bezetting slaagde er in te ontkomen. Lammen, de voornaamste schans van de belegeraars, scheen echter minder gemakkelijk te nemen te zijn. Er lag hier een groote, sterke bezetting en waar men in Zoeterwoude slechts de beschikking over enkele veldstukken had gehad, bleken hier talrijke vuurmonden op de naderenden gericht te zijn. Boisot liet zijn vloot op een flinke afstand ankeren en hield krijgsraad. De admiraal was van meening, dat men geen aanval zou kunnen ondernemen, voordat men eenige stukken geschut in stelling gebracht had. Hiermede zou men echter niet voor de volgende morgen gereed zijn. Aldus werd besloten en toen, na een nacht van spanning en hard werken de dag aanbrak, maakten de Geuzen zich tot de aanval gereed. De vijand liet zich echter niet zien en de stilte, die in de sterke schans heerschte, maakte op de bevrijders een allerzonderlingste indruk. Wat voerde de Spanjaard, wiens kanonnen dreigend boven de watervlakte uitstaken, in het schild? Nog was het commando tot den aanval niet gegeven en stonden de Geuzen naar de versterking te turen, toen een hoofd boven de aarden wal verscheen. De man, zich buiten schot wetend, kwam spoedig heelemaal te voorschijn en begon met zijn muts te zwaaien. Waren de Spanjaarden zoo zeker van hun positie, dat zij, op het oogenblik dat de aanval beginnen zou, hun vijanden durfden tarten?
| |
| |
- Jammer, dat de afstand zoo groot is, zei Jacob spijtig, zijn haakbus aan de voet zettend.
Een tweede man was op de schans verschenen. Na even met zijn muts gezwaaid te hebben, liet hij zich van de dijk afglijden en kwam in het water terecht. Wat thans volgde, sloeg de Geuzen met sprakeloosheid. Tot aan zijn borst in het water wadend, begaf de kerel zich in de richting van de Geuzenvloot. De vrijbuiters keken elkander aan en trokken de schouders op. Was die vent gek geworden of had men hier met een list te doen? Maar wat zou een enkele kerel, die bovendien nog ongewapend scheen te zijn, kunnen uitrichten? Ongeveer halverwege bleef de man staan en begon opnieuw met zijn muts te zwaaien. Daarna legde hij de handen tegen zijn mond en schreeuwde iets. Verstond men het goed?
- Waarachtig, riep Douwe Sjoerds, 't is een der onzen. Nu verstonden de anderen het ook: Leve de Geus!
Enkelen sprongen reeds in het water om den kerel tegemoet te gaan, maar de schipper riep deze voortvarenden terug. Er kon immers bedrog in het spel zijn?
Spoedig had de knaap het schip bereikt en werd hij aan boord getrokken.
- De schans is leeg, riep hij, de Spanjool is er vannacht vandoor gegaan.
Na deze woorden was het even stil, maar toen brak een daverend gelach los. De Spanjool had de plaat gepoetst, de schans was verlaten en de weg naar Leiden lag open. 't Was, na deze wekenlange worsteling, te mooi om het te gelooven.
Men zond eenige verkenners met den knaap mee en toen men zag dat dezen, zonder op tegenstand te zijn gestuit, de wal beklommen, was ook de voorzichtige schipper gerustgesteld. De zeilen werden geheschen en toen de vloot tot op een paar honderd ellen afstand van de stad genaderd was, werden de poortdeuren geopend en kwamen de Leidenaars roepend en wuivend naar
| |
| |
buiten. Het leed van maandenlange ontbering was vergeten en men dacht niet meer aan de pest, die binnen de wallen heerschte, toen bevrijders en bevrijden elkander weenend en lachend in de armen vielen. Een der eersten, die Jacob de hand drukten, was zijn zwager Simon.
- Beste kerel, riep hij, de les van Haarlem schijnt u niet genoeg geweest te zijn. Ge zijt weer zoo dun als een stok en zoo grauw als klei. Kom mee, aan boord geef ik u haring en brood.
Simon verslond het voedsel, dat zijn zwager hem gaf, maar Jacob nam hem het brood weer af.
- Voorzichtig, waarschuwde hij, gij zoudt u er de dood aan kunnen eten. Niet zoo haastig, beheersch u nog even, mijn jongen.
- Niet zoo haastig, mijn jongen, fluisterde Magdalena Moons, terwijl zij Valdez' hoofd tusschen haar handen nam. Beheersch u nog even...
- Niet zoo, mijn vriend, niet als vredesonderhandelaar had ik verwacht u terug te zullen zien.
Oranje legde de brief, van welks inhoud hij zooeven kennis genomen had, op de tafel neer en keek Marnix van Sint Aldegonde aan. Welk een verandering, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk, had zijn vriend in de gevangenis ondergaan.
Marnix werd het vreemd te moede onder de onderzoekende blikken van zijn vriend. Vertrouwde Oranje hem niet meer, omdat hij zich ertoe geleend had de vredesvoorstellen van den landvoogd over te brengen?
- 't Was gedwongen, zei hij zacht. Door de opdracht aan te nemen heb ik, althans tijdelijk, mijn vrijheid teruggekregen.
- Ik begrijp het, antwoordde Oranje, ofschoon het uw eer en goede naam niet aangetast zou hebben, als gij deze opdracht niet volbracht had. Mondragon, die voor
| |
| |
uw loslating zorgen of zelf in gevangenschap terugkeeren zou, heeft zich ook niet aan zijn belofte gehouden. Onverklaarbaar is mij echter uw verwachting, Marnix, dat ik Requesens' voorstellen zou aannemen. De gevangenis heeft u geen goed gedaan; gij zijt de oude, felle strijder niet meer.
- Ik weet het niet, antwoordde Marnix aarzelend, maar als het zoo mocht zijn, dan draagt gij daarvan ook eenigermate de schuld.
- Ik, zegt ge?
- Gij had het in uw macht mij mijn vrijheid terug te geven. Weinige weken immers, nadat ik gevangen genomen werd, zond Romero u een schrijven, waarin hij u aanbood mij tegen Bossu uit te wisselen. Dit voorstel hebt gij afgewezen.
- Daarvoor kan mij geen verwijt treffen.
- Ik heb niet het voornemen u iets te verwijten, maar als vriend heb ik het recht u te vragen, waarom gij mij toen aan mijn lot hebt overgelaten.
- Als vriend, antwoordde Oranje, terwijl hij Marnix recht in de oogen keek, moet gij kunnen begrijpen wat het mij gekost heeft Romero's aanbod af te slaan. Wellicht zou ik u als vriend vergiffenis hiervoor moeten vragen, ware het niet, dat ik ervan overtuigd was, dat de bondgenoot moet inzien, hoe belangrijk het voor onze zaak destijds was een man als Bossu in onze macht te houden. God alleen weet, hoe gaarne ik u weer naast mij had en hoezeer ik er naar verlangde mij van uw raad en medewerking te bedienen. Bossu, de eenigevlootvoogd van beteekenis aan Spanje's kant, kon ik echter zoo kort na Haarlem's val, toen het er voor ons bizonder slecht voorstond en wij alleen op het water nog overwicht op den vijand hadden, niet laten loopen. Het land verkeerde op dat oogenblik in grooter gevaar dan uw leven en daarom moest de vriend wachten totdat het land geholpen was.
| |
| |
- Ik begrijp u, zei Marnix zacht.
- Maar mijn antwoord heeft u niet voldaan, ging Oranje verder. In uw omstandigheden zou het mij misschien niet anders gaan, maar ik betwijfel of gij in mijn plaats anders dan ik gehandeld zou hebben. Gij zult, naar ik hoop, wel weer veranderen, weer de oude worden en dan zal de tijd weer komen, dat gij mijn houding niet alleen begrijpen, maar ook goedkeuren zult. Begin er echter mee alle verwachtingen op een vergelijk met Spanje uit het hoofd te zetten. Onze zaak staat er thans iets beter voor dan op het oogenblik, toen gij gevangen genomen werd. Niettemin zou het ongerijmd zijn te veronderstellen, dat met het ontzet van Leiden onze moeilijkheden ten einde zouden zijn. De oorlog verslindt veel geld en het zijn vooral de afgevaardigden der steden, die, een weinig duizelig van hun pas verworven vrijheden, meenen dat zij, inplaats van geld te geven, ons van dienst kunnen zijn met goed bedoelde, maar overbodige raadgevingen. Toch is de nood hier niet zoo hoog als in Spanje, waar men voor een staatsbankroet staat. Requesens schijnt niet in te zien, dat de man, wiens beurs leeg is, geen eischen stellen kan, maar moet afwachten, wat er met hem gebeurt.
- En toch meen ik, dat zijn voorwaarden niet geheel en al onaannemelijk zijn.
- Gij zult de eenige niet zijn, die zoo daarover denkt, omdat er eigenlijk niet meer dan twee punten zijn, waarop wij niet kunnen toegeven: de zaak van de godsdienst en de erkenning van het koninklijk gezag. Wat het eerste punt betreft, zullen wij wel nimmer tot overeenstemming komen, de andere kwestie zal de tijd wel voor ons regelen. Het zal Filips wel niet meer gelukken zijn gezag in deze gewesten te handhaven met een leger dat, omdat er geen soldij is, ieder oogenblik aan het muiten slaat. Ook de Roomschen in de zuidelijke gewesten beginnen genoeg te krijgen van hun Spaansche beschermers, die
| |
| |
niets anders doen dan plunderen en rooven. Een opstand van het verarmde landvolk kan iedere dag uitbreken en dit kan ons alleen maar ten goede komen. Niettemin zal ik Requesens' voorstellen aan de Staten voorleggen.
Het kostte den prins slechts weinig moeite de Staten van Holland en Zeeland ervan te overtuigen, dat de vredesvoorstellen van den landvoogd onaannemelijk waren. Men was het er over eens, dat de strijd tegen Spanje voortgezet moest worden. Minder gemakkelijk gelukte het Oranje echter den afgevaardigden aan het verstand te brengen, dat voor het voeren van oorlog voortdurend geld noodig was. Dit punt veroorzaakte telkens weer moeilijkheden en gaf aanleiding tot veel nuttelooze strijd. Het was een onhoudbare toestand voor een aanvoerder, dat hij, als een koopman, loven en bieden moest om het geld, dat voor de instandhouding van het leger noodig was. Deze aangelegenheid moest voor eens en altijd geregeld worden en diende in de Statenvergadering geen punt van voortdurende bespreking uit te maken. Daarom moest er orde op het bestuur der opstandige gewesten gesteld worden. Niet meer naar ieders wenschen en verlangens, maar naar vaste, voor allen geldende regels en wetten zou gehandeld moeten worden. De gewesten dienden zich, samen met de steden, te vereenigen in één verbond. Reeds lange tijd geleden had Oranje hiervoor, met medewerking van Buys, een ontwerp gereed gemaakt. Maar de Zeeuwen en de Noordhollanders, die een te groote overmacht van de rijke Zuidhollandsche steden vreesden, hadden zich tot nu toe tegen het stichten van een unie tusschen Holland en Zeeland verzet. Zij wenschten de groote heeren uit de steden niet nog meer overwicht in het bestuur te geven dan thans reeds het geval was. Zooveel mogelijk rekening houdend met ieders wenschen, was het ontwerp voor het verbond tot driemaal toe gewijzigd geworden
| |
| |
en men diende nu eindelijk eens tot een beslissing te komen. Verder moest ook de positie van den prins als tijdelijk souverein geregeld worden. Maar ook deze aangelegenheid veroorzaakte moeilijkheden. Ongetwijfeld waren de Hollandsche steden Oranje dankbaar voor alles, wat hij tot nu toe voor het land gedaan had, maar dit beteekende niet, dat men de positie in de regeering, welke men in de laatste jaren veroverd had, wilde verzwakken door den prins een te groote macht te geven. Niettemin gelukte het den ontwerper van het plan eindelijk zijn voorstel aangenomen te krijgen en werd, na dagenlange onderhandelingen en besprekingen, de acte eener unie tusschen Holland en Zeeland geteekend. Willem van Oranje, nog altijd stadhouder van koning Filips den tweeden, was nu het Hoofd en de Hoogste Overheid in de opstandige gewesten. Hoe kort was het nog maar geleden, dat hij, om een eind te maken aan het eeuwige gehaspel over het voor de oorlog benoodigde geld, gedreigd had het land te zullen verlaten. En thans was hij de machtigste man in de Nederlanden.
Wonderlijk was de weg, welke hij tot hiertoe had afgelegd. In gezelschap van velen was hij de tocht begonnen, doch slechts met enkelen was hij aangekomen. Drie broeders had hij moeten achterlaten, vrienden waren gestorven, hadden de strijd opgegeven of hadden hem verlaten om naar den vijand over te loopen. In de volle drukte van het leven, als de beslommeringen van de dag hem volkomen in beslag namen, ontbrak hem de tijd om over zichzelf na te denken, maar als de stilte van de nacht kwam en hij alleen met zichzelf bleef, liet de vergeten, uit een moeder geboren mensch, die behoefte had aan warmte en teederheid, zijn rechten gelden. Dan voelde Oranje, dat hij eenzaam was. De vrouw, die hem bedrogen had, was teruggekeerd naar haar familie en zijn huwelijk was door bevoegde rechtsgeleerden ontbonden verklaard. Hij was dus vrij en zou opnieuw
| |
| |
kunnen trouwen. Maar beschermde het huwelijk tegen eenzaamheid? Het mocht goed zijn een vrouw te hebben, bij wie men, als de vermoeiende dag ten einde was, het hoofd rustig kon neerleggen. Het gaf een veilig gevoel, te weten dat men een huis had, waar men welkom was en het was aangenamer met iemand samen aan tafel te kunnen zitten, dan alleen zijn maaltijden te moeten gebruiken. Stellig zou het leven naast een vrouw beter zijn, maar tegen eenzaamheid beschermde het huwelijk niet. De mensch was alleen en daarvan diende hij zich steeds bewust te blijven. Hij had voldoende meegemaakt en was vaak genoeg teleurgesteld geworden, om langzamerhand te hebben geleerd, dat leed niet zijn persoonlijk privilege was. Hij was niet de eenige man, die door zijn vrouw bedrogen was en al hield hij dan ook een wrange herinnering aan het gebeurde, beklagen deed hij zichzelf niet. Anna's ontrouw was alleen maar een bewijs te meer, dat het verkeerd was zich op anderen te verlaten en zich over te geven aan de waan, dat het mogelijk was lot en leven volkomen met anderen te deelen. Ieder mensch was een wereld op zichzelf, had zijn geheimen en gedachten, die voor anderen, zelfs voor zijn meest vertrouwde en dierbaarste vrienden verborgen bleven. Zelfs als men in goed vertrouwen meende, zijn diepste innerlijk bloot te kunnen leggen, vond men daarvoor de passende woorden niet, vervormden de gedachten zich terwijl men sprak en werd alles anders verstaan, dan men het bedoeld had. Het kon ook niet anders, want juist dit verborgen geheim was het, waardoor de mensch zich staande hield. In het diepste innerlijk lagen de krachten verborgen, welke bewaard moesten blijven voor de strijd, die ontbranden zou na het verraad, dat eens zou moeten plaats vinden. Doch niet de vrees voor dit verraad was het, dat de mensch dwong tot eenzaamheid, doch voorzichtigheid, ontstaan uit de drang tot zelfbehoud. Volmaakte overgave was
| |
| |
dus onmogelijk, maar dit behoefde geen beletsel te vormen om vriendschap te sluiten of in de liefde vergetelheid te vinden. Het volmaakte bestond alleen in de fantasie der dwazen. Hij kon zich ook met het onvolkomene tevreden stellen. Een weinig meer levensvreugde slechts en wat minder verlatenheid. Anna, de eerste, was vroeg gestorven, de tweede had zelf een eind aan hun huwelijk gemaakt. Zou een derde huwelijk een beter verloop hebben?
Oranje trok een lade open en nam daaruit een miniatuur met het portret van een vrouw: Charlotte van Bourbon. Als Lodewijk nog geleefd had, zou hij thans misschien met haar gehuwd zijn. Helaas! Eén Lodewijk, één zwaard van de opstand was er maar geweest, doch de vrouwen waren ontelbaar. Bijzondere staatkundige voordeden waren ook niet verbonden aan een huwelijk met deze dochter van den Heer van Montpensier. Tegenover een toenadering met Frankrijk stond de verwijdering van de Duitschers. Maar hij had een zwak voor Charlotte, niet alleen omdat zij Lodewijk's vriendin geweest was, maar ook omdat zij, zooals hij, een opstandige was, die uit het klooster gevlucht en daarna tot het calvinisme overgegaan was.
Voor de derde maal dan, dacht hij. Toen legde hij het portret weder in de lade en blies de kaars uit.
Korte tijd later, nadat hij voor de tweede maal in vrijheid gesteld was, begaf Sint Aldegonde zich op weg om Oranje's bruid te halen en naar Holland te brengen. Het huwelijk werd in Juli te Den Briel, de Geuzenstad, gesloten.
Sedert Jacob naar Zuid-Holland vertrokken was, waren Vincent's bezoeken bij Pieter Koppe, den zeilenmaker, toegenomen. Hij hield er van om in de kleine achterkamer van het lage huisje aan de binnenhaven te zitten en daar een partij Boerenj assen te spelen of met Pieter
| |
| |
over alle mogelijke zaken te praten. Van het oogenblik af, dat hij de wereld ingegaan was en op eigen beenen had moeten staan, had hij nergens een plaats gevonden, die hem zoo vertrouwd was als de woning van den zeilenmaker. De lucht van zeildoek en hennep, die in het donkere voorhuis hing, deed hem denken aan de geur van het nieuwe laken, dat in zijn kinderjaren in de werkplaats van zijn vader lag opgestapeld. Bij Aafke, Pieters' vrouw, die de lekkerste spekpannekoeken bakte, welke hij ooit geproefd had, voelde hij zich thuis als bij zijn moeder en met Pieter zelf was hij zoo vertrouwd, als men het met een gullen, openhartigen kerel, die van een goede grap en een stevige dronk hield, maar zijn kon. In de woning van den zeilenmaker vond hij veel, dat hem aan zijn jeugd herinnerde. En een van de dingen, die hem vooral bij zijn eerste bezoeken aan zijn ouderhuis had doen denken was, wonderlijk genoeg, het zwarte houten crucifix, dat in de woonkamer hing. Maar vreemder was het nog geweest, dat hij, de Vlaamsche raddraaier en onruststoker, die de oude kerk al lang geleden de rug toegedraaid en aan de beeldenstorm deelgenomen had, als vriend had kunnen verkeeren met een man, die een kruisbeeld in zijn kamer had hangen. Pieter Koppe, aan wiens goede gezindheid voor Oranje en de opstand door niemand getwijfeld werd, was Katholiek gebleven. Iedereen wist, hoe het met den zeilenmaker op het punt van de godsdienst gesteld was en terwijl in het calvinistische Hoorn den Roomschen het leven ondragelijk gemaakt werd, was er geen mensch, die er aan dacht, het Koppe vanwege zijn geloof lastig te maken. Hij bespotte openlijk de al te groote geloofsijver der Hervormden, zei dikwijls, dat zij hun eigen zaak schade deden door hun roomsche vrienden te vervolgen en deinsde er zelfs niet voor terug om critiek uit te oefenen op het beleid van admiraal Sonoy, den machtigsten man in Noordhollands' Noorderkwartier. Het
| |
| |
was merkwaardig, maar terwijl men de kerken der Katholieken sloot en hun priesters in de kerkers wierp, kon deze roomsche rebel rustig in het Hoornsche Geuzennest leven en de spot met de Hervormden drijven. Vincent, die in het begin van hun vriendschap deze houding niet had kunnen begrijpen, had Pieter gevraagd, wat hem bezielde om een opstandige beweging te steunen, waardoor de kerk, waaraan hij trouw gebleven was, ten onder gebracht zou worden. Rome krijgt men er nooit onder, had de zeilenmaker geantwoord, wie onze kerk verdelgen wil, zal het heele menschdom moeten uitroeien. En wat mij aangaat is het zoo gesteld, dat ik meen, dat men evengoed een trouw aanhanger van den prins kan zijn en er aan kan meehelpen, dit land van de Spanjaarden te bevrijden, zonder dat men kerken verwoest en onschuldige beelden stuk slaat.
Later hadden zij samen nog menigmaal over deze zaak gesproken en had Vincent getracht zijn vriend ervan te overtuigen, dat Geus en Roomsch niet samen konden gaan. Had men, zoo had hij gevraagd, alle ellende niet juist te danken aan het feit, dat de koning roomsch was en de roomsche godsdienst wilde handhaven? En was het daarom niet in de eerste plaats noodig de oude kerk vaarwel te zeggen? Ge vergist u, had Pieter geantwoord, de ellende is niet ontstaan omdat Filips de roomsche religie wilde handhaven, maar omdat hij daarnaast geen andere godsdienst kon dulden. Dat was echter de schuld van de kerk niet. Maar achter den koning staat de paus, had Vincent geantwoord. Ook een paus kan zich vergissen, want een paus is maar een mensch, zooals een zeilenmaker. Maar de kerk is een instelling van God en daarom mag men haar de fouten der menschen niet verwijten.
Het gebeurde niet vaak, dat Pieter zich ertoe verleiden liet op ernstige toon over godsdienstzaken te spreken. Slechts tegenover vrienden, die hij vertrouwen kon, liet
| |
| |
hij zich een enkele maal gaan. Als anderen hem naar zijn meening vroegen, dan gaf hij deze in de vorm van een grap, waarbij hij dikwijls scherper en feller was dan in ernstige gesprekken. Hij wist echter, dat ook de hardste waarheid veilig uitgesproken kon worden, als men het deed op een luchtige toon en met een uitdrukking op zijn gelaat alsof het over zaken van geenerlei belang ging. Als een ketter hem vroeg, wat hij van de misstanden in de katholieke kerk dacht, antwoordde hij met de woorden van pater Musius, dat ook de pot der Hervormden wel zwart berookt zou zijn, als zij zoolang als die der Roomschen op het vuur gestaan had. Op de Geuzenvloot had de zeilenmaker, die dikwijls aan boord van de schepen moest komen, vele vrienden. Men hield er daar van hem het vuur aan de schenen te leggen en hem, door het stellen van spitsvondige vragen in het nauw te drijven. Meestal sloeg Pieter de aanvallen af en bleef hij overwinnaar, maar een enkele keer, als hij er niet meer uit kon komen, maakte hij zich van het lastige gesprek af met de opmerking, dat de Geuzen de koningsgezinden in het kletsen, maar niet in het vechten de baas bleken te zijn. Als een oorlog met praten en zuipen gewonnen kon worden, zou er al lang geen Spanjaard meer in de Nederlanden zijn, zei de zeilenmaker.
Pieter Koppe had die avond een ernstige bui en het gelukte Vincent geen enkele maal zijn vriend aan het lachen te brengen. Zelfs voor een spelletje kaart bleek de zeilenmaker niet te vinden. Vanaf het oogenblik, dat Vincent binnen gekomen was, had hij niets anders gedaan dan gescholden op Sonoy's beleid. Hij had gezegd, dat Noordholland's Noorderkwartier, dat van de Spaansche troepen bevrijd was, het meest ellendige van alle gewesten was. Sonoy was erger dan Alva en de Roomschen hadden het onder zijn bestuur zwaarder te verduren, dan de Ketters in de bloedigste dagen van de Inquisitie. Vincent vond, dat Pieter overdreef,
| |
| |
maar geheel ongelijk kon hij hem toch ook niet geven. Sedert Hierges een inval in Noord-Holland gedaan had, was Sonoy strenger gaan optreden tegen de koningsgezinden en was den Roomschen het leven nog moeilijker gaan maken. Vincent was van meening, dat de overste gelijk had, want, zoo had hij gezegd, de meeste Roomschen waren helaas niet zooals Pieter en heulden met Spanje. Er zouden heel wat minder Roomschen op Spaansche zijde zijn, als men Oranje's belofte had ingelost en ons hier vrijheid van godsdienst had gegeven, had Koppe geantwoord.
Vincent was op deze klacht het antwoord schuldig gebleven en Pieter was zwijgend blijven kijken door het raam, dat uitzicht verleende op het kleine, zindelijke binnenplaatsje.
- Een mensch weet op deze manier niet meer, waar hij gaan of staan moet, zei Koppe eindelijk. Wij Roomschen, die op de hand van den prins zijn, slaan de schavuiten het land uit om de boeven er in te halen. Is dat gewetensvrijheid, Vincent? En inplaats dat het beter wordt, vervalt men van kwaad tot erger. Sonoy en zijn rabauten schijnen wel gek geworden te zijn om nu weer de Roomschen ervan te beschuldigen, dat zij landloopers en zwervers zouden hebben gehuurd, om overal in dit gewest brand te stichten en zoo onrust en verwarring te veroorzaken.
- En de brand bij Joost Heesters in Wognum dan?
- Alsof één zwaluw lente zou maken. Zijn hier vroeger nooit branden geweest? Ik zeg u, Vincent, dat deze malle beschuldiging kant noch wal raakt. Welk nut kan het voor Hierges hebben, dat hier een handvol schavuiten huisbraak zou plegen en woningen in brand steken? Men zoekt de Roomschen en heeft voorwendsels noodig om hen scherper te kunnen vervolgen. De landloopers, die men deze week heeft gevat, hebben onder pijn en banden reeds de namen van een aantal menschen
| |
| |
genoemd, die hen tot het plegen van deze misdaden zouden hebben aangezet. Ik behoef u niet te zeggen, welke waarde deze door den beul afgedwongen bekentenissen hebben. Maar er moeten slachtoffers komen voor Sonoy's bloedraad, men wil hier, nu Alva's Raad van Beroerten zijn werk gestaakt heeft, op zijn beurt ook eens toonen tot wat men in staat is. Ik zeg u, dat deze kerel alles nog zal verknoeien.
Pieter zweeg opnieuw en bleef staren naar de binnenplaats, waar een vlek teruggekaatst zonlicht over de witte muren gleed. Het hoofd van den zeilenmaker met het spitse baardje stond zwart tegen het witte vlak en Vincent vroeg zich af, op welken Spaanschen officier zijn vriend thans geleek. Eenige jaren geleden, toen hij Roomsch nog niet van Spaansch wist te scheiden, zou hij niet met een man als Pieter bevriend kunnen zijn geweest. Thans had hij niet alleen rustig geluisterd naar de beschuldiging, die door een Katholiek tegen de Geuzen werd ingebracht, maar was hij zelfs genoodzaakt zijn vriend gelijk te geven. Omdat hij een brave borst en een goed kameraad is, dacht Vincent. Het was immers waar, dat met de Roomschen, als het tegen Spanje ging, niets uit te richten viel? Pieter was een uitzondering. Er waren meer van deze uitzonderingen, maar de overgroote meerderheid bleef koningsgezind. En toch, al had Sonoy dan ook alle aanleiding om de Roomschen kort te houden, ditmaal was hij het met Pieter eens en begreep hij, dat men ook te ver kon gaan. Vrijheid van godsdienst beteekende vrijheid voor allen en niet alleen voor de aanhangers van de hervorming.
Er klonken voetstappen in het voorhuis en even later werd de deur van de kamer geopend. Pieter draaide het hoofd om en in de deuropening, tegen het licht dat van de straat in het woonhuis viel, zag hij meester Joost Huikesloot, den schout staan. Achter hem, in de diepte van de winkel, een paar andere ge- | |
| |
stalten, die niet zoo duidelijk te onderscheiden waren.
- Wel? vroeg de zeilenmaker, zich half uit zijn stoel oprichtend.
- Pieter Koppe, ik heb bevel u gevangen te nemen.
- Mij? Op wiens last en waarvoor?
- Dat zult gij straks wel te weten komen. Ik raad u alleen aan om zonder verzet met ons mee te gaan.
- Maar man, ik ben geen dief, geen struikroover! Zeg mij tenminste, waarvoor ge mij komt halen.
- Opdracht, Pieter, van hoogerhand. Meer kan ik u niet zeggen.
- Van hoogerhand? Wie, Sonoy? Maar is de kerel dan krankzinnig geworden? Weet gij, Joost, wat ge doen gaat? Ik, een van Oranje's oudste vrienden binnen Hoorn?
- Niet altijd is vriendschap duurzaam. Maar dat zijn mijn zaken niet. Ik heb alleen opdracht gekregen u mee te brengen.
- Ge ziet het, Vincent, zoo is het gesteld met onze vrijheden in dit land! riep Koppe. Ik zeg u, dat het alles leugen, misleiding is. Zeg het mijn vrienden op de vloot, Vincent, dat men mij heeft weggehaald uit mijn huis. Alsof ik een misdadiger, een verrader ben. Zeg het den prins, want hij weet, wie Pieter Koppe is!
Terwijl de zeilenmaker sprak, waren de schoutsrakkers op een wenk van hun meester binnengekomen en naast Koppe gaan staan. Vincent was uit zijn stoel opgesprongen en keek den schout en zijn vriend beurtelings aan. Pieter een verrader? Onmogelijk!
- Het moet een vergissing zijn, zei hij. Laat hem ongemoeid.
Joost Huikesloot trok zijn schouders op.
- Breng hem weg! wendde hij zich tot zijn mannen. Vincent voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en deed een paar stappen in de richting van den gevangene en zijn bewakers.
| |
| |
- Verdomde gekken, schreeuwde hij, zijn dolk grijpend.
Maar Pieter belette hem het wapen te trekken.
- Bedankt, zei hij, maar dat is nutteloos. Als ge mij een dienst bewijzen wilt, waarschuw dan den prins. Vaarwel, Vincent!
Toen werd hij weggeleid en verslagen bleef de verver luisteren naar het geluid der voetstappen op de vloer van het voorhuis. Den prins waarschuwen, maar hoe? Om Oranje in Zuid-Holland te bereiken, zou hij het gebied door moeten trekken, dat Hierges met zijn troepen bezet hield. Waar zou hij bovendien den prins moeten zoeken en hoe zou hij hem te spreken kunnen krijgen? Niettemin, hoe moeilijk het ook zijn zou, wilde hij trachten Koppe te helpen.
Zonder een oogenblik te verliezen begaf hij zich naar bakker Van Vliet, een vertrouweling van den prins, die weinig op Sonoy gesteld was. Hij vertelde hem, wat er gebeurd was en zei, dat hij Oranje's bemiddeling wilde inroepen.
- Peter is helaas de eenige niet, antwoordde de bakker. Er moeten buiten Hoorn reeds verschillende Roomschen op de aanwijzingen van de gepijnigde landloopers gevangen genomen zijn. Ik ben er zeker van, dat Sonoy hier alleen de hand in heeft en dat alles buiten den prins om gaat. Maar het zal weinig nut hebben deze boodschap aan Oranje te brengen. Wij moeten u een stuk meegeven, dat door een aantal prinsgezinden, die Sonoy's gedrag afkeuren en die in ieder geval een behoorlijk onderzoek verlangen, onderteekend is. Kom morgen terug, dan zal ik inmiddels trachten eenige van deze menschen bij elkaar te brengen.
- Een heele nacht verloren, riep Vincent. Onderwijl zal men den armen kerel op de pijnbank leggen.
- Wij kunnen niet vlugger handelen. Vergeet niet, dat wij voorzichtig moeten zijn en moeten oppassen voor Sonoy's handlangers. 't Is bijna zooals in Alva's tijd,
| |
| |
toen men zijn eigen vrienden niet meer vertrouwen kon Uwe houding van zooeven tegenover Huikesloot kan reeds genoeg kwade gevolgen voor u hebben. Als gij straks aan boord gaat, vraag dan of schipper Van Roon bij mij wil komen. Vertel hem, wat er gebeurd is; hij zal u in ieder geval niet aan Sonoy's mannen uitleveren. Vincent kreeg geen gelegenheid om zijn plannen ten uitvoer te brengen. De volgende morgen, toen hij op weg naar bakker Van Vliet langs de buitenhaven liep, werd hij aangesproken door den bootsman van schipper Van Roon.
- Luister, zei de man haastig, gij moet zonder verwijl vluchten. Men verdenkt u van samenspanning met de Roomschen.
- Maar zijn allen dan gek geworden?
- In God's naam, vraag niet, zwijg en luister alleen. Ik zal u aanstonds bij gindsche boom een brief en wat geld van den schipper geven. De brief is voor den prins en het geld voor u om op reis te gebruiken. Verlies geen oogenblik en tracht in Delft te komen. Hier, pak aan en sla deze raad van vrienden niet in de wind. Leve de Geus en moge God u beschermen.
Vincent borg de brief en de beurs op en oogde den bootsman na, die in een nauwe steeg verdween. Het duizelde hem. Hij, een der beste Geuzen van de vloot, een beeldenstormer en ketter, die alles van het begin af had meegemaakt, moest als een paap vluchten uit een stad, waar de Calvinisten heer en meester waren. Zooiets viel voor een kerel met eenvoudig en gezond verstand niet te begrijpen. Vincent, de Vlaamsche onruststoker, ter dood veroordeeld door Alva's Bloedraad, was ervan beschuldigd dat hij heulde met de Roomschen. Daarvoor dus had hij al die jaren gestreden, gevaren het hoofd geboden, gebrek geleden en geleefd als een voortvluchtige. Als dit alles hier in Hoorn gebeuren kon, liep hij dan straks, als hij in Delft kwam, de kans niet, dat hij daar
| |
| |
in de kerker zou worden geworpen? Hier blijven kon hij echter in geen geval. Hetzelfde lot, dat gisteren Pieter Koppe getroffen had, hing hem boven het hoofd. Als hij dien ellendeling van een Huikesloot thans tegenkwam, zou hij hem met zijn beroerde kop tegen de steenen kunnen slaan, zoolang, totdat hij op zijn knieën om genade smeekte. Was dit de vrijheid, waarvoor hij jarenlang gevochten had? Paap en Ketter, het was alles één pot nat. Maar gelukkig niet alle Ketters waren van het slag van Sonoy en zijn trawanten. Als hij nu zijn kameraden van de vloot bereiken kon en hun alles vertelde, zouden zij als één man in opstand komen en den razenden admiraal tot rede brengen. Er restte hem echter hiervoor geen tijd meer, want men zat hem blijkbaar reeds op de hielen. En als hij eenmaal achter slot en grendel zat, zou er niet veel meer aan te doen zijn. Men geloofde het helaas maar al te gemakkelijk als er kwaad van iemand gesproken werd en de beschuldigde zich niet meer verdedigen kon. Waren er niet nu reeds vrienden, die zeiden, dat zij den roomschen zeilenmaker nooit geheel hadden vertrouwd en dat er best iets waar kon zijn van de beschuldigingen? Vluchten moest hij, er zat niets anders op.
Snel liep hij in de richting van de poort en pas toen hij een mijl van de stad verwijderd was, bleef hij even staan om op adem te komen en zijn hand tegen zijn borst te drukken, op de plaats waar zijn hart heftig klopte.
De kerker, welker deur men zooeven achter Pieter Koppe gesloten had, was donker. In een der wanden bevond zich op groote hoogte een klein tralievenster, waar doorheen de vaal-grijze schemer van het late middaglicht zichtbaar was. Zoo duister was het in de ondergrondsche gevangenis, dat de zeilenmaker, zelfs toen zijn oogen gewend waren, bijna niets onderscheiden kon. Met uitgestoken handen schuifelde hij voort, totdat zijn vingers
| |
| |
tegen koude, ruwe steenen stootten. Hier ging hij met zijn rug tegen de muur zitten en trachtte na te denken. Zoo was dan eindelijk toch gebeurd, wat velen van zijn vrienden reeds zoo dikwijls gevreesd hadden en had men hem, verdacht van verraad, gevangen genomen. Van dit oogenblik was hij niet meer de Spanje-vijandige Katholiek, die door de Geuzen als een der hunnen beschouwd werd, maar een paap, die het met de koningsgezinden hield. Dat men hem beschuldigd had, viel nauwelijks te verwonderen in een tijd, waarin iedereen verdacht werd, maar dat mannen, die hem reeds sedert vele jaren kenden, daaraan geloof geslagen hadden, kon hij niet begrijpen. Alleen aan Sonoy, den man, die er geen duit om gaf of men een trouw aanhanger van den prins was en die liever tegen dan met Oranje handelde, kon hij dit lot te danken hebben. De admiraal was een despoot, die alleen wilde regeeren, een tweede Lumey van der Marck, die geen Oranje boven zich duldde. Arm gewest, dat juist dezen heerschzuchtigen woesteling tot hoogste overheid gekregen had.
Koppe schrok en bleef met ingehouden adem luisteren. Dicht in zijn nabijheid had zooeven iets bewogen. Hij tuurde in de richting, waar het geluid vandaan gekomen was en trachtte met zijn blik de duisternis te doordringen. Alles was echter zwart en hij zag alleen maar vreemde, gekleurde figuren, die niet in de kerker hingen, maar achter zijn oogen, binnen in zijn hoofd draaiden.
- Is daar iemand? fluisterde hij.
Er kwam geen antwoord en hij hoorde niets anders dan het suizen van de stilte. Ergens, ver weg, werd een deur dicht geslagen en daarna hoorde hij dicht bij het venster voetstappen, die zich verwijderden. Hij moest zich zooeven vergist hebben. Zoolang het stil bleef en men hem aan zijn lot overliet, bleef een kans op redding bestaan. Vincent zou zeker trachten hem te helpen en daarom beteekende ieder verstreken uur een gewonnen uur. Nog
| |
| |
altijd had men hem niet ondervraagd, hem niet op de pijnbank gelegd om hem een bekentenis af te dwingen. Maar hij vreesde, dat men hem niet zoo lang met rust zou laten, dat hij geholpen kon worden. De kans was groot, dat men te laat zou komen en dat hij reeds met gebroken ledematen hier op de grond zou liggen, als zijn vrienden kwamen om hem te bevrijden. Als zijn vrienden kwamen! Maar welke zekerheid had hij, dat dit werkelijk gebeuren zou? De schijn was tegen hem en hij zou de eerste onschuldige niet zijn, die onder beulshanden de adem uitblies. Zijn vingers betastten zijn polsen, zijn armen en beenen, die op dit oogenblik nog ongeschonden waren. Hoe lang nog? Straks zouden Sonoy's handlangers komen en hem op de pijnbank vastbinden. Hij zuchtte en liet zijn hoofd tegen de koude wand rusten.
Vlakbij hem bewoog iets. Hij schrok hevig en het was hem, alsof zijn hart met kloppen ophield. Geen vergissen was mogelijk: hij had duidelijk iets hooren ritselen. Het geluid herhaalde zich. Hij was niet alleen in deze kerker!
- Wie is daar? vroeg hij.
Er kermde iemand. Langzaam kroop hij naar de plaats, waar het geluid vandaan kwam. Zijn hand betastte een lichaam en daarna een gelaat, dat koud en vochtig was.
- Wie zijt ge? fluisterde hij.
- Vader, klonk het zacht.
- Maar ik ben uw vader niet, ik ben Pieter Koppe.
Tot antwoord begon de onbekende opnieuw te kreunen. De zeilenmaker voelde, dat de man geen andere kleeding dan een hemd droeg. Men heeft hem gemarteld, dacht hij. Voorzichtig nam hij de hand van den onbekende en lang bleef hij naast hem zitten, zonder iets te zeggen. Toen de man zich eindelijk omkeerde, trachtte hij opnieuw hem aan het spreken te krijgen. De ander fluisterde, dat hij dorst had en Pieter begon, op handen en
| |
| |
voeten over de steenen vloer kruipend, een waterkruik te zoeken. Na twee maal de kerker rond te zijn geweest, gaf hij zijn pogingen op.
- Er is hier geen water, zei hij.
- Neen, er is geen water, fluisterde de man. Ik was het vergeten. En mijn vader?
- Buiten ons beiden is er niemand hier.
- Arme vader, dan is hij nu aan de beurt.
De zeilenmaker huiverde. Het was duidelijk, wat de man met dit aan de beurt zijn bedoelde.
- Hebt ge pijn? vroeg hij.
- Overal. Mijn beenen, alles is gebroken. De man zuchtte.
- Wat heeft men u gedaan? vroeg hij Koppe.
- Niets, nog niets. Ik ben nog niet ondervraagd. Toen Koppe opnieuw vertelde, wie hij was, onderbrak de ander hem met een kreet en greep zijn hand.
- Neef Pieter, fluisterde hij, ik ben Nanning.
- Nanning, gij? Ik had uw stem niet herkend. Wat wil men van u? Hoe lang zijt ge hier en waarvoor?
- Ik weet niet, wat men van ons verlangt, Pieter, en hoelang wij hier zijn weet ik ook niet. Het moet lang, heel lang zijn. Soms kan ik niet meer denken, dan laat mijn geheugen mij in de steek. Drie maal was het nu, maar de vierde keer zal ik gek worden of onder hun handen sterven. Arme, oude vader.
- Uw vader dus ook?
- Ja, nu hij weer. Geen van beiden hebben wij gesproken, geen van beiden, geloof ik.
- Wat vroeg men u?
- Men noemde namen van Roomschen, die landloopers zouden hebben omgekocht om overal brand te stichten en zoo onrust te verwekken. Tot nu toe gaf God ons de kracht te zwijgen en hebben wij geen onschuldigen in het verderf gestort. Maar lang kan ik het niet meer volhouden, neef. Men heeft mij brandende kaarsen on- | |
| |
der de voetzooien en in de oksels gezet, men heeft ons de ruggen stuk geslagen en pekelwater over de wonden gegoten. Men heeft mijn lid met room besmeerd en er een kalf aan laten trekken. Deze en zooveel andere wreedheden heeft men aan ons bedreven, neef. God moge ons vergiffenis schenken als wij spreken en liegen, maar dit is niet langer te dragen. Ik heb zoo'n dorst, Pieter... Men geeft ons zoute haring te eten en drinken krijgen wij niet.
Nanning hield op met spreken en aan het schokken van zijn lichaam voelde Koppe, dat zijn neef weende.
- Moed houden, fluisterde hij, er is een bode naar Oranje onderweg.
- Oranje, steunde de ander, hij is de opperbeul, de man, aan wien wij alles te wijten hebben. Hij en uw Geuzen!
- De prins is voor Sonoy's wreedheden niet aansprakelijk, evenmin als het destijds de schuld van onzen goeden pater Wouter was, dat Alva liet martelen en moorden. Maar wat helpt het ons, neef, om over schuld te praten. De menschen zijn verblind, daardoor begrijpen wij elkaar niet en zijn wij ongelukkig.
In de verte klonk een lang, doordringend gegil, dat langzaam zwakker werd en tenslotte ophield.
- Vader, arme vader, snikte Nanning.
- Arme oom Jacob, herhaalde Pieter. Laat ons bidden, neef, dat God uw vader kracht moge geven.
- Bidden, ja, fluisterde de gemartelde. Help mij mijn handen vouwen, Pieter, mijn vingers, zij zijn gebroken...
Alles was veel gemakkelijker gegaan dan hij verwacht had. Het was hem gelukt naar Delft te komen en hij was dadelijk bij den prins van Oranje toegelaten geworden. Nu de brief, welke hij meegebracht had, gelezen was en hij het verhaal van zijn wedervaren te Hoorn gedaan had, wist hij niet meer, wat hij verder zeggen moest. En toch had hij nog zoo heel veel op het hart
| |
| |
en was er in de laatste dagen zooveel gebeurd, waarover hij graag van den man, die het beter dan alle anderen wist, opheldering zou hebben gekregen. Zoolang hij gesproken had was alles vlot gegaan en had hij geen oogenblik geweifeld. Maar dit verhaal was niet van hem zelf, het waren gebeurtenissen, die anderen betroffen en waarover hij zelfs geen meening behoefde uit te spreken. Nu hij echter hiermede klaar was, kwam het andere aan de beurt, het deel van het gesprek, waarin Vincent, een eenvoudige, onbekende burger, zich persoonlijk tot den prins van Oranje, de hoogste overheid van Holland, zou moeten richten. Het was hem, alsof het thans pas tot hem doordrong, dat hij tegenover een prins zat. Nu hij gereed was met praten en hem geen vragen meer werden gesteld, kwam hij ertoe de omgeving op te nemen en de mannen, die tegenover hem zaten, te bekijken. Hoe geheel anders was de prins dan hij hem zich altijd had voorgesteld. En hoeveel eenvoudiger was het huis, waarin hij woonde, dan hij dit in gedachten voor zich had gezien. Deze lange, lage kamer met haar bruine balkenzolder en kale wanden, geleek al heel weinig op het staatsievertrek van een paleis. In de woningen der rijke kooplieden te Antwerpen had hij kamers gezien, die heel wat weelderiger en behaaglijker waren dan dit kloosterachtige vertrek. En hoe weinig geleek Oranje op een echten prins. Zelfs de vroegere edellieden in Brussel en Gent zagen er heel wat voornamer uit dan deze eenvoudige man in zijn zwarte, lang niet meer nieuwe paltrock. De prins was niet veel ouder dan hij en toch kreeg hij de indruk, dat hij tegenover iemand zat, die zijn vader kon zijn. Ook de secretaris, die aan een andere tafel zat en een enkele maal een aanteekening gemaakt had, zag er voornamer en deftiger uit dan Oranje. Men zou den prins voor een gewonen, onbelangrijken burger hebben kunnen houden, als hij niet die onderzoekende, heldere oogen zou hebben gehad, welker
| |
| |
blik soms zoo diep in de zijne drong, dat Vincent er onrustig van werd. Vertrouwde de prins hem niet, zou hij misschien toch denken, dat de mannen, die hem van verraad verdachten, het bij het rechte eind hadden? Het was dit vermoeden, dat Vincent belette over zich zelf te spreken en dat hem er tegelijk toe dwong nog even te blijven zitten, nu hij met zijn verhaal gereed was. Voordat hij deze kamer verliet wilde hij op de een of andere manier zekerheid hebben, weten of ook de prins hem verdacht. Bovendien verlangde hij er ook naar, te hooren hoe het mogelijk was, dat mannen, die de opstand met hart en ziel waren toegedaan, door hun eigen kameraden in de kerker konden worden opgesloten. Zijn leven lang had hij gemeend, dat deze strijd tegen Spanje en de roomsche kerk duidelijk en eenvoudig genoeg was en dat medestanders gemakkelijk van tegenstanders te onderscheiden waren. Men streed tegen den koning en voor den prins en daarom kon hij niet begrijpen, dat er mannen als admiraal Sonoy konden bestaan, die daden verrichtten, waarmede Oranje het niet eens kon zijn. Was het op deze wijze niet alsof er twee, onderling vijandige partijen tegen Spanje bestonden, die van Oranje en die van den admiraal? Dit en nog veel meer zou hij hebben willen vragen, als hij maar gedurfd had.
Toen de prins hem opnieuw aankeek en hem vroeg, of hij nog iets te zeggen had, knikte Vincent. Hij voelde, dat zijn wangen rood werden en omdat hij Oranje niet durfde aankijken, hield hij zijn blik strak gericht op diens vingers, die met een vouwbeen speelden. Moest men door zijn dwaas gedrag nu juist niet de indruk krijgen, dat hij een verrader was, die zich schuldig voelde? Langer dan zeven jaar had hij aan de strijd deelgenomen, herhaaldelijk was hij voorop gegaan bij een bestorming en had hij de dood voor oogen gehad, maar nog nooit had hij zich zoo ellendig gevoeld en was hij
| |
| |
zoo bang geweest als op dit oogenblik. En waarom eigenlijk? Omdat hij hier zat als een verdachte, als een man, die door den admiraal van den prins gezocht werd, zooals de schout den dief zoekt.
De handen legden het vouwbeen neer en strekten zich naast elkaar op het tafelblad uit. Het was zeker, dat de prins nu zijn oogen op hem gevestigd hield. Als hij nu nog langer omlaag bleef kijken, dan was het met hem gedaan, dan zou hij dit huis misschien niet meer als vrij man verlaten. Kijken! Met een ruk richtte Vincent het hoofd op en vestigde zijn blik op Oranje. De prins glimlachte.
- Welnu?
Zoo was het goed. Vincent herademde. Hij was een gek, die zijn hoofd vol muizenissen had. Oranje mocht prins en het hoofd van de opstand zijn, maar hij was Vincent, die de verzetsbeweging steeds trouw gediend had.
- De admiraal vergist zich, zei hij eindelijk. Wij hebben niets verkeerds gedaan, ik niet en Pieter Koppe niet.
- Ja, antwoordde de prins, terwijl hij zijn secretaris aankeek, waarschijnlijk vergist de admiraal zich, maar deze vergissingen zullen worden hersteld. Hoe lang dient ge op de Geuzenvloot?
- Vanaf zeventig, prins, in zes en zestig heb ik de beeldenstorm meegemaakt en daarvoor heb ik in Valenciennes geholpen de predikers uit de gevangenis te halen.
- Een lange staat van dienst, antwoordde Oranje. Maar ge bedoelt te zeggen, dat ge hem niet in de kerker wilt beëindigen, nietwaar?
- Ik ben geen verrader!
Het was er uit, voordat hij het wist. De tegemoetkomende houding van den prins had hem moed tot spreken gegeven.
- Er is hier niemand, die u daarvan verdenkt.
- Hier niet, maar in Hoorn.
| |
| |
- 't Zal beter voor u zijn, voorloopig niet naar Hoorn terug te keeren. Een deel van de Noordhollandsche vloot ligt in Rotterdam. Wij zullen u een brief meegeven, zoodat gij u daar kunt melden. En het verdere zal wel in orde komen.
Bij het heengaan gaf Oranje hem een hand en heel wat opgewekter dan hij gekomen was verliet Vincent het vertrek.
- Aan deze willekeur moet ten spoedigste een eind gemaakt worden, zei Oranje tot secretaris Bruyninck, toen zij weder alleen waren. 't Is jammer, dat de wijsheid van velen onzer beste mannen niet even groot als hun dapperheid is.
Met een onderbreking van slechts enkele maanden had hij vier jaar in ballingschap doorgebracht, toen hij de tijding kreeg, dat de landvoogd plotseling was gestorven. Zoodra hij dit hoorde, was het plan bij hem opgekomen het er op te wagen en naar Holland terug te keeren. Veilig zou hij daar weliswaar niet zijn, want talrijke Calvinisten haatten hem, den Katholiek, die de kettervervolging bestreden had, maar die niet bereid was van godsdienst te veranderen. Even vijandig gezind waren de koningsgezinde Roomschen, die het hadden weten te bewerkstelligen, dat Requesens hem van de algemeene amnestie uitgesloten had. In Duitschland was hij een vreemdeling en in Holland een ongewenschte gast. Zijn plaats was nergens, hij behoorde bij de eeuwig zwervenden, die geen tehuis hebben en nergens worden geduld, omdat zij hun oogen niet willen sluiten voor de fouten van hun naaste buren. Toch had hij voortdurend verlangd naar Holland terug te keeren, de plaatsen terug te zien, waar hij als kind gespeeld had en zijn oude vrienden weder te ontmoeten. Het was misschien niet verstandig zich aan het verleden, aan zijn geboortegrond, aan zijn vrienden of wat anders dan ook te
| |
| |
hechten, omdat gehechtheid beperking beteekende en het vermogen tot oordeelen verzwakte. Maar de mensch kon niet alleen naar zijn verstand leven. Hoe vaak was niet gebleken, dat het leven van velen der verstandigsten één groote domheid geweest was, als de eindrekening werd opgemaakt?
Dirk Volckertszoon Coornhert had er geen spijt van, dat hij Kleef verlaten had en naar Holland teruggekeerd was. Hier zat hij nu in de ruime, bekende kamer van zijn vriend Cornells Boomgaert en het kwam hem voor, dat hij hier nooit vandaan geweest was. Alles en iedereen was hier nog, zooals hij het zich in de laatste jaren zoo vaak had voorgesteld. Eén uitzondering was er echter: de man, die thans tegenover hem in de leuningstoel zat. Maar niet alleen de aanwezigheid, doch ook de veranderde geestesgesteldheid van Marnix van Sint Aldegonde verbaasde hem. Eén der felste ketters en vurigste vijanden der oude kerk, die thans een verzoening met Spanje bepleitte! Het is te dwaas, had Marnix zooeven gezegd, om elkander nog langer naar het leven te staan en het land nog verder te verwoesten, als een voor beide partijen bevredigende oplossing mogelijk is. Dat had verstandig geklonken, maar was een oplossing, zooals de dichter zich deze voorstelde, inderdaad mogelijk? Vrijheid van godsdienst in de twee verbonden gewesten, had hij gezegd. Maar waren de Calvinisten bereid deze vrijheid, die zij voor zichzelf opeischten, ook aan anderen te schenken? En zou de koning zijn goedkeuring aan een dergelijk compromis hechten? Het moest ernstig betwijfeld worden.
- Er bestaat zoo weinig verdraagzaamheid bij beide partijen, zei Coornhert. In plaats van in te zien, dat het beter is te trachten elkander te begrijpen of althans met rust te laten, blijft ieder achter zijn eigen hersenschimmen aanjagen. Hoe denkt overigens Oranje over uw opvatting?
| |
| |
- De prins verwerpt haar. Tusschen Spanje en de Calvinisten is geen compromis mogelijk, zegt hij. Nog altijd hoopt hij, dat roomsch en onroomsch elkander zullen vinden en zich dan vereenigd tegenover Spanje stellen zullen. Zonder de hulp der overige gewesten zullen Holland en Zeeland het niet kunnen houden. 't Is daarom, dat wij hulp hebben gezocht bij Engeland. Maar Elizabeth heeft ons met leege handen laten terugkeeren.
- Mogelijk kan er, nu het land zonder landvoogd is en de Raad van State het bewind voert, een bevrediging tot stand gebracht worden. Roda is, naar ik meen, de eenige Spanjaard in de Raad.
- De Raad van State heeft macht noch invloed. Bovendien wordt reeds verteld, dat de koning zijn bastaardbroeder Don Juan tot opvolger van Requesens heeft aangewezen.
- En het volk?
- Het volk heeft niets in te brengen, mengde Boomgaert zich in het gesprek. De meerderheid snakt naar vrede, zoowel hier als in de zuidelijke gewesten. De toestand blijkt onhoudbaar te zijn, van welke kant men de zaak ook bekijkt. De handel is lamgelegd, de dijken zijn verwaarloosd of afgegraven, het vee is uit de weiden verdwenen, de belastingen zijn ondraaglijk, de boeren worden geplunderd en vermoord door zwervende troepen soldaten. Overal heerscht verwarring en wantrouwen, de partijen zijn bijna niet meer van elkander te onderscheiden en desondanks staat men elkander naar het leven. Een fraaie strijd voor vrijheid en herstel van de oude rechten!
- Zoo is het steeds gegaan, antwoordde Coornhert. In iedere strijd, waaraan door talrijke menschen met uiteenloopende belangen wordt deelgenomen, ontstaat na kortere of langere tijd verwarring, een oogenblik waarop de ontwikkeling in een richting gaat, welke niemand vermoed heeft en het oorspronkelijke doel uit het oog
| |
| |
verloren wordt. Een dergelijke ontwikkeling zou niet zoo noodlottig behoeven te zijn als zij in de regel is, als de hand, die het zwaard grijpt, een weinig trager was en het inzicht wat vlugger kwam. Maar men kan meestal helaas niet meer omkeeren op het pad, dat men met het zwaard gebaand heeft.
- Beteekent dat, dat men verder zou moeten gaan?
- Bedoelt ge te vragen of ik Oranje's meening om door te gaan deel? Ik heb daarover geen oordeel. Vier jaar lang ben ik in het buitenland geweest en met de politiek heb ik mij altijd weinig bemoeid. Maar misschien is het juist en blijft er inderdaad geen andere mogelijkheid over dan door te gaan.
- Maar wij zijn uitgeput. Denk eens aan: slechts twee gewesten tegenover Spanje, dat in weerwil van alle tegenslagen nog altijd machtig is. Thans is Zierikzee gevallen en ik verraad geen geheim als ik zeg, dat onze positie bij de dag zwakker wordt, terwijl wij nergens hulp kunnen krijgen.
- Wellicht is het juist daarom, dat Oranje van geen compromis weten wil. Een vrede tusschen twee partijen, die niet ongeveer even machtig zijn, beteekent meestal weinig meer dan een nederlaag voor de zwakste. Maar Marnix, vergeef het mij, het doet wel wat vreemd aan u zoo te hooren spreken.
- Ik ben deze eindelooze strijd moe.
- En uw godsdienst?
- Calvinist en overtuigd, zooals vroeger. En gij, Coornhert?
- Roomsch en overtuigd, zooals vroeger. Maar ik gun u uw calvinisme, zooals gij thans mij, naar ik begrepen meen te hebben, mijn overtuiging gunt. Hoe eenvoudig, nietwaar, is de verdraagzaamheid, als er geen politiek bij komt.
Marnix stond op en drukte Coornhert de hand.
- Ik zal dus uw groeten aan Oranje overbrengen en
| |
| |
zeggen, dat gij hem een dezer dagen hoopte te bezoeken.
- Gaarne, tenzij de calvinistische vroedschap dezer stad mij noodzaken mocht van hier te vertrekken.
Marnix kreeg geen gelegenheid zijn boodschap dadelijk over te brengen, want nauwelijks had hij het vertrek betreden, waar Oranje zich in gezelschap van zijn secretaris en Paulus Buys bevond, of men legde beslag op hem. De prins, die in een veel opgewekter stemming verkeerde dan in de laatste weken het geval geweest was, toonde hem twee brieven, welke men zooeven uit de zuidelijke gewesten had ontvangen.
- Laat ons hopen, dat deze tijdingen uw vurig verlangen naar een voorbarige vrede een weinig zullen bekoelen, zei hij. Hier is in de eerste plaats een antwoord op mijn brief aan Jan van Hembyze te Gent, die bericht, dat de vroedschap bereid is tot onderhandelen. En verder een gunstige tijding uit Brussel. In Vlaanderen en Brabant blijkt men thans eindelijk genoeg van de Spaansche vrienden te krijgen en kijken velen verlangend uit naar het noorden. Meer dan de helft der Spaansche troepen blijkt aan het muiten te zijn en loopt brandend en plunderend het land af. Het volk vertrouwt de Staatsraad niet meer en wapent zich. Wat denkt ge, zullen wij er onder deze omstandigheden nog maar liever niet even mede wachten om voor Spanje op de knieën te vallen? Zonder Marnix' antwoord af te wachten, liep de prins naar zijn schrijftafel, nam een vel papier op en begon het antwoord voor Hembyze te dicteeren. Toen deze brief gereed was, volgde een tweede aan Hendrik de Bloeyere, in Brussel, en daarna een aan den zoon van den graaf van Egmont. Er volgde nog een heele reeks andere en het was ver na middernacht, toen de prins zijn vermoeiden secretaris toestond naar bed te gaan. Een stapel brieven lag gereed en deze waren niet alleen voor de aanhangers in Vlaanderen en Brabant bestemd, maar ook voor verschillende andere personen, van wie
| |
| |
verwacht kon worden, dat zij, onder bepaalde voorwaarden, bereid zouden zijn zich tegen Spanje te keeren. Hierbij waren goede Katholieken, die er in voorzichtig gekozen woorden op gewezen werden, dat het thans tijd was zich van den dwingeland te ontslaan en zich aan te sluiten bij hen, die daar reeds jarenlang naar hadden gestreefd. De vertrouwelingen werden aangevuurd, den twijfelaars werd moed gegeven, den tegenstanders werd wantrouwen ingeblazen. De prins, die velen dezer menschen persoonlijk kende, gaf ieder wat hij noodig had. Ieder instrument naar zijn aard behandelend, speelde hij steeds dezelfde melodie: verzet tegen Spanje. Voor het eerst sedert lange tijd deed zich thans weder een van die kansen voor, welke hij beter dan iemand anders in de Nederlanden wist te benutten. Zijn groote kracht lag in het profijt trekken van de fouten zijner tegenstanders. Hier, waar het gold langs omwegen tot de aanval over te gaan en den wijkenden vijand in te sluiten, toonde hij zich de door niemand overtroffen meester. Hij legde vallen op plaatsen, waar niemand aan dacht en benutte reserves, waarvan anderen het bestaan niet kenden of die men al lang vergeten had. Zijn geheugen was een onuitputtelijk arsenaal van wapens, welke hij op het juiste oogenblik aan den meest geschikten man in handen gaf. De opnieuw gewekte herinnering aan oude daden van onrecht, gekrenkte trots, niet nagekomen beloften, beleedigingen, het was alles bruikbare munitie. Gezeten achter zijn schrijftafel, leidde hij met onverstoorbare kalmte de meest gevaarlijke en op den duur de meest doeltreffende van alle veldslagen: de veldslag van de geest. Toen de dag aanbrak, stond zijn papieren leger gereed om de inval in de zuidelijke gewesten te beginnen. Binnen weinige uren zouden zijn soldaten de schansen bezetten en den vijand omringen met een gordel van wantrouwen, verbittering, haat, geestdrift en hoop. Deze soldaten verlangden geen soldij en konden
| |
| |
niet aan het muiten slaan. Het eenige wat zij noodig hadden, was de verwarring, die thans in het kamp van den vijand heerschte.
Toen Paulus Buys den prins vroeg, wat thans verder zou moeten gebeuren, antwoordde Oranje, dat nu eerst het woord aan de Spaansche muiters was.
- Onderwijl, zei hij, moeten wij ervoor zorgen, dat de regeering het hoofd, dat thans niet meer tot ordelijk denken in staat is, geheel verliest. De burgers zijn verbitterd op de Staatsraad, wij moeten dus trachten het volk tevreden te stellen en onszelf te helpen door de Staatsraad zoo mogelijk gevangen te nemen. Als de kop er af is zal het dier wel wat kalmer worden.
Terwijl de meest bezadigde en berekenende staatsman van zijn tijd alle pogingen in het werk stelde om het volk tegen zijn regeering op te zetten, maakte Don Juan van Oostenrijk, de laatste en wellicht de meest romantische der kruisridders, zich gereed naar de Nederlanden te vertrekken, waar hij Requesens als landvoogd zou opvolgen. Grootsche en fantastische plannen hielden Don Juan bezig gedurende de laatste dagen, die aan zijn reis naar het noorden voorafgingen. Zijn verleden mocht veelbewogen en roemrijk geweest zijn, wat hij de wereld in de naaste toekomst wilde laten zien zou echter alles overtreffen. Zijn neef, Don Carlos, met wien hij een deel van zijn jeugd aan het Spaansche hof had doorgebracht, had hem menigmaal bastaard gescholden maar thans zou hij de wereld eens toonen tot wat deze bastaard in staat was. Het was overigens geen schande de zoon van een waschvrouw te zijn, als men keizer Karel den vijfden tot vader had. En had deze bastaard, zoon van een bandeloos wijf, voor wie zelfs de hertog van Alva bevreesd was, niet meer voor zijn land en zijn kerk gedaan, dan de meeste praatjesmakers, die zich alleen op hun afkomst konden beroemen? De Mooren had hij
| |
| |
bestreden bij Granada en Ronda, de Turken had hij bij Lepanto verslagen in de grootste en bloedigste zeeslag, die ooit den Ottomanen geleverd was. Tunis had hij overwonnen, Biserta verwoest en koning Amidas en zijn twee zoons had hij als gevangenen met zich meegevoerd. Koning van een nieuw Carthago had hij kunnen zijn, als Filips, voor zijn troon bevreesd, hem niet verhinderd had zijn zegetochten voort te zetten. Maar dit roemrijk verleden was niets in vergelijking tot dat, wat de toekomst brengen zou. De paus had hem zijn zegen gegeven, hem van bullen en lastbrieven voorzien en vol vertrouwen ging hij nieuwe veroveringen tegemoet. Hoog in het noorden, verlaten door haar vrienden en verwanten, streng bewaakt door Elizabeth's soldaten, zuchtte Maria van Schotland in gevangenschap. Eens had Louis Quixada hem het portret van de mooie, ongelukkige koningin getoond en sedert dat oogenblik was zij niet meer uit zijn gedachten geweest. Zij was in zijn droomen verschenen, had zijn hoofd tusschen haar smalle, bleeke handen genomen, hem haar held en redder genoemd en hem daarna gekust. Sedert dien was hij ervan overtuigd geweest, dat zijn droomen eens werkelijkheid zouden worden. De kettersche Elizabeth van de troon verjaagd en hij, gehuwd met Maria, heerscher over de beide vereenigde rijken. Thans, nu hij geroepen was om naar het noorden te vertrekken, zouden zijn wenschen in vervulling gaan. Tien duizend wakkere, geoefende soldaten lagen in de Nederlanden, een leger, dat sterk genoeg was om onder bekwame aanvoering met goed gevolg een inval in Engeland te kunnen doen. De onrust in die lage landen bij de zee zou spoedig tot het verleden behooren als hij, Don Juan, het bestuur in handen nam en een der voornaamste oorzaken der troebelen, de aanwezigheid der Spaansche soldaten, uit de weg ruimde. De Nederlanders konden hun zin krijgen, want hij had de mannen voor Maria's bevrijding
| |
| |
en niet voor gekrakeel met de burgers noodig. Wat niemand zijner voorgangers gelukt was, zou hij tot stand brengen. Hij zou er in slagen de Nederlanders weder tot gehoorzame onderdanen van zijn koning te maken, niet door geweld, maar door een verzoeningsgezinde politiek te voeren. De Nederlanden vormden een onbelangrijke bijzaak, waar het om Maria, Schotland en Engeland ging. Er ging zelden een dag voorbij, waarop Don Juan vergat het kleine, op ivoor geschilderde portret van Maria, dat Escovedo voor hem uit Spanje had meegebracht, even te bekijken. Sedert het oogenblik waarop hij begrepen had, dat het mogelijk zou zijn haar te helpen, dat hij haar held en haar redder zou kunnen worden, was hij Maria als zijn toekomstige bruid gaan zien. Als hij alleen was en zich door niemand bespied wist, had hij het portret te voorschijn gehaald en er lange tijd naar gekeken. Dit smalle gelaat met het hooge voorhoofd, waaronder twee oogen stonden, die hem rustig en vertrouwd aankeken, kende hij thans beter dan de gezichten der menschen, met wie hij dagelijks omging. Vaak had hij de afbeelding niet eens noodig om haar te kunnen zien en in zijn nabijheid te hebben. Op die oogenblikken was het alsof zij bij hem in de kamer zat en bewonderend toekeek hoe hij, gekleed in zijn gouden kuras en met de hand op het gevest van zijn zwaard, heen en weer liep. Mooren en Turken heb ik verslagen, zei hij dan, maar nu, Maria, is ons beider vijandin, de trouwelooze, kettersche Elizabeth aan de beurt. Mijn brave, dappere vriend, fluisterde zij. Dan knielde hij eerbiedig voor de leege stoel en liet zich een kus op zijn voorhoofd drukken. Hij wist niet, hoe de gevangenis, waarin zij was opgesloten, er uit zag, noch kende hij de mannen, die met haar bewaking belast waren. Niettemin had hij heel het aanvalsplan op haar gevangenis nauwkeurig uitgewerkt en 's avonds, voordat hij insliep, bestormde hij het kasteel, dat hem denken deed aan het slot van
| |
| |
Louis Quixada, waar hij een deel van zijn jeugd had doorgebracht. Hij zag, hoe zijn soldaten de zware poortdeuren ramden en hoorde zijn stem in de holle steenen gang weergalmen, als hij den burchtheer bevel gaf, de deur van de kerker te openen. Dan trad hij binnen met een buiging, alsof hij een bezoek kwam afleggen en niet als een moegestreden veldheer, die zooeven Elizabeth's legioenen verslagen had. Mijn held, fluisterde zij, ik wist dat gij komen zoudt. Dan kusten zij elkander en kreeg de bevrijder zijn loon...
Binnenkort zou het zoo ver zijn, maar eerst moesten nog enkele moeilijkheden overwonnen worden. In de eerste plaats de reis door Frankrijk, waar de regeerders en een deel van het volk Spanje vijandig gezind waren. Daarna het herstel van de rust in de Nederlanden en tenslotte de verovering van Engeland. Maar wat hadden deze moeilijkheden te beteekenen, in vergelijking tot de belooning, die hem wachtte?
- Om te beginnen, zei hij tot zijn vriend Ottavio Gonzaga, zullen wij vermomd door Frankrijk reizen. Zoolang wij ons op Fransch gebied bevinden, zult gij de meester zijn en ben ik de knecht. Ik zal mij vermommen als Moorsch bediende.
- Is zulk een vermomming niet eerder een gevaar dan een bescherming?
- Niet als zij zorgvuldig en met kennis van zaken wordt uitgevoerd. En wat de Mooren, hun uiterlijk en gewoonten betreft, Ottavio, deze ken ik zoo goed als die van mijn beste vrienden. Denk eens aan, welk een prachtig avontuur! Een Spaansch landvoogd, vermomd als Moor, reist dwars door het vijandige Frankrijk heen om Engeland en Schotland te gaan veroveren. Ik voorspel u, dat deze reis avontuurlijker en spannender worden zal dan alles, wat wij tot nu toe samen hebben beleefd. Zorg voor een sneeuwwit paard, dat kleurt prachtig bij een donkeren berijder.
| |
| |
In gezelschap van enkele soldaten en geleid door een Zwitserschen gids werd de reis naar Parijs snel en zonder tegenslagen volbracht. Don Diego de Cuñiga, de Spaansche gezant in Frankrijk, was niet weinig verbaasd, toen de Moorsche dienaar zich bekend maakte als de zoon van den keizer. Bezorgd voor de veiligheid van zijn bezoeker, bood de gezant hem aan in zijn woning te overnachten, maar Don Juan wees dit voorstel lachend van de hand. Hij handelde tegen de regels van zijn spel, als hij zich onder de bescherming van den gezant zou stellen en dus zou hij, gelijk zulks een bediende betaamde, in een herberg slapen. Toen Don Diego hem vertelde, dat er diezelfde nacht een groot hofbal zou zijn in het Louvre, veranderde hij echter van plan. Voor enkele uren wilde hij zijn vermomming afleggen om als Spaansche Grande het bal te bezoeken. De gezant moest hem toegang verschaffen en de naam verzinnen, welke hij voor een enkele nacht dragen zou. Don Diego wees hem op het gewicht van zijn zending en op het gevaar, dat aan de grap, welke hij thans wilde uitvoeren, verbonden was. Hierdoor echter werd Don Juan's lust in het avontuur alleen maar aangewakkerd.
- Voor het oogenblik heb ik er even genoeg van om als een nederige slaaf achter Ottavio aan te loopen, zei hij. Vannacht wil ik de schoone vrouwen zien, waarmede dit hof zoo rijk gezegend moet zijn. Bedacht gij inmiddels reeds een goede en schoon klinkende naam?
De jonge graaf Alexander de Terranova, die door den Spaanschen gezant aan de koninklijke familie en de leden der hofhouding werd voorgesteld, was een schitterende verschijning, die een aangename indruk maakte. Een Spanjaard met zulke helder-blauwe oogen en zoo blonde haren had men nog nimmer aan het Fransche hof gezien. De jongste zoon van Antonio de Terranova, fluisterde men en verschillende dames konden haar blik niet afwenden van den slanken, in hemelsblauw fluweel
| |
| |
gekleeden edelman. Don Juan vermaakte zich kostelijk en de angst van Don Diego, die hem geen oogenblik uit het oog verloor, kon zijn vreugde alleen maar vergrooten. Welk een opwinding en verwarring zou er ontstaan, als het thans opeens bekend werd, dat hij niet de onbekende graaf de Terranova was, maar Don Juan van Oostenrijk, de overwinnaar van Lepanto, toekomstig landvoogd der Nederlanden en tegenstander van den prins van Oranje, die met den Franschen koning en den hertog van Anjou tegen Spanje samenspande! Het plan om zich bekend te maken, was te mooi om het onuitgevoerd te laten en het viel hem moeilijk het zwijgen te bewaren, nu hij zich een voorstelling gemaakt had van de opwinding, die hij door te spreken veroorzaken kon. De welwillendheid en vriendelijkheid der dames zou in bewondering veranderen, als zij wisten wie hij was en de heeren zouden hem overeenkomstig zijn stand en zijn roem behandelen. En zelfs als het anders zou gaan dan hij veronderstelde, als men zoo onvoorzichtig zou zijn openlijk van vijandigheid blijk te geven, dan zou hij de heeren en vooral de dames toonen, dat Don Juan zijn degen niet alleen als een nutteloos sieraad droeg. Hiertoe zou hij echter waarschijnlijk de gelegenheid niet krijgen, want eerder zou hij buiten het paleis in een hinderlaag vallen en onschadelijk worden gemaakt, dan dat iemand hem hier ook zelfs maar een onvriendelijk woord zou durven toevoegen. Beter nog even te zwijgen, dacht hij, onbekend te blijven en dit spel voort te zetten.
Later, toen hij met de mooie Margaretha van Valois op een bank buiten het gewoel van de danszaal zat, viel het hem moeilijk bij zijn voornemen te blijven. Ook de bekoorlijke koningin van Navarre was een van Spanje's vijanden en Don Juan wist, dat zij behoorde tot degenen, die Filips' gezag in de Nederlanden ondermijnden. Als Alexander de Terranova mocht hij op de mooie Mar- | |
| |
garetha verliefd zijn, als Don Juan, landvoogd der Nederlanden, was hij haar vijand. Maar juist deze vreemde toestand wakkerde zijn verliefdheid aan. Dat zij gehuwd was, zou geen hinderpaal voor een avontuur behoeven te zijn, maar hij liep de kans, dat zij hem zelfs een kus zou weigeren, als zij wist wie hij was. Hoe groot daarentegen zou de overwinning zijn, als zij hem desondanks in de armen viel en hoe wonderlijk moest het zijn, gestreeld te worden door de hand, die zooeven de dolk om hem te doorboren had losgelaten. Deze liefde voor de vijandin deed het bloed nog sneller stroomen dan die voor de vriendin, die hij bevrijden zou. Nu nog zaten zij naast elkaar en spraken zij over onbelangrijke zaken, waarbij zij elkander slechts een enkele maal even in de oogen keken en dan over iets belangrijkers dachten. Maar reeds rustte haar hand op de zijne en voelde hij de warmte van haar vingers, die heel zijn lichaam doortintelde. Lang zou dit spel niet meer kunnen duren, dat wisten zij beiden, toen zij elkander opnieuw aankeken. Straks zou hij zijn arm om haar middel heen leggen, haar hoofd achterover buigen, een kus op haar lippen drukken en dan, terwijl hij haar recht in de oogen keek, zou hij zeggen: ik ben Juan, Filips' broeder en zoon van den keizer.
Don Diego de Cuñiga naderde in gezelschap van drie anderen en verstoorde hun samenzijn. Even bleef de gezant staan en keek hem ernstig aan. De droom was voorbij, maar ook zijn twijfel was geëindigd. Zoo was het beter en hij zou wachten tot later, als de gelegenheid gunstiger was. Eerst naar Holland en daarna naar Engeland om zijn taak te volbrengen.
De volgende dag vermomde Don Juan zich weder als Moor en zette zijn reis naar de Nederlanden voort. De gezant zuchtte verlicht, toen hij de kleine stoet, na hem tot de poort gevolgd te zijn, naar het noorden wegtrekken zag.
| |
| |
Inmiddels hadden de gebeurtenissen in de Nederlanden hun voor Spanje ongunstige ontwikkeling voortgezet. Oranje's vertrouwden in het zuiden hadden de aanwijzingen van hun aanvoerder opgevolgd en niet alleen het bij het volk heerschende wantrouwen tegen de Staatsraad aangewakkerd, maar er, gebruik makend van de verwarring, eveneens voor gezorgd, dat belangrijke posten door prinsgezinden bezet geworden waren. De Staten van Brabant, beducht voor het muitende Spaansche leger, namen Duitsche en Waalsche huurlingen in dienst en stelden Oranje's vertrouweling Van Heeze tot kolonel over deze troepen aan. Jan van Hembyze te Gent, die voortdurend met den prins in briefwisseling stond, slaagde er in de schepenen van zijn stad zoo ver te brengen, dat zij militaire bescherming aan Oranje vroegen. Hun stad werd bedreigd door de bezetting van de citadel, die in verbinding stond met de muitende soldaten te Aalst. Men zond uit Holland onmiddellijk acht vendels voetvolk naar deze belangrijke stad in het hart van Vlaanderen, waar de soldaten onder toejuiching van de bevolking werden binnengehaald. Plunderend, moordend en brandstichtend trokken de Spanjaarden door het land en zoowel Protestanten als Katholieken zochten bescherming tegen het naderend gevaar bij de partij van de opstand. Het volk van Brussel wapende zich en was vast besloten zijn stad tot het laatst te verdedigen. Iedere Spanjaard, onverschillig of hij het met de muitenden eens was of niet, werd gewantrouwd en de leden van de Raad van State, die het land onder deze hachelijke omstandigheden moesten besturen, waren weinig meer dan de gevangenen van het volk. In deze noodtoestand vergat het grootste deel van de bevolking der zuidelijke gewesten, wat haar steeds van de opstandige Hervormden gescheiden had gehouden en was zij bereid Oranje te volgen. Maar de prins wist, dat hij alleen op het volk niet steunen kon, doch dat ook de adel en
| |
| |
de regenten, die wantrouwend aarzelen bleven, overgehaald moesten worden om zijn partij te kiezen. De volksbeweging was de stuwkracht van de opstand, maar het gezag werd uitgeoefend door de priesters, de edelen en de regenten en dezen zouden in de Staten Generaal moeten beslissen of het komen zou tot een samengaan van Holland en Zeeland met de overige provinciën. Want dit stond Oranje in de eerste plaats voor oogen: een hecht verbond van alle zeventien gewesten, het vormen van een eenheid, voordat de nieuwe landvoogd het bewind in handen nemen zou. Hij stelde zich daarom in verbinding met leden van de Brabantsche en Vlaamsche geestelijkheid en trachtte de priesters ervan te overtuigen, dat Katholieken en Hervormden geen vijanden behoefden te zijn. De vrije uitoefening van de katholieke godsdienst zou, als het verbond tot stand kwam, ten volle verzekerd zijn. Hij schreef brieven aan Filips van Egmont, den oudsten zoon van zijn onthoofden vriend, aan den graaf van Roeulx, stadhouder van Vlaanderen en aan andere edelen in de zuidelijke gewesten. Zonder zich te bekommeren om het oordeel van kortzichtigen, die meenden dat vijandschap eeuwig duren moet, richtte hij zich zelfs tot vroegere tegenstanders, zooals de hertog van Aerschot en de markies van Harvé. De naijver van deze heeren kennend, wees hij er reeds bij voorbaat op, dat hij, als een verbond tot stand kwam, buiten Holland en Zeeland geen aandeel in het bestuur wenschte.
In de hoofdstad des lands legden Oranje's vertrouwenslieden groote ijver aan de dag en richtten zoowel hun heimelijke als openlijke aanvallen in de eerste plaats tegen de leden van de Raad van State. Ofschoon er slechts één Spanjaard in deze Raad zitting had, werd het geheele college onbetrouwbaar genoemd en ervan beschuldigd, geheime betrekkingen met de muitende troepen te onderhouden. Wat, zoo vroegen de prinsgezinden op de volksvergaderingen, hadden deze heeren
| |
| |
hun heele leven anders gedaan dan alleen de Spaansche belangen gediend? Viglius was een oude schavuit, die alleen om zichzelf dacht, Berlaymont een karakterlooze dienaar, Mansfeld een verrader, om van den Spaanschen bloedhond De Roda nog maar niet eens te spreken. De Spaansche soldaten snoefden er reeds op, dat zij straks Brussel zouden binnentrekken en het volk zouden brandschatten. Hoe zou hun dit mogelijk zijn, als de verraderlijke Staatsraad hen niet hielp en de stad niet aan hen uitleverde?
In het begin van de maand September, toen de spanning groot was, werd Vincent, wiens schip voor Middelburg lag, bij zijn schipper ontboden.
- Vincent, zei hij, over tien minuten worden de zeilen geheschen en vertrekken wij naar de Vlaamsche kust. Ik was zooeven bij den prins en deze heeft mij een opdracht voor u gegeven.
- Voor mij?
- Voor u. Oranje zei mij, dat zich bij mij aan boord een man bevinden moest, dien hij onlangs met een brief tot mij gezonden had. Hij heet Vincent, zei hij en men noemt hem den Vlaamschen onruststoker. Gij kent de weg in het Vlaamsche land, nietwaar?
- Als de beste.
- Dan heb ik hier opnieuw een brief voor u, die zoo vlug mogelijk bij den Brusselschen gouverneur Van Heeze bezorgd moet worden. Gij kunt uw vriend Jacob meenemen, maar zorg er voor, zoo snel en onopvallend mogelijk te reizen en de brief goed te verbergen. Zoodra wij aankomen krijgt ge paarden en kunt ge vertrekken. Hier zijn uw papieren en verder zwijgen.
De volgende avond, juist voor het sluiten van de poorten, reden de beide mannen Brussel binnen. Een uur later was de commandant in het bezit van zijn brief en nog diezelfde avond had Van Heeze een langdurig onderhoud met zijn luitenant De Glimes.
| |
| |
Vijf honderd gewapende krijgslieden trokken de volgende morgen door de stad en begaven zich naar het oude paleis van de hertogen van Brabant, waar de Staatsraad vergaderd was. Luitenant De Glimes liet zijn mannen het gebouw omsingelen en gaf toen bevel de deuren open te hakken. De zes heeren, wier besprekingen reeds onderbroken waren door het lawaai, dat de inbrekers veroorzaakt hadden, stonden in een groep bijeen toen De Glimes, gevolgd door een aantal zijner mannen, de vergaderzaal betrad.
- Wat komt ge doen en waar haalt ge de vermetelheid vandaan om hier op deze wijze binnen te dringen? riep Berlaymont.
- Mijne heeren, antwoordde de luitenant, ikbennietgekomen om met u te praten, maar om u gevangen te nemen.
- Op wiens last?
- Op last van Van Heeze, den gouverneur.
- Sinds wanneer heeft de gouverneur dezer stad het recht de regeering des lands in arrest te stellen?
- En in wiens opdracht handelt Van Heeze? vroeg Sasbout.
- Het is mijn taak niet, dit na te gaan, antwoordde De Glimes. Ik volbreng alleen mijn opdracht.
- Oranje, riep Berlaymont, niemand anders dan Oranje zit hier achter!
- Man, zei Mansfeld, de hand naar zijn degen brengend, weet wat ge doet. De koning zal het opnemen, alsof hem deze krenking persoonlijk is aangedaan.
- Wij kunnen later nagaan, of deze voorspelling juist geweest is, hernam de luitenant. Maar als ik u een goede raad geven mag, bedien u dan niet van wapenen, want buiten wachten vijf honderd man om u van antwoord te dienen. Mijne heeren, gij zijt mijn gevangenen.
Zonder verder verzet lieten de heeren zich wegbrengen naar de Groote Markt, waar zij werden opgesloten in het Broodhuis, hetzelfde gebouw, dat eens de graven
| |
| |
van Egmont en Home tot gevangenis gediend had. Bij deze terechtstelling echter, waarbij het landsbestuur onthoofd werd, vloeide geen bloed, doch de Nederlanden hadden geen wettige regeering meer.
De afspraak was, dat Vincent en Jacob, zoodra zij de brief hadden afgegeven, weder naar hun schip zouden terugkeeren. In de Brusselsche taveernen, die van vroeg tot laat met bezoekers gevuld waren, had het goede bier hun echter spoedig de tijd doen vergeten en zoo was het gebeurd, dat zij eenige dagen te laat bij de aanlegplaats van hun schip waren teruggekeerd. De steiger met de twee meerpalen en het huisje van den veerman vonden zij nog in dezelfde toestand terug, maar hun schip bleek verdwenen te zijn. De schipper had bij den veerman een briefje achtergelaten, waarin hij hun mededeelde, dat hij niet tot Sint Juttemis op hen wachten kon en dat zij nu maar een andere gelegenheid moesten trachten te vinden, om naar Walcheren terug te keeren.
- Dat zou best nog een poosje kunnen duren, had Vincent gezegd. Nu hij na zooveel jaren weer eens in Vlaanderen was, waar het hem goed beviel, voelde hij er veel voor nog een paar dagen te blijven. Men was dicht bij Antwerpen, waar zij in het begin van de opstand zooveel hadden beleefd en het zou eigenlijk jammer zijn nu weer naar de Geuzenvloot terug te keeren, zonder een bezoek aan de stad te hebben gebracht.
- 't Is goed, had Jacob geantwoord, dan gaan wij eerst maar eens kijken of de toren van de Onze Lieve Vrouwekerk nog op zijn plaats staat.
Reeds in de eerste Antwerpsche herberg hadden zij een ouden vriend ontmoet. Joris, de voerman, was wat grijzer geworden, maar voor de rest was hij nog dezelfde en dronk hij nog evenveel brandemoris als vroeger.
- Ja, had de voerman na een glas op het wederzien geledigd te hebben gezegd, ik ben gelukkig nog altijd
| |
| |
gezond en heb een ijzeren gestel. Daarom blijf ik de brandewijn trouw en drink geen water, want daarvan zou de zaak gaan roesten.
Hij had de vrienden de adressen van oude kennissen gegeven en deze hadden het eerst een bezoek gebracht aan Jacoba van de Velde, wier man destijds in Brugge op de brandstapel ter dood gebracht was. Coba was verbaasd geweest de twee vrienden, van wie zij na het Antwerpsche oproer niets meer gehoord had, opeens tegenover zich te zien. De ronde stokjes, waarmede zij kant aan het plooien was, waren haar vingers ontglipt en zij was plotseling begonnen te huilen. Oud, grijs en gebogen was zij geworden en het waren hoofdzakelijk haar oogen en haar stem geweest, waaraan de vrienden haar herkend hadden. Maar Joost, haar jongen, was de kleine deugniet van vroeger niet meer. Dat was een boom van een kerel geworden. Toen zij hem echter wat beter hadden bekeken, hadden zij moeten beamen, dat Coba gelijk had en dat de jongen op zijn vader geleek. Hij was scheepstimmerman, was kort geleden gezel geworden en zou nu over eenige weken gaan trouwen.
- Als Joost dat had kunnen beleven, had Coba gezegd. Toen had zij weder gezwegen en was met het kant plooien verder gegaan.
De vrienden moesten blijven tot de bruiloft en ofschoon Jacob daar in het begin geen ooren naar had, was Vincent er tenslotte toch in geslaagd hem over te halen. Op de Geuzenvloot kon men nog lang genoeg zijn en zoo'n buitenkansje als een bruiloft viel iemand niet iedere dag ten deel.
Gedurende de weken, die verliepen voordat het feest plaats vond, veranderde er nog veel in de stad. De muiterij onder het Spaansche krijgsvolk had zich uitgebreid en het gerucht deed de ronde, dat er opnieuw kerels naar Antwerpen onderweg waren, om daar te rooven en te plunderen, zooals zij het pas nog in Maastricht en Aalst ge- | |
| |
daan hadden. De geruchten namen steeds vastere vorm aan en spoedig werd bekend, dat ook de nieuwe bezetting van het kasteel gemeene zaak met de muiters gemaakt had. Zelfs bevelhebbers en officieren zouden zich, nadat de Staatsraad gevangen genomen was, bij de muitenden hebben aangesloten. Ofschoon de heer van Champagny verklaard had, dat de stad thans verdedigd zou worden en bijzondere bezetting had ingenomen, zag de toestand er dreigend genoeg uit. De commandanten der Duitsche huurtroepen waren niet te vertrouwen en het was niet onmogelijk, dat deze betaalde vrienden te kwader ure vijanden zouden blijken te zijn.
Toen de tijding kwam, dat men de Spanjaarden in de nabijheid van de stad had gezien, werden de poorten gesloten en kon er geen mensch meer uit. Er zat nu voor de twee vrienden niets anders op dan te blijven en de bruiloft mee te maken. Want het mocht dan waar zijn, dat reeds honderden muiters hun intrek genomen hadden in het kasteel, waar de geladen kanonnen op de stad gericht waren, aan uitstel van het feest, waarvoor alles in gereedheid gebracht was, kon niet gedacht worden.
De straten dreunden van de voetstappen der krijgslieden, toen Joost van de Velde en Johanna Veerman in de echt verbonden werden. Men keek elkander zorgvol aan en vroeg zich af, wat het worden moest met een huwelijk, dat onder zoo dreigende omstandigheden gesloten werd. Coba weende stil en moest denken aan haar man, die onder beulshanden gestorven was. Iedereen op het feest had zoo zijn eigen gedachten, maar behalve het bruidspaar werden vrijwel allen in beslag genomen door de vraag, wat er de volgende uren gebeuren zou. Bijna alle gasten hadden de vorige dag nog meegeholpen aan het opwerpen van een verschansing aan de Nieuwstad. Alles was haastig in zijn werk gegaan en de twee Watergeuzen, die deze werkjes meer hadden gedaan en reeds
| |
| |
herhaaldelijk deze uit huisraad en koopmansgoederen bestaande wallen bestormd hadden, koesterden geen groote verwachtingen van de doeltreffendheid der genomen maatregelen. Het mes, dat zij onder hun kleeren verborgen hadden, zou als het er op aan kwam van meer nut blijken te zijn dan deze wallen, waaraan een paar duizend burgers een heele middag gezwoegd hadden.
Toen het eten en de wijn op tafel kwam, begonnen de feestvierenden wat opgewekter te worden. Men scheen eindelijk te kunnen vergeten, dat men zich in een bedreigde stad bevond en spijs en drank smaakten zoo voortreffelijk, dat de goede stemming zelfs niet meer bedorven werd, toen de eerste kanonschoten de vensters in hun sponningen deden trillen. Onder bijval van de overige gasten, begaf de vader van de bruid zich met eenige vrienden naar buiten, om eens te gaan kijken wie er zoo brutaal was om op zijn ruiten te trommelen en te trachten het feest te verstoren. Hij keerde lachend terug met de mededeeling, dat de straat leeg en uitgestorven was en dat men op de citadel kanonschoten ter eere van het jonge paar aan het lossen was.
- Laat de kerels maar schieten, riep hij lachend, zij moeten goede schutters zijn om dit glas wijn te kunnen raken.
Hij had nog niet uitgesproken, toen een nieuw salvo over de stad daverde. Even keek men elkander aan en werd er geaarzeld om de dronk van den spreker te beantwoorden.
- Wat talmt ge nu? vroeg de vader. De wijn is betaald en het heeft geen nut deze in de kannen te laten verschalen. Wij zitten er in en niemand kan er uit. Drinken dus.
Er waren slechts weinigen, die om deze grap konden lachen en de stemming bleef gedrukt, totdat het meerendeel der bezoekers even veel als de gastheer gedronken had en men vergeten kon wat buiten gebeurde.
Beter echter dan deze burgers, die zelden te diep in het
| |
| |
glas keken, verstond Jacob de kunst van het drinken en te vaak reeds had hij zich, voordat de slag begon, moed ingedronken om thans, na een paar glazen geledigd te hebben, geen acht op het gevaar te slaan.
- Wij moeten naar buiten, zei hij tot Vincent, allen de straat op. In dit huis zitten wij opgesloten als ratten in een val.
De verver begon te lachen.
- Uw voorstel komt een weinig laat, zei hij. Men heeft nu de smaak te pakken en zoo lang er nog wijn in de vaten is kunt ge er zeker van zijn, dat niemand het huis vrijwillig verlaat.
- 't Bevalt mij niet, dat er geen kip op straat is, terwijl die van het kasteel de stad beschieten. Misschien wordt er al ergens gevochten.
- Een reden te meer, om dit feest niet in de war te sturen. Drank maakt goede vechters.
- Maar ik blijf niet langer.
- Bederf het spel niet!
- Ik wil weten wat er gebeurt. Ga mee. Als het niets blijkt te zijn, kunnen wij terugkeeren.
- Goed, ik zal meegaan. Even nog.
Vincent nam een der wijnkannen, zette deze aan de mond en dronk een paar flinke teugen. Toen hij hiermede gereed was, kuste hij het meisje, dat naast hem stond en zei lachend, dat zij straks samen zouden dansen.
- 't Is zonde van het mooie feest, zei hij, toen hij even later naast zijn vriend op straat liep. Wat wij eigenlijk beginnen moeten met geen ander wapen dan ons kaasmes is mij een raadsel.
Maar Jacob beduidde hem te zwijgen en bleef staan. Behalve het donderen der kanonnen was thans ook het verwijderde knallen van musketten hoorbaar.
- Hoort ge dat?
- 't Is haakstuk, zei de verver. Er wordt gevochten. Kom, laat ons gaan.
| |
| |
Naarmate zij dichter bij de Sint Jorisvest kwamen werd het drukker en toen zij de hoek omsloegen, werden zij bijna omvergeloopen door een menigte vluchtende burgers.
- Wat gebeurt er? vroeg Jacob aan een der laatste mannen, toen deze hijgend bleef staan.
- De muiters zijn binnen, riep hij, de wal is genomen en de Duitschers zijn naar de Spanjaarden overgeloopen. Wij houden het niet; geen mannen en geen wapens!
Een nieuwe drom vluchtelingen vulde de straat, maakte het verder spreken onmogelijk en de man werd in de menschenstroom meegesleurd. Jacob en Vincent drukten zich plat tegen de gevel aan en lieten de vluchtenden voorbijgaan. In de verte klonk het gedaver van paardenhoeven en op hetzelfde oogenblik zagen zij een bende Spaansche ruiters de hoek om komen. De kerels vulden de straat in haar volle breedte en stormden voorwaarts met getrokken sabels en gevelde lansen. Een oogenblik keken de twee vrienden elkander aan. Wat konden twee kerels, die bovendien nog zoo goed als ongewapend waren, tegen deze overmacht aanvangen?
- Verloren, broertje, zei Vincent en even, nauwelijks merkbaar, schudde hij het hoofd en haalde hij de schouders op, alsof hij zeggen wilde, dat men voor dit armzalig avontuur het feest niet had behoeven te verlaten.
- Daar! wees Jacob.
Op enkele passen afstand was een kelder, waarvan de deur open stond. Zonder zich te bedenken of nog een woord te wisselen, verlieten zij hun plaats en verdwenen in het gat. Jacob smeet de deur dicht en nauwelijks hadden zij deze gegrendeld of de ruiters renden voorbij. Het waren er zooveel en zoo hard sloegen de hoeven hunner paarden op de straatsteenen, dat het huis er van trilde. Pas toen de stoet voorbijgetrokken en het weder stil geworden was, konden zij even adem scheppen en om zich heen kijken. Zij bevonden zich in een lompenkelder, waarin behalve gebruikt huisraad en oud
| |
| |
ijzer groote stapels vodden lagen. Veel buit viel hier voor de plunderaars niet te halen en als het hun gelukken zou zich hier voorloopig schuil te houden, zouden zij betrekkelijk veilig zijn.
In de straat klonk opnieuw rumoer. Thans echter hoorde men het slaan der paardenhoeven niet meer, maar klonken de uitroepen, die de Spanjaarden bij hun plundertochten bezigden: Santiago, Espana, Dinero, à sangre y fuego!! Geld, bloed en vuur! Gekraak van hout, het rinkelen van glasscherven en daarna de kreten van vrouwen en kinderen. De plundering was begonnen. Met de dolken in hun handen bleven de twee vrienden staan luisteren naar het rumoer, dat nader en nader kwam...
Waarom zou men bevreesd zijn en de feestvreugde laten verstoren door aan rampen te denken, die waarschijnlijk nimmer zouden gebeuren? Vader Veerman had er slag van zijn gasten te vermaken en slaagde er zelfs in de vreesachtigsten gerust te stellen. Dat de wijn op was beteekende niets voor een gastheer, die tevens gezorgd had voor een voldoende voorraad bier en brandewijn. Vader Veerman had juist, met de arm om de hals van zijn vrouw geslagen, een loflied op het huwelijk gezongen. Bijna vijf en twintig jaar was hij thans getrouwd en hij kon zijn vrienden de verzekering geven, dat het hem nog altijd niet verveelde. Hendrik, zijn oudste zoon, die lid was van de rederijkerskamer De Bloeyende Roos en die tot ver buiten Antwerpen beroemd was om zijn reciteerkunst, moest nu een van zijn mooie verzen op de liefde en de trouw opzeggen. Dit voorstel werd met handgeklap begroet. Juist was de jongen op de tafel gaan staan om aan het vereerend verzoek te voldoen, toen buiten een hevig rumoer klonk. Men hoorde, dat de ruiten aan de straatzijde werden verbrijzeld en de gasten hadden nog maar nauwelijks begrepen wat er gebeurde, toen de soldaten reeds de kamer binnenstormden. Nog voordat Hendrik een woord had kunnen uit- | |
| |
brengen, viel hij met doorboorde borst voorover op de tafel. De mannen, die een mes gegrepen hadden, kregen geen gelegenheid zich daarmede te verdedigen, maar werden neergeslagen, voordat zij de hand hadden kunnen opheffen. De vrouwen gilden, verweerden zich met tanden en nagels, maar zij konden niets uitrichten tegen deze overmacht, die bovendien voortdurend grooter werd. Spoedig was de feestzaal veranderd in een slachtplaats en zij, die zooeven nog met het glas in de hand gezongen hadden, lagen thans dood op de grond of wentelden zich stervend in hun bloed. Slechts een paar vrouwen hadden de indringers gespaard en deze moesten thans vertellen, waar het geld verborgen was. De bruid, die zooeven haar man had zien dooden, werd weggesleurd en naar de kelder gebracht, waar men haar met de punt van de dolk op de borst wilde dwingen te zeggen, waar zich het bezit van haar vader bevond. Toen zij het antwoord schuldig bleef hing men haar op, om daarna, op het oogenblik dat zij dreigde te stikken, het touw door te snijden en de vraag te herhalen. Tot drie keer toe probeerde men haar op deze wijze aan het spreken te krijgen, maar tenslotte verloor zij het bewustzijn zonder een woord uitgebracht te hebben. De plunderaars lieten haar liggen, verlieten de kelder en begonnen zelf te zoeken. Twee mannen slechts bleven achter. Zij wierpen haar water over het hoofd en zoodra zij de oogen opende, scheurden zij haar de kleeren van het lijf en namen bezit van haar. Johanna verzette zich niet meer en toen de mannen zich op haar wierpen, begon zij uitbundig te lachen. Toen de soldaten heengegaan waren stond zij op, bleef even wankelend staan en holde toen, opnieuw in lachen uitbarstend, de straat op. Een groot en wonderlijk feest had men hier voor haar aangericht. Alle huizen waren versierd met wapperende roode en gele vlammen en in de straten viel een regen van vonken, die glommen alsof zij van
| |
| |
goud waren. Door de goten stroomde bloed, donkerrood bloed, dat aan haar vingers kleven bleef als zij het aangeraakt had. Zij wist, dat Joost nu dood was, dat hij met een dolk in zijn borst temidden van een roode vlek op het witte tafellaken lag. Zij wist, dat ook haar vader en alle anderen dood waren. Hendrik reciteerde een vers, van de liefde en de trouw en hij sprak, terwijl hij dood was en met zijn gezicht in een vleeschschotel lag. Iedereen was dood, zijzelf ook. En zij was zelfs al in de hel bij de Spanjaarden geweest. Maar nu was zij opnieuw op het feest en straks zou zij Joost ontmoeten met een vlam in zijn hand, waarmee hij alle Spanjaarden verbranden zou. Alle soldaten, en daarna de heele wereld. Want dit stond voor haar vast, dat na dit groote, ontzettende feest, de wereld niet langer mocht blijven bestaan en verwoest moest worden. Daarom rende zij lachend en gillend door de straten, want zij wilde alles nog zien, voordat het feest een einde nam.
Diezelfde avond werd zij achter het brandende stadhuis door een hopman gedood en haar lichaam viel boven op een stapel lijken, die door de vlammen beschenen werd. Meer dan zes duizend menschen werden binnen Antwerpen door de muiters om het leven gebracht en honderden huizen gingen in vlammen op. De plunderaars spaarden niets en niemand. Altaren werden van hun sieraden beroofd en priesters en monniken werden door deze verdedigers van de kerk vermoord.
De puinhopen van Antwerpen smeulden nog, toen te Gent de afgevaardigden der Staten bijeenkwamen, om te onderhandelen over het sluiten van een verdrag met de provinciën Holland en Zeeland. Oranje's streven, om alle zeventien gewesten in de strijd tegen Spanje te vereenigen, scheen thans verwezenlijkt te zullen worden. Men was het echter nog lang niet over alle punten van het verdrag eens en het was in het bizonder de adel, die moeilijkheden veroorzaakte, omdat hij Oranje wan- | |
| |
trouwde en er bevreesd voor was den prins een te groote macht te verleenen. Ook de godsdienst vormde een punt van langdurige bespreking. Katholieke en Calvinistische belangen kwamen met elkaar in botsing en vooral op dit punt stiet men op zooveel moeilijkheden, dat de onderhandelingen herhaaldelijk gevaar liepen te mislukken. Terwijl de besprekingen gevoerd werden, bulderden de kanonnen, die de Gentsche citadel beschoten. Als het de Spaansche bezetting gelukken zou, de belegeraars te verslaan, dan zou ook Gent het lot ondergaan, dat Antwerpen zooeven getroffen had.
- Niet met het praten over dat wat ons scheidt, moeten wij onze kostbare minuten verspillen, riep Marnix van Sint Aldegonde, maar wij moeten trachten zoo snel mogelijk tot een overeenkomst te komen op de grondslag onzer gemeenschappelijke belangen. Thans nog is er gelegenheid de handen ineen te slaan en de Spaansche benden, die het land verwoesten en de bevolking uitmoorden, te verjagen. Straks zal het te laat zijn. Over de punten, welke nu niet tot een bevredigende oplossing gebracht kunnen worden, zullen wij het later wel eens worden.
Eindelijk kwam men toch tot overeenstemming en werd het voorloopige verdrag geteekend. Het meerendeel der Nederlandsche gewesten was thans verbonden met Holland en Zeeland. Oranje en de partij van de opstand hadden een groote staatkundige overwinning behaald.
De twee spelers, die thans tegenover elkander stonden in de strijd om het gezag over de Nederlanden, waren zeer onevenwaardig. Oranje, de voorzichtige, berekenende, op alles bedachte staatsman en Don Juan, de romantische fantast, die de heele wereld als kampplaats voor zijn ridderspelen beschouwde. Zou het niet in overeenstemming met zijn verdiensten en zijn rang geweest zijn, als de Nederlanders hun nieuwen landvoogd een
| |
| |
grootsche en luisterrijke ontvangst bereid zouden hebben? Soldatenoproer en volksopstand waren onbelangrijke gebeurtenissen, vergeleken bij het feit, dat 's koning's broeder, zoon van Karel den vijfden, de held van Granada en Lepanto, gekomen was om de Nederlanden te regeeren. Zoodra de landsgrens overschreden was, legde Don Juan zijn vermomming af, trok zijn schoonste gewaad aan en gespte zijn van den paus ten geschenke ontvangen en met edelsteenen versierde eeredegen om. In dit rijk met goudgalon bestikte costuum van purperen fluweel zou hij edelen en afgevaardigden voor de eerste keer ontmoeten.
Don Juan's tegenspeler zat achter zijn schrijftafel te Middelburg, waar hij alle toebereidselen voor een grootsche ontvangst van den nieuwen landvoogd trof. Geen vlaggen en wimpels, geen eerewachten en klaroengeschal had Oranje voor het feest noodig; hij had voldoende aan het woord. Brieven naar de Staten Generaal der zooeven vereenigde gewesten, brieven naar de steden en aan invloedrijke mannen. Don Juan was een gevaar, dat voorzichtig en tactvol bestreden moest worden. Een goede verstandhouding van enkele der zooeven vereenigde gewesten met den nieuwen landvoogd zou voor de rest van het land noodlottig kunnen worden. Men wist reeds te vertellen, dat Don Juan met goede bedoelingen kwam en van Filips opdracht gekregen had conciliant te zijn. Daarom liet Oranje zijn secretaris aan de Staten schrijven, dat Don Juan's minzaamheid niets anders dan schijn was en dat zijn werkelijke bedoelingen wel zouden blijken, als hij voldoende invloed gekregen zou hebben. Indien Don Juan's goede voornemens oprecht gemeend zijn, laat hij dit dan toonen door dadelijk de Spaansche troepen uit het land te verwijderen. Men meende, dat men den landvoogd althans kon aanhooren om zijn voorstellen te vernemen. En Oranje dicteerde: treedt niet met hem in onderhandeling, voordat hij de
| |
| |
Spanjaarden en andere vreemdelingen heeft doen vertrekken. Don Juan is beter dan Alva en oprechter dan Requesens, werd gezegd. Schrijf dus, zei Oranje, dat wij een vergissing niet mogen riskeeren. Wij willen hem in de gelegenheid stellen zijn goede wil te bewijzen, mits hij vóór alles de Spanjaarden laat vertrekken, de versterkingen slecht, de Staten Generaal bijeen roept op de wijze, zooals dit tijdens de regeering van zijn vader gebeurde en de handvesten eerbiedigt. Bega niet de misslag hem te gelooven, maar laat hem eerst door daden bewijzen, dat hij ons vertrouwen waard is. Don Juan is een eerlijk en oprecht man, zeiden zij, die den jongen keizerszoon aan het hof van Madrid ontmoet hadden. En Oranje waarschuwde: de benarde toestand dezer landen eischt het bestuur van een man, die zich de ernst van zijn taak ten volle bewust is. Zou een lichtzinnige, jonge kerel, die oorlog voert uit eerzucht en die zijn tijd zoek brengt met minnarijen, aan deze eisch kunnen voldoen?
Alleen de burggraaf van Soleuvre en enkele zijner vrienden begroetten den landvoogd op het grondgebied van Luxemburg. Er stonden geen troepen ter ontvangst opgesteld, er werden geen saluutschoten gelost, er was geen bazuingeschal en zelfs de vlaggen ontbraken. Alleen een in zijn rust gestoorde landedelman, die te oud was om feest te vieren, te jichtig om te buigen en die bovendien nog hinkte. Desondanks betreurde Don Juan het niet, zijn mooiste kleeren aangetrokken te hebben. Maria, de jongste dochter van den graaf, was schoon en de glimlach, waarmede zij hem begroet had, was voorloopig voldoende belooning voor de moeite, welke hij zich getroost had. Met staatslieden kon men ook onderhandelen zonder mooie kleeren aan te hebben en zijn lastbrieven waren voldoende om deze heeren ontzag in te boezemen. Maar een vrouwenhart moest met andere middelen veroverd worden.
| |
| |
's Avonds zat hij tegenover Maria voor het haardvuur en vertelde van de veldtochten en zeeslagen, welke hij meegemaakt had. Behalve het meisje, dat vol aandacht naar zijn verhalen luisterde, bestond zijn gehoor uit drie oude heeren, die afwisselend naar hun wijnglazen grepen of voorzichtig achter hun hand geeuwden. Het schijnsel der vlammen weerspiegelde fonkelend in de diamanten, waarmede Don Juan's degen was versierd en zijn schaduw bewoog onrustig over de met gobelins behangen wanden. Na het verhaal van de slag bij Lepanto keek hij de heeren eens aan. Drie grauwe gezichten, drie grijze baarden, drie zwijgende toehoorders, van wie er een nog mank was. Was dit een waardig gehoor voor een beroemd krijgsoverste, die van zijn overwinningen verhaalde? En werd een plaatsvervanger des konings in de Nederlanden ontvangen door grijsaards, die reeds met één been in het graf stonden? Maar men kon in Brussel niet weten, dat de Moorsche knecht, die enkele uren geleden de landsgrenzen overschreden had, Don Juan, de zoon des keizers was. Waarschijnlijk was men op dit oogenblik nog niet eens van zijn aankomst in kennis gesteld. Morgen of misschien overmorgen zouden de heeren hun opwachting komen maken en tot zoo lang zou hij alleen zijn met de drie baarden en met Maria. Zijn weg door het leven ging langs vrouwen, hij reisde van de een naar de ander, als van pleisterplaats tot pleisterplaats, totdat het eindddoel bereikt zou zijn. En ook daar wachtte hem een vrouw, een gevangene, wier kerkerdeuren hij zou openen. Was het niet alsof alle vrouwen, die hij in zijn leven had ontmoet, naar zijn komst hadden verlangd, alsof zij allen gevangenen waren, die op haar bevrijder hadden gewacht? Eén vrouw slechts kon hij huwen, alleen aan Maria's zijde zou hij Engeland's troon kunnen bestijgen, maar hij kon verschillende vrouwen beminnen en bevrijden. Ook voor deze Maria, die op dit oude kasteel door drie grijze be- | |
| |
wakers gevangen gehouden werd, moest zijn komst een verlossing beteekenen. Toen het tijd werd om naar bed te gaan, stond hij veerkrachtig uit zijn zetel op en bleef met aaneengesloten hielen en de hand op het gevest van zijn degen even staan. Terwijl de andere heeren er mede bezig waren op te staan, had Maria voldoende gelegenheid om hem te bewonderen en Don Juan wist, dat zij hem zien moest als een kleurige en slanke bloem, temidden van oude, knoestige boomen. Hun blikken grepen elkaar, toen hij zich tot haar overboog om haar hand te kussen en zij liet haar vingers even langer in de zijne rusten dan noodig was. Mijn dappere redder, scheen zij te zeggen en Don Juan glimlachte dankbaar. De belofte, welke haar handdruk inhield, was een koninkrijk waard. De nieuwe landvoogd behoefde niet lang te wachten. Zoodra men het bericht van zijn aankomst te Brussel ontvangen had, zonden de algemeene Staten eenige afgevaardigden naar Luxemburg, om Don Juan te begroeten en de aanvaarding der landvoogdij met hem te regelen. Hoewel noch de Heer van Issche, noch het lid van de geheime raad Fonck tot de partij van de opstand behoorden en steeds koningsgetrouwe dienaren waren geweest, zagen zij zich toch genoodzaakt den plaatsvervanger des konings enkele moeilijkheden in de weg te leggen. Men had nu eenmaal te Gent een verdrag gesloten met de opstandige gewesten en was verplicht de in deze pacificatie vervatte bepalingen na te leven. Gaarne wilde men te Brussel den nieuwen landvoogd trouw zweren, doch dan diende deze eerst de pacificatie te erkennen en de Spaansche troepen het land uit te zenden. Bij dit eerste onderhoud gaf men van beide kanten van veel toegevendheid en groote welwillendheid blijk. Zonder het nadrukkelijk te zeggen, maakten de afgevaardigden den vorst duidelijk, dat zij althans niet aansprakelijk waren voor dit te Gent gesloten verdrag. Men kon immers niet weten, wat de dag van morgen
| |
| |
brengen kon. Don Juan, handelend volgens zijn van Filips ontvangen opdrachten, willigde vrijwel alle eischen in. Hij moest toegevend zijn en trachten de vrede te herstellen. Op het punt van het wegzenden der Spaansche soldaten toonde hij zich zelfs bizonder voortvarend. Hoe eerder hij de Noordzee oversteken en met deze tien duizend kerels een inval in Engeland doen kon, hoe liever het hem was. Nu de vorst zich zoo toeschietelijk toonde, twijfelden de heeren er niet aan, of men zou het spoedig eens worden en de landvoogd zou zijn feestelijke intocht in de hoofdstad kunnen houden. Vervuld van de beste verwachtingen keerden zij naar Brussel terug. Geduld was nimmer een van Don Juan's meest ontwikkelde karaktereigenschappen geweest, maar nu trachtte hij zich terwille van het welslagen zijner plannen hierin een weinig te oefenen en bleef wachten op het antwoord van de Staten. Een dag duurt lang, vooral als men er naar hunkert aan een onderneming te beginnen, waarmede men zich reeds lange tijd bezig gehouden heeft. Vijf volle dagen duurde het, voordat er antwoord op zijn voorstellen kwam. Het waren Oranje's medestanders in de Statenvergadering geweest, die door telkens bezwaren te opperen de af handeling van de zaak hadden vertraagd. Een nieuwe delegatie verscheen bij den vorst en deze heeren waren zoo mogelijk nog minzamer dan de eerste. Er waren echter nog een paar kleinigheden, welke nog even in het reine gebracht moesten worden. In de eerste plaats meende men er een blijk van wantrouwen tegenover de Nederlanders in te moeten zien, dat de landvoogd een lijfwacht van Duitsche huurlingen wilde aanstellen. De Nederlanders hadden bewezen goede soldaten te zijn en konden dus een betrouwbare lijfwacht vormen. Verder zou men gaarne zien, dat de Spaansche soldaten te voet en niet over zee het land zouden verlaten. Behalve deze twee, had men nog enkele andere punten van minder belang, welke
| |
| |
ongetwijfeld bevredigend geregeld konden worden. Maar nu scheen het, dat het met Don Juan's geduld ten einde liep. Nog nimmer was het voorgekomen, dat hij naar het pijpen van klerken en politieke praatjesmakers had behoeven te dansen. Als zijn orders niet zoo nauwkeurig omschreven zouden zijn geweest, en als hij geen edeler en grootscher doel voor oogen gehad zou hebben dan de orde in dit land te herstellen, dan zou hij deze heeren het zwijgen opgelegd hebben. Hij was er de man niet naar om in het geheim te konkelen en zijn zaken met spitsvondigheden te verdedigen. Het was duidelijk, dat de intrigant Oranje aan de touwtjes trok en hem betichtte van bedoelingen, waarvan hij zelf het bestaan niet kende. Tenslotte gaf hij toch toe, ook wat zijn lijfwacht betrof. Hij bleef er echter op staan, dat de troepen over zee zouden vertrekken. Deze zaak was afgedaan en daarop behoefde men dus niet meer terug te komen. Opnieuw vertrokken de heeren en opnieuw keerden zij terug. En telkens kwamen zij met nieuwe eischen, waarover men bij vorige gelegenheden zelfs met geen woord gesproken had. Al die tijd moest de nieuwe landvoogd wachten, was hij gedwongen buiten de hoofdstad te blijven, als een zwerver, die om onderdak gebedeld heeft, maar dien men niet binnen wilde laten. Onderwijl werd het Brusselsche volk tegen hem opgehitst en gingen de Calvinisten door met het zaaien van wantrouwen. Waarom had zijn broeder hem met deze onmogelijke, vernederende opdracht naar dit ellendige land gezonden? Hij was bereid alles toe te geven als hij maar zoo spoedig mogelijk vertrekken kon. Met het zwaard, zooals Alva, had hij deze Nederlanden kunnen bedwingen, maar hij was er de man niet naar om te marchandeeren en eeuwig te onderhandelen. Hij was een kerel, een vechter en wat hier gedaan moest worden, was werk voor een wijf.
In Brussel werd voortdurend vergaderd. Daar kwamen
| |
| |
de rebellen en zij, die zich nog altijd de trouwe dienaren des konings noemden, bijeen en bezworen opnieuw, dat zij elkander trouw zouden blijven en het verdrag van Gent zouden handhaven. Waarvoor, waarom? Men gedroeg zich alsof hij een gevaar beteekende, waartegen men zich beveiligen moest. Zoo stond men tegenover hem, terwijl hij terwille van de vrede tot nu toe op vrijwel alle punten toegegeven had. Aan één eisch slechts hield hij hardnekkig vast: de soldaten zouden over zee vertrekken. En waarom eigenlijk ook niet? Waarom wèl, vroegen de Staten, die door deze hardnekkigheid steeds wantrouwender werden.
Tenslotte gaf Don Juan ook maar op dit punt toe en door dit te doen, gaf hij een schoone, jarenlang gekoesterde droom prijs. Zou hij thans ooit nog in de gelegenheid gesteld worden Maria Stuart te bevrijden en de Engelsche troon te verwerven? Wat was, na deze teleurstelling, het leven verder nog voor hem waard? Filips had hem onschadelijk gemaakt, hem met een onvervulbare opdracht naar het noorden gestuurd, hem verlaagd tot den slaaf van kaasboeren en intriganten. Als deze Oranje een kerel en geen kruipdier was, dat zich in holen verschool, had hij hem kunnen uitdagen tot een eerlijk tweegevecht, waarin één van beiden had moeten vallen. Beter zoo, een eerlijke dood te sterven, dan als een machtelooze dwaas te moeten leven. Maar Oranje liet zich niet zien en hij kon hem zelfs van niets beschuldigen, omdat hij geen bewijzen tegen hem had. Zijn brieven aan Filips werden onderschept, hij was omgeven door spionnen en men had hem zelfs gewaarschuwd, dat er een aanslag op zijn leven beraamd werd. En hij kon niets bewijzen en zich niet verdedigen, omdat zijn vijanden ongrijpbaar waren en in het verborgene werkten.
Toen er niets meer viel toe te geven, omdat hij op alles ja gezegd had, stonden de Staten hem toe de stad Leuven
| |
| |
binnen te gaan. Nog altijd echter niet naar Brussel, nog steeds niet zijn erkenning als landvoogd. Van Leuven trok hij naar Namen, waar een deel der bevolking hem feestelijk inhaalde en een ander deel hem uitjouwde. Den tegenstanders van Spanje was het maar al te goed gelukt dit volk op te hitsen en hem gehaat te maken bij menschen, die hij nimmer iets misdaan had. Het was overigens verklaarbaar en begrijpelijk, dat deze lieden, na alles wat zij in de laatste jaren ondervonden hadden, den Spanjaarden niet vriendelijk gezind waren. Maar was hij niet gekomen om vrede te stichten en de soldaten, die de bevolking tot last waren, naar huis te zenden? Doch alles wat hij deed, werd door zijn vijanden in zijn nadeel uitgelegd en zelfs de pogingen, welke hij ondernomen had om de muiterij een eind te doen nemen, noemde men geheime onderhandelingen, waarvan het doel zou zijn het leger in de Nederlanden te houden. Het liefst zou hij de beschuldigingen en verdachtmakingen dezer ophitsers waar gemaakt hebben en dit volk een geduchte afstraffing gegeven hebben. Maar hij was gebonden door zijn orders, terwijl hij het noodige geld alleen van deze Nederlanders krijgen kon. Eindelijk werden de soldaten ten deele betaald en keerden zij naar Spanje terug, niet over zee, zooals hij het gewild had, maar over land. Zijn plan, om Maria Stuart te bevrijden, kon hij nu wel voorgoed opgeven, want nimmer zou het meer mogelijk zijn in deze streken een troepenmacht bijeen te brengen, evenwaardig aan het leger, dat thans ontbonden werd. Het verblijf in deze landen had thans voor hem persoonlijk geen doel meer. Hij kon alleen nog maar trachten zijn opdracht tot een zoo goed mogelijk einde te brengen. Veel lust had hij niet meer in deze taak en het liefst zou hij dadelijk met het vertrekkende leger meegegaan zijn.
Zoodra de troepen vertrokken waren, kon, zooals overeengekomen was, zijn inhuldiging als landvoogd plaats
| |
| |
vinden. Dit moest in de hoofdstad gebeuren, maar Don Juan vond het veiliger voorloopig in Leuven te blijven. In deze stad was in ieder geval een deel van het volk op zijn hand, terwijl in Brussel vrijwel de geheele bevolking door de prinsgezinden scheen te zijn opgehitst. Bovendien was hem ter oore gekomen, dat men trachten wilde zich van zijn persoon meester te maken. En hoe zou hij voor zijn veiligheid kunnen zorgen, nu zijn soldaten waren vertrokken en hij alleen de beschikking had over een lijfwacht, die uit vreemden bestond? Zijn erkenning als landvoogd kon echter niet plaats vinden, voordat hij zijn intrede in Brussel gedaan had en daarom besloot hij tenslotte, nadat de Staten hem verzekerd hadden, dat zij instonden voor de veiligheid van zijn persoon en zijn bedienden, ook in deze aangelegenheid maar toe te geven.
Met klein gevolg en zonder troepen deed hij op de eerste Mei zijn intrede in de hoofdstad. Hij gevoelde zich allerminst veilig toen hij, gevolgd door meer dan duizend edellieden en prelaten, door de versierde stad trok. In het begin verwachtte hij onaangename verrassingen. Zijn blikken gleden onderzoekend over de menigte aan zijn voeten en hij was voortdurend gereed om het zwaard te trekken, als hij onraad bespeuren mocht. Niet meer dan een handvol getrouwen had hij om zich heen en daarmede zou hij weinig kunnen uitrichten in een stad vol vijanden. Maar in ieder geval zou men zich van den overwinnaar van Lepanto niet meester kunnen maken zooals men een schaap grijpt, dat naar de slachtbank geleid moet worden en zou hij den kerels toonen, dat hij het verstond voor zijn leven te vechten. Het bleek echter mee te vallen, want het volk was geestdriftiger en vriendelijker dan hij verwacht had. Zou Oranje's toeleg, om hem overal gehaat te maken en zoo het herstel van de vrede te verhinderen, dan toch niet gelukken? De toeschouwers juichten en Don Juan groette
| |
| |
minzaam terug. De stemming onder de menschen was niet slecht en deze vriendelijkheid moest gemeend zijn. Regeerders konden liegen en veinzen, maar een menigte kon niet huichelen en haar haat door gejuich verbergen. Zijn hoop herleefde. Wellicht kon alles toch nog in orde komen en zou hij later hier troepen bijeen kunnen brengen om een inval in Engeland te doen. De herinnering aan vervlogen dagen herleefde en de glans der oude glorie keerde terug, toen hij, in tegenwoordigheid van edelen, kerkvorsten en overheden, in de kathedraal de eed aflegde. De mis werd opgedragen, het koor zong het Te Deum en de pauselijke nuntius gaf de zegen. Het was als een kroning, waarbij slechts de kroon ontbrak.
Maar nog diezelfde avond kwam de burggraaf van Gent tot hem met de waarschuwing, dat men hem gevangen wilde nemen. Er moest een samenzwering bestaan, waarvan Theron, Oranje's agent, de leiding had. Don Juan glimlachte en maakte een afwijzend gebaar. Dank voor de waarschuwing, maar was men niet een weinig al te achterdochtig? Het volk, een deel althans, bleek hem welgezind te zijn. Hij was thans het hoofd van de regeering en de Staten stonden borg voor zijn veiligheid. Geruchten, zei hij. Toch liet hij eenige vertrouwde dienaren de wacht voor de deuren van zijn kamer houden en sliep hij die nacht met een dolk onder zijn hoofdkussen.
Spoedig daarop werd de waarschuwing herhaald en nu was het Aerschot, de voorzichtige, die hem de mededeeling kwam doen.
- Maar met welk doel zou men zich dan van mij meester willen maken? vroeg Don Juan.
- Om u alles te laten onderteekenen, wat zij wenschen.
- Men zal toch zoo dom niet zijn te veronderstellen, dat ik dit doen zou?
- Dan zou u wel eens kunnen overkomen, wat met zekeren vorst of hertog dezer landen geschied is, ant- | |
| |
woordde Aerschot. Na u gedwongen te hebben hun wil te doen, zouden zij u uit het venster gooien en op hun pieken opvangen.
Don Juan keek nadenkend voor zich heen en zweeg. Later vertelde hij den Spaanschgezinden Berlaymont, wat hij van Aerschot gehoord had. Kon een man van eer, zoo vroeg hij, nog langer op een plaats blijven, waar hij twee maal zooiets had moeten aanhooren, zonder iets tot zijn verdediging te kunnen doen? Berlaymont gaf hem de raad, naar Namen terug te keeren, waar de Calvinisten maar weinig aanhang hadden en zich van deze stad meester te maken. Het plan, om zich in het bezit te stellen van een veste, waar hij eenigszins veilig zou zijn, lokte hem wel aan. De bevolking van Namen was voor het grootste deel welgezind, terwijl de stad een sterk kasteel zonder bezetting had. Op deze plaats zou hij zich met de weinige mannen, op wie hij vertrouwen kon, in ieder geval kunnen verdedigen. En het plan was uitvoerbaar. Als hij eenmaal op het kasteel zat, zou hij minder afhankelijk zijn van lieden, die hem onderdanig en minzaam behandelden, maar op wie hij niet in het minst vertrouwen kon. Daar, tusschen muren, welke met kanonnen beveiligd waren, zou hij deze schavuiten van antwoord kunnen dienen op een manier, die meer met zijn karakter overeenkwam dan het redekavelen over verdragen en wetsbepalingen. De tijd van glimlachen en pluimstrijken was voorbij en het woord was thans aan het zwaard.
Enkele weken later bezette Don Juan bij verrassing het kasteel van Namen. De landvoogd had zich een gevangenis gekozen, midden in het land, dat hij besturen moest.
Het was op het kantje af geweest. Gedurende vijf dagen en nachten hadden zij zich in de lompenkelder schuil gehouden en geluisterd naar het rumoer in de straat,
| |
| |
waar de plunderaars hun vernielingswerk verrichtten. Op de vijfde dag, toen het langzamerhand stiller geworden was, hadden zij het tegen het vallen van de avond gewaagd hun schuilplaats te verlaten. Een groot deel van Antwerpen was in een ruïne veranderd en tusschen de puinhoopen, die sommige straten van gevel tot gevel vulden, lagen de lijken der omgekomen burgers. In de Begijnenstraat had Vincent een beurs met goudstukken gevonden, die waarschijnlijk door de plunderaars verloren was. Het geld, dat op dat oogenblik aan niemand toebehoorde en dat, als zij het liggen lieten, waarschijnlijk door de Spanjaarden gevonden zou worden, konden de twee vrienden best gebruiken en daarom had Vincent de beurs maar bij zich gestoken. 't Mocht waar zijn, dat de ongelukkige stad er slecht aan toe was, maar dit had hun er niet van kunnen weerhouden zich over hun vondst te verheugen. Zoo'n buitenkansje viel een paar berooide Geuzen niet iedere dag ten deel! Naar de vloot behoefde men nu niet dadelijk terug te keeren en daarom had Jacob voorgesteld, naar Brussel terug te gaan.
Het was druk in de hoofdstad en in de overvolle herbergen, waar de menschen samenkwamen om over de politiek te spreken, kreeg men de gewaarwording de eerste dagen van de opstand opnieuw te beleven. Nog altijd was er strijd tusschen de voor- en tegenstanders van de nervorming, nog steeds waren er vrienden en vijanden van Spanje en uitte men zijn haat tegen de regeering. Inplaats van Margaretha, stond nu Don Juan in het middelpunt der gesprekken en thans werd er niet meer op Granvelle, die al lang vergeten was, maar op De Roda gescholden. In de drukke straten zag men nog altijd een groot aantal voorname heeren, leden van de regeering, afgevaardigden der Staten, kerkvorsten en bekende edelen. De nood der tijden scheen de adel niet te beletten feesten te vieren en nog altijd stond het volk in drommen voor de paleizen, om de fraai gekleede gas- | |
| |
ten te bewonderen, die in koetsen aankwamen. Toen zij echter wat beter om zich heen gekeken en goed geluisterd hadden, begrepen Vincent en Jacob, dat er in de hoofdstad toch iets veranderd moest zijn. De meeste Roomschen bleken hun koningsgezindheid verloren te hebben en lieten zich minder vijandig over de ketters uit. Het was waar, dat Spanje de oude kerk steeds verdedigd had, maar niet minder waar was het, dat de Spaansche soldaten het land verwoest en hun eigen kerken en kloosters geplunderd hadden. Er waren zelfs Roomschen, die goed over den prins van Oranje, den grootsten ketter, te spreken waren. Als men maar op Oranje inzake de godsdienst had kunnen vertrouwen, dan zou men graag gemeene zaak met de opstandelingen gemaakt en alle vreemdelingen verdreven hebben. Men wist echter niet, wat men aan den prins had, omdat hij nu reeds, zoo kort nadat de pacificatie van Gent tot stand gekomen was, het verdrag schond en het de steden in Holland en Zeeland, waar de katholieke godsdienst nog openlijk beleden werd, moeilijk maakte. Ook de Vlaamsche en Brabantsche edelen, die zelf tegen Spanje waren, waarschuwden voor Oranje en zeiden, dat hij zichzelf, als de Spanjaarden overwonnen waren, tot hoogste overheid van het heele land wilde laten uitroepen. Anderen beweerden weer, dat hij de Nederlanden aan Frankrijk of zelfs aan het kettersche Engeland wilde uitleveren. En zoo kon men, ofschoon men meer dan genoeg van Spanje had, geen besluit nemen en zich bij de partij van de ware patriotten aansluiten.
De stemming van het volk sloeg weer ten gunste van Spanje om, toen bekend werd, dat Don Juan alle eischen had ingewilligd, de pacificatie erkende en de Spaansche troepen het land verlieten. Zijn intrede werd zelfs een zegetocht, waarbij de heele Brusselsche bevolking tegenwoordig was en hem toejuichte. Van nu af werd in de herbergen tusschen prins- en koningsgezinden weder
| |
| |
scherper geredetwist en een enkele maal kwam het zelfs tot vechtpartijen met ketters, van wie verteld werd, dat zij agenten van den prins waren.
Toen, terwijl de Spaansche partij wederom overal aanhangers won, kwam plotseling het bericht van de inneming van het kasteel van Namen. En alsof dit nog niet voldoende was, werd op hetzelfde tijdstip bekend, dat Don Juan brieven naar Spanje gezonden had, waarin hij den koning verzocht de troepen terug te sturen en hem verlof te geven de Nederlanders met de wapenen te bestrijden. Zoo betrouwbaar is nu uw vriend en beschermer Don Juan! riepen de ware patriotten.
In ‘De Kroon van Hongarije’, waar de Brusselsche prinsgezinden altijd bijeen kwamen, ging het die dag rumoerig toe. De Bloeyer, van wien bekend was, dat hij met den prins in verbinding stond, had op een tafel plaats genomen en sprak de menschen toe. Jacob en Vincent geraakten in geestdrift toen zij hoorden, hoe de spreker het verraad van den landvoogd hekelde. Was het niet als in de dagen, toen men te Valenciennes het volk had aangemoedigd om de gevangenis te bestormen en de opgesloten predikers te bevrijden?
- Burgers van Brussel, riep De Bloeyer, ook thans zult gij het weer zien gebeuren, dat uw vertrouwen met verraad wordt beloond. Zijt gij het lot, dat Maastricht, Aalst en Antwerpen getroffen heeft, reeds vergeten? Spanje is niet te vertrouwen, nimmer en nooit. Er is maar één man, die ons helpen kan, de prins van Oranje. Ook op de edelen, die macht voor zichzelf zoeken en afgunstig op den prins zijn, valt niet te rekenen. Er is maar één partij, die de Nederlanders hun vrijheden teruggeven kan, de partij van de opstand!
- Uw vrijheden stinken een weinig naar de kerker! riep een lange, bleeke man. Uw Oranje lokt met vriendelijk gefluit, zooals een vogelvanger, maar als het diertje binnen is, gaat de knip dicht.
| |
| |
- Gij beuzelt en gij liegt, mijn vriend, antwoordde De Bloeyer. Maar wat zou men anders kunnen verwachten van een klerk van De Roda. Gij streelt en kust slechts de hand, die u te vreten geeft.
- Hetzelfde doet gij, die door Oranje en de Antwerpsche kooplieden betaald wordt.
- Gelogen, riepen de toehoorders, gooi den kerel er uit! Maar De Bloeyer zei, dat men den kerel ongemoeid moest laten en dat hij geen leugenaar was, maar waarheid gesproken had.
- Maar, vriend klerk en Spaansche hielenlikker, ging hij verder, als gij had kunnen vermoeden, hoe welkom mij uw waarheden zijn, zoudt ge denkelijk wel gezwegen hebben. Het is waar, dat de prins thans geld van Antwerpsche kooplieden ontvangt en dat Oranje mij, omdat ik evenmin als een Spaansche klerk alleen van lucht leven kan, een enkele maal geld gezonden heeft. Doch vriendje, aan deze dukaten kleeft geen bloed en zij zijn niet uit de beurzen der uitgemergelde Nederlanders geperst. De kooplieden van Antwerpen, die Roomsch zijn en tot voor kort den koning steunden, hebben eindelijk ingezien, dat Spanje hun ondergang beteekent en dat zij alleen door Oranje geholpen kunnen worden. Maak u geen zorgen, want het is niet te veel, wat deze heeren voor ons werk betalen. Zoo is het, burgers van Brussel en als ik u thans een goede raad geven mag, grijp dan zoo vlug mogelijk de wapens, als in de dagen van de Spaansche furie. Zorg er voor, dat het staal scherp is en dat gij kruit en kogels bij de hand houdt, want gij kunt uw wapens spoedig noodig hebben.
Ook in andere herbergen en op pleinen en markten werd het volk door Oranje's vertrouwensmannen toegesproken. In de taveernen spraken Theron en Martens en Van Straeten hield op de Groote Markt een toespraak voor meer dan duizend menschen. En wat de volksmenners op straat deden, deed Marnix van Sint Aldegonde
| |
| |
voor de vergaderde Staten. Na de periode van inzinking, die op zijn ontslag uit de gevangenis gevolgd was, had hij spoedig zijn geloof in de opstand teruggekregen en zich met vernieuwde kracht in de strijd geworpen. Hij wist de vergaderden ervan te overtuigen, dat een verrader als Don Juan niet langer als landvoogd erkend kon worden en dat men de hulp van Engeland moest inroepen. Er gingen uit de vergadering stemmen op, die riepen om prins Willem en men verlangde, dat Oranje thans zelf naar de hoofdstad komen zou. Hoe kort was het nog maar geleden, dat men Don Juan ingehuldigd had en nu wilde men den landvoogd niet langer erkennen en werd de komst van den prins verlangd! Ook het volk begon thans om Oranje te roepen. Binnen weinige weken werd Brussel Oranjegezind. Het college van achttien uit de gilden gekozen personen, dat onder leiding van Van Straeten was samengesteld en dat thans feitelijk de stad regeerde, had de burgerij gewapend en zorgde er voor, dat de prinsgezindheid zooveel mogelijk werd aangewakkerd. Het duurde niet lang of de Staten gingen er, in weerwil van de tegenstand van een deel der edelen toe over, Oranje een uitnoodiging te zenden om naar de hoofdstad te komen, ten einde de regeering met raad en daad bij te staan.
Het was op een zonnige dag, tegen het einde van de maand September, dat het volk van Brussel uitliep om Oranje te gaan begroeten. Duizenden hadden zich naar de Nieuwe Vaart begeven, waarlangs de prins, van Antwerpen komend, naar de hoofdstad varen zou. Het overgroote deel der toeschouwers was Katholiek, maar niettemin waren er maar weinigen, die niet gekomen waren om Vader Willem in te halen, die slechts gedreven werden door nieuwsgierigheid en alleen maar den grooten ketter wilden zien. Ook Jacob en Vincent hadden een plaatsje gevonden op de grasberm langs het kanaal en het zich hier zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Men
| |
| |
zou wellicht urenlang moeten wachten en dus hadden de menschen koek, brood, bier en andere versnaperingen meegenomen om de verveling te verdrijven. Er werd gelachen, gepraat en gezongen en van tijd tot tijd klonk zelfs een Geuzenlied. Tegen de middag was in de nabijheid van de poort geen plaatsje meer te vinden. Wie buiten de stad wilde komen, was genoodzaakt een groote omweg naar een der andere poorten te maken, daar het verkeer langs de kanaalweg volkomen gestremd was. Overal zaten, lagen of stonden de toeschouwers en zelfs bij de intocht van Don Juan was er zooveel volk niet op de been geweest.
Het middaguur was reeds lang verstreken, toen eenige ruiters de boodschap kwamen brengen, dat de prins in aantocht was. Het duurde echter nog twee volle uren, voordat de drie schepen in het zicht kwamen. De wachtenden begonnen te juichen. In de achterste rijen werd gedrongen en enkele toeschouwers kwamen in het water terecht. Langzaam naderde de kleine vloot, begeleid door het gejubel van de menigte op de oevers. In de eerste boot zaten de Achttienmannen der gilden, die den gast van Antwerpen hadden gehaald, in de tweede boot bevond zich de prins, vergezeld van Marnix en eenige afgevaardigden van de Staten van Holland, terwijl het laatste vaartuig een aantal rederijkers aan boord had. Deze eerewacht van schouwspelen was zoo groot, dat niemand voldoende ruimte had om zich behoorlijk te kunnen bewegen, waardoor zij, die een rol te spelen hadden, hun werk bijna niet konden doen. De taak dezer spelers, die zich in prachtige gewaden gestoken hadden, was allerminst benijdenswaardig. Niet alleen dat men de verzen, waarin de deugd en de moed van Oranje bezongen werd of waarin van de Spaansche tirannie verhaald werd, niet behoorlijk kon opzeggen, omdat herhaaldelijk drie of vier spelers tegelijk een verschillende tekst declameerden, maar bovendien moest men zich de
| |
| |
keel schor schreeuwen om althans te mogen verwachten, dat men het rumoer zou overstemmen. Daarbij kwam nog, dat er geen ruimte was voor het uitvoeren van de breede en plechtige gebaren, waarvan men de verzen vergezeld moest doen gaan, om deze beter tot hun recht te doen komen. De schoolmeester, die belast was met de leiding van de voorstelling, werkte zich in het zweet om orde te houden en alles goed te laten verloopen. In zijn ijver en opwinding vergat hij wel eens, dat hij niet voor een klas kinderen stond, maar met volwassen mannen en vrouwen te doen had en bediende hij zich van de plak, om de spelers tot de orde te roepen. Door dit optreden was reeds een begin van een vechtpartij ontstaan, waarbij de Deugd in het water gerold was. Van de oevers gezien geleek het prachtig versierde schip met rederijkers, verkleed als Aartsengelen, Spaansche soldaten, Deugden en Ondeugden, Draken en Godinnen, een drijvende hoop requisieten, waarop de ongelukkige deelnemers van een mislukt landjuweel wegdreven.
Zonder zich een oogenblik rust te gunnen, wuifde Oranje de geestdriftige menigte toe. Naarmate men de stad dichter naderde werd het gejubel sterker, terwijl de massa op de oevers grooter werd. Het grootste deel van de toeschouwers liep met de langzaam voortdrijvende booten mee, ten einde straks bij 's prinsen intocht tegenwoordig te kunnen zijn.
Ook Jacob behoorde tot de vele tientallen, die, toen plotseling het gedrang toenam, in het water geduwd werden. Behulpzame handen trokken hem weder vlug op het droge, maar het nieuwe wambuis, dat hij de vorige dag van zijn laatste geld gekocht had, zat onder de modder.
- 't Is mij een nat pak waard, dat ik den prins in Brussel heb zien komen, zei hij lachend. Nu begint het goed te gaan, Vincent!
| |
| |
De twee afgevaardigden der Staten, thans voor de derde maal op het kasteel van Namen om de voorwaarden te bespreken, waarop men tot een vergelijk zou kunnen komen, stonden naast elkander achter de lange tafel en volgden met hun blikken den landvoogd, die met groote passen, de handen op de rug gevouwen, door het vertrek heen en weer liep. Voor het raam stond Ottavio Gonzaga en keek het stuk in, dat de heeren hadden meegebracht. Onverwacht bleef Don Juan voor de twee afgevaardigden staan, zette zijn handen in zijn lendenen en keek de heeren aan. Baron van Grobbendonck werd het vreemd te moede onder de strakke blik van den landvoogd en hij voelde zich blozen alsof hij een schuldbewuste kwajongen was, die een streek had uitgehaald.
- Mijne heeren, zei Don Juan ingehouden kalm, keert naar Brussel terug en breng de Staten mijn neen over! Op alle punten heb ik thans toegegeven en ik heb het zelfs goedgevonden de landvoogdij over deze gewesten op te geven. Maar nu is mijn geduld ten einde. De Duitsche benden stuur ik in geen geval naar huis. Zij zijn voor mijn veiligheid, die gevaar genoeg loopt nu men de onbeschaamdheid heeft gehad mij tot staatsvijand te verklaren! De Duitsche troepen blijven. Dit is mijn laatste woord.
Van Grobbendonck wilde iets zeggen, maar Don Juan viel hem in de rede.
- Geen woord meer over deze zaak. Er is thans genoeg gesproken. Gij kunt vertrekken.
Nog even aarzelden de afgevaardigden en verlieten toen, na gebogen te hebben, het vertrek. Beiden betreurden zij het, dat de onderhandelingen, die zoo lang gevoerd waren, dit einde genomen hadden. Er viel echter weinig aan te veranderen; de landvoogd had thans de mogelijkheid tot verder overleg afgesneden en zijn antwoord kwam op een oorlogsverklaring neer.
- Don Juan's geduld heeft mij vaak genoeg verwonderd,
| |
| |
zei de bisschop van Brugge, toen zij weder in hun koets zaten. In zijn plaats zou ik er al eerder een eind aan gemaakt hebben.
De baron staarde naar buiten, waar de duisternis viel. Een oorlogsverklaring, dacht hij, maar het zijn de Staten en Oranje geweest, die deze verklaring uitgelokt hebben. Er staan het land kwade dagen te wachten.
Toen de deur achter de heeren gesloten was, rekte Don Juan zich uit en haalde hij diep adem. Hij voelde zich van een drukkende last bevrijd, nu de laatste verbindingen met de Staten verbroken waren. Als plaatsvervanger des konings was hij naar deze landen gekomen, als vredestichter had hij hier willen optreden, om daarna als bevrijder naar Engeland te trekken en als overwinnaar terug te keeren. Maar hij was genoodzaakt geweest al zijn plannen op te geven en geen enkele van zijn verwachtingen was in vervulling gegaan. Hier stond hij nu in een vreemd vijandig land, zonder geld en door zijn broeder in de steek gelaten, met een krijgsmacht van een paar duizend Duitsche huurlingen, die hij binnenkort niet meer zou kunnen betalen.
- Mijn soldaten naar huis sturen, zei hij tot Gonzaga, zoodat wij niemand meer hebben om ons te verdedigen en wij volkomen van deze heeren in Brussel afhankelijk worden. Liever nog lever ik mij aan de Turken uit, dan in deze voorwaarden te treden. Wie had dit kunnen vermoeden, Ottavio, toen wij met de beste verwachtingen uit het Milaneesche vertrokken?
- Uwe Hoogheid is te lankmoedig voor deze rebellen geweest. Zij verwerpen alles, zijn koppig en eischen alleen maar vrijheid, doch den prins van Oranje gehoorzamen zij in alles.
- Het was de wil van mijn broeder, dat wij vreedzaam zouden blijven tot het uiterste. Gij zijt er getuige van geweest, dat ik zelfs verder dan dit uiterste gegaan ben. Had ik geweten, dat de koning mij aan mijn lot zou
| |
| |
overlaten, nadat ik mij voor deze burgers zoo diep vernederd had, dan zou ik zeker niet zoo lankmoedig geweest zijn. Maar nu is het uit. Zij hebben mij de handschoen voor de voeten geworpen en ik zou geen eergevoel meer moeten hebben, om deze thans niet op te rapen. Tot nu toe hebben zij met den duldzamen Don Juan te doen gehad, maar thans zullen zij een anderen Don Juan leeren kennen.
- Maar wij zijn niet gereed voor een oorlog.
- Wij zullen het spoedig zijn. Mijn Spanjaarden zullen terugkeeren.
- Tenzij de koning gehoor blijft geven aan Perez' influisteringen en u, uit vrees dat ge de macht zult grijpen, geen troepen zendt.
- Zelfs in dat geval zal ik doorzetten.
Woorden, dacht Don Juan, toen hij dit zei. Wat zou een veldheer zonder soldaten en zonder geld kunnen aanvangen? Hij stond alleen, was van alle hulp verstoken en behalve zijn krijgsmansroem had hij niets meer. Maar ook zonder Filips' hulp, zelfs zonder zijn toestemming, zouden de Spaansche veteranen terugkeeren om onder aanvoering van den overwinnaar van Lepanto te strijden.
's Avonds, toen hij alleen was, begon hij een krijgsplan te ontwerpen. Een kaart van de Nederlanden was op zijn tafel uitgespreid en daarnaast lagen de bladen papier, waarop hij zijn aanteekeningen maakte. Hij had zich wijn en kaarsen laten brengen en gezegd, dat hij door niemand gestoord wilde worden. Zijn vinger gleed langs de grenslijnen der gewesten, die thans vereenigd waren en waartegen hij, als het tot een oorlog kwam, zou moeten optrekken. In Namen en Luxemburg was de meerderheid der bevolking op zijn hand en hielden zijn Duitschers de voornaamste kasteelen bezet. Van hier uit zou dus de opmarsch moeten beginnen. Met de paar duizend onbetrouwbare huurlingen, die hij thans onder zijn be- | |
| |
velen had, zou hij echter niets kunnen ondernemen. Kerels had hij noodig, geoefende en betrouwbare soldaten, zooals de Spanjaarden, die hij helaas uit deze landen had laten vertrekken. Maar zij zouden terugkeeren, met of zonder toestemming des konings, en zich onder zijn commando stellen. Want deze Nederlanders mochten hem dan vernederen, Filips hem verloochenen en Aerschot hem verraden, de Spaansche veteranen zouden hun roemrijken aanvoerder trouw blijven. En ik ben het zelf geweest, dacht Don Juan, die deze brave kerels afgedankt heeft. Hij dronk zijn beker wijn leeg en staarde, tusschen twee kaarsvlammen door, de duisternis in. Daar trokken zij voorbij, de onoverwinnelijke legioenen, daar zag hij de helden weer, die geen opdracht te moeilijk, geen taak te zwaar vonden. Mondragon en Mendoza, d'Avila en vele anderen. Zij zouden terugkeeren, de hand op het gevest van hun degen leggen en vragen, wat hun aanvoerder te bevelen had. Don Juan glimlachte. Hij mocht dan verraden en verlaten zijn, verslagen was hij niet. Zelfs Maria Stuart behoefde hij niet prijs te geven. De tocht naar Engeland was uitgesteld, maar eens zou hij deze nog volbrengen. De bescherming van koningin Elizabeth hadden deze onbeschaamde Nederlanders ingeroepen en zij hadden zelfs de treurige moed nog gehad hem hun plannen ter goedkeuring voor te leggen. Hier, Mondragon, met tien vendels in het oosten en Mendoza met de rest van de troepen in het zuiden. En dan van twee kanten tegelijk op de hoofdstad aan. Na Brussel Mechelen, dan Antwerpen en daarna de zee. Aan de overkant lag Engeland en in het noorden wachtte Maria. De kolonels en kapiteins vervoegen zich bij het oppercommando, teneinde hun instructies in ontvangst te nemen. Aantreden, geeft acht, roffel, stukken laden, tot den aanval! Don Juan staat op, legt zijn hand boven de oogen en tuurt in de verte. Daar wappert de kruisbanier, de vlaggen van Castilië
| |
| |
en Aragon, daar glanst het staal van zwaarden en pieken in de zon. Voorwaarts, mijne heeren, de slag tegen de klerken en intriganten, tegen praters en leugenaars is begonnen. De klaroenen schallen, paarden hinniken en trappelen van ongeduld. Rustig, mijne vrienden, vastberaden voorwaarts. En niet spreken, het woord is verderfelijk en misleidend, zwijgen slechts en vechten. Welnu, waar blijven thans uw papieren verdragen, uw acten en besluiten, uw artikelen en privilegiën? España antwoordt niet meer met de pen op het papier, maar met het zwaard in de hand. 't Is deze taal, die Don Juan verstaat en waarin hij spreken kan. Beschenen door twee kaarsvlammen, ziet hij het bleeke gelaat van Maria Stuart. Zij glimlacht en sluit dan rustig de oogen. Dit vertrouwen zal niet beschaamd worden. Don Juan komt, dat zweert hij. Ik weet het, mijn held, mijn redder.
Het is den veldheer onmogelijk nog langer rustig te blijven staan. Hij moet zich bewegen, loopen, marcheeren. Hij zou iets willen doen, iets willen grijpen, verbrijzelen of verscheuren. Met stramme passen, op de maat van de trommels, begint hij door het vertrek te loopen. Het is niet het onzekere wandelen van een peinzer, niet het mechanische bewegen van een man, die over iets nadenkt, maar de krachtige, afgemeten pas van den soldaat, die ten strijde trekt. Links, rechts, van muur tot muur, door Brabant, Vlaanderen, Zeeland en Holland, voorwaarts tot aan de zee en naar het noorden tot aan de dijken. España, España...! Halt! Hij blijft in de houding staan en kijkt omlaag, alsof de vroedschap van Brussel aan zijn voeten ligt en hem de sleutels van de stad aanbiedt. Een overgaaf zonder voorwaarden, zegt hij. Dan valt zijn oog op de landkaart der Nederlanden. Als een sperwer, die zich op een duif stort, valt zijn opengespreide hand midden op het papier. Hij knijpt het samen en slingert de prop de duisternis in. Nu is er geen slagveld meer en ook de troepen zijn
| |
| |
verdwenen. Don Juan laat zich in een stoel vallen en verbergt het aangezicht in de handen. Niets is er, alleen een verlaten mensch in een donkere kamer, waar twee kaarsen rustig branden. Buiten, op de binnenplaats van het kasteel, lacht een vrouw en dan zingt een Duitsch soldaat een lied uit zijn vaderland. Overal op de wereld zijn lachende en zingende menschen. Maar hier in de kamer is het stil, hier staat een veldheer, die zijn roem overleefde, een teleurgesteld vorst, die door allen verlaten is en vergetelheid zoekt in een dwaas spel. Hij slaat een mantel om en loopt naar beneden langs de steenen wenteltrap. Draaien en dalen, trede na trede, voortdurend dieper, een vlucht, waaraan geen eind schijnt te komen. Maar dan staat hij reeds op de donkere, holle binnenplaats. Alleen het raam van het poorthuis, waarin zich de soldaten van de wacht bevinden, is verlicht. Daar wordt gezongen en gelachen. Dicht langs de muur sluipend, begeeft hij zich naar het venster. Hij weet niet waarom hij sluipt, maar hij heeft het gevoel, alsof hij onopgemerkt moet blijven om iets vijandigs te kunnen naderen. Achter het raam ziet hij een tafel met tinnen kroezen, een paar bierkruiken en een druipende kaars in het midden. En meer in de diepte, vaag zichtbaar, de gestalten van soldaten, die vrouwen op hun knieën hebben. Zoo leeft de huurling, zonder zorg en zonder werkelijke vijanden. Hoe anders is het gesteld met hen, die verantwoordelijkheid dragen, die belaagd en belasterd worden, die hun gedachten moeten verbergen en vroolijkheid moeten veinzen. Een soldaat is een gelukkig man. Hij had soldaat moeten blijven en zich nimmer met de getabberden moeten inlaten. Laat de kerels maar feest vieren, drinken en vrouwen kussen. Zonder er bij na te denken, duwt hij de deur open en blijft in de ingang staan. Het gezang verstomt, de kerels vliegen overeind en weten met hun houding geen raad. De meisjes kruipen bij elkaar, als een troep schapen bij
| |
| |
de nadering van een wolf. Een mooi, jong vrouwtje is er bij, een kind nog. Hij zou haar in zijn armen willen nemen, haar voor op een paard willen zetten om met haar weg te rijden, de nacht in. Zitten, commandeert hij en werpt een paar zilverstukken op de tafel. Voor een dronk! Dan keert hij zich om en verdwijnt weer even plotseling als hij gekomen is. Boven drinkt hij de rest van zijn wijn op en laat zich dan op een stoel vallen. Zijn oog valt op het met edelsteenen bezette zwaard, dat de paus den overwinnaar van Lepanto ten geschenke gaf. Maar dat is lang, heel lang geleden...
Zij glimlachten. Beter dan door een urenlang gesprek mogelijk was, begrepen zij door dit zwijgende lachen elkanders gedachten. Zij hadden de blik van verstandhouding gewisseld van twee overwinnaars, die lang voor dezelfde zaak gestreden hadden. Hoe veranderlijk was de mensch en hoezeer wijzigden zijn gedachten en gedragingen onder invloed der omstandigheden. Marnix, gedurende zijn gevangenschap een geslagen man, die bereid was het hoofd te buigen, was thans, nu de patriotten zegevierden, weer geheel de oude, felle, onverzettelijke rebel. Maar niet alleen bij zijn vriend, doch ook bij zichzelf had Oranje, sedert zijn feestelijke intocht in Brussel een verandering waargenomen. Voorspoed maakt overmoedig en verleidt dikwijls tot onvoorzichtige voortvarendheid. Een succesvol aanvoerder maakt gemakkelijker fouten dan de man, die door tegenslagen gedwongen is voorzichtig te blijven en al zijn daden vooraf te wikken en te wegen. Deze waarheid mocht hij niet vergeten, nu de Staten hem eindelijk hadden erkend en de bevolking van de hoofdstad hem geestdriftig had begroet. Niets was minder bestendig dan politieke voorspoed en men kon beter een kasteel op drijfzand oprichten, dan zijn toekomst op de gezindheid van het volk te bouwen. Gisteren hadden de Brusselaars Don
| |
| |
Juan toegejuicht, vandaag ontvingen zij hem met geestdrift en morgen zouden dezelfde menschen in staat zijn een ander met gejubel binnen te halen. Hij moest dus op zijn hoede blijven en niet verwachten, dat de zaken zich thans wel van zelf zouden ontwikkelen in de richting, welke hij wenschte. Maar het was hem wel geoorloofd thans even stil te blijven staan, om te kijken en een blik te werpen op de weg, welke hij tot nu toe had afgelegd. En als hij dit deed, als hij aan het verleden dacht, dan kon hij niet anders dan erkennen, dat hij zijn vijanden een gevoelige nederlaag had toegebracht. Voor het oogenblik althans had Filips, de machtige, de wapens moeten strijken voor Oranje, den Geus, den bedelaar. Bedelaar, het woord klonk nederig, maar geen regeerend vorst kon zichzelf met grooter voldoening en trots keizer of koning noemen dan hij zichzelf de naam Geus toekende. Een bedelaar, die meer invloed had dan het wettige hoofd des lands en voor wiens macht edelen en kerkvorsten bevreesd waren. Eens, nog maar kort geleden, had hij gemeend, dat macht een hersenschim en dat alle verlangen er naar ijdel was. Zijn inzichten waren op dit punt niet veranderd, maar ervaring had hem geleerd, dat persoonlijke macht een sterk wapen zijn kon, mits het met overleg werd gehanteerd. Voor de dommen en ijdelen was macht gevaarlijk, voor degenen echter, die haar waarde wisten te bepalen, was zij onontbeerlijk. Het kwam er nu in de eerste plaats op aan de overwinning voor het versterken van zijn macht te benutten. Dit zou minder gemakkelijk gaan dan het scheen en toen Marnix opmerkte, dat nu de weg naar de volledige overwinning open lag, antwoordde Oranje, dat men moest oppassen, om op deze weg naar de overwinning niet voorgoed het spoor bijster te raken.
- Ook op de roes der victorie kan, zooals na ieder feest, de morgen volgen, waarop men met hoofdpijn en een slechte smaak in de mond ontwaakt, zei de prins. Op
| |
| |
het oogenblik zitten alle partijen nog genoegelijk bij elkander aan tafel en drinken op eikaars welzijn, maar straks, als het feest is afgeloopen, zal men opstaan en zal ieder weer zijn eigen weg gaan. Een enkele stoel is reeds leeg, Marnix, en het zijn voorname gasten, die op deze plaatsen gezeten hebben.
- De Vlaamsche edelen?
- Zoo is het, de felste tegenstanders van het Calvinisme en zij, die het meest voor mijn invloed beducht zijn, hebben de disch reeds verlaten. Lalaing en Havrech hebben hun hoop op het oosten gericht. Nu wij het volk steeds meer mee krijgen en Engeland's koningin ons haar steun heeft toegezegd, begint de katholieke adel gevaar te ruiken. Matthias, Filips' neef en broeder van den keizer, moet thans naar de Nederlanden komen om Don Juan als landvoogd op te volgen en het gevaar, dat van onze kant dreigt, te bezweren. Men heeft den Heer van Maelstede reeds naar Weenen gezonden om den aartshertog uit te noodigen.
- Zonder ons of de Staten daarin te kennen.
- Zonder ons en terecht, want wij hebben bij zijn komst geen belang. Het zal echter noodig zijn, dat wij ons tegen deze plannen van de heeren niet verzetten, omdat onze positie dit nog niet toelaat. Meegaan dus en trachten hun plannen in ons voordeel te gebruiken. Voorloopig kunnen wij rekenen op de vriendschap en de hulp der Brusselsche bevolking, die, nu zij bewapend is, de Staatsraad vrijwel in haar macht heeft. Daarnaast moeten wij ervoor zorgen, dat de goede verstandhouding met de adel zoo lang mogelijk bestendigd blijft. In de naaste toekomst zijn wij hier in Brabant nog niet veel meer dan gasten, welkom bij het volk, maar ongewenscht door een deel van de adel en de hooge geestelijkheid. Het zou wenschelijk zijn, de rol van gast met die van gastheer te verwisselen.
- Ik begrijp uw bedoeling niet.
| |
| |
- Het oogenblik is thans gunstig om mij door de Staten en zoo noodig onder de druk van het volk, tot ruwaard van Brabant te laten aanstellen. Van oudsher heb ik recht op deze titel, die mij in dit gewest een plaats naast en niet onder den landvoogd waarborgt. Deze Matthias is een onervaren kind en zoowel in zijn belang als in het belang des lands zal het daarom goed zijn dat ik hem terzijde sta.
- Ik betwijfel, of men u benoemen zal, als gij u thans voor ruwaard verkiesbaar stelt.
- Men zal dit, zelfs onder de druk van het volk, zeker niet doen. Mijn tegenstanders zullen zich met hand en tand verzetten, als zij begrijpen, dat het voorstel van mij uitgaat. Daarom zal ik zelf niet op mijn benoeming aandringen, maar het anderen laten doen.
Terwijl de Staten zich gereed maakten om den, door de adel uitgenoodigden nieuwen landvoogd te ontvangen, bereidde ook Oranje op zijn eigen wijze de komst van Matthias voor. Thans kon hij echter, zooals hij het onlangs bij Don Juan's komst gedaan had, geen wantrouwen zaaien, omdat de aartshertog niet door Filips gezonden, maar door de Nederlandsche edelen uitgenoodigd was. Hij zorgde er daarom voor, dat het volk duidelijk werd aan wiens bemoeiingen men de komst van den nieuwen landvoogd te danken had en dat de rechten der burgers wel eens in het gedrang zouden kunnen komen, als Matthias slechts een werktuig in handen van adel en geestelijkheid bleek te zijn. Burgers van Brussel, met wie hij herhaaldelijk aan tafel zat, bleken goede leerlingen van den prins te zijn. Wie ook zou beter hun nooden en belangen kunnen begrijpen dan deze Geus, die reeds lang geleden, toen anderen nog op de hand van den koning waren, het zwaard tegen Spanje had gevoerd? Oranje was een der hunnen en zij wisten, dat zij Vader Willem vertrouwen konden. De heeren in het paleis van de hertogen van Brabant moch- | |
| |
ten vergaderen zooveel zij wilden, maar als het op het aannemen van besluiten aankwam, dan sprak ook de tot de tanden gewapende bevolking van Brussel een woordje mee. Toen de Achttienmannen der gilden het plan opperden om den prins tot ruwaard van Brabant te benoemen, begreep de meerderheid van het volk dan ook, dat dit een billijke eisch was. Hun Oranje had recht op de hoogste plaats in de regeering. Van Straeten sprak over dit voorstel met de bevolking van de Sint Pietersbuurt en de volgende dag reeds trokken de burgers naar het stadhuis om Oranje's aanstelling tot ruwaard van Brabant te eischen. De Spaanschgezinden verzetten zich tegen deze rechtmatige wensch van het volk, werd 's avonds in de taveernen gezegd. Zeker, de koningsgezinden hadden nooit anders gedaan dan de belangen des volks vertreden, maar Oranje moest ruwaard van Brabant worden. De volgende dag, werd door de bewoners van vijf andere wijken dit besluit genomen en vijf vendels van de burgerwacht sloten zich bij het volk aan. Voorafgegaan door een dubbele rij tamboers trok de menigte naar de vergadering van de Staten van Brabant en diende haar verzoek in. De heeren wisten niet, wat zij moesten antwoorden en zochten tijd te winnen door het geven van vage beloften. Maar de tamboers trokken op en betraden de vergaderzaal met slaande trom. Achter hen kwamen de gewapende mannen van de burgerwacht, gevolgd door het volk, dat het Wilhelmus zong. Marnix van Sint Aldegonde stond in een hoek van de zaal en luisterde ontroerd naar het lied, waarvan hij de woorden op een stormachtige nacht in een legertent geschreven had. Vreemd klonk hem zijn eigen vers, dreigender en machtiger dan hij het zich ooit had voorgesteld. Willem zou zelf niet op zijn benoeming aandringen, maar anderen zouden het doen. En hier stonden deze anderen en zetten hun wensch kracht bij met het voornaamste argument, waarover het
| |
| |
volk, door alle tijden heen, beschikt had: de vuist. De vergaderden wisten niets beters te doen dan toe te geven en den prins, onder afwachting van de bevestiging van de Algemeene Staten, tot ruwaard van Brabant te benoemen. De adel sloeg de schrik om het hart. Zoo groot was Oranje's invloed op het volk dus reeds geworden, dat de regeering door de menigte gedwongen kon worden te doen, wat de prins wilde. Maar Oranje weerlegde deze beschuldiging van de naijverige edelen. Niet zijn wensch was het geweest, dat hij tot ruwaard benoemd zou worden. Stellig zou hij, als men hem vooraf geraadpleegd had, een benoeming van de hand gewezen hebben. Thans echter had het volk zijn verlangen duidelijk doen blijken en kon hij, ofschoon hij vele bedenkingen had, niet anders doen dan de aanstelling aanvaarden.
Kort daarop kwam Matthias naar de Nederlanden en werden hem de voorwaarden, waarop de Staten hem als landvoogd zouden erkennen, voorgelegd. Hij zou de pacificatie van Gent moeten naleven en de katholieke godsdienst, zooals dit in het verdrag was omschreven, moeten handhaven. Verder zou hij in alle zaken van belang de Staten Generaal moeten raadplegen, geen vreemdelingen in dienst mogen nemen en de privilegiën moeten eerbiedigen. Matthias nam alle voorwaarden zonder bedenkingen of tegenspraak aan. In dezelfde vergadering, waar besloten werd den aartshertog als landvoogd te erkennen, werd Oranje's benoeming tot ruwaard bekrachtigd. Toen dit geschied was, diende nog de aanstelling te volgen van een ervaren man, die den jeugdigen Matthias met raad en daad terzijde zou kunnen staan. Reeds vroeger hadden de afgevaardigden van Holland en Zeeland het voorstel gedaan den prins van Oranje met deze taak te belasten. De katholieke adel had met Matthias' aanstelling zijn zin gekregen. Het was daarom niet meer dan billijk den aartshertog een raadsman te geven, die niet tot de voorstellers behoord
| |
| |
had. Op deze wijze werden niet alleen alle partijen tevreden gesteld, maar kwam men ook tegemoet aan de wenschen van de koningin van Engeland, die de Nederlanden steun bij voortzetting van de oorlog tegen Spanje had toegezegd. En waar zou men een man van meer ervaring en grootere bedachtzaamheid dan den prins van Oranje kunnen vinden? Oranje mengde zichzelf niet in de discussies, die over dit voorstel ontstonden. Het was beter anderen te laten praten en geen belustheid te toonen. Toen het voorstel in stemming gebracht werd, kreeg hij een meerderheid en zoo werd hij, met de titel van luitenant-generaal, den jongen landvoogd als raadsman toegevoegd. De Nederlanden hadden zich een nieuwen regeerder gekozen, die in het vervolg de staatsstukken op de plaatsen, welke de prins van Oranje hem aanwijzen zou, met de naam Matthias zou onderteekenen.
Het had maanden geduurd, voordat Don Juan eindelijk een leger verzameld had, dat groot genoeg was om de strijd tegen de Nederlanders te beginnen. Wel waren er, zoodra het bekend geworden was, dat men den landvoogd tot staatsvijand verklaard had, verschillende officieren uit het buitenland naar Don Juan gekomen, om hem hun diensten aan te bieden. Ook had hij in Duitschland nog wat huurlingen laten aanwerven, maar de krijgsmacht, die op deze wijze gevormd was, bleef nog altijd te klein om met goed gevolg tegen de Staatsche troepen te kunnen optrekken. Er was pas voortgang in de zaak gekomen, toen Filips, na eindeloos aandringen, geld gezonden had en het grootste deel der vroeger weggezonden Spaansche soldaten teruggekeerd was. Don Juan leefde weder op, toen hij begreep, dat de tijd van wachten en dulden nu eindelijk voorbij was en dat hij spoedig tot daden zou kunnen overgaan. Van nu af verliep alles vlot en stroomden manschappen en officieren
| |
| |
van alle kanten toe, om zich onder zijn leiding achter de kruisbanier te scharen. De paus had de oorlog, welke hij thans zou voeren, tot een heilige krijg verklaard, een strijd voor het herstel en de handhaving der Roomsche religie. Don Juan had op zijn vaandel onder het kruis laten borduren, dat hij, na de Turken in dit teeken overwonnen te hebben, ook de ketters zou verslaan. Oude krijgsmakkers, allen kerels, die hun sporen op het slagveld verdiend hadden, kwamen zich bij hem melden en toen hij al deze bekende gezichten om zich heen zag, wist hij, dat hij de spreuk, die zijn vaandel sierde, waar zou maken. Ook zijn neef en jeugdvriend Alexander Farnese, hertog van Parma, kwam hem zijn diensten aanbieden. De hertog ontstelde, toen hij het bleeke, ouwelijke gelaat van zijn nog jeugdigen vriend zag en vroeg hem, of hij ziek was.
- Niet ziek, maar ook niet meer gezond, Alexander, antwoordde Don Juan. De vernederingen, die ik in de laatste maanden heb moeten ondergaan, hebben mij oud gemaakt. De dienst des konings is wèl zwaar.
- Dit alles is nu voorbij, mijn vriend en wij gaan andere tijden tegemoet.
- Alsof nog hersteld zou kunnen worden, wat gebroken is. Mijn vrienden mogen teruggekeerd zijn, Alexander, doch de oude geestdrift heeft mij voor altijd verlaten. Ben ik, zoon van denzelfden vader, dan zooveel minder dan Filips, dat ik in deze landen als een verstooteling heb moeten leven? En heb ik, die mijn land steeds trouw gediend heb, het verdiend om door den koning gewantrouwd te worden?
- Gij kent het karakter van Filips voldoende, om u over deze argwaan niet te verwonderen. Menschen, die in afzondering leven en zelf niet kunnen zien, wat in de wereld gebeurt, gelooven gemakkelijk, wat anderen hun vertellen. Perez heeft u verdacht gemaakt, maar een overwinning op de Nederlanders zal voldoende zijn om
| |
| |
te bewijzen, dat hij een leugenaar en praatjesmaker is.
- Het is wel droevig, als men ook nog bewijzen moet oprecht geweest te zijn, toen men niets anders deed dan de bevelen des konings met opoffering van zichzelf te gehoorzamen. Escovedo, mijn braven vriend, heeft men in Spanje gevangen genomen en het valt te betwijfelen of het mij gelukken zal zijn onschuld te bewijzen en hem te redden.
- Begin er mede, uw neerslachtigheid te overwinnen en aan de toekomst te denken. Zonder een weinig geestdrift, gelukt geen onderneming. Laat ons de Geuzen te lijf gaan en deze Nederlanders voorgoed genezen van de waan, dat zij den koning en Don Juan als hun dienaren kunnen behandelen.
De landvoogd gaf geen antwoord en dacht aan zijn verloren illusies. Maar wat begreep Alexander daarvan? Ook de Staten troffen toebereidselen tot de krijg. Er werden troepen aangemonsterd en bevelhebbers aangesteld. Anders dan op Spaansche zijde echter, had men hier niet alleen de beschikking over aanvoerders, die de zaak, waarvoor zij straks ten strijde zouden trekken, ten volle waren toegedaan. Verschillende bevelvoerende edelen waren weliswaar tegenstanders van Spanje, maar zij waren ook goede Katholieken, die weinig vertrouwen hadden in de onder calvinistische invloed staande regeering. Zij wantrouwden Oranje, waren afgunstig op zijn macht en konden het niet goedkeuren, dat de kettersche Elizabeth zich met de gang van zaken in de Nederlanden bemoeide. Hoe ook zouden zij geestdriftig kunnen zijn voor een onderneming die, als zij gelukken mocht, hun wellicht meer nadeelen dan voordeden opleveren zou? Oranje kende deze stemming, maar niettemin had hij erop aangedrongen, dat de edelen het Staatsche leger zouden aanvoeren. In de eerste plaats had men geen andere officieren beschikbaar, maar bovenal moest men het vermijden ontevredenheid te zaaien
| |
| |
en de wankelmoedigen naar Spaansche zijde te dringen. Om deze redenen had hij het ook vermeden zijn afkeuring uit te spreken over de houding van den graaf van Lalaing, den stadhouder van Henegouwen, die uit vrees voor calvinistische overmacht zich om hulp tot de Fransche Katholieken had gewend. Elizabeth zou de Staatsche troepen versterken met eenige vendels soldaten onder bevel van Jan Casimir en nu had Lalaing, die reeds lang met Frankrijk in verbinding stond, de bijstand van den hertog van Anjou ingeroepen. Behalve met de leiding, was het ook met het gehalte van de troepen bij de Nederlanders slechter gesteld dan bij de Spanjaarden. De Staten beschikten alleen maar over Duitsche huurlingen, terwijl aan Spaansche kant geregelde, ervaren troepen stonden.
Op het eind van de maand Januari verliet het Staatsche leger Sint Maarten en trok op naar Gemblours. Het opperbevel was in handen van de Goignies, een oud krijgsman, die reeds onder den keizer gestreden had. Verschillende bevelvoerders waren echter niet bij hun troepen, toen deze ten oorlog trokken, maar woonden te Brussel de bruiloft bij van den Heer van Beersele. Reeds spoedig werden de Nederlanders in de rug aangevallen door de troepen van Don Ottavio Gonzaga. Zij waren genoodzaakt te wijken en drongen samen op een smalle weg aan de rand van een met modder gevulde kloof. Er ontstond verwarring in hun gelederen en nauwelijks had Alexander Farnese gezien, hoe het met de Staatsche troepen gesteld was, of hij begreep, dat hij dit gunstige oogenblik voor een nieuwe aanval niet ongebruikt voorbij mocht laten gaan. Hij sprong te paard en riep tot zijn wapendrager: Ga naar Don Juan en bericht hem, dat Alexander zich in de poel gaat werpen om er, zoo God het wil, als overwinnaar weder uit te komen! Zonder op de anderen te wachten, reed hij de modder in en ging recht op den vijand aan. De soldaten,
| |
| |
door zijn voorbeeld aangevuurd, volgden hem en vielen de Staatschen in de flank aan. Het geheele leger stoof uiteen en sloeg op de vlucht. Niemand dacht er aan zich te verweren en terwijl de Spanjaarden hun slachting begonnen, werd van Nederlandsche zijde geen schot gelost. Niet meer dan vijf of zes honderd man waren het geweest, die tot de aanval waren overgegaan en die, in nog geen uur tijd, meer dan tien duizend vijanden om het leven brachten. Talloozen stierven niet door het zwaard of de kogels, maar vielen voorover in het slijk, waarin zij stikten. Aan Spaansche zijde sneuvelden niet meer dan een dertigtal soldaten. Dertig vaandels, een groot aantal kanonnen en alle fourage vielen den overwinnaar in handen. Don Juan had opgehouden met praten, de tijd van handelen was aangebroken en zijn eerste daad was de algeheele vernietiging van het Nederlandsche leger.
Toen het bericht van de nederlaag de hoofdstad bereikte liep het volk te hoop en eischte, dat de edelen, die men aansprakelijk stelde, gestraft zouden worden. Hoewel de Calvinisten in Brussel maar een kleine minderheid uitmaakten en hun aantal de zes of zeven honderd op een bevolking van tachtig duizend niet te boven ging, sloot de verontwaardigde menigte zich bij hun protest aan. De ruiten van de woningen der voorname edelen werden stuk geslagen en waarschijnlijk zou het volk de huizen verwoest en de bewoners om het leven gebracht hebben, als Oranje en zijn mannen de gemoederen niet tot bedaren gebracht zouden hebben. Inplaats van aan hun wraakgevoelens toe te geven, voegde hij de verbitterden toe, zouden zij er beter aan doen in de wapenen te blijven en de stad in staat van verdediging te houden. Morgen immers zou het Spaansche leger voor de poorten kunnen verschijnen? Ook moest men terstond nieuwe troepen op de been brengen, om het verslagen leger te vervangen. Men slaagde erin het volk tot kalmte te
| |
| |
brengen, maar minder gemakkelijk dan in de hoofdstad gelukte dit in Gent, waar fanatieke Calvinisten de teugels in handen hadden en waar geen Willem van Oranje aanwezig was om de menigte tot bedaren te brengen.
Vincent en Jacob waren van Brussel naar de bisschopsstad getrokken en de toestanden, welke zij hier hadden aangetroffen, hadden hen met verbazing vervuld. Zij waren als oude Geuzen wel aan het een en ander gewend, maar het bewind, dat te Gent door den predikant Hembyze en door den vroegeren monnik Dathenus werd gevoerd, overtrof alles, wat zij tot nu toe hadden aanschouwd. Midden in Vlaanderen speelden de Calvinisten de baas en vervolgden de Roomschen, alsof er in deze stad nimmer een pacificatie gesloten was, waarbij den Katholieken vrijheid van godsdienst was gewaarborgd.
- Zooals in Antwerpen tijdens de beeldenstorm, zei Jacob, toen zij het volk de Sint Pieter zagen binnendringen en alles vernielen.
- Waarom gebeurt dat? vroegen zij een ouden man, die op het plein stond en werkeloos toekeek.
- De menschen hebben honger, antwoordde de man en vrijheid met een leege maag is ook maar een verdrietig genoegen.
De waard uit Het Zilveren Vat wist hun meer te vertellen. Peter Dathenus, zei hij, voerde in deze stad het bewind en hij dacht er niet aan om de Roomschen, nu de Calvinisten de macht veroverd hadden, vrijheid van godsdienst te geven.
- Eén godsdienst, vervolgde de waard, alleen de calvinistische. Meer godsdiensten geven maar aanleiding tot twisten en ongenoegen.
- Maar dat is de wil van Oranje niet, zei Vincent, en dat hebben de Staten ook niet bedoeld, toen zij de bevrediging aannamen.
- Datheen trekt zich van Oranje's wenschen en van de
| |
| |
bedoelingen der groote heeren weinig aan, antwoordde de kastelein lachend. De prins doet te veel water in zijn wijn, maar Datheen denkt er niet aan om de heeren ook maar een streep toe te geven.
Er was een nieuwe bezoeker binnengekomen, die, na even geluisterd te hebben, zich ook in het gesprek mengde. Blijkbaar had hij zooeven deelgenomen aan de aanval op de kerk, want zijn kleeren waren nog bedekt met kalkvlekken, welke hij thans verwijderde.
- Datheen begrijpt beter wat het volk toekomt dan Oranje en de andere heeren in Brussel, zei hij. De fabrieken liggen stil, de landerijen der boeren zijn door de oorlogen verwoest, arbeid is er niet meer en het volk lijdt gebrek. De oorlog hebben wij al verloren, omdat de edelen hun troepen in de steek hebben gelaten. Moeten wij het nu ook nog goed vinden, dat de monniken in hun kloosters blijven zitten en een goed leventje blijven leiden alsof er niets gebeurd is? Moeten wij nog langer deze roomsche onruststokers dulden en toelaten, dat wij verraden en verkocht worden? De kloosters zitten vol kogels en kruit, de prelaten heulen met den Spanjaard en de monniken leven als beesten. Maar hier in Gent hebben de heeren hun laatste ouwels verkocht en hun kerken zullen niet meer voor de afgodendienst gebruikt worden. Vandaag de Sint Pieter, morgen de Sint Nikolaas, overmorgen de Sint Jacob en zoo, op de rij af, alle kerken en kloosters, totdat het volk van Gent de laatste penning van deze dikbuiken heeft afgenomen en onze predikanten in hun kerken zullen preeken.
De voorspelling van den man kwam uit, want gedurende de volgende dagen werd het verwoestingswerk in Gent voortgezet. Als een kerk geplunderd was, beklommen Dathenus of Hembyze de kansel en spraken de beeldenstormers toe. Vooral de vroegere monnik viel soms fel uit tegen Oranje, wien hij halfheid en liefde voor de Roomschen verweet.
| |
| |
Toen alle kerken en kloosters in Gent in het bezit der Hervormden gekomen waren en geen Katholiek het meer wagen durfde voor zijn overtuiging uit te komen, gingen de Calvinisten er toe over brandstapels op te richten. Vier jonge monniken, die zich schuldig gemaakt zouden hebben aan onnatuurlijke zonden, werden op de pijnbank gelegd, waar zij, onder hevige folteringen, de beschuldigingen erkenden. Zij werden in het openbaar levend verbrand en stierven, terwijl het volk hen beschimpte en met steenen gooide.
- 't Gaat hier verkeerd, Vincent, zei Jacob.
De verver knikte zwijgend. Hij moest denken aan zijn vriend Pieter Koppe, den katholieken Geus, die in handen van Sonoy's beulen gevallen was.
- Zoo zal het nooit tot een eind komen, Jacob, zei hij eindelijk. 't Is triest, dat zooveel strijd zoo weinig nut heeft gehad.
Minder dan ooit tevoren vormden de Nederlanden na de slag bij Gemblours een eenheid of was het volk vereenigd door een alle verschillen overbruggend verlangen, dat er op gericht was het Spaansche gezag te vernietigen. De Nederlanders waren niet alleen verdeeld door godsdienst en stand, maar leefden bovendien in verschillende gewesten, die vaak tegengestelde belangen hadden. Ook had iedere provincie haar eigen wetten en handvesten, die dikwijls aanleiding waren tot oneenigheid. Aan het hoofd der gewesten stonden stadhouders, die of met den prins meegingen of op de zijde van Spanje stonden, of met beide partijen niets te doen wilden hebben. Bovendien waren er stadhouders, die nu eens aan deze, dan aan gene zijde stonden. In de steden heerschten de vroedschappen, die doorgaans geen oog hadden voor het belang van het land en er alleen op uit waren om hun stand, hun eigen stad of zichzelf zoo veel mogelijk te bevoordeelen. Onder het volk vond men zoowel volge- | |
| |
lingen van Oranje als aanhangers van Don Juan en onverschilligen, er waren fanatieke Calvinisten en fanatieke Katholieken, Staatsgezinden en koningsgezinden. In regeeringskringen werd geïntrigeerd en gekuipt, zoowel door de Oranjegezinden als door de adel, door de kerkvorsten en door de vrienden van Spanje, door de agenten van koningin Elizabeth en door die van den hertog van Anjou. Handel, nijverheid en landbouw kwijnden, de arbeid lag grootendeels stil en duizenden waren niet in staat in hun onderhoud te voorzien. De Watergeuzen belemmerden de handel in de steden van Holland en Zeeland, die na de pacificatie nog niet naar den prins waren overgegaan. Soldaten overstroomden het land en mergelden de plattelandsbevolking uit. Het volk was verarmd door het betalen van brandschattingen en zware belastingen, zoowel aan vriend als aan vijand. In de buurt van Lier werd een nieuw leger voor de Staten bijeengebracht, Don Juan legerde met zijn troepen in de nabijheid van Aerschot, Jan Casimir was met de ten deele door Elizabeth betaalde troepen het Zutphensche binnengedrongen, Anjou verzamelde bij Bergen in Henegouwen een leger. In Groningen verdedigde de bevolking van de hoofdstad zich tegen de Ommelanders, die door den Watergeus Barthold Entens werden aangevoerd. In Vlaanderen trok de hongerende bevolking van Gent plunderend door het land. De steden, die huurlingen binnen hun muren hadden en deze niet op tijd konden betalen, waren overgeleverd aan goed gewapende en georganiseerde rooversbenden. Huurlingen van alle nationaliteiten trokken het land door en maakten het leven van den boer ondragelijk. Zijn velden werden vertrapt, zijn beesten geroofd, zijn dochters verkracht en zijn woning verwoest.
Op Spaansche zijde was de toestand maar weinig beter. Na de eerste geldzending uit Madrid was er geen tweede meer gevolgd, terwijl Filips het antwoord schuldig bleef
| |
| |
op de herhaalde verzoeken om bevelen, welke Don Juan hem gezonden had. De landvoogd vreesde een inval der Fransche troepen in het zuiden, maar omdat hij, zonder toestemming van zijn vorst, geen oorlog tegen Frankrijk ontketenen kon en Filips hem maandenlang in het onzekere liet, was hij genoodzaakt te blijven wachten. Hij kon zijn leger niet verdeelen, tegen de Nederlanders en de troepen van Jan Casimir optrekken, terwijl hij in de rug door de Franschen kon worden aangevallen. Hij was een legeraanvoerder zonder macht, een regeerder, die niet handelen kon, omdat zijn handen op het oogenblik, dat hij deze gebruiken moest, gebonden waren door zijn afhankelijkheid van den koning. Zijn positie was ondragelijk en niets liever wilde hij dan zoo spoedig mogelijk afstand doen van zijn waardigheden, om dan naar Italië of Spanje terug te keeren. Maar ook op zijn dringende verzoeken om ontslag werd door den koning niet geantwoord. Men scheen hem in Madrid vergeten te zijn of, erger nog, men vertrouwde hem daar blijkbaar niet meer. Zijn beste vriend, Escovedo, was in Spanje vermoord op aanstichting van zijn vijand Perez. Was dit niet voldoende bewijs, dat er aan het hof tegen hem gekuipt werd? Don Juan van Oostenrijk, zoon van den keizer, landvoogd der Nederlanden en een der grootste veldheeren van zijn tijd? Neen, een banneling was hij, een zwerver in een vijandig land, een verstootene, die van de toekomst niets meer te verwachten had. Het eenige, wat hij nog wenschte, was dat hij zijn leven, op het spel gezet voor zijn land en zijn kerk, op een eervolle wijze zou beëindigen. De dood beteekende een uitkomst uit dit bestaan, dat geen mogelijkheden meer bood. Al zijn plannen en toekomstdroomen had hij, de een na de ander moeten opgeven. Thans verlangde hij niets meer dan rust, een plaats in het graf naast zijn grooten vader.
Een nieuwe vijand trok de Nederlanden binnen, de
| |
| |
machtigste van alle veldheeren had de veel geteisterde gewesten tot slagveld gekozen. Onopgemerkt overschreed hij de grenzen en hij had het land reeds geheel in zijn macht en alle partijen de oorlog aangedaan, voordat iemand zijn aanwezigheid bemerkte. De uitgehongerde burgers en soldaten konden niet kieskeurig meer zijn op het voedsel, dat zij gebruikten en zij aten alles, waarmede zij hun honger konden stillen. Afval, dat op de mesthoopen lag en reeds tot rotting was overgegaan, werd door menschen verslonden. Maar de uitgehongerden aten zich de dood aan dit bedorven voedsel. Typhus en pest waren de namen der generaals, die stonden aan het hoofd van het onoverwinnelijke leger, dat de Nederlanden was binnengedrongen. Meer dan drie duizend Spanjaarden en Nederlanders vielen bij het eerste treffen met dezen machtigen vijand. Van nu af ging er geen dag voorbij, waarop de onzichtbare belager geen slag leverde en niet ten minste een paar honderd man neerlegde.
Ook in Don Juan's legerplaats was pest uitgebroken. Vier dagen woedde de vreeselijke ziekte, toen ook de landvoogd zich voelde aangetast. De eerste aanval kwam toen hij over een landkaart gebogen stond en een zijner officieren de plaats wees, waar men het Staatsche leger opnieuw zou hebben kunnen aantasten, als de koning bericht en geld gezonden had.
- Niemand zou ons hebben kunnen beletten, zei hij, langs deze weg door te breken en naar Brussel op te trekken.
Niemand?
Het schemerde voor zijn oogen en er ging een koude rilling langs zijn rug. Toch wel, dacht Don Juan, hij zou het belet hebben. Hij was immers machtiger dan het geweldigste leger?
Was dit een teeken, begon het op deze wijze? Hij boog zich opnieuw over de landkaart en wees den officier het
| |
| |
kerkhof, waarachter Egmont's mannen zich gelegerd hadden. Maar de officier zag het kerkhof niet. Ook Don Juan ontdekte nu, dat hij zich vergist had en dat op de plaats, welke zijn vinger aanwees, geen kruisjes stonden.
- Mijn paard, vlug, fluisterde hij.
De vijand had de stormaanval reeds begonnen, toen hij in de schuur, die hem tot woning diende, aankwam en zich gekleed op bed liet vallen. In zijn hoofd hamerde het en hij werd beurtelings koud en warm. Pest of typhus? Maar hij had geen tijd om hierover na te denken, want het geschut van den vijand brandde los en de ruiterij stormde op hem af. Lepanto of Granada? Neen, grinnikte de groote veldheer, de Nederlanden! Don Juan sterft eenzaam en vergeten, zonder roem en zonder eer, Don Juan, zoon van Karel den vijfden, sterft als een verlaten zwerver. 't Is goed, antwoordde hij fluisterend, als God het zoo wil. Toen boog hij het hoofd en trachtte na te denken. Maar welk nut had dit denken thans nog? Hij had zich alleen maar voor te bereiden, alles te vergeten en dan te sterven.
- Een priester, maar haast u, zei hij tot zijn bediende. En roep Don Alexander.
De priester verscheen spoedig aan zijn bed, nam hem de biecht af en voorzag hem van de laatste sacramenten. De biecht was kort geweest, want hij had zich maar weinig zonden weten te herinneren. Wel was zijn levenspad bezaaid geweest met dooden, die door zijn toedoen waren gevallen, maar dit was alleen gebeurd omdat hij zijn kerk verdedigd en zijn land gediend had. Rustig legde hij het hoofd neer en wachtte...
Toen het duister begon te worden, verscheen Alexander en nam plaats aan het hoofdeinde van zijn bed. In de schuur was het stil en men kon het knetteren van de kaarsvlam hooren.
- Toen wij samen nog in Spanje waren en in de bosschen van Talavera gingen jagen, zei Don Juan en
| |
| |
glimlachte. Zoo was het, niet waar Alexander, en zoo was het goed.
Parma knikte glimlachend en verschikte het hoofdkussen.
- Gij denkt, dat ik ijl en wartaal spreek? vroeg Don Juan. Ik weet wat ik zeg, mijn vriend, ik weet, dat dit het verleden is, maar het verleden was goed. De zieke zweeg opnieuw. Hij bleef met gesloten oogen liggen en in zijn ooghoeken welden tranen. Don Alexander klopte hem zacht op de schouder en vroeg hem of hij drinken wilde, omdat hij niets anders wist te zeggen.
- Escovedo, fluisterde Don Juan, waarom moest men hem vermoorden? Waarom moest alles zóó gaan en niet anders? Luister, Alexander...
Hij richtte zich een weinig op en bleef op zijn arm steunend zijn vriend aankijken.
- Ik weet, hoe het met mij gesteld is. Vannacht of morgen misschien. Alexander, ik wil naast mijn vader begraven worden, op deze plaats heb ik recht. En gij, gij zult mij moeten opvolgen. Filips zal het goedkeuren. Als iemand deze zaak nog tot een goed eind brengen kan, dan zijt gij het. En dan, als gij slagen mocht, vergeet dan niet, dat in Schotland een vrouw gevangen zit, die ik heb willen bevrijden. Wij wenschen zooveel en wij volbrengen zoo weinig. Vaarwel, trouwe vriend...
- Juan!
De zieke had de oogen gesloten en zijn hoofd was opzij gegleden. De ademhaling was rustiger geworden; hij scheen te slapen. Op zijn teenen loopend verliet Don Alexander de schuur.
Don Juan trok over de wereld, van Madrid naar Granada, vandaar naar Lepanto, naar Tunis en naar de Nederlanden. Hij landde in Engeland en versloeg de Britten. Zijn leger trok op naar het noorden en terwijl de bazuinen schalden, ontsloot hij de kerkerdeuren van Maria Stuart's gevangenis. Het heeft lang geduurd, zei hij, maar ik moest vechten tegen weerspannigen en ik
| |
| |
diende onverschilligen. Mijn redder, mijn held, antwoordde de vrouw en kuste hem op het voorhoofd. Kom, men wacht u, gij zijt de groote zoon van een groot man... Toen de morgen aanbrak, werd het gelaat van den doode met een laken bedekt en plaatsten de dienaren nieuwe kaarsen in de kandelaars.
Filips gaf toestemming om Don Juan's overschot, zooals hij dit verlangd had, in het Escuriaal naast zijn keizerlijken vader te begraven. Frankrijk's koning had het goedgevonden, dat een kleine groep Spanjaarden door zijn land zou trekken. Filips had echter verzwegen, dat deze soldaten het lijk van Don Juan zouden vervoeren. De kosten van een begrafenisstoet met het daaraan verbonden eerbetoon in elke stad, waar men zou passeeren, waren hem te hoog. Daarom besloot men het lijk in stukken te deelen en in lappen te wikkelen, welke in een ontbinding werende vloeistof gedrenkt waren. Zoo werd de held van Lepanto in drie manden verpakt naar zijn laatste rustplaats gebracht. In Spanje werden de stukken van het lijk weder met koperdraad aan elkander genaaid. Men hulde den doode in prachtige gewaden, gaf hem de bevelhebbersstaf in de hand en bracht hem toen voor Filips.
- Mijn broeder, fluisterde de koning en sloeg een kruis. Dit was het eenige antwoord, dat Don Juan van Oostenrijk op zijn brieven en smeekbeden ontving.
En thans wij!
Alexander Farnese, hertog van Parma, bleef staan achter het geladen stuk, welks mond op Namen gericht was, legde zijn handen op de loop van het kanon en keek omlaag. Beneden, tusschen de groene oevers, stroomde de Maas, op welker oppervlakte het zonlicht schitterde. Bij een bocht, waar een groep boomen stond, verdween de glanzende baan, om veel verder, waar het verschiet reeds nevelig was, weder te voorschijn te komen. Aan
| |
| |
deze kant, achter de horizon, lag de bisschopsstad Luik en verder nog, meer naar het noorden, Maastricht. Aan de andere kant, achter de golvende heuvels, bevond zich de hoofdstad van de landen, waarover hij thans als landvoogd regeeren zou. Don Juan, de ongelukkige, was dood en reeds vergeten. Zijn gehavend lijk was in Spanje begraven en zijn hart was hier in een kerkje bijgezet. Vanaf hun jeugd waren zij goede vrienden geweest en de roem, welke Don Juan ten deel gevallen was, had Farnese hem nimmer misgund. Juan was de zoon en hij slechts de kleinzoon van den keizer geweest en daarom was het begrijpelijk, dat zijn oom, in ondernemingen waarbij zij beiden betrokken waren geweest, meer roem geoogst had dan hij. Eenzelfde daad, door twee verschillende menschen verricht, werd nu eenmaal niet op dezelfde wijze beloond of bestraft en voor hetzelfde feit kreeg de een een kroon en de ander de galg. Hieraan viel niets te veranderen en alleen een dwaas, die meende, dat hij de loop der sterren kon dwingen, zou zich tegen deze gang van zaken verzetten. De overwinning bij Lepanto was grootendeels zijn werk geweest, maar Don Juan was met de eer gaan strijken. Hij was, naast zijn oom, altijd tweede gebleven en hij had in deze toestand berust, omdat hij wist, dat iedere plaats, ook de voorste, slechts door één man bezet kon worden. Maar nu was deze voorste plaats opengevallen en had de koning het goed gevonden, dat hij deze zou bezetten. Don Alexander koesterde geen te groote verwachtingen van de toekomst, die hem thans wachtte. Voorloopig zou hij niets anders kunnen doen dan te trachten, de bevolking dezer gewesten te onderwerpen. Zijn moeder had dit tevergeefs beproefd, Alva had zijn zwaard op de ijzeren onwil dezer Nederlanders stukgeslagen, Requesens had de strijd moeten opgeven en Don Juan was door de tegenslagen, welke hij hier ondervonden had, ten gronde gegaan. Het verleden gaf dus niet veel aan- | |
| |
leiding om geestdriftig de toekomst tegemoet te gaan en groote verwachtingen te koesteren. Voor heldhaftige ondernemingen, zooals zijn oom deze op touw had willen zetten, was hier voorloopig geen gelegenheid. Brave fantast, die gemeend had deze Nederlanden te kunnen gebruiken als een aanlegsteiger voor zijn overtocht naar Engeland, waar hij een koningin wilde bevrijden en een troon hoopte te bestijgen. Het zou anders moeten gebeuren dan Don Juan het gewild had, anders ook dan zijn moeder en Alva het hadden beproefd.
Alexander Farnese liet zijn blik gaan over het Naamsche heuvelland en in zijn oogen, waarvan het linker een weinig loenschte, weerspiegelde het licht van de ondergaande zon. De koele najaarswind streek door zijn donkere, kort geknipte haren en de hertog haalde een paar maal diep adem. Uitgespreid, alsof zij het wapen zegenen wilden, lagen zijn blanke handen op de gladde loop van het kanon. In het brons stond het jaartal 1574, omgeven door een lauwerkrans. Zijn vingers gleden over het relief. Het jaar van de slag bij Mook, een overwinning, waarvan men maar weinig voordeel getrokken had. Ging het zoo niet met alle gemakkelijk behaalde overwinningen? Weerstand en tegenslag maakten ijverig en waakzaam, voorspoed werkte verlammend. Ook de man, dien hij van nu af als zijn grootsten vijand te beschouwen had, Oranje, had er het bewijs van geleverd, dat tegenslag voor den wilskrachtige een voordeel inplaats van een nadeel kan zijn. In dit opzicht kon hij dien grooten Ketter tot voorbeeld nemen. Overigens een klein mannetje, deze groote Ketter, wel een halve kop kleiner dan hij. Het was kort voor zijn huwelijk geweest, dat hij Oranje en andere afvallige edelen in het paleis van zijn moeder ontmoet had. Toen reeds had hij geweten, dat hij eens de degen met dezen man zou kruisen. De degen? Parma glimlachte. Met dezen man kruiste men in de eerste plaats de pen! Maar de Spaansche
| |
| |
veldheeren, die hem minachtend een klerk hadden genoemd, bleken dezen Oranje toch onderschat te hebben. Zij allen hadden het verkeerd gedaan en thans zou hij moeten toonen, dat hij in staat was het beter te doen.
Thans wij, herhaalde Farnese en vervolgde zijn wandeling over de trans.
Don Ottavio Gonzaga kwam de bevelen van den landvoogd in ontvangst nemen. Men had de soldaten betaald en de troepen waren klaar om de Nederlanden verder binnen te trekken.
- Wij wachten hiermede nog even, antwoordde Farnese. De veldheer keek den landvoogd verwonderd aan. Zou ook Parma, zooals Don Juan gedaan had, nuttelooze pogingen doen om met de Nederlanders te onderhandelen en vrede te sluiten? Straks, als de koning geen geld meer zond en de soldaten weder onwillig werden, zou de kans om toe te grijpen voorbij zijn.
- Niet onderhandelen, zei de landvoogd, maar handelen.
Hij bleef opnieuw bij het Mooksche kanon staan en wees op de kogels, welke naast het affuit pyramidevormig lagen opgestapeld.
- Deze dingen kosten ook geld, zei hij. Wij hebben er al menigmaal een rekening mede vereffend, maar toch blijkt het een betaalmiddel te zijn, dat niet onder alle omstandigheden te gebruiken is. Kent gij generaal Alonzo Curiël?
- Uwe Hoogheid meent toch niet den betaalmeester?
- Hij en niemand anders. Ik heb hem tot commandant van een nieuwe afdeeling artillerie aangesteld. Dat verwondert u, omdat de brave Curiël zelfs niet weet hoe men een stuk afvuurt? Maar wees gerust, de kogels van Curiël's stukken zullen zelfs nog geen musch dooden. Hij gaat met dukaten schieten.
- Als niet ieder schot een voltreffer is, vrees ik, dat onze munitie spoedig zal zijn uitgeput, zei Gonzaga.
| |
| |
- Er wordt nauwkeurig gericht en spaarzaam geschoten, antwoordde de hertog glimlachend. Hij ging zitten op een uitbouwsel van de kanteelen en legde den veldheer zijn bedoelingen uit. Het verbond van Gent, dat de Staten gesloten hadden, bleek een wrak getimmerte te zijn, dat gemakkelijk ineenstorten kon. De pacificatie was zoowel door Katholieken als door Hervormden reeds herhaaldelijk geschonden geworden. Vooral in de zuidelijke gewesten, hield men zich hoe langer hoe minder aan het verbond. Daarbij kwam nog, dat de Waalsche edelen geen groote vrienden van den prins van Oranje waren en het toenemen van zijn macht slechts met leede oogen zagen. Velen hunner moesten al lang hebben ingezien, dat het wenschelijker was zich aan de kant van hun katholieken en wettigen vorst te scharen, dan gemeene zaak te maken met een ketterschen rebel, die brouwers en wevers tot bondgenooten had.
- Daarbij komt nog, zei Farnese, dat de meesten van deze kerels zoo arm als ratten zijn en zelfs het beslag van hun paarden niet kunnen bekostigen. Wij willen de heeren thans in de gelegenheid stellen om hun hoefsmeden te betalen.
Gonzaga vroeg, of de hertog van meening was, dat deze menschen, zoo men er al in slagen mocht hen om te koopen, betrouwbaar zouden zijn.
- Wij koopen niets, antwoordde Parma, wij koopen althans niet contant. De heeren kunnen een maandelijksche toelage krijgen, een belooning dus, die wordt uitbetaald, zoo lang zij hun werk behoorlijk verrichten. Het heeft weinig nut hier van trouw te spreken. Zoo lang hun belangen dit noodzakelijk maken, zullen zij Spanje niet minder ijverig dienen dan degenen, die dit uit roeping of overtuiging doen. De onderhandelingen zijn reeds geopend door onzen vriend Robert Bien Aimé, die aan zijn liefde voor Spanje een bisschopsmijter hoopt te verdienen. De heer De la Motte, dien ik ieder oogen- | |
| |
blik verwacht, heeft reeds te kennen gegeven, dat het hem een eer zou zijn, weder tot 's konings trouwe dienaren gerekend te worden. Wij zijn het alleen over de prijs nog niet eens. Welnu, besloot Don Alexander terwijl hij opstond, wat zegt ge van dit krijgsplan?
- Als het gelukken zou een scheiding tot stand te brengen, waardoor Holland en Zeeland weder alleen zouden komen te staan, als wij alle edelen en stadhouders van de pacificatie los konden maken...
- De afgevaardigden van de geestelijkheid onderteekenden het verdrag slechts, omdat zij daartoe gedwongen waren. Zij staan dus vrijwel allen reeds op onze kant. En wat deze edelen betreft, zij zijn katholiek, zij zijn arm, eerzuchtig en afgunstig op Oranje. Maar daar komt onze nieuwe veldheer aan, viel Farnese zichzelf in de rede.
Over de binnenplaats naderde een kort, dik mannetje, dat hijgend aan de onderkant van de steenen trap bleef staan.
- Vermoei u niet, mijn waarde scherpschutter, riep Parma naar beneden. Wij komen wel bij u.
De betaalmeester deelde mede, dat de Staatsche legeraanvoerder De la Motte aangekomen was. Farnese glimlachte.
- De kerel is dom genoeg om prompt op tijd te komen, zei hij tot Gonzaga. Weinig aanleg voor koopman of hij zit tot over zijn ooren in de schulden.
Robert Bien Aimé, prior van Renty, had de la Motte naar het kasteel geleid en wachtte thans samen met den aanvoerder op de komst van den landvoogd. Toen Parma binnenkwam stonden zij van hun zetels op en bogen. De hertog groette minzaam en beduidde de heeren, dat zij weder konden gaan zitten. Valentin de Pardieu, Heer van La Motte, behoorde tot een oud, uit Normandië afkomstig geslacht, dat in Vlaanderen inheemsch geworden was. Hij had onder Karel den
| |
| |
vijfden en Alva gestreden, was gouverneur van Grevelingen en pas na de dood van Requesens was hij tot de partij der Staatsgezinden overgegaan. De la Motte behoorde tot de edelen die, om Oranje's macht te fnuiken, aartshertog Matthias in het land geroepen hadden. Na de verloren slag bij Gemblours was hij een der aanvoerders geweest, die door het volk van verraad waren beschuldigd en toen hij van het slagveld terugkeerde, had men hem beleedigd en bedreigd. Het was de prior van Renty geweest, die Farnese's aandacht op De la Motte gevestigd had.
De landvoogd bejegende zijn bezoeker met groote voorkomendheid en vermeed het hem op eenigerlei wijze er aan te herinneren, dat hij Spanje in de steek gelaten had. Farnese informeerde belangstellend naar wederzijdsche vrienden, liet wijn brengen en gedroeg zich als een gastheer, die zijn bezoeker, gekomen om een moeilijke kwestie te bespreken, zooveel mogelijk op zijn gemak wilde stellen. De la Motte werd verlegen onder zooveel vriendelijkheid, welke hij allerminst verdiend had. Zoo hij nimmer gevoeld mocht hebben, dat hij de zaak des konings verraden had, dan moest hij het thans begrijpen, nu 's konings plaatsvervanger hem als een vriend ontving. Zijn verlegenheid schonk den landvoogd voldoening, niet alleen omdat hij vond, dat de veldheer deze kleine straf wel verdiend had, maar ook omdat hij verwachtte, dat dit schuldbewustzijn hem straks, als er zaken gedaan moesten worden, ten goede komen zou.
Onverwacht, toen niemand er op verdacht was, onderbrak Farnese het gesprek en verzocht De la Motte met hem mede te gaan. In een aangrenzend vertrek, waar zij alleen waren, bleef hij tegenover den veldheer staan en zei, dat het den koning voldoening schenken zou te vernemen, dat een zijner oudste en meest verdienstelijke veldheeren tot inkeer gekomen was en de rebellen de rug toegekeerd had.
| |
| |
- Wij zullen de vreugde van deze terugkeer niet vergallen door te veel aandacht aan geldzaken te schenken, vervolgde hij. Gij moet het Curiël maar niet euvel duiden, dat hij een weinig lang rekent, voordat hij het geld uitgeeft. Dat behoort nu eenmaal bij zijn ambt. Wij kennen uw verdiensten en zullen u daarnaar beloonen. Curiël bood u voor Montigny en het krijgsvolk, dat onder uw beider bevelen staat, vijftig duizend kronen. Ik weet, dat dit niet te veel is voor de bijstand van twee voortreffelijke mannen. Wij voegen hieraan toe een maandelijksche toelage als bevelhebber der koninklijke troepen en verzekeren u, dat onze koning niets vuriger verlangt dan alles wat geschied is te vergeten. Dit laatste vooral, mijn vriend, moet voor u, nu straks de Waalsche gewesten zich weder geheel onder ons bestuur zullen stellen, van groote waarde zijn.
- De Waalsche gewesten? vroeg De la Motte verwonderd.
- Er wonen hier gelukkig nog goede Katholieken, mijn vriend, antwoordde Parma lachend. Gij zijt de eerste niet, die tot ons gekomen is om te bewijzen, dat een dwaling ongedaan gemaakt kan worden. Het gebouw, dat men in Gent heeft opgetrokken, kraakt in zijn voegen. Die tijdig naar buiten treden, zullen tenminste de brokken niet op hun hoofd krijgen. Drie honderd gulden 's maands zal de koning u betalen.
De la Motte zweeg.
- Curiël, vervolgde Farnese, zal een overeenkomst opstellen. Onderwijl gaan wij even naar de stal om een paar paarden uit te zoeken, die goed genoeg zijn om door een aanvoerder van 's konings troepen bereden te worden.
Toen De la Motte die avond van het kasteel vertrok, voerden zijn bedienden twee witte, ongezadelde paarden mee.
Parma is een grooter gevaar dan de anderen, had Oranje
| |
| |
gezegd, omdat hij, beter dan een van zijn voorgangers, partij weet te trekken van door zijn tegenstanders gemaakte fouten. Nog maar nauwelijks had Don Alexander de teugels van het bewind in handen genomen, of het bleek reeds, dat de prins juist geoordeeld had. In het zuiden vonden verontrustende gebeurtenissen plaats, in Atrecht vergaderden geestelijken met de ontevreden edelen en overlegden, op welke wijze zij met Spanje weder in het reine konden komen. Weliswaar hadden de Staten van Artois en Henegouwen nog geen pogingen gedaan om zich met den landvoogd te verstaan, maar dit zou zeker spoedig gebeuren, als enkele voorname personen het met hem eens waren geworden. Het was duidelijk, dat Farnese hier de hand in het spel had en men mocht verwachten, dat zijn toeleg om de verbondenen te scheiden gelukken zou. Schuldig hieraan waren in de eerste plaats de koppige Calvinisten, die in de plaatsen, waar zij sterk waren, gemeend hadden, dat zij ongestraft de pacificatie konden verbreken en de religievrede konden schenden. Op deze wijze had men tallooze roomsche bondgenooten weder naar het Spaansche kamp gejaagd. Hoe dikwijls had Oranje tevergeefs gewaarschuwd! Wat in Gent en Brugge en in verschillende andere steden geschied was, kon niet meer goedgemaakt worden en het had weinig nut, dat men de Katholieken in het vervolg vrijheid van godsdienst beloofde, terwijl hun beelden werden stukgeslagen en hun kerken door de Hervormden in gebruik werden genomen. De onverdraagzaamheid der overwinnaars, van deze fout maakte Farnese thans gebruik om weder op zijn beurt te kunnen zegevieren.
Jan van Nassau, stadhouder van Gelderland, Marnix van Sint Aldegonde, advocaat Van Straeten en Johan van Oldenbarneveldt, pensionaris van Rotterdam, zaten aan weerszijden van de lange tafel, aan welker smalle kant Oranje had plaats genomen. De prins rangschikte
| |
| |
de papieren, die voor hem lagen en richtte daarna weder zijn blik op de aanzittenden.
- Ook in uw gewest, Jan, zei hij, hebben zich kwade gebeurtenissen afgespeeld en het bedroeft mij te hebben moeten hooren dat gij, in plaats van de raddraaiers te straffen of hun althans het noodlottig werk te beletten, de vervolgingen hebt aangemoedigd.
- Wij beschermden alleen de Hervormden.
- Gij had de religievrede moeten handhaven. Of denkt ge, dat de Roomschen, op wier hulp wij staat moeten kunnen maken, het kunnen goedkeuren, dat, zooals in Tiel gebeurd is, hun altaren worden verbrand? Of dat zij nader tot onze zaak gebracht kunnen worden door het verjagen van monniken, zooals in Nijmegen geschied is? Welk nut heeft het de menschen in de ooren te schreeuwen, dat zij ademen mogen, als men onderwijl hun keel dichtknijpt?
- Men heeft ons lang genoeg de keel dichtgeknepen en daarom moeten wij er voor zorgen, dat dit niet opnieuw gebeurt.
- Daarvoor behoeft geen vrees te bestaan. Los van Spanje zijn de Roomschen voor ons geen gevaar. Maar wat er gebeurt als wij aan hun godsdienst raken, kunt ge thans in het zuiden zien, waar zij gemeene zaak met Parma maken.
- Niet alleen om redenen van religie, zei Marnix.
- Ook en wel in de eerste plaats om redenen van religie, antwoordde Oranje. Alleen bij de adel speelt de godsdienst een ondergeschikte rol, maar de edelen, evenmin als de priesters, zouden onze zaak schade kunnen doen, als niet het Roomsche volk om redenen van godsdienst tegen ons gekeerd was.
- Reeds dadelijk na de pacificatie waren wij op de verkeerde weg, merkte Van Oldenbarneveldt op. Het verdrag werd, vooral in Holland en Zeeland, verschillende malen verbroken. Er was, om de gewesten met een sterke
| |
| |
Katholieke bevolking te winnen, bij het vaststellen der artikelen meer toegegeven dan men later in deze twee gewesten meende te kunnen toestaan. Als twee een verdrag sluiten, moet de zwakste partij altijd veeren laten. In Holland echter, waar men zich sterk waande, wilde men van zijn veeren geen afstand doen.
- Maar verder, vroeg Van Straeten, is het kwaad in het zuiden dan niet meer te keeren?
- Het ziet er niet naar uit, antwoordde Oranje. Parma heeft geld van Filips ontvangen en maakt er een nuttig gebruik van. De la Motte treedt op als zijn agent en heeft reeds verschillende edelen overgehaald. De priesters hebben zich allen voor den koning verklaard en er bestaat groote kans, dat wij Artois en Henegouwen spoedig zullen verliezen. Het eenige, wat wij voor het oogenblik doen kunnen, is de overblijvende Staten opnieuw in een verbond te vereenigen en de pacificatie te bekrachtigen. Een grootere eenheid is noodig, een centrale unie op de grondslag van de religievrede. Alleen door deze te handhaven, zullen wij stand kunnen houden tegen Spanje. Zoolang roomsch en onroomsch geen gelijke rechten hebben, spelen wij Spanje in de kaart en zal het de anderen steeds weer gelukken een deel van het volk tegen ons op te zetten. Marnix heeft mijn ontwerp voor een dergelijk verbond op schrift gesteld. Wij zullen dit de Staten der gewesten ter beoordeeling voorleggen, om daarna zoo spoedig mogelijk bijeen te komen en een beslissing te nemen.
Terwijl deze besprekingen te Antwerpen plaats vonden, kwamen in Atrecht de ontevreden edelen met de vertegenwoordigers der kerk en Parma's vertrouwensmannen bijeen. Na eenige beraadslagingen volgden verschillende edelen het door De la Motte en Montigny gegeven voorbeeld en keerden terug tot gehoorzaamheid aan den koning. Toen het zoo ver gekomen was, achtten ook de Staten van Artois en Henegouwen het oogenblik aan- | |
| |
gebroken, om met Alexander Farnese te gaan onderhandelen. De troepen van den hertog belegerden op dat tijdstip Maastricht en hierheen zond men, na zich vergewist te hebben, dat de landvoogd de deputatie wilde ontvangen, de afgevaardigden dezer Staten. Niet meer dan twee voorwaarden zou men Farnese stellen: de naleving van de pacificatie en het opnieuw verwijderen van de Spaansche soldaten. De vervulling van de eerste voorwaarde zou waarschijnlijk op geen moeilijkheden stuiten, omdat de koning tijdens het bestuur van Don Juan het verdrag reeds erkend had. Filips had getoond op vele punten te willen toegeven, mits hij ervan verzekerd was, dat de Katholieke godsdienst gehandhaafd bleef. Wat hun eisch tot het wegzenden van de Spaansche troepen betrof, waren de afgevaardigden echter minder gerust. Rondom Maastricht lag een sterk en uitmuntend georganiseerd leger en het viel te betwijfelen of de landvoogd afstand zou willen doen van deze troepen, nu de oorlog tegen de opstandige gewesten opnieuw begonnen was.
De afgevaardigden werden hoffelijk ontvangen door Don Gonzaga, die de bezoekers dadelijk in de tent van den landvoogd bracht. De onderhandelingen verliepen, zooals men dit gehoopt en verwacht had en de aangelegenheid van het wegzenden der soldaten werd, omdat men moeilijkheden zoo lang mogelijk wilde vermijden, tot het laatste oogenblik uitgesteld. Toen eindelijk een van de heeren het gesprek op dit onderwerp bracht en aarzelend vroeg, hoe het nu met de Spaansche soldaten zou gaan, kwam de hertog, die zag, dat de vrager in verlegenheid verkeerde, de heeren tegemoet, door zonder omwegen te antwoorden, dat de aanwezigheid zijner troepen geen hinderpaal voor het herstel van eenheid en orde mocht zijn.
- Ik wil u gaarne de verzekering geven, zei' hij, dat niets ons nader aan het hart ligt dan een snelle en
| |
| |
volkomen bevrediging. Het spreekt vanzelf dat de troepen, die toen de toestand benard was door mijn voorganger weder terug zijn geroepen en die alleen tijdelijk hier zijn, zoo spoedig mogelijk het land weder zullen verlaten. De vrager glimlachte dankbaar.
Arme Juan, dacht Parma, liever laat ik mij een arm afhakken, dan mijn brave soldaten naar huis te sturen en mij weerloos aan deze kerels over te leveren.
Het onderhoud verliep verder alleraangenaamst en de landvoogd zorgde er voor, zijn gasten te doen vergeten, dat zij hier eigenlijk gekomen waren als zondaren, die vergiffenis voor hun fouten moesten vragen. Toen de onderhandelingen geëindigd waren, stond Don Alexander op en gaf een zijner officieren een wenk.
- Wij hebben eenige ververschingen voor u laten gereed zetten. Ik hoop, ging hij glimlachend verder, dat de heeren het sobere maal, dat ik aan te bieden heb, voor lief willen nemen. Een soldaat te velde kan helaas niet voldoen aan alle eischen, welke men een goed gastheer stellen mag.
Toen de afgevaardigden de tent betraden, waar Farnese de tafel had laten dekken, bleven zij verwonderd staan. Met behulp van oostersche tapijten was de tent, welke door een groot aantal kaarsen verlicht werd, in een feestzaal herschapen. Tamboers sloegen op de trommel, toen men binnen kwam en zoodra men plaats genomen had begon een orkest, dat achter een haag van bloemen verborgen was, te spelen. De spijzen en dranken waren geheel in overeenstemming met de vorstelijke ontvangst en men betreurde het slechts, dat de gastheer niet aanwezig was om de dank zijner gasten in ontvangst te kunnen nemen. Welk een hemelsbreed verschil, deze luisterrijke ontvangst door een waardig vertegenwoordiger van een groot vorst en de onaangename, plebejische houding der Calvinisten, met wie men in de laatste tijd had moeten verkeeren! Waren zij geen dwazen geweest om
| |
| |
hun heil te zoeken bij menschen, die vrijwillig afstand deden van de geneugten des levens, die soberheid een deugd noemden en hun eeredienst hielden in kerken, die kaal en leeg waren als de stallen van het vee?
- Wij drinken op het welzijn van onzen goeden koning Filips den tweeden, riep een der afgevaardigden van Artois, zijn glas opheffend.
- Wij drinken, vervolgde een der andere heeren, op onzen uitstekenden gastheer, den hertog van Parma.
- Wij drinken op het herstel van vrede en welvaart, op de heilige kerk en op Spanje!
Het feest was met deze schitterende maaltijd nog niet ten einde. Toen het duister geworden was, kwam een officier binnen en noodigde de heeren uit hem te volgen. Men kwam in een andere tent, welke geheel als balzaal was ingericht. Er waren hier een groot aantal Spaansche edelen en officieren in schitterende costuums en de aan alles denkende gastheer had ook voor dames gezorgd, door alle vrouwen en meisjes uit de omgeving uit te noodigen. Er werd veel gedanst en er werd nog meer gedronken en toen het feest op zijn hoogtepunt was werden de tapijten, die als gordijnen dienst deden, terzijde geschoven en trad de hertog van Parma, gekleed in een costuum van kardinaalsrood fluweel binnen. Rustig schreed hij voort tot in het midden van de zaal, waar hij even staan bleef en klapte toen in zijn handen, ten teeken dat de muziek doorspelen moest. Gevolgd door de bewonderende blikken zijner gasten begaf hij zich naar een jong meisje, boog hoffelijk en noodigde haar ten dans. Het in witte zijde gekleede meisje vormde met den slanken hertog een prachtig paar. Toen de dans uit was, applaudisseerde men geestdriftig en opnieuw werden de glazen op het welzijn van den gastheer geledigd.
Hier, in deze omgeving, gevoelden de Waalsche afgevaardigden zich thuis. Deze vorstelijke wellevendheid en deze weelde stonden hen beter aan dan de lompheid en
| |
| |
de ongemanierdheid der Calvinisten. Vreemden waren zij bij die anderen geweest, maar hier waren zij bij vertrouwden, bij vrienden. Dit was Roomsch en eigen en al dat andere was onroomsch en vijandig.
Enkele dagen na deze samenkomst werd een voorloopige overeenkomst tusschen de koninklijke regeering en de gewesten Henegouwen en Artois onderteekend.
De terugkeer der Waalsche gewesten tot den koning werd vooral door de edelen in de zuidelijke Nederlanden druk besproken. Velen wenschten het voorbeeld te volgen, dat de Staten van Henegouwen en Artois gegeven hadden, maar bezaten de moed niet om openlijk voor hun inzichten uit te komen. Langzamerhand begon men in te zien, dat men, gedreven door zijn haat tegen Spanje, de verkeerde partij gekozen en zich aangesloten had bij een beweging van rebellen, waarvan voor de adel niet veel goeds viel te verwachten. Nu Parma het bewind in handen genomen had, kon aangenomen worden, dat de zaken een voor Spanje gunstige wending zouden nemen. Bovendien waren op aandringen van den paus en van den Duitschen keizer te Keulen vredesonderhandelingen geopend en deze zouden, als zij slagen mochten, stellig in het voordeel van Filips uitvallen. Was het daarom niet beter zich tijdig met den koning te verzoenen, inplaats van achter Oranje aan te loopen en de bevelen af te wachten van de Staten, een verzameling burgers, die tot macht en aanzien gekomen was?
Al maanden lang had de jonge graaf van Egmont met het plan rondgeloopen om zich met den koning en den landvoogd te verzoenen. Misschien zou hij zijn voornemen, zooals hij dit in het begin gedaan had, verraad zijn blijven noemen en het nooit ten uitvoer gebracht hebben, als niet zijn vrienden herhaaldelijk getracht hadden hem duidelijk te maken, dat er van verraad geen sprake kon zijn.
| |
| |
- Maar wat is het anders dan verraad, had Egmont aan Lalaing gevraagd, als ik de ruiterbenden, aan het hoofd waarvan de Staten mij gesteld hebben, gebruik om de hoofdstad aan Farnese in handen te spelen?
- Gij zijt nog altijd in dienst des konings, evenals alle anderen, die de leuze kozen, dat zij den koning trouw zouden blijven tot aan de bedelnap.
- Dat zijn maar woorden, Lalaing. In waarheid sta ik in dienst der Staten, die ik trouw gezworen heb.
- Zijt gij dan vergeten, dat de koning gezegd heeft, dat beloften en eeden aan ketters niet gehouden behoeven te worden?
- De Staten bestaan niet alleen uit Hervormden. Ook goede Katholieken maken er deel van uit.
- Zij zullen met hun rechtschapenheid hun eigen godsdienst ten gronde richten.
Lang had de jonge Egmont over de gesprekken met zijn vrienden nagedacht en langzamerhand was hij tot het inzicht gekomen, dat hij als Katholiek verplicht was de Spaansche zaak te steunen. Eén groote moeilijkheid stond hem hierbij in de weg: zijn verhouding tot Willem van Oranje. De prins was een vriend van zijn vader geweest en had, nadat Egmont's hoofd op het schavot gevallen was, als een vaderlijke vriend voor hem gezorgd. Ook zijn aanstelling tot commandant van een ruiterbende had hij aan Oranje te danken. En thans zou hij met deze zelfde soldaten Brussel moeten gaan bezetten, de stad, waar zijn vader het hoofd voor Spanje's beulen had moeten buigen? Een misslag van Alva was dit doodvonnis geweest, zeiden zijn vrienden, een vergissing van den koning, die, als hij geweten had welk een trouw dienaar en goed Katholiek de graaf van Egmont steeds gebleven was, hem met eerbewijzen zou hebben overladen, inplaats van hem ter dood te laten brengen. Als uw vader thans nog in leven was, had Melun gezegd, en de zaken zag zooals zij thans geworden zijn, dan
| |
| |
zou hij niet meer op Oranje's hand zijn. Lamoraal van Egmont was geen dienaar van wevers en kooplieden, zooals Van Nassau. En dat de graaf het destijds reeds oneens was met den prins, had hij wel bewezen door in de Nederlanden te blijven, toen Oranje naar Duitschland vluchtte.
Maar het was niet Willem van Oranje, die het bloed van mijn vader vergoten heeft, had Egmont gedacht en had zijn voornemen laten rusten. Vergeten was het echter niet en toen de gebeurtenissen in de Nederlanden een voor Spanje gunstige keer namen, had hij het zich nog dikwijls herinnerd. Alexander van Farnese had de gewoonte om bewezen diensten rijkelijk te beloonen en hoe groot zou zijn erkentelijkheid moeten zijn jegens den man, die hem in het bezit stelde van de hoofdstad des lands! De Staten waren karig met bezoldiging, beknibbelden op alles en nimmer kon men iets tot hun tevredenheid doen. Parma daarentegen was een nobel en vrijgevig heer en ieder edelman kon het zich tot een eer rekenen, onder zijn vaandel te mogen dienen. Hoe hoffelijk had hij de afgevaardigden der Waalsche gewesten niet ontvangen, zelfs toen hun terugkeer tot den koning nog lang niet vaststond. Allen, die met den landvoogd persoonlijk in aanraking waren gekomen, waren vol lof en waardeering. Maar met de Staten had men alleen maar moeilijkheden en was men eeuwig betrokken in beuzelarijen, waarvoor een edelman zich schamen moest. In weerwil van de religievrede werd in tal van steden den Roomschen het leven nog altijd ondragelijk gemaakt en het zag er, zooals Lalaing gezegd had, inderdaad naar uit, dat de goede Katholieken, die deel uitmaakten van de Staten, de oude kerk uit louter rechtschapenheid ten gronde zouden richten. Daaraan zou hij, Filips van Egmont, nimmer medewerken. Had ook zijn vader na de beeldenstorm de kerkenschenders niet bij tientallen aan de boomen van Vlaanderen laten ophangen?
| |
| |
- Nimmer zullen de Staten u zelfs ook maar een tiende deel kunnen aanbieden van de gunsten en voordeden, welke u ten deel zullen vallen, als gij Brabant's hoofdstad als een pand van verzoening aan Zijne Majesteit kunt aanbieden, had De la Motte gezegd.
En hij, hij alleen had het in zijn macht den koning deze dienst te bewijzen. Hij woonde binnen Brussel en kon daar vrij in en uit gaan. Zijn regiment lag vlak bij de wallen en zou gemakkelijk in de stad gebracht kunnen worden. Er was daar niemand die hem, zoon van den door Alva ter dood gebrachten graaf van Egmont, wantrouwde. Maar zijn vriendschap met Oranje en zijn eed van trouw... Beloften aan Ketters waren van geen waarde en de prins was de grootste van alle Ketters. Als het plan goed aangepakt werd, moest het gelukken. Snel handelen en in de eerste plaats kolonel van den Tempel en zijn troepen overrompelen.
Toen de graaf eens schertsend opmerkte, dat het niet moeilijk moest zijn, zich van Brussel meester te maken, bleek hem tot zijn verrassing, dat ook zijn officieren voor het plan te vinden waren. Niemand dezer mannen, die door de Staten betaald werden, stond op hun kant. Waarom bleef hij dan, nu zelfs zijn eigen officieren lachten om het denkbeeld dat men verraad zou plegen, nog altijd aarzelen? Maakte hij zich door dit wachten niet tot verrader van zijn kerk en zelfs van God?
Wellicht zou deze besluiteloosheid nog langer geduurd hebben, als de hertog van Parma, die met De la Motte gesproken had, hem geen brief geschreven zou hebben. De landvoogd sprak daar in van een verzoening met den koning, hij had het, in verband met vergissingen, die in het verleden begaan waren, over de feilbaarheid des menschen en over de listigheid van zoogenaamde vrienden, die deze misslagen van anderen behendig in hun voordeel wisten te gebruiken. Mocht Egmont eens in de omgeving van Maastricht komen, dan zou Farnese het
| |
| |
zich tot een eer rekenen, den zoon van den overwinnaar van Grevelingen en Saint Quentin in zijn legerkamp te ontvangen. Op een verrassing van Brussel werd in de brief zelfs niet gezinspeeld.
Zijn vrienden lazen het schrijven en gaven het glimlachend aan Egmont terug. Zoo was Alexander Farnese, altijd hoffelijk en vriendelijk, onbaatzuchtig en zonder wraakgedachten.
Zoo is hij, herhaalde Egmont, toen hij te paard steeg om zich naar een bijeenkomst met zijn officieren te begeven. Het kwam er dus vooral op aan, snel te handelen, legde hij de heeren uit. De Groote Markt, het middelpunt van de stad bezetten, daarna Van den Tempel's woning omsingelen en den commandant gevangen nemen. De officieren begrepen het. De heele onderneming was niet veel meer dan kinderspel.
De volgende morgen, bij het aanbreken van de dageraad, reed de graaf de poort uit. Toen hij in het kamp aankwam, stonden allen reeds gereed en dadelijk vertrok men naar de stad. De wacht bij de poort werd overvallen en gedood en het regiment, met Egmont aan het hoofd, trok in goede orde naar de Groote Markt. Tot zoo ver ging alles vlot en naar wensch. Maar de burgers van Brussel, die in de laatste jaren zooveel merkwaardige en ook onaangename ervaringen met soldaten hadden opgedaan, waren allesbehalve gesticht door dit militair vertoon in de vroege morgen. Het trappelen der paarden op het plaveisel der nauwe straatjes had hen uit de slaap gewekt. Geeuwend en zich de oogen uitwrijvend, openden zij de vensterluiken en keken naar de voorbijtrekkende soldaten. 't Is de graaf van Egmont met zijn ruiters, zeiden sommigen en wilden de luiken weder sluiten, om in hun schemerdonkere woningen nog een uurtje langer te slapen. Wacht even, zeiden anderen en hielden de luiken open. In de eerste plaats behoorden Egmont's soldaten niet in de stad, maar buiten de wallen.
| |
| |
En in de tweede plaats kon men edelen, zelfs als zij een onthoofden vader hadden, nimmer vertrouwen. Deksels nog toe, Oranje's Achttienmannen hadden hen toch niet van wapenen voorzien, om rustig een uiltje te gaan knappen, terwijl een troep ruiters bij het krieken van de dag de stad binnenkwam? Men kleedde zich snel aan, greep haakbus, pistool en zwaard en snelde naar de Markt. Daar waren de poppen reeds aan het dansen. Van den Tempel's mannen en gewapende burgers hielden de toegangen tot het plein bezet, in het midden waarvan de ruiters van Egmont stonden. Op dezelfde plaats had eens het schavot gestaan, waarop Egmont en Horne ter dood waren gebracht. Morgen verjaarde de dag, waarop Alva de dubbele moord had laten voltrekken. Van den Tempel's soldaten wisten het volk te vertellen, wat de jonge Egmont in het schild gevoerd had. Dank zij de waakzaamheid van soldaten en burgers was zijn toeleg mislukt. Want nu hij van alle kanten ingesloten was, bestond er voor hem niet de geringste mogelijkheid meer om zijn plan ten uitvoer te brengen. Wat moest men met deze verradersbende doen? Slag leveren en de kerels midden op het plein in de pan hakken? In de straatjes rondom de Markt verzamelden zich steeds meer toeschouwers en Egmont stond met zijn ruiterschare te kijk, alsof zij wonderdieren op een jaarmarkt waren.
- Schande, riepen de burgers, verrader, wat komt gij hier doen?
- De graaf van Egmont komt het hoofd van zijn vader zoeken!
- Maak dan de steenen uit de straat los, ontaard gedrocht en zoek het heldenbloed van uw vader, dat daar onder ligt.
Het volk bleef schelden en spotten, maar tot handtastelijkheden kwam het niet. Egmont's soldaten werden ongeduldig en vroegen, voor welke dolle onderneming men
| |
| |
hen had willen gebruiken. Zij hadden als soldaten dienst genomen en waren niet van plan een apenrol te spelen.
- Welnu, heer graaf, vroegen zij, moet het lang zoo blijven? Wij hebben dorst en honger en denken er niet aan hier bij u te blijven tot het einde onzer dagen, om naar de spits van de stadhuistoren te kijken.
Toen de nacht aanbrak, was in de toestand nog geen verandering gekomen. Het volk spotte en schold en de soldaten morden. Reeds liepen enkelen der ruiters weg en voegden zich bij de burgers, waar zij met gejuich werden ontvangen.
Een weinig afzijdig van zijn officieren, stond de jonge Egmont en staarde naar het Broodhuis, waarin eens zijn vader gevangen had gezeten. Hij had er niet aan gedacht, maar het was waar wat het volk riep: morgen zou het twaalf jaar geleden zijn, dat zijn vader op dit plein onthoofd was. De overval beschouwde hij thans niet meer als een poging tot verraad, maar hij voelde zich gegrepen door een vreemde, beklemmende onrust, toen hij, nadat de duisternis ingetreden was, nog altijd was opgesloten op de plaats, waar zijn vader het leven verloren had. Het mocht dan waar zijn, dat hij in de geest van zijn gestorven vader handelde door de oude kerk te verdedigen, niet minder waar was het, dat hij daarbij de partij gekozen had van hen, die de vijanden zijns vaders waren geweest. En hij mocht dan al geen verrader zijn, de schande was er niet minder om, nu hij op deze plaats door een troep gepeupel gevangen werd gehouden.
Vader, zuchtte hij, vergeef het mij. Toen ging hij op de koude steenen zitten en wachtte, totdat de dag aanbrak. Zijn ruitertroep bleek tot op de helft geslonken te zijn, maar de straten en stegen waren nog altijd gevuld met menschen, die hem, zoodra het licht geworden was, weder begonnen te hoonen. Wanneer zou men het goed vinden om aan dit smadelijk schouwspel een eind te maken?
| |
| |
Eindelijk marcheerden Van den Tempel's soldaten aan drie kanten tegelijk het plein op. Niet één van Egmont's mannen dacht aan verzet.
- Uw degen, heer graaf! zei de commandant.
Ook zijn officieren en manschappen werden ontwapend. Daarna trok men onder geleide van de joelende menigte naar de poort, waardoor men de vorige dag was binnengekomen. Buiten de wallen werd halt gehouden en hier wendde Van den Tempel zich tot zijn gevangenen.
- Gij zijt vrij en kunt gaan, heer graaf, zei hij, maar betreed nimmer meer deze stad, die gij aan de moordenaars van uw vader hebt willen uitleveren.
Gevolgd door een handvol ontwapende soldaten ging Egmont heen. Enkele dagen later meldde hij zich bij den hertog van Parma.
Eerst kwam het bericht van Egmont's verraad, daarna hoorde Oranje, dat Maastricht gevallen en door Parma's troepen uitgemoord was. Omstreeks dezelfde tijd ontving hij door bemiddeling van de te Keulen vergaderde vredesonderhandelaren bericht, dat de koning van Spanje hoogstwaarschijnlijk wel bereid zou zijn met hem persoonlijk vrede te sluiten, mits Oranje de partij van de opstand de rug toekeerde en naar zijn geboorteland vertrok. Indien hij hierin toestemde, zou alles, wat hij voor zijn persoon verlangen kon, ingewilligd worden. Hij zou de godsdienst mogen uitoefenen, die hij zelf verkoos, zijn verbeurd verklaarde goederen zou hij terugontvangen, zijn schulden zouden betaald worden en zijn in Spanje gevangen gehouden zoon zou terug mogen keeren.
Oranje weigerde. Noch om geld en goed, zoo antwoordde hij, noch om zijn leven, noch om vrouw en kinderen zou men hem ertoe kunnen bewegen ook maar een enkele droppel verradersgif in zijn beker te mengen. Rechtstreeks noch zijdelings zou hij zich aan de zaak
| |
| |
onttrekken, waaraan al zijn geluk of zijn ongeluk verbonden was.
Maar het volk der Nederlanden en de Staten maakten het Oranje niet gemakkelijk de taak, welke hij op zich genomen had en die hij niet wilde prijsgeven, te volbrengen. Zoolang de fortuin gunstig was en alles goed ging, was men hem dankbaar en werd hij de redder van het land genoemd. Doch nauwelijks liep het verkeerd, of men stelde hem voor de tegenslagen verantwoordelijk en laakte zijn beleid. De Katholieken waren van meening, dat hij de Hervormden te veel bevoorrechtte, terwijl fanatieke Calvinisten hem ervan beschuldigden, dat hij met Rome heulde. De Staten, die hem het opperbestuur over de Nederlanden hadden aangeboden, waren in werkelijkheid niet bereid, hem met zooveel gezag te bekleeden, omdat vooral de rijke poorters der groote steden niets wilden afstaan van de macht, welke zij nog maar zoo kort geleden veroverd hadden. Herhaaldelijk had Oranje geweigerd als hoofd van de regeering op te treden. Het was zijn overtuiging, dat de vereenigde gewesten niet zelfstandig en onafhankelijk zouden kunnen bestaan, niet alleen, omdat zij geen eenheid vormden, maar ook, omdat zij niet in staat zouden zijn zich blijvend tegen het machtige Spanje te verdedigen. Hij had steun gezocht bij Engeland en Frankrijk en dit was hem door velen euvel geduid. Vooral zijn pogingen om den hertog van Anjou, den broeder van den katholieken Franschen koning, als landsheer in de Nederlanden te krijgen, had bij velen ontstemming veroorzaakt. Na de val van Maastricht werd hem het verwijt gedaan, dat hij de stad te weinig hulp geboden had en dat deze nieuwe nederlaag, als hij tijdig zou hebben ingegrepen, te voorkomen zou zijn geweest. Zoo waren er oogenblikken, waarop de prins genoodzaakt was zich zoowel tegen zijn vijanden als tegen zijn vrienden te verdedigen. Ook nu weer stond hij voor de vergaderde Staten en was
| |
| |
hij gedwongen over zichzelf te spreken. Hij had uiteengezet, waarom men niet moest ingaan op de vredesvoorstellen, die uit Keulen kwamen en voor de zooveelste maal had hij aangetoond, dat het onmogelijk was vrede te sluiten met een vorst als Filips, die niet rusten zou, voordat de hervormde godsdienst uitgeroeid was.
- Men heeft reeds zoo menigmaal getracht u ervan te overtuigen, dat ik het zijn zou, die om persoonlijke redenen het sluiten van een vrede tracht te verhinderen. Maar ik vraag u, welk belang ik er bij hebben kan, deze rampzalige oorlog voort te zetten, waar men mij aangeboden heeft al mijn persoonlijke wenschen in te willigen, als ik mij terugtrekken wil. Gij moet kunnen begrijpen, dat ik, door de oorlog voort te zetten, alleen nog maar meer verliezen kan dan ik reeds deed. Ik ben met schulden overladen en als ik slechts rekening hield met mijn stoffelijke belangen, dan zou ik ongetwijfeld het best doen de uitnemende en voordeelige aanbiedingen aan te nemen, die mij iedere dag door den vijand worden gedaan. Het is uw goed recht, mij zelfs het uitspreken van deze gedachte euvel te duiden, maar het feit blijft bestaan, dat velen, die ik mijn vrienden noemde, mij verlieten en deden, wat ik steeds geweigerd heb te doen en wat ik altijd weigeren zal. Nogmaals dus, ik neem het sluiten van een vrede met Spanje zelfs niet in overweging, niet voor mezelf, niet voor deze landen. Ik bid u ons te willen gelooven, dat wij, wat er ook gebeuren moge, ons voorgenomen hebben met ulieden te leven en te sterven, indien dat gevorderd wordt, zoowel tot bescherming en verzekering dezer landen, van onze huisvrouwen, kinderen en goederen, als in het bijzonder waar God's eer dit ons gebieden en vereischen zou. Tot hier, voor zoover het ons oordeel over de vredesvoorstellen betreft.
Oranje zweeg, veegde zijn bezweet gelaat af en ging
| |
| |
zitten. In de zaal was het stil. Het volgende punt, dat besproken moest worden, was het beleid van den prins als opperbevelhebber van het Staatsche leger. Juist zou de voorzitter de besprekingen hierover openen, toen een bode binnen kwam en hem een brief overhandigde. Het was de gewoonte om de schriftelijke mededeelingen, die gedurende de vergaderingen binnen kwamen, dadelijk voor te lezen en dus maakte de voorzitter de brief open en begon. Nadat hij enkele regels gelezen had, stokte zijn stem en hield hij op. Men verzocht hem door te gaan, maar de voorzitter schudde ontkennend het hoofd en toonde het schrijven aan den afgevaardigde, die naast hem zat.
- Ik verzoek u, zei hij eindelijk, de verdere voorlezing van deze brief te mogen staken. Het is niets anders dan een schotschrift tegen den prins van Oranje, een brief vol leugens en plompe verdichtsels.
- Wij verzoeken den voorzitter dringend, de voorlezing te willen vervolgen!
Aller blikken richtten zich op den prins, die deze woorden luid en voor iedereen verstaanbaar gesproken had. Toen riep iemand, dat hij het eens was met den voorzitter en dat hij geen kennis van den inhoud van het schrijven wenschte te nemen. Anderen vielen hem bij en er ontstond een tumult, waaraan pas een eind kwam, toen Oranje, die zich naar den voorzitter begeven en de brief opgenomen had, met een handbeweging om stilte verzocht.
- Ik verzoek u mij in de gelegenheid te stellen zelf deze brief voor te lezen.
Zonder het antwoord af te wachten begon hij en de vergadering luisterde in ademlooze stilte. Het schrijven bevatte een reeks van verdachtmakingen aan het adres van den prins. De onbekende schrijver wees erop, dat Oranje aan zijn eerzucht het land opofferde en hij drong er op aan, dat men de Keulsche vredesvoorstellen zou
| |
| |
aanvaarden. Men kon dit beter doen, dan een vorst als Anjou over deze landen te stellen, een man, die behoorde tot de familie, die de Bartholomeusnacht op haar geweten had. Oranje zou aan dezen Anjou geschreven hebben, dat de godsdienststrijd alleen goed was om er staatsbelangen mede te dienen en dat geen vorst of heer, die erop uit was tot groot aanzien te komen, de godsdienst ernstig kon nemen. Anjou zou zich met Oranje's medewerking gemakkelijk meester kunnen maken van de voornaamste steden in Vlaanderen en Brabant. Later zou men dan de burgers wel tot zulk een godsdienst kunnen dwingen, als de hertog voor zijn belang noodig vond. Ook over de verdeeling der veroverde gebieden zou men het wel eens worden.
Onder het voorlezen was de prins bleek geworden. Thans legde hij de brief neer en keek de vergadering even aan.
- Leugens kan men trachten te weerleggen, zei hij eindelijk. Maar acht gij het noodig, dat ik pogingen doe om deze boosaardige dwaasheden te bestrijden?
Het antwoord van de vergadering bestond uit een luid applaus en de brief werd, zonder dat iemand er verder nog aandacht aan schonk, terzijde gelegd. In de namiddag, toen Oranje's krijgsbeleid, in verband met de val van Maastricht, besproken was, kreeg de prins opnieuw het woord.
- Niemand had, zoo ving hij aan, met zekerheid kunnen voorspellen, dat wij de stad behouden zouden hebben, als wij een sterk leger tot haar ontzet hadden kunnen zenden. Er zou echter een goede kans geweest zijn. Dat dit niet is gebeurd, is niet mijn schuld, maar hiervan draagt gij, mijne heeren en de steden en Staten, welke gij vertegenwoordigt, de schuld. Ieder uwer denkt zooveel mogelijk om zijn eigen belangen, maar het welzijn van het geheel gaat u niet ter harte. Herhaaldelijk heb ik op de beteekenis, die Maastricht voor het geheele
| |
| |
land heeft, gewezen, maar gij hebt mijn waarschuwingen in de wind geslagen. Zij, die in het noorden of in het westen van deze landen wonen, meenden dat zij zich om het lot van een zoo ver in het zuiden gelegen stad niet behoefden te bekommeren. En zooals in deze, gedraagt gij u in alle andere aangelegenheden die, naar uw meening, uw onmiddellijke belangen niet raken. Het ontbreekt u aan saamhoorigheidsgevoel. Gij denkt slechts om de welvaart en de macht uwer steden, gij hebt alleen zorgen voor uw eigen gewest en vergeet, dat het u moeilijk voor den wind kan gaan, als het de overigen, met wie gij niet alleen door een verdrag, maar ook door vele gemeenschappelijke belangen verbonden zijt, slecht gaat. Het is uw karigheid, waarvan de hertog van Parma thans profijt trekt, door degenen, die in dienst der Staten gebrek moesten lijden met geschenken en gunsten te overladen. Het is uw zuinigheid, die er de oorzaak van was, dat wij niet over een leger konden beschikken, dat sterk genoeg was om Maastricht te hulp te komen. Daarom wijs ik voor deze nederlaag alle verantwoordelijkheid van de hand. Hier kunnen alleen de zuinigen en gierigen aansprakelijk gesteld worden. Uw stadhouders lijden tengevolge uwer karigheid een bestaan, dat in stoffelijk opzicht slechter is dan dat van de minste uwer schepenen en regenten. Hier heb ik een brief van mijn broeder Jan, uw stadhouder in de provincie Gelderland, waarin hij mij zijn nood klaagt over de toestand, waarin hij door toedoen der Staten verkeert. Zes maal honderd duizend gulden heeft mijn broeder in dienst van deze landen besteed en thans is hij genoodzaakt mij te schrijven, dat zijn bakker hem geen brood wil borgen, voordat hij betaald heeft. Hebt gij, mijne heeren, het recht in de raadzalen uwer steden op fluweelen kussens te zitten, terwijl uw stadhouder wonen moet in een krot, dat 's winters dikwijls niet verwarmd kan worden? Inplaats van uw afkeuring uit te spreken over ons beleid,
| |
| |
deed gij er beter aan eens na te denken over de inhoud van deze brief, waarin Jan van Nassau schrijft, dat hij en de zijnen dikwijls 's avonds zonder eten naar bed moeten, omdat de kok geen vleesch heeft om te braden. Ons leger is volstrekt onvoldoende en daarop heb ik u dikwijls gewezen. Niettemin laat het geld voor nieuwe troepen op zich wachten. Deze karigheid zal nog de oorzaak van onze ondergang worden. Gij, die zonder eendracht niet bestaan kunt, werkt de eenheid tegen. Inplaats van in te zien, dat zij voor één en dezelfde zaak moeten vechten, werken de provinciale staten elkander uit afgunst tegen. De kleinzielige ijverzucht en de noodlottige heerschzucht der stedelijke overheden beletten de Generaliteit om krachtig te handelen en gezag uit te oefenen. Hoeveel maal dan nog zullen wij moeten herhalen, dat uwe plaatselijke belangen achterstaan bij die van het Gemeenebest? Hoeveel keer moeten wij er nog op aandringen, dat de geldheffingen gelijkelijk worden verdeeld en dat het geld alleen en uitsluitend voor onze gemeenschappelijke belangen mag worden besteed? Mijne heeren, men zal toch eindelijk eens moeten luisteren en begrijpen, er zal zonder verwijl een krijgsmacht gevormd moeten worden van minstens twaalf duizend man voetvolk, vier duizend ruiters en ten minste duizend schanswerkers. Ik bid u mij te gelooven en in te zien dat, zoo dit niet terstond gebeurt, ons land de ondergang tegemoet gaat. Nogmaals en voor het laatst vraag ik u, uw houding te herzien en gevolg te geven aan mijn voorstellen. Zoo dit onmogelijk mocht blijken, dan verzoek ik u mij uit de dienst van de Staten te ontslaan en mij in staat te stellen mij terug te trekken. Zoo gij dus oordeelt, dat mijn afwezigheid u van dienst kan zijn, dan ben ik bereid heen te gaan. God alleen weet, wat het mij kost dit besluit te moeten nemen en dat ik liever alles, zelfs mijn leven wil geven, om samen met u de strijd door te zetten. Echter niet meer op de
| |
| |
wijze, waarop zulks tot op dit oogenblik is geschied. Mijne heeren, gij kunt thans beslissen...
Gent, waar Dathenus en Hembyze nog altijd heer en meester waren, bleef een wereldje op zichzelf, welks bewoners met de rest van het land niets te maken schenen te hebben. Men had hier niet alleen volkomen afgerekend met Spanje en zijn koning, maar stond ook vijandig tegenover Oranje en de Staten. Het deel der bewoners, dat prinsgezind was, had niets in te brengen bij Dathenus' volgelingen, die Oranje een verrader en papenknecht noemden. Vincent en Jacob hadden van deze haat tegen Oranje niets begrepen, totdat zij den vroegeren monnik zelf een paar maal hadden hooren vertellen, waarom hij van de Staatsche partij en haar leider niets hebben moest. Vroeger, zoo had Dathenus gezegd, was hij een vriend en medestander van de Van Nassaus geweest, maar hij had hun de rug toegekeerd, toen hij ingezien had, dat zij de ware broeders niet waren. Men had niet zooveel jaren tegen Spanje en de roomsche heerschers gevochten, om zich thans, zooals Oranje het wilde, onder het juk van een troep autocraten te buigen. Het volk had de vrijheden der Nederlanden bevochten en daarom zou ook het volk en niet een handvol welgestelde burgers en bevoorrechte afgevaardigden deze landen moeten regeeren. De vreemde heerschers, die Oranje naar de Nederlanden wilde halen, kon men missen als kiespijn. Wat men noodig had was een bestuur, zooals in het oude Athene, waar het volk over zijn eigen lot besliste. Verder had men de Papenhorde met zijn beelden en aflaten, zijn altaren en brandstapels niet opgeruimd om thans, zooals Oranje het wenschte, de Roomschen opnieuw gelegenheid te geven hun godsdienst uit te oefenen. Godsdienstvrede was goed, maar deze zou er nooit komen, zoolang men de Katholieken de kans liet onrust te stoken en tweedracht te zaaien.
| |
| |
De Hervormden moesten dus de baas blijven en inplaats van de Roomschen ook maar een vinger toe te geven, moesten zij de heele Santenkraam vernietigen.
Hembyze, die het bevel over een paar duizend soldaten voerde, zorgde er voor dat Dathenus' leerstellingen in de practijk werden toegepast. Hij gaf weliswaar geen duit voor de hoogdravende redevoeringen van den vroegeren monnik, maar omdat deze een groote invloed op het volk had, kon hij beter met hem samengaan en gebruik van deze invloed maken, dan alleen te vertrouwen op de macht, die zijn troepen hem verleenden. Zoo lang hij de leidsels in handen hield en met behulp van zijn soldaten heer en meester over de stad bleef, mocht Dathenus zooveel over volksregeeringen praten als hij verkoos.
Als zij deze twee volksleiders een jaar of tien eerder zouden hebben ontmoet, zouden Jacob en Vincent zich wellicht bij hen aangesloten hebben. Wat zij het volk vertelden klonk aanlokkelijk en in de dagen, toen Spanje en Rome nog over deze gewesten regeerden, zou geen rebel geaarzeld hebben om hun vaandel te volgen. Zij hadden echter een harde leerschool doorgemaakt en begrepen, dat het niet altijd hard tegen hard kon gaan en dat men zonder een weinig verdraagzaamheid het doel nimmer bereiken zou. Geuzenmanieren waren goed toen men overal opgejaagd en vervolgd werd, maar thans, nu men vaste voet gekregen had, moest men eensgezind blijven en geen verdeeldheid zaaien.
- Het volk van Gent heeft honger, zei de stadsklerk Rombauts, met wien zij over deze zaken spraken. Kan Oranje de menschen dan brood geven?
- Dat kan Oranje niet en dat kan Hembyze ook niet, antwoordde de verver. Brood kunnen wij pas volop krijgen als het weer vrede is, als er koren groeit en de menschen weer werken.
- De rijke burgers hebben geld genoeg, waarvoor de armen brood kunnen koopen.
| |
| |
- Zonder koren zal het goud u van weinig nut zijn. Om te kunnen eten, behoeft men bovendien de Roomschen niet te verjagen en hun kerken niet te verwoesten.
- En wilt ge soms het koren hier tusschen de steenen van uw straten laten groeien? vroeg Jacob. Eén stad alleen kan het niet doen, alle steden samen kunnen het ook niet. Het heele land en het heele volk moet samengaan, maar zoo lang het toegaat, zooals in uw stad, zal dat nooit gebeuren.
- Laten de anderen dan doen zooals wij, zei de klerk. Kijk, ging hij glimlachend verder en wees op zijn fluweelen wambuis, er was een tijd, dat velen onzer geen kleeren hadden om aan te trekken en wat ge hier ziet, behoorde eens aan een roomschen goudsmid, die Spaanscher was dan de hertog van Alva.
- Pas dan op, dat gij uw vrienden niet afgunstig maakt, antwoordde Vincent, want dan zoudt ge uw mooie kleeren weer spoedig kwijt kunnen zijn.
Zij hadden reeds besloten naar Antwerpen te gaan om bij de Staatsche troepen dienst te nemen, toen het gerucht, dat de prins naar Gent komen zou, hen van besluit veranderen deed. De vroedschap van de stad zou eindelijk om Oranje's bijstand verzocht hebben en de twee vrienden waren benieuwd om te zien wat er gebeuren zou als de prins aan dit verzoek gevolg gaf. Toen de tijding bekend werd, ontstond er al dadelijk beweging onder de burgers en velen, die vroeger hun mond niet hadden durven open doen, gaven thans van hun prinsgezindheid openlijk blijk. Hembyze liet de stadsraad, die zich zonder zijn voorkennis met de Staten in verbinding gesteld had, gevangen nemen en stelde een nieuwe regeering aan. Dathenus gaf een pamflet uit, waarin hij schreef, dat het volk den prins van Oranje geen vertrouwen moest schenken. Zijn godsdienstvrede was slechts een middel om het volk te misleiden en opnieuw te knechten. Zelf hield Oranje er geen godsdienst op na
| |
| |
en hij wisselde even gemakkelijk van geloof, als een ander van schoenen. Daarom dacht Gent er niet aan den verrader te ontvangen en de godsdienstvrede in te voeren. Een dag, nadat het schotschrift verschenen was, lag het reeds op de schrijftafel van den prins.
- Jammer, dat een brave kerel als Dathenus zoo ver afgedwaald is, zei hij. Schrijf aan de raad van Gent, ging hij tot zijn secretaris verder, dat niets mij ervan weerhouden zal naar hun stad te komen en de maatregelen te treffen, die noodig zijn om de rust en de eenheid te herstellen. Schrijf, dat ik vernomen heb, dat meester Dathenus mij voor een man zonder godsdienst en zonder trouw heeft uitgemaakt, voor een heerscher, die alleen zijn eigen belangen behartigt. Schrijf, dat ik het niet der moeite waard acht mij tegen deze beschuldigingen te verdedigen, maar dat ik mij bereidwillig onderwerp aan het oordeel van allen, die mij kennen.
- En verder, vervolgde hij tot kapitein van Heerden, moet alles voor onze reis gereed gemaakt worden. Overmorgen vertrekken wij naar Gent.
De poorten waren open en de bruggen neergelaten en inplaats van legers en bewapende volksmassa's vond de prins bij zijn aankomst in de bisschopsstad een menigte, die hem geestdriftig verwelkomde. De twee oude Geuzen, die bij zijn intocht tegenwoordig waren, konden niet begrijpen waar al deze prinsgezinden opeens vandaan kwamen. Hembyze was nergens te ontdekken en ook Dathenus liet zich niet zien. Oranje zette de stadsregeering af, liet de anderen bevrijden en gaf opdracht de aanstichters van het oproer te zoeken en gevangen te nemen. 's Avonds bracht men hem Hembyze, die zich de heele dag in een turfschuit schuilgehouden had. Oranje gaf bevel de touwen, waarmede men hem gebonden had, los te maken en stuurde toen de bewakers weg. Toen hij alleen met zijn gevangene was ging hij naar hem toe en bleef voor hem staan.
| |
| |
- Wel Hembyze, zei de prins, thans kunnen wij van man tot man spreken. Wat hebt gij te zeggen? Aan welk verraad hebben wij ons schuldig gemaakt?
De kapitein zweeg.
- Hebt gij uw spraak verloren, nu gij niet tegenover een misleide en opgehitste menigte, maar tegenover den man staat, die uw leugens kan weerleggen?
- Dathenus schreef het pamflet, niet ik.
- Een onvoldoende en bovendien een laffe verdediging. Wij zullen er weinig meer over zeggen. Het is treurig, dat wij thans op deze wijze tegenover elkander moeten staan, Hembyze. Gij hebt mij belasterd en mijn goede naam besmeurd, gij en Dathenus hebben mij vanheerschzucht beschuldigd, alleen om aan uw eigen verlangen naar macht te kunnen voldoen. Macht is een armzalig bezit, vooral als deze door leugen en verraad in stand moet worden gehouden. Denk er eens over na, dat het mij, als het mij alleen maar om macht te doen was, thans gemakkelijk vallen zou mij van een tegenstander te ontdoen. Eén woord slechts tot de mannen, die voor de deur wachten en gij zult nimmer meer een hindernis voor mijn heerschzucht zijn. Maar van grootere waarde dan mijn verlangen naar macht, vervolgde Oranje, terwijl hij Dathenus' schotschrift opvouwde, van grooter waarde is de herinnering aan onze vroegere vriendschap, aan de dagen, toen gij nog niet genoodzaakt waart anderen te belasteren om uw eigen belangen te dienen. Gij kunt gaan, Hembyze, gij zijt vrij man, maar wij verbieden u ooit weder binnen de muren van deze stad terug te keeren.
Oranje belde en toen de wacht binnenkwam gaf hij bevel den kapitein buiten de stadspoorten te brengen. Toen hij weder alleen was, ontvouwde hij opnieuw Dathenus' pamflet en las het, voor de zooveelste maal...
Toen de orde hersteld was, verlieten Jacob en Vincent de stad. Zij hadden dienst genomen bij het voetvolk der
| |
| |
Staatsche troepen en trokken mee naar Antwerpen.
Aan George Lalaing, graaf van Rennenberg, dicteerde de hertog van Parma. Hij las het concept van de brief over, dat hem zooeven door zijn secretaris was overhandigd. Eenige passages werden doorgestreept, enkele uitdrukkingen door andere vervangen. Een brief, waarin sprake was van de belooning, die een edelman ontvangen zou voor zijn terugkeer tot Spanje, mocht niet het karakter van een koopcontract dragen. Op zeer veel verschillende manieren kon men over dezelfde aangelegenheid schrijven, doch slechts één manier, de hoffelijkste, was de juiste. Maar dat begreep zoo'n secretaris niet, die rangschikte woorden en zinnen alsof het wiskundige formules waren en het resultaat was een kleurloos schriftstuk, waarin weliswaar de bedoelingen van den afzender werden weergegeven, maar dat droog en onmenschelijk dor was. Daarom veranderde de hertog het concept van zijn secretaris en hij was pas tevreden, toen hij, na een tweede lezing, zelf aangenaam getroffen werd door de toon, waarin de brief gesteld was. Het stuk werd van het koninklijk zegel voorzien en daarna verscheen de bode, die de brief, samen met een drietal andere staatsstukken, naar Groningerland moest brengen.
De bode reisde met zijn brieven door het Luiksche naar Maastricht en trok vandaar over Venlo naar Nijmegen. In Arnhem zou hij de helft van zijn reis hebben afgelegd. Voordat hij in deze stad aankwam, ontmoette hij in de bocht van een verlaten boschweg een drietal mannen. Het waren armoedige Geldersche boeren, zooals hij ze op vroegere reizen naar het noorden reeds dikwijls ontmoet had. Zij groetten hem, toen zij elkander dicht genoeg genaderd waren en juist toen de bode hun groet met een handbeweging beantwoorden wilde, vond er iets verrassends plaats. Een der boeren greep de teugels van het paard, de ander hield een pistool in de hoogte
| |
| |
en voordat de koerier had kunnen zien, wat de derde man uitvoerde, gleed hij op de grond en werd het duister om hem heen. Men had een donkere lap over zijn hoofd geworpen en was er thans mede bezig hem vast te binden. Zijn laarzen werden uitgetrokken en in de schachten daarvan bevonden zich de brieven, welke hij voor den landvoogd naar Groningerland had moeten brengen. De drie boeren ontkleedden den bode niet verder en lieten hem, nadat hij van zijn laarzen ontdaan was, aan zijn lot over. Toen hij erin geslaagd was, zich van zijn boeien te bevrijden, bleek het reeds avond geworden te zijn. Vlak naast hem lagen zijn laarzen, maar de brieven waren verdwenen.
George Lalaing, graaf van Rennenberg, stadhouder van Groningerland, wachtte thans al langer dan een maand op het antwoord op zijn brief aan den Spaanschen landvoogd. Ofschoon hij wist, dat het schrijven door Parma ontvangen was en hij zich ervan verzekerd kon achten, dat zijn voorstellen aanvaard zouden worden, maakte het uitblijven van het antwoord hem toch onrustig. Als de Staten of Oranje argwaan kregen en tijdig maatregelen namen, zou de zaak wel eens verkeerd kunnen loopen. Verrader genoemd te worden was niet aangenaam, maar een man kon beter sterven, dan zijn verraad te zien mislukken en in handen van de bedrogen partij te geraken. Rennenberg wist, dat men hem wantrouwde, sedert de hertog van Terranova getracht had hem op Spaansche zijde te krijgen. Daarom moest er thans, nu hij zich bereid verklaard had op de vroegere voorstellen in te gaan, zoo vlug mogelijk gehandeld worden. Terstond kon hij toegrijpen, kon hij de stad Groningen voor den koning verklaren, maar hij zou niets kunnen ondernemen, voordat hij wist, dat zijn eischen ingewilligd waren. Waarom liet Parma hem zoo lang wachten?
Rennenberg liep naar een hoek van het vertrek, waar
| |
| |
in het door het boogvenster naar binnen vallende zonlicht een harp stond. Hij schoof een bankje dichterbij, trok het instrument naar zich toe en sloeg een accoord aan. De klanken stonden in de ruimte als een bundel van kleuren, als een bloem, die op ranke stengel oprees tot aan de zolder en zich daar openspreidde. Een nieuw accoord van andere kleur en daarna een korte melodie, die aan het instrument ontlokt werd door een lichte toets van zijn vingertoppen. Het was een oud Fransch herderslied, zooals zijn moeder het, toen hij nog kind was, zoo dikwijls voor hem gezongen had. Dit lied uit het verleden riep jeugdherinneringen op. Zijn broeders bij het haardvuur, zijn vader in kuras, gereed om ten strijde te trekken, de oude pastoor, die bad bij het doodsbed van zijn moeder. Lange, witte kaarsen met gele vlammen stonden naast de sponde, kaarsen ook op het altaar in de kerk, waar hij zijn eerste communie gedaan had. Schoon was het leven in die dagen geweest. De graaf speelde luider en zong de woorden van het oude lied, zonder dat hij zich hiervan bewust was. De mis werd opgedragen, het orgel speelde, het koor zong... Vergeten was het heden, graaf Rennenberg bestond nog niet en hij was weer George Lalaing. Hij was geen stadhouder meer in dienst van de Staten, maar een roomsch kind, dat luisterde naar de woorden van een ouden priester. En dit, eerwaarde, zou dit verraad zijn? Neen, mijn zoon, gij handelt naar God's wil. Een tweede lied, uit Bretagne en daarna de eerste maten van een andere Fransche melodie. Deze wekte geen herinneringen aan zijn jeugd, maar zij was vermengd met oorlogsgedruisch en riep beelden uit een later tijdperk van zijn leven op. Zoo zijn wij één en ondeelbaar vereenigd in de strijd tegen Spanje, bondgenooten tot in de dood. Graaf Rennenberg zong een Geuzenlied. Middenin hield hij op. Zijn vingers gleden omlaag, raakten even alle snaren aan en donkere klanken, als het luiden van klokken,
| |
| |
stegen op naar de bruine balkenzolder. De graaf schrok toen de deur geopend werd en zijn zuster binnentrad. Of er nog geen antwoord van den hertog gekomen was.
- Laat mij met rust en bemoei u in het vervolg met uw eigen zaken, riep de graaf gemelijk, stond op, keerde haar de rug toe en ging voor het venster staan.
- Rennenberg is niet meer te vertrouwen. Zijn zuster Cornelia moet reeds lang met Farnese in briefwisseling staan en het ziet er naar uit, dat zij slagen zal in haar pogingen om hem van ons los te maken.
Marnix trachtte naar buiten te zien door het koetsvenster, waartegen de regen kletterde en het water in kronkelende stroompjes omlaag liep. De wagen reed met een schok door een gat in de weg en een bundel papieren ontschoot Oranje's hand.
- Wij dienen voorzichtig te zijn met al deze geruchten, zei hij. Hoe dikwijls heeft men niet getracht u en mij te belasteren en verdacht te maken. Voorloopig zijn er nog geen aanwijzingen tegen Rennenberg, die ons aanleiding kunnen geven hem te beschuldigen.
In Utrecht, waar zij op hun doorreis naar Amsterdam moesten overnachten, ontving Oranje een klein pakje, dat een Geldersche boer voor hem gebracht had. Het bevatte drie brieven en een van deze drie was een in vriendelijke woorden gesteld schrijven van Alexander Farnese, waarin deze aan graaf Rennenberg mededeelde, dat hij op diens voorwaarden inging.
- Ook hij! Ge hebt helaas gelijk gehad, zei Oranje, toen hij Marnix de brief overhandigde. Er blijven nog maar enkelen over.
Er werd een ijlbode naar Groningen gezonden met een brief, waarin de vroedschap van Rennenberg's plannen op de hoogte werd gebracht. In een tweede schrijven verzocht Oranje den stadhouder naar Kampen te willen komen. Hij hoopte door een persoonlijke ontmoeting den jeugdigen graaf alsnog van zijn noodlottig voor- | |
| |
nemen terug te kunnen houden. Rennenberg antwoordde echter niet.
De oude burgemeester Hildebrand, die eenige jaren met den landvoogd had samengewerkt, sloeg geen geloof aan de waarschuwing en meende, dat Oranje verkeerd moest zijn ingelicht. Toen de graaf enkele dagen later een bal gaf, waarop de voornaamste ingezetenen van de stad waren uitgenoodigd, vroeg de burgemeester hem op den man af, wat er waar was van de geruchten, die de ronde deden.
- Welke geruchten meent ge? vroeg Rennenberg.
- Men weet te vertellen, dat Farnese met u zou onderhandelen over een zaak, waarbij wij allen betrokken zijn: Groningerland!
Rennenberg begon te lachen en legde zijn hand vertrouwelijk op de schouder van den grijsaard.
- Verzinsels, mijn waarde, uitgestrooid door mijn vijanden. Het verdriet mij dat gij, dien ik acht als een vader, mij van zulke booze plannen verdenken kunt. Ik bid u, schenk het oor niet aan deze laster, stel vertrouwen in mij en vrees niets.
Later op de avond, toen men volop genoten had van het goede dat de gulle gastheer verschafte, bezetten gewapende soldaten de toegangen tot de danszaal en namen verschillende gasten gevangen. Ook de burgemeester behoorde tot de mannen, die werden weggeleid. Op het oogenblik, dat hij de zaal verlaten zou, viel zijn oog op Rennenberg, die afzijdig stond.
- Verrader! riep Hildebrand en greep zijn degen.
Er knalde een schot en de burgemeester viel stervend op de grond.
Kort daarop werd de stad Groningen met groote plechtigheden aan Spanje's gezag onderworpen. De Ommelanden volgden het voorbeeld van de stad echter niet en de boeren liepen te wapen. Bij de Staatsche troepen, die onder leiding van Hohenlo en Willem Lodewijk van
| |
| |
Nassau optrokken, om de belegeraars te hulp te komen, bevonden zich ook Vincent en Jacob. Zij waren niet de eenige Watergeuzen, die aan het beleg deelnamen. In de schansen rondom Groningen ontmoetten zij verschillende oude bekenden van de Geuzenvloot en Vincent schrok, toen hij van zijn vrienden hoorde, dat ook admiraal Sonoy tot de bevelvoerende officieren behoorde. Ofschoon Oranje hem in bescherming genomen had, voelde hij er toch weinig voor om den man te ontmoeten, die hem eens gevangen had willen laten nemen. Zijn vriend Koppe was weliswaar in vrijheid gesteld en Sonoy's bloedraad opgeheven, maar dit waren geen waarborgen, dat men hem ongemoeid zou laten.
Vincent ontstelde dan ook hevig, toen hij onverwacht tegenover den admiraal kwam te staan. Sonoy bleek hem echter niet te herkennen, waarschijnlijk omdat hij meer gedronken scheen te hebben dan hij kon verdragen. Overigens was de admiraal de eenige niet, die onder invloed van de drank verkeerde. In de schans zaten van Hohenlo, de Geuzenkapitein Barthold Entens, hopman Van 't Lit en nog eenige andere officieren, die zonder uitzondering hun deel ontvangen moesten hebben uit het vaatje brandewijn, dat in hun midden stond. Barthold Entens, die pas aangekomen was, had het grootste woord en riep, dat het eigenlijk een kleinigheid was om het dorp Rolde te nemen en dan tot voor de wallen van Groningen op te trekken.
- Gij zijt niet veel meer dan kinderen, onervaren knapen, zei hij. Dit nest neem ik, als het moet, alleen en ik prik de kerels aan een vleeschvork.
- Ik zou het u willen zien doen, antwoordde Hohenlo. Men ligt daar veilig achter gracht en wal en zonder geschut valt hier weinig te beginnen.
- Geschut? Och mannetje, met een vleeschvork zeg ik!
- Grootspraak eischt weinig moed en nog minder krijgsbeleid. Doen is een ander ding.
| |
| |
- Beste vriend, Barthold Entens heeft meer dan eens bewezen, dat hij meer is dan een grootspreker en meer ook dan een stuk of wat knapen, die meenen, dat zij hem de les kunnen lezen. Let maar eens op, ik zal u eens laten zien hoe men dat doet. Het zal de laatste maal geweest zijn, dat een melkbek zooals gij mij een grootspreker heeft durven noemen. Nog een weinig brandemoris, vervolgde de kapitein, den man, die bij het vaatje zat, zijn beker overhandigend.
De anderen barstten in lachen uit.
- Was het dat, wat gij ons wilde laten zien? 't Is niet noodig ons op dit punt te overtuigen. Wij weten allen, dat gij een meester in het pimpelen zijt.
Barthold Entens stond op, dronk zwijgend zijn kroes leeg en trok zijn degen. Hij nam een stuk hout van de grond en hield dit als een schild voor zijn borst.
- Als de heeren nu even goed willen opletten, dan kunnen zij iets leeren, zei hij. Terwijl hij sprak, had hij de borstwering beklommen en thans sprong hij, na nog even lachend omgekeken te hebben, aan de andere kant omlaag.
Vincent keek den driesten Watergeus in spanning na. Was de kerel dan gek geworden, om er alleen en met geen ander wapen dan zijn degen op los te gaan? Ook de officieren oogden hem zwijgend na. Entens liep vlug voorwaarts en moest zich reeds binnen het bereik van de vijandelijke kogels bevinden. Aan de overkant bleef echter alles rustig en vertoonde zich niemand. De kapitein bleef even staan, keerde zich nogmaals om en vervolgde toen zijn weg. Op dat oogenblik knalde een schot en Entens stortte ter aarde. Een kogel had hem het hoofd doorboord.
- Men heeft Barthold Entens voor de laatste maal een grootspreker genoemd, zei Vincent tot den man, die naast hem stond. Jammer van den kerel.
Het optreden van den Geuzenhoofdman had Hohenlo
| |
| |
er niet van kunnen overtuigen, dat zijn tactiek onjuist geweest was en het beleg werd dus op dezelfde wijze voortgezet. Men moest de stad door uithongering tot overgaaf trachten te dwingen. Toen echter vier weken later het bericht kwam, dat een groote troep Spaansch krijgsvolk onder aanvoering van Maarten Schenck onderweg was om de stad te ontzetten, besloot de graaf het beleg op te breken en den vijand tegemoet te gaan. Nadat men gedurende een middag en een nacht naar het zuiden getrokken had, ontmoette men vroeg in de morgen het vijandelijke leger. De afdeeling onder van 't Lit, waarbij Jacob en Vincent waren ingedeeld, ging voorop en werd het eerst in de strijd betrokken. De Spanjaarden waren frisch, hadden niet, zooals de Staatsche soldaten, een afmattende nacht achter de rug en vielen onstuimig aan. Het gevecht was nauwelijks begonnen, of Vincent werd door een kogel in de hals getroffen. Jacob zag zijn vriend wankelen en verbleeken en even later stroomde het bloed reeds over zijn wambuis heen.
- 't Heeft niets te beteekenen, zei de verver. Maar hij had nauwelijks deze woorden uitgebracht of hij stortte op de grond.
Jacob vergat alles wat om hem heen gebeurde, bukte zich over zijn vriend heen en tilde hem op. Met moeite gelukte het hem buiten het strijdgewoel te komen en een kreupelboschje te bereiken. Hier legde hij Vincent neer en verbond met een van een hemd gescheurde lap de wond zoo goed mogelijk. Doch het bloeden was niet te stelpen, de lappen waren dadelijk rood en doorweekt en moesten telkens door nieuwe vervangen worden. Vincent's krachten namen zienderoogen af en Jacob begreep, dat zijn vriend sterven zou, als niet spoedig hulp kwam opdagen. De kans daarop was echter gering, want nog altijd waren de Spanjaarden in de aanval, terwijl het Staatsche leger in verwarring scheen te verkeeren.
| |
| |
- Jacob, fluisterde Vincent.
De soldaat nam de hand van zijn vriend en hij schrok toen hij voelde, hoe koud deze was.
- 't Is gedaan, Jacob, zei de verver. Ik heb het eind niet mogen beleven, maar gij misschien...
Jacob wendde zijn gelaat af; hij wilde zijn vriend niet laten zien, dat hij weende. Hoe lang, hoe veel jaar hadden zij samen gestreden, lief en leed gedeeld? Hij wist het niet. Zonder het ooit tegen elkander te zeggen hadden zij beiden gehoopt, erop vertrouwd, dat het zoo zou doorgaan, totdat de overwinning bereikt zou zijn. Duizenden hadden zij zien sterven, maar aan hun eigen dood hadden zij nimmer gedacht. Nu zijn vriend heenging, was het hem alsof opeens alles ophield, of er geen strijd meer was en het niet de moeite meer loonde nog door te gaan.
Vincent had de oogen gesloten. Onder zijn wit gelaat lag een donkerroode doek, rood gekleurd door zijn bloed.
- Vincent!
De verver sloeg even de oogleden op en glimlachte. Traag bewogen zijn lippen.
- Jacob... onze vader, Heer, in uw hand...
Toen knielde de soldaat naast zijn stervenden makker en bad. Door een nevel van tranen heen zag hij op de zwarte aarde een bleeke hand liggen, die zich langzaam opende. Jacob, die duizenden menschen had zien sterven, wist wat dit beteekende...
- Wij houden het niet.
- Wij moeten het houden!
Ontelbare malen had Oranje in de laatste jaren deze uitroep gehoord en altijd weer had hij er hetzelfde antwoord op gegeven. Thans was het meester Hessels, de griffier der Staten, die zijn bezorgdheid voor de toekomst der Nederlandsche gewesten op deze wijze had geuit.
| |
| |
- Wij moeten en wij kunnen het houden, had de prins geantwoord, mits de gewesten zich vaster aaneensluiten en wij de hulp van een groote mogendheid aanvaarden. Voorloopig is onze eenige kans op redding, dat wij Anjou hierheen halen. De verhouding tusschen hem en de koningin van Engeland is thans beter dan ooit en er is zelfs sprake van een huwelijk. Of dit er ooit van komen zal, mag betwijfeld worden, maar deze toenadering kan voor ons haar nut hebben, wanneer het ons gelukt er gebruik van te maken.
- Maar Holland noch Zeeland wenschen Anjou te erkennen, had Marnix zich in het gesprek gemengd. Een deel van het volk beschuldigt u reeds van vriendschap met de Papen, omdat gij een Katholiek aan het hoofd van deze landen stellen wilt en de kooplieden van Antwerpen verzetten zich tegen uw plannen, omdat zij vreezen, dat de uitvoering daarvan de genadeslag voor hun handel op Spanje zal beteekenen. En wat mezelf betreft, Oranje, ik ben er ook geen voorstander van om dezen roomschen hertog hierheen te halen.
- Wijs mij een andere weg en ik ben bereid deze in te slaan, toon mij een andere mogelijkheid, die even goed is en ik zal mijn voornemen opgeven, was de prins verder gegaan. Weet gij, Marnix, of gij, heer Hessels, wat er aangevangen kan worden met een volk, dat zijn eigen belangen zoo slecht begrijpt als de Nederlanders, wat wij beginnen moeten met lieden, die er om smeeken geleid te worden, maar de teugels niet uit handen willen geven? Het Gemeenebest heeft niet meer samenhang dan een hand vol droog zand; als men knijpt, stroomt het zand tusschen de vingers door, als men de hand opent valt alles opeens weg. Als wij ons los willen maken van den koning, dienen wij vooraf te weten, wat er verder zal moeten gebeuren. Er zal een vorst aan het hoofd moeten staan, die leiding geven en deze landen beschermen kan. Wij zijn niet in staat aan deze eischen te vol- | |
| |
doen. Ondanks alles schijnt Spanje's macht ongebroken, terwijl de onze steeds meer afbrokkelt. Een behoorlijk leger hebben wij niet meer; dat hebben wij eigenlijk nimmer gehad. La Noue, onze beste veldheer, is gevangen genomen, de edelen loopen over naar Parma, mijn broeder heeft zich teruggetrokken, omdat hij het niet langer volhouden kon. Op deze wijze kan het niet langer doorgaan. Wij moeten de Staten der gewesten, die thans nog afwijzend tegenover Anjou staan, trachten te overtuigen, dat geen andere oplossing mogelijk is. En gij, Marnix, gij moet toch kunnen inzien, dat ik alles liever doen zou dan vele Hervormden voor het hoofd te stooten door Anjou hierheen te halen? Nimmer heb ik noodeloos vijanden of tegenstanders gemaakt, maar nu mij geen andere mogelijkheid rest dan tegen veler verlangen te handelen, kan dit geen reden voor mij zijn om na te laten, het noodzakelijke te doen. Ik vertrouw er dus op dat gij, onder nadere goedkeuring der Staten Generaal, zult deelnemen aan de zending naar den hertog van Anjou.
Terwijl Oranje zijn best deed om de bezwaren te overwinnen, die tegen zijn beleid bestonden, smeedde een zijner vroegere vrienden en oudste vijanden, kardinaal Granvelle, in Spanje een nieuw wapen, dat dienen moest om den leider van de opstand de doodsteek toe te brengen. De kardinaal had langdurige besprekingen met zijn koning, er werden stukken ontworpen, gewijzigd, vernietigd en opnieuw opgesteld. Doch eindelijk vertrok een bode naar de Nederlanden, die een merkwaardig, van koninklijk zegel voorzien schriftstuk bij zich droeg. Alexander Farnese ontving deze koninklijke lastbrief te Maastricht en nam met wrevel van de inhoud kennis. Ban en Edict bij vorm van Proscriptie, stond in de aanhef van dit stuk, waarin Wilhelm, prins van Oranje, graaf van Nassau, als zijnde de hoofdberoerder en bederver van het geheele Christenrijk, ter dood veroordeeld
| |
| |
werd. De koning van Spanje stelde den schelm en verrader buiten de wet en maakte bekend, dat hij, die deze pest der Christenheid om het leven bracht, niet alleen om zijn deugd en vroomheid geprezen zou worden, maar bovendien een belooning van vijf en twintig duizend gouden kronen zou ontvangen, in de adelstand verheven zou Worden en daarenboven kwijtschelding zou krijgen van alle straffen, die hij uithoofde van vroegere misdaden verdiend mocht hebben.
Oranje was vogelvrij verklaard.
Parma aarzelde met de bekendmaking van dit vonnis. Hij werd hiervan niet weerhouden door menschelijke motieven, maar vond het ongewenscht den prins van Oranje een martelaarskroon op het hoofd te drukken. Doch de koning bleef op bekendmaking van het stuk aandringen en zoo ging Farnese, na drie maanden gewacht te hebben, er eindelijk toe over het vonnis te laten drukken en te verspreiden.
Men bracht Oranje een afdruk van het stuk, toen hij te Delft met zijn familie en den hofprediker De Villiers aan tafel zat. Langzaam, zonder uiterlijke teekenen van ontroering, las hij de uitvoerige inleiding, waarin de koning het vonnis, dat aan het eind over hem uitgesproken werd, rechtvaardigde. Er werd niet gesproken zoo lang de prins in de lezing van het stuk verdiept was. Toen Oranje alles gelezen had, hief hij het hoofd niet op, maar hield zijn blik op het papier gevestigd. Het was alsof hij even wachten en rusten moest, voordat hij zijn weg door het leven, waarop hij van nu af ieder oogenblik sluipmoordenaars ontmoeten kon, vervolgde. Men had reeds eerder aanslagen op zijn leven beproefd, maar tot op deze dag was een moord op hem nog niet aanbevolen als een daad, waardoor de bedrijver de erkentelijkheid van koning en kerk verwerven zou. De oproep is zeker niet tevergeefs gedaan, dacht hij en zij zullen stellig komen, de hebzuchtigen, degenen die naar roem en eer
| |
| |
hunkeren en de overtuigden, die hun kerk een goede dienst willen bewijzen. Mocht hij zijn vrouw verontrusten door haar van Filips' vonnis in kennis te stellen? Hij had het recht niet haar onwetend te laten en te verzuimen haar op de hoogte te stellen van het gevaar, dat hen boven het hoofd hing. Bovendien zou zij het toch te weten komen, want binnen enkele dagen zou het banvonnis door het geheele land bekend zijn.
Oranje hief het hoofd op en zijn oog viel op zijn twaalfjarigen zoon Maurits, die tegenover hem zat. Zijn moeder had de jongen reeds verloren. Maar hoe lang nog zou hij een vader hebben? Hij keek zijn gemalin en daarna den predikant aan. Hij glimlachte, alsof hij zich verontschuldigen wilde, dat zijn leven de oorzaak geweest was van het onheil, dat thans hem en de zijnen bedreigde.
- De koning, zei hij, op het papier wijzend, Filips heeft de ban tegen mij uitgesproken en een prijs op mijn hoofd gesteld.
Hij overhandigde De Villiers het stuk. Charlotte was bleek geworden en staarde naar het papier, dat de predikant in zijn hand hield.
- Wat heeft de koning nu weer gedaan? vroeg Maurits. Oranje schoof zijn stoel achteruit, nam zijn jongen tusschen zijn knieën en legde zijn handen op diens schouders. Merkwaardig, zooals het kind thans op zijn moeder geleek.
- Wat de koning gedaan heeft, mijn jongen, kan ik u heel erg moeilijk duidelijk maken. Later, als ge groot geworden zijt, zult ge het wel begrijpen.
- Waarom kan ik het nu niet begrijpen, vader? Ik begrijp alles, ik ben twaalf jaar.
- Gij zijt een flinke kerel met een helder hoofd, dat is waar, maar toch vrees ik, dat gij mij moeilijk zoudt kunnen volgen, als ik u alles zou uitleggen. Er is veel in het leven, dat men niet begrijpen kan als men twaalf
| |
| |
jaar is. Dingen, die men zelfs niet geheel verstaan zou, als men honderdtwintig jaar of nog veel ouder zou kunnen worden. Maar de mensch heeft geen tijd om af te wachten totdat hij oud en wijs genoeg geworden zal zijn om alles te begrijpen, omdat hij gedwongen wordt te handelen en zich te verdedigen. Ook dit is moeilijk, maar het komt hierop neer, Maurits, dat het dikwijls lastig valt uit te maken of men goed of verkeerd handelt. Dit is heel erg moeilijk, mijn jongen. De koning is boos op uw vader en tracht hem te treffen met een zeer zware straf. Ongetwijfeld meent de koning, dat hij, door dit te doen, juist handelt. Uw vader wenscht zich niet te gedragen, te leven en te dienen, zooals de koning dit verlangt. Misschien behoorde ik dat wel te doen, maar ik kan het niet, omdat ik meen dat ik juist en goed handel door het niet te doen. Dit, Maurits, noemt men overtuiging. Nergens staat het geschreven, hoe een overtuiging zijn moet, nimmer weet een mensch of zijn overtuiging geheel juist is, maar men handelt en leeft op een bepaalde manier, omdat men het niet anders kan. Als de menschen hun overtuiging daar hadden, alleen in hun hoofd, zou alles misschien een weinig gemakkelijker te begrijpen zijn, maar de drang om op een bepaalde wijze te leven en te handelen, zit niet alleen in uw hoofd, doch ook hier beneden, in uw hart. Dat hart klopt altijd maar door, alsof het blijft hameren op de gedachten, die eens in het hoofd ontstaan zijn. Het laat niet los en klopt, zoo lang de mensch leeft, altijd maar door, zonder zich te bekommeren om het verstand, dat soms wel eens moe wordt en dan een oud geloof, een oude overtuiging wil loslaten. Maar de mensch mag denken en overwegen zooveel hij verkiest en het verstand mag twijfelen, het hart, mijn jongen, twijfelt nooit. Het klopt altijd maar door en dwingt den mensch vol te houden. Waarom? Wij weten het niet. Maar eens, als ge groot geworden zijt, zult ge inzien, dat het leven dan pas waarde krijgt, als
| |
| |
de mensch een overtuiging heeft en daarnaar leeft. Dan, als ge dat ingezien hebt, zult ge ook ten volle begrijpen de spreuk, die onder ons wapen staat: Je maintiendrai Nassau. Onthoud slechts dit ééne, mijn zoon: ik zal volhouden! En ga nu wat spelen, want de les is moeilijk geweest.
- En gij, vervolgde de prins tot zijn vrouw, toen Maurits het vertrek verlaten had, kom! Hij legde zijn hand onder haar kin, hief haar hoofd op en keek in haar betraande oogen.
- Charlotte, wij waren, wij zijn en wij blijven in God's hand.
- Willem, ik ben zoo bang.
- Heb vertrouwen, liefste en tracht te vergeten. Het zou de eerste maal niet zijn, als de man, op wiens hoofd een prijs gesteld werd, zijn tegenstander overleefde. En verontschuldig ons nu, want wij hebben nog te werken.
In zijn kamer, alleen met De Villiers, ontvouwde Oranje opnieuw het papier.
- Ik verzoek u mij behulpzaam te willen zijn met het schrijven van een antwoord aan den koning. Het stuk moet niet slechts een verdediging, maar het moet in de eerste plaats een uitdaging worden. Wij zullen Filips en de wereld toonen, dat hij het recht om nog langer over deze landen te regeeren reeds lang geleden verbeurde. Wij dienen thans den tyran en allen, die de tyrannie aanhangen, duidelijk te maken, dat de vorst gesteld is over zijn onderdanen, als een herder over zijn kudde en dat God het volk niet geschapen heeft ten behoeve van zijn vorst. Ik verzoek u de punten, welke ik u opgeven zal, zorgvuldig te noteeren en boven aan het stuk te schrijven: Apologie of Verantwoording.
Villefranche was een oud stadje met kromme straatjes, die zoo smal waren, dat op sommige plaatsen de toppen der voorover hangende gevels elkaar bijna raakten. In een van deze nauwe straatjes was een poort, waarboven
| |
| |
twee rustende zandsteenen leeuwen lagen, die hun voorpooten op een bal hielden, waarin een letter R was gebeiteld. Meneer Rouquin, die op een binnenplaats aan het einde van de achter dit poortje gelegen gang woonde, wist te vertellen, dat zijn voorvaderen Bourgondische ridders waren geweest en dat het beeldhouwwerk afkomstig was van een kasteel in de buurt van Dôle, dat eens zijn voorgeslacht tot woonplaats gediend had. De letter R op de steenen bal kon beschouwd worden als een zwak bewijs voor de juistheid van meneer Rouquin's beweringen, maar daar stond tegenover, dat de grove, onbehouwen wijnkooper er zeker niet uitzag als iemand, die uit een adellijk geslacht was voortgekomen. Behalve zijn woning, bevonden zich aan het eind van de gang de pakhuizen en kelders, waarin de wijn, specerijen en andere zaken, waarin meneer Rouquin handel dreef, waren opgeborgen. Op de binnenplaats lagen oude, onbruikbare wijnvaten, stukken afgedankt huisraad en daartusschen liepen, behalve de hond Jean, die het erf bewaken moest, meneer Rouquin's kippen en ganzen. Naast de ingang van het grootste pakhuis lag een klein, donker kantoor, waarvan de wanden schuil gingen achter op liassnoeren geprikte bundels stoffige papieren. Een klein gedeelte van de muur was vrijgehouden voor een zwart crucifix en recht daaronder zat aan een hooge lessenaar meneer Rouquin's klerk. Het was een bleeke, magere jongeman, die niets anders te doen had dan de gekochte en verkochte goederen in dikke boeken op te schrijven, de weinige klanten te woord te staan, afwisselend naar de binnenplaats en het crucifix te staren en wat te praten met Emile, den ouden knecht, die in het pakhuis werkte. Soms, als zijn patroon in de herberg zat, las hij in het Leven van den heiligen Franciscus van Assisië of vertaalde hij moeizaam de gebeden uit een Brevier, dat hij van zijn oom, die monnik was, ten geschenke ontvangen had.
| |
| |
Bertrand Rouquin was in Villefranche niet bemind. Hij was een bruut en een drinkebroer en slechts weinigen hadden de moed hem in de weg te komen of tegen te spreken als hij beschonken was. Tot deze weinigen behoorde de jonge schrijver, die zoo zwak scheen, dat de forsche wijnkooper hem gemakkelijk met één klap van zijn groote hand had kunnen dooden. De oude Emile, die er getuige van geweest was, had in de stad verteld hoe de klerk zijn baas, toen deze weer eens een aanval van razernij had, tot rede had gebracht. Dat was gebeurd op een Zaterdag, toen Rouquin weder dronken uit de taveerne gekomen was. Men had hem toen hooren aankomen in het nauwe steegje achter de poort, waar hij vloekend en razend tegen de muren aangebotst was. Het is weer zoover, had de klerk gezegd en toen had hij, de godslasterende taal van zijn patroon hoorend, zijn blik gericht op het crucifix en een kruis geslagen. Toen de wijnkooper de binnenplaats opstrompelde, was hij ergens over gevallen en dit had hem zoo driftig gemaakt, dat hij een stok gegrepen had en daarmee om zich heen was gaan slaan. Eerst had hij een gans vermoord en daarna had de hond het moeten ontgelden. Nadat hij het dier een hevige slag gegeven had, was dit in het kantoortje gevlucht en daar in een hoek weggekropen. De beul was zijn slachtoffer echter gevolgd en had het dier, dat jankend en kreunend op de grond lag, opnieuw geslagen. Toen was de klerk van zijn hooge kruk opgestaan en had de hamer gegrepen, waarmede Emile de ijzeren banden om de vaten vaster aansloeg. Hij was voor den bruut gaan staan, had diens stok vastgegrepen en hem recht in de oogen gekeken. Laat dat! had hij gezegd. Eerst was Rouquin verbaasd geweest, daarna was hij gaan lachen en tenslotte was hij opnieuw gaan vloeken. Hij had zijn stok losgerukt en na den schrijver opzij geduwd te hebben had hij opnieuw willen beginnen den hond te slaan. Laat dat! had de jongen
| |
| |
voor de tweede maal geroepen en Emile had gezien, dat hij witter geworden was dan de sneeuw, die 's winters viel. Een oogenblik had de wijnkooper zijn bediende aangekeken, had toen het hoofd geschud, iets onverstaanbaars gemompeld en het kantoor verlaten.
- Zoudt ge hem met de hamer geslagen hebben, als hij opnieuw begonnen was? had Emile later gevraagd.
- Wat anders, ik kan toch niet met leege handen tegen hem op? had de klerk geantwoord.
Zoo iemand was de bleeke, tengere Balthazar Gérards. In het donkere kantoor, waar het stil was en waar maar weinig bezoekers kwamen, kon Balthazar niet alleen veel lezen en naar het kruisbeeld kijken, maar had hij ook gelegenheid tot nadenken. Buiten het pakhuis was de binnenplaats, achter het steegje was de stad, rondom de stad lag een muur en daar buiten strekten zich de glooiende velden naar alle richtingen uit. Daar, ver achter de muren, woedde de oorlog, daar bestreden de trouwe dienaren der oude kerk de Ketters, die het ware geloof wilden vernietigen. Jarenlang reeds duurde deze strijd, herhaaldelijk had men de wapens al neergelegd, maar telkens opnieuw was men weer gedwongen geworden deze op te nemen. In het noorden, even over de grens, moesten de godslasteraars kerken geschonden en kloosters verbrand hebben, daar werden de heiligen bespot, de altaren besmeurd en geplunderd en priesters en geestelijke zusters om het leven gebracht. De Katholieke koning, Filips de tweede, voerde daar een eindelooze strijd tegen een volk van afvalligen, kerkenschenders en moordenaars, dat aangevoerd werd door een der grootste schelmen, die ooit het zonlicht had aanschouwd, den prins van Oranje. Reeds dikwijls had zijn oom, die Franciskaner was, gezegd, dat er een eind zou komen aan deze vervolgingen van Roomschen en dat de geheele Christenheid van een ware geesel verlost zou zijn, als het gelukken mocht dezen Oranje onschadelijk te
| |
| |
maken. De man, die dit deed, had een stoel in de hemel vlak naast God verdiend. Balthazar had zich afgevraagd hoe het kwam, dat deze Ketter rustig zijn gang kon blijven gaan en niemand de taak op zich genomen had de menschheid van dezen duivel te verlossen. De woonplaats van dezen Oranje was niet zoo ver van Villefranche verwijderd en zijn oom zou er te paard gemakkelijk in enkele dagen naar toe kunnen rijden. Deze geringe moeite mocht men zich wel voor het heil van de kerk getroosten. Het moest ook niet bijzonder moeilijk zijn dezen Ketter onschadelijk te maken, maar men liep gevaar er zelf het leven bij in te boeten. Maar wat had het verlies van één menschenleven te beteekenen, als het om de redding van het geloof ging? Sterven moest een mensch toch en men kon beter vallen als een strijder voor de kerk en een stoel in de hemel verdienen, dan zonder een enkele goede daad gedaan te hebben op bed de laatste adem uit te blazen. Jarenlang reeds had men er over gesproken den prins van Oranje uit de weg te ruimen, maar er was nog altijd niemand verschenen, die gezegd had dat hij bereid was het te doen. En toch moest er zoo'n held bestaan, daarvan was Balthazar overtuigd.
Eens, nadat men bij hem thuis de vorige avond weder over de godsdienstoorlogen gesproken had, zat de klerk in zijn kantoortje en dacht na. Buiten regende het en op de binnenplaats waren modderige plassen ontstaan, waarin de ganzen van meneer Rouquin aan het wroeten waren. Het kantoortje was die dag donkerder dan op andere dagen, maar de gele, ivoren Christus aan het zwarte kruishout was blanker dan gewoonlijk en scheen licht uit te stralen. Balthazar kon zijn oogen niet van deze beeltenis van den Verlosser der menschheid afhouden en moest er voortdurend aan denken, dat in de wereld, die buiten de stadswallen was, Christus gehoond en bespot en dat zijn heilige naam misbruikt en onteerd
| |
| |
werd. Zoo ver was het reeds gekomen, dat de godshuizen der Roomschen bevuild en voor de heidensche diensten der Ketters gebruikt werden. Arme Christus, arme moeder God's, arme heilige kerk. Christus aan het kruis boog het hoofd, zooals gewoonlijk. Maar was het thans niet, alsof het hoofd met de doornenkroon onder de last van zooveel leed en zooveel smaad dieper dan vroeger over de borst gezakt was? Onafgebroken en zoo lang, dat zijn oogen er pijn van begonnen te doen, hield Balthazar zijn blik op het kruisbeeld gevestigd. Thans zag hij duidelijk, dat hij zich zooeven niet vergist had, maar dat het gemartelde lichaam van God's eenigen zoon werkelijk licht uitstraalde. Het schijnsel viel over de bestoven en berookte muur en vormde een krans, een cirkel, een groote letter O rondom het hoofd. Ora pro nobis, fluisterde Balthazar en veegde een traan uit zijn ooghoeken. O, dat was de beginletter van de naam van dien gevloekten Ketter Oranje. Een teeken? Zijn handen begonnen te beven en een koude rilling ging langs zijn rug. Jezus Christus, mompelde hij bijna onhoorbaar, uw knecht smeekt u... Is dit een teeken? Toen hief Christus langzaam het hoofd op, opende de oogen en keek den nietigen mensch aan, die geknield aan zijn voeten lag. Het kruis verdween en de Verlosser groeide uit tot een groote, statige figuur, gehuld in een wijd, wit kleed, zooals hij op een der schilderijen van de kruisstaatsie in de kerk was afgebeeld. Balthazar durfde bijna niet meer te kijken, maar hij kon het niet nalaten zijn oogen wijd open te houden. De Heiland zweeg, maar de klerk wist, wat van hem verlangd werd. Oranje, fluisterde hij, moet ik gaan, ben ik uitverkoren? Toen spreidde Christus zijn handen zegenend uit en antwoordde: Gij, mijn zoon, ga!
Balthazar verborg het hoofd in zijn handen en barstte in tranen uit. Toen hij weder op keek, was de goddelijke verschijning verdwenen en hing het oude kruisbeeld
| |
| |
weder aan de muur. Spoedig na deze gebeurtenis werd het bekend, dat de Roomsche koning Filips een prijs op het hoofd van den Ketter Oranje had gesteld. De machtigste verdediger van de katholieke kerk had een oproep gericht tot allen, die de Christenheid van een geesel wilden verlossen. Alleen Balthazar wist, voor wie deze oproep bedoeld kon zijn. Zijn oogenblik was gekomen, hij moest gaan. Geld voor de reis of om wapenen en kleeren te koopen, bezat hij niet. De kas van meneer Rouquin was goed gevuld, maar de wreker wilde zijn heilig werk niet met een misdaad beginnen. God, die de vogelen des hemels te eten gaf, zou hem ook helpen.
En op zekere morgen bleef de hooge kruk onder het kruisbeeld leeg en wachtte de wijnkooper tevergeefs op zijn klerk.
De tuin van het Sint Aagteklooster, waar Willem van Oranje sedert eenige tijd woonde, was weinig meer dan een met gras begroeide binnenplaats. Er stonden geen boomen en er groeiden geen bloemen, terwijl de muren, die de ruimte aan alle vier zijden omgaven, ieder uitzicht belemmerden. Niettemin vertoefde de prins gaarne in deze kleine, stille tuin, waar geen andere geluiden te hooren waren dan het tjilpen van een paar musschen en de klokslagen van de kerktoren, die aan de overzijde van de gracht stond. Als hij vermoeid was van zijn arbeid, liet hij een stoel naar buiten brengen en zocht hij rust op de verlaten binnenplaats. Dikwijls gebeurde het, dat hij hier nog zat, nadat de zon al lang ondergegaan was en dat zijn gemalin hem waarschuwen moest, als het tijd was om ter ruste te gaan. De dagen, toen hij tot diep in de nacht aan het werk kon blijven, schenen ver achter hem te liggen. Hij voelde zich vlugger uitgeput dan vroeger en de last zijner acht en veertig jaren begon soms hinderlijk merkbaar te worden. Voor hem
| |
| |
scheen de regel, dat de man op deze jaren in de volle kracht zijns levens was, niet op te gaan. Maar er waren zooveel regels, waarop hij een uitzondering vormde! Zonder daar ooit naar te hebben gestreefd, was hij een bijzondere figuur in een bijzondere positie geworden. Het leven ontwikkelde zich nu eenmaal niet langs de banen, welke men zelf bepaalde en de stuurman, die het roer van een schip hield, moest zich er menigmaal bij neerleggen, dat zijn vaartuig een andere koers nam dan hij wilde. Ook het schip van Staat gehoorzaamde menigmaal minder aan zijn roer dan aan krachten en invloeden, waartegen de stuurman niets bij machte was te doen. En zoo werd iedereen, die zich aan boord bevond, meegevoerd in onbekende richting en kon men dikwijls niet anders dan werkeloos afwachten of men nog in een haven belanden zou. Bestond er voor het schip der vereenigde gewesten nog zulk een veilige haven? Vaak betwijfelde hij het en vreesde hij, dat het moeilijk bestuurbare vaartuig zijn ondergang tegemoet ging, maar desondanks, al was het roer dan ook onklaar geworden en de zeilen aan flarden gerukt, had de schipper de plicht op zijn plaats te blijven, te trachten zijn schip te behouden en de opvarenden te redden. Doch soms werd de hand, die zoo lang het stuurrad had vastgehouden, moe en was de schor geschreeuwde keel niet meer in staat de bevelen verstaanbaar te maken. Hij dacht er niet aan het op te geven en zijn plaats te verlaten, zooals zoovelen van zijn officieren het gedaan hadden, doch dikwijls vreesde hij, dat zijn krachten het begeven zouden. Hij was nimmer zuinig geweest met deze krachten, had ze in dienst dezer landen gebruikt, zonder zich af te vragen of zij eens uitgeput zouden geraken. Thans moest hij bemerken, dat het niet altijd op deze wijze kon door gaan en dat de bron van zijn werkkracht langzamer begon te vloeien. Zoo was het ook met zijn stoffelijke middelen gegaan; zij waren in
| |
| |
de strijd verdwenen als sneeuw voor de zon. Alles was eindig, omdat het leven zelf eindig was. Alleen de strijd, die geslachten overleefde en telkens nieuwe generaties in elkander vijandige kampen verdeelde, scheen eeuwig te zijn. Was het niet alsof de strijd doel, inplaats van middel was? Bestond er een redelijke kans, dat het volk dezer gewesten, dat na de overwinning op Rome niet bereid bleek zich met zijn ouden vijand te verzoenen, in de toekomst de vruchten plukken zou van een overwinning op Spanje? Welke waarborgen bestonden er, dat dit volk zijn jonge vrijheid niet zou blijven misbruiken om anderen te verdrukken? Vrijheid zonder verdraagzaamheid, zonder de overtuiging, dat men anderen niet mocht onthouden, wat men voor zichzelf wenschte, was een onding. Vrijheid beteekende in de eerste plaats het onderdrukken van het verlangen om anderen te overheerschen. Tot dit inzicht waren nog maar weinigen gekomen en lang kon het nog duren, voordat de nieuwe heerschers, die thans macht verworven hadden, deze waarheid zouden erkennen en er naar handelen.
De zon stond verschroeiend heet aan de hemel, toen Oranje de stille hof van het Sint Aagteklooster verliet om zich naar 's-Gravenhage te begeven, waar de Staten Generaal bijeen zouden komen. De vergadering beloofde de belangrijkste te worden van alle bijeenkomsten, die door de jonge regeering der vereenigde gewesten tot nu toe gehouden waren. Men had eindelijk gevolg gegeven aan Oranje's herhaald aandringen, om deze landen onder bescherming van een landsheer te stellen en men had den hertog van Anjou uitgenoodigd naar de Nederlanden te komen. In verband hiermede en tevens als antwoord op de tegen Oranje uitgesproken ban, wilden de Staten zich onafhankelijk van Spanje verklaren en den koning voor altijd de gehoorzaamheid opzeggen. Het plan om Filips af te zweren had men herhaaldelijk
| |
| |
en langdurig besproken en tenslotte waren de afgevaardigden het er over eens geworden, dat zij volkomen gerechtigd waren om een koning te verlaten, die hen al twintig jaar geleden verlaten had. Men had geen plannen om een nieuwe staatsvorm in het leven te roepen, doch men wenschte zich alleen geregeerd te zien door een vorst, die de oude vrijheden en rechten van het volk zou eerbiedigen.
Het was een plechtig oogenblik, toen de voorzitter opstond en de vergadering het eedsformulier voorlas, waarin de afzwering werd bekrachtigd en dat niet alleen door alle afgevaardigden, maar ook door allen, die in dienst van het land waren, onderteekend zou moeten worden. Oranje luisterde aandachtig naar het voorlezen der bepalingen, welke in deze verklaring waren opgenomen. Hij kende de inhoud ervan bijna woordelijk, maar niettemin klonk alles hem op dit oogenblik volkomen nieuw. Wat thans gebeurde, was het resultaat van een jarenlang streven, de bekroning van zijn eigen werk, maar toch kwam het hem voor, alsof anderen de ontwerpers van dit alles waren geweest. Twintig lange jaren had het geduurd, voordat de vrucht, die thans zou afvallen, rijp geworden was. Twintig jaar en nog langer had het volk der Nederlanden geduld en geleden voordat het er toe kwam zijn vorst, een van de machtigsten der aarde, te onttronen. Er ging iets verloren. Er stierf iets, maar op hetzelfde oogenblik werd iets nieuws geboren. Bladeren vallen af in de herfst, maar reeds werken in stam en takken de krachten, die straks, als de lente aanbreekt, nieuwe bloesems en nieuwe bladeren zullen doen ontbotten. Oranje voelde zich vreemd te moede. Hij was verheugd en tegelijkertijd droefgeestig gestemd, hij was bevangen door het gevoel van onmacht, dat ook den man beheerscht, die, met de hand der geliefde vrouw in de zijne, de geboorte van een kind bijwoont en niet in staat is de moeder bij te staan. Wat hier geschiedde
| |
| |
was niet meer het resultaat van zijn wil en van zijn streven, hier ging, onafhankelijk van de inmenging der menschen, de historie haar eigen weg. Hier voltrok zich slechts het onafwendbare. Het was, zooals Marnix geschreven had: God heeft geen sterfelijk mensch onbeperkte macht verleend, om zijn eigen wil tegen alle macht en rede in door te zetten. De verbintenissen, die de koning verbroken heeft, zijn geen inbeeldingen of buitensporigheden, maar wetten, door de Natuur in het hart van alle menschen gelegd, en waaraan vorsten en volken gehoor moeten geven.
Het eedsformulier werd door alle aanwezigen onderteekend en toen de voorzitter de bijeenkomst gesloten had, bleef men nog even stilstaan, alsof de vergadering een doode herdacht. Toen Oranje naar Delft terugreed, was de schemering reeds ingetreden en dreven dichte nevels over de groene weilanden. Een vader reed huiswaarts, na de geboorte van zijn kind te hebben bijgewoond.
Na de nederlaag van het Staatsche leger op de Hardenberger heide en de dood van zijn vriend had het Jacob aan lust ontbroken om nog langer soldaat te blijven. Nu hij alleen stond en niemand meer had, met wien hij eens een enkele maal vertrouwelijk kon zijn, begon hij te verlangen naar zijn familie. Bij het ontzet van Leiden had hij zijn zwager nog ontmoet, maar zijn zuster, die met den jongen naar Duitschland gevlucht was, had hij in lange jaren niet gezien. De kans was groot dat zij, nu de partij van de opstand Holland en Zeeland beheerschte, naar haar geboortestad zou zijn teruggekeerd. Het verlangen haar en den jongen weder eens te zien deed hem besluiten naar Leiden te gaan. Drie weken had zijn reis geduurd, toen hij, op een warme Juli-avond, de klopper op de deur van Willem Volckertzoon's woning liet vallen. De kuiper herkende zijn be- | |
| |
zoeker niet dadelijk, maar toen deze hem zijn naam genoemd had greep hij verrast diens hand en trok hem naar binnen. Jacob moest zijn vrouw leeren kennen en zijn kinderen zien.
- Dat is een eeuwigheid geleden, Jacob, toen wij samen naar Katwijk liepen om in de zee te gaan zwemmen, zei hij, toen zij bij de tafel zaten.
- Dat is het, antwoordde de soldaat en wij zijn er niet jonger op geworden, Willem.
Hij moest vertellen van de oorlog, van zijn leven bij de Watergeuzen en toen hij daarmede gereed was, kwam de kuiper aan de beurt. Na het beleg was er in Leiden niet veel gebeurd. Men had een andere vroedschap gekregen, er was een hoogeschool geopend en dat was ongeveer alles. Op Jacob's vraag hoe het met zijn familie ging en of zijn zuster weer in Leiden teruggekeerd was, antwoordde Willem verwonderd, dat hij niet wist dat Jacob de zijnen nog niet gezien had.
- Ik dacht, dat ge al langer in de stad was. Ik zou u niet hebben opgehouden, als ik dit geweten had. Ga mee, ik zal u bij Simon brengen.
Het was een nieuw huis aan het Rapenburg, waarvoor de kuiper bleef staan. Een frissche jonge kerel deed de deur open en Willem zei, dat dit Hannes, Aagje's zoon was.
- Dan ben ik uw oom, zei Jacob verrast en stak den jongen zijn hand toe.
Hij wist, dat de tijd niet stilgestaan had, maar nu hij Hannes terugzag als een volwassen kerel, begreep hij pas hoe oud hij geworden was. Wel snel waren deze jaren van oorlog en onrust voorbij gegaan.
Aagje was grijs geworden en zij deed hem, zooals zij daar met in de schoot samengevouwen handen naast de tafel zat, aan zijn moeder denken. Thans was hij in zijn geboortestad en bij de zijnen terug, maar toch was alles hier anders dan hij het zich voorgesteld had. Het was
| |
| |
hem, alsof hij bij vreemden op bezoek was. Men haalde oude herinneringen op en sprak over vroegere vrienden en kennissen en daarbij gebeurde het een paar maal, dat de een zich niets meer wist te herinneren van personen en gebeurtenissen, waarvan de ander de mond vol had.
- Ook Vincent is dood, zei Jacob en toen bleek, dat deze mededeeling niet de minste indruk op Aagje maakte. Pas toen hij haar bijzonderheden verteld had van haar ontmoetingen met den verver, die verliefd op haar geweest was, wist zij zich te herinneren wie haar broer bedoelde.
- Ach zoo, antwoordde zij en toen nam zij haar breiwerk weder op.
Onbegrijpelijk was het, dat menschen, die elkander in zoo langen tijd niet gezien hadden, elkaar zoo weinig hadden te vertellen. Hoeveel vertrouwelijker had hij altijd met Vincent kunnen praten en hoeveel beter had hij zich thuis gevoeld bij zijn krijgsmakkers. Behalve zijn zwager was hier niemand, die over de dingen dacht zooals hij en men praatte maar een beetje langs elkaar heen. De opstand had nu lang genoeg geduurd, zei Aagje en er moest nu eindelijk maar eens rust komen. Al dat vechten, doodslaan en verwoesten bracht de menschen niets verder. Het hielp weinig of hij haar aan het verstand trachtte te brengen, dat men niet voor zijn vermaak vocht, maar alleen omdat het niet anders kon. Maar terwijl hij deze woorden uitsprak, vroeg Jacob zich af, of hij wel de waarheid sprak en of hij er zelf wel zoo zeker van was, dat hij noodgedwongen vocht en het zwaard voerde, omdat hij niet anders kon. Haatte hij de oorlog werkelijk zoo hevig als hij thans beweerde of trachtte hij zijn zuster maar iets wijs te maken en was hij in al die jaren zoo zeer aan het krijgsrumoer gewend geraakt, dat hij ervan was gaan houden en het niet meer missen kon? Hij kon het hierover met zich- | |
| |
zelf niet eens worden, maar dit had hij in ieder geval wel begrepen, dat hij in deze omgeving een vreemde was. De zorg, die zijn zuster voor allerlei kleinigheden had, kwam hem belachelijk voor en haar keurige, zindelijke kamer benauwde hem alsof hij in een gevangenis was opgesloten.
's Avonds, toen hij alleen met Simon was overgebleven, kwamen zij weder te spreken over het verleden. Met zijn zwager kon Jacob beter overweg, hier had hij tenminste met een kerel te doen, die ook het een en ander van de oorlog had meegemaakt.
- Het is er zoo mee gesteld, zei Simon, dat Aagje en Neeltje alles wat hier gebeurd is niet begrijpen. Hannes weet er nog minder van, omdat de jongen in het buitenland is opgegroeid en meer Duitscher dan Nederlander is. In het begin heb ik mij er ook wel eens aan gehinderd, maar langzamerhand ben ik eraan gewend geraakt. Ik vraag mij nu wel eens af, of zij het eigenlijk niet bij het rechte eind hebben en of het niet beter is vrede te maken en alles bij het oude te laten. Holland en Zeeland hebben het meeste profijt van de oorlog getrokken, maar als ge mij vraagt, waaruit dit profijt nu eigenlijk bestaat, kan ik het u niet zeggen. Wij hebben nieuwe meesters gekregen, maar voor de rest is alles ongeveer bij het oude gebleven.
- En de godsdienst?
- De predikanten zijn geen haar beter dan de priesters. De beelden zijn verdwenen en de kerken zijn kaal geworden, maar de menschen zijn dezelfde gebleven. Nog altijd leeft de rijke in welstand en de arme moet zich nog altijd krom werken voor een stuk brood.
- En toch is er veel veranderd, antwoordde Jacob. Denk maar eens aan de dagen van de Inquisitie, toen men 's nachts niet kon slapen uit vrees dat men u kwam halen.
- Als wij goede Roomschen gebleven waren, zou er nooit een Inquisitie gekomen zijn.
| |
| |
- Ja, Simon, als een mensch niet ziek wordt, dan blijft hij gezond. De andere godsdienst kwam er nu eenmaal en daaraan viel niets te veranderen. Men heeft de dingen niet in de hand en men moet mee, of men wil of niet. En als men dan maar een tijdlang met iets meegegaan is, dan geraakt men eraan gewend, dan meent men dat het goed is en dan wil men niet anders meer. Eens was ik kok, nu ben ik soldaat geworden en ik kan niet anders meer. Eens was ik jong, nu ben ik oud. Och Simon, dat gaat alles vanzelf en een mensch heeft alleen maar het toekijken.
Die nacht kon Jacob niet in slaap komen. Hij dacht aan Vincent, aan de oorlog, aan zijn krijgsmakkers en hij voelde zich eenzaam. Hoe moeilijk was het leven, als men gedwongen werd er over na te denken.
Eindelijk, na lang onderhandelen, was het zoo ver gekomen, dat de Staten erin hadden toegestemd de Nederlanden onder bescherming van den hertog van Anjou te stellen. Een groot deel van de bevolking had maar weinig op met den nieuwen landvoogd, den broeder van den man, die de bloedbruiloft op zijn geweten had. Zij, die het land regeerden, meenden echter voor het oogenblik niet beter te kunnen doen dan den Franschen vorst de souvereiniteit aan te bieden en zoo werd de hertog met veel eerbetoon op de tiende Februari van het jaar 1582 te Vlissingen ontvangen. Ook Willem van Oranje was bij de aankomst van den nieuwen landsheer tegenwoordig. Onder het luiden der klokken en het bulderen der kanonnen voeren de schepen de haven binnen. Zoodra de loopplanken uitgelegd waren, begaven de wachtenden zich ter begroeting aan boord en spoedig stonden de twee mannen, in wier handen thans het lot der Nederlandsche gewesten gelegd was, tegenover elkander: Anjou, de man die meende een koninkrijk verworven te hebben en Oranje, de man die de opperheer- | |
| |
schappij over dit rijk van de hand gewezen had. De Franschman was niet grooter dan de prins, maar hij was jonger, levendiger en beweeglijker en viel daarom meer op dan de rustige en zwijgzame Oranje. In Anjou's gevolg bevonden zich eenige voorname Engelsche edelen en dit werd als een gunstig teeken beschouwd door degenen, die hoopten, dat men door den hertog binnen te halen eveneens op de hulp van Engeland zou kunnen rekenen. Zoowel in Vlissingen als in Middelburg werden de heeren feestelijk onthaald en nadat men gedurende een week op Walcheren verblijf gehouden had, ging men scheep naar Antwerpen, waar de plechtige inhuldiging zou plaats vinden. Zoowel de stad als de in de haven liggende schepen waren met vlaggen versierd en twintig duizend gewapende burgers vormden een eerewacht, die bij de landingsplaats van de vloot was opgesteld. Hun wapenrusting en prachtige kleeding wekte de bewondering der Fransche officieren, die zeiden, dat de burgers er stuk voor stuk als legeroversten uitzagen. Ten overstaan van de leden der Staten van Brabant, van de raad van Antwerpen, afgevaardigden der Generale Staten en vele andere aanzienlijken, legde de hertog de eed af en bezwoer hij, dat hij de door Filips verzaakte rechten, vastgelegd in de artikelen van de Blijde Inkomste, zou eerbiedigen. Daarna werd hij tot hertog van Brabant uitgeroepen. Het was Oranje, die den nieuwen Heer de hertogshoed overhandigde en hem de hermelijnen mantel over de schouders legde.
- Het is een oud gebruik, mijn Heer, sprak de prins, terwijl hij de gouden gesp sloot, de mantel dichtgeknoopt te dragen, opdat niemand u deze van de schouders zal kunnen rukken.
Oranje trad terug en bleef in gepeins verzonken naast den graaf van Leicester staan. Op Anjou's schouders had hij thans de hertogsmantel gelegd, op zijn eigen schouders bleef de verantwoordelijkheid rusten.
| |
| |
De inhuldigingsfeesten waren nog maar nauwelijks geeindigd of er ontstonden reeds moeilijkheden. Het katholiek gevolg van den hertog vond binnen Antwerpen geen kerk, waarin het zijn godsdienst uitoefenen kon. De Calvinisten weigerden een kerkgebouw voor de Roomsche eeredienst af te staan. De Fransche officieren, die meenden dat zij zich als bevrijders vooral tegenover de jonge meisjes vrijheden konden veroorloven, kwamen herhaaldelijk in conflict met de Vlaamsche bevolking. In andere steden werd de hertog door de Calvinistische menigte met vijandige koelheid ontvangen. Oranje en zijn raadslieden hadden niet alleen de grootste moeite om alle geschillen bij te leggen en bezwaren uit de weg te ruimen, maar zij moesten ook trachten den hertog voorloopig af te brengen van zijn voornemen om de regeering naar Brussel te verplaatsen en zich in deze stad te laten inhuldigen. Ook de verkwistende levenswijs der Fransche hovelingen veroorzaakte ergernis en in de Statenvergaderingen werd reeds gezegd, dat de nieuwe landsheer zijn kostbare hofhouding maar zelf moest betalen.
Tot degenen, die de feestelijke intocht en de inhuldiging van den hertog hadden bijgewoond, behoorde ook de Spaansche koopman Gaspar d'Anastro. Eigenlijk stelde hij niet het minste belang in de feesten, welke ter eere van Anjou waren gegeven, maar was hij in de eerste plaats gekomen om Oranje te zien. En hij had Oranje gezien en was hem zelfs zoo dicht genaderd, dat hij het voornemen, waarmede hij reeds sedert maanden rondliep, ten uitvoer had kunnen brengen en hem met een pistoolschot had kunnen dooden. Maar toen de koopman zijn woning verliet had hij reeds geweten, dat hem de moed ontbrak om zijn plan te volvoeren en daarom had hij het wapen maar thuis gelaten. Achteraf betreurde hij het, dat hij zich zulk een schoone kans had laten ontglippen, maar tevens had het gebeurde zijn
| |
| |
laatste rest twijfel verjaagd en was hij er zich van bewust geworden, dat hij de aanslag nimmer zou kunnen volbrengen. Deze zekerheid kwam niet voort uit afkeer van de daad, maar uit vrees voor de gevolgen daarvan. Den vogelvrij verklaarden prins om het leven te brengen kon niet beschouwd worden als een misdaad, maar als hij het waagstuk volbracht, dan wilde hij toch ook gaarne de vruchten daarvan plukken. Daarvan zou echter, naar hij thans begrepen had, voor den dader niet veel komen. Tachtig duizend dukaten en het kruis van de orde van Sint Jago had de koning hem beloofd, als het hem gelukken zou den prins uit de weg te ruimen. Maar noch aan het geld, noch aan de ridderorde zou hij iets hebben als hij er het leven bij inschoot. En toch moest en wilde Gaspar d'Anastro de belooning verdienen. Zijn zaak, die in de laatste tijd regelmatig achteruit gegaan was, stond op springen, zijn schuldeischers lieten hem niet met rust en hij zou zeker spoedig bankroet verklaard worden, als het hem niet gelukte aan geld te komen. Toen de koopman weder thuis gekomen was, las hij het koninklijk schrijven nog eens over en deed een verrassende ontdekking. In de brief stond niet, dat hij persoonlijk de daad moest uitvoeren. Hij had derhalve ook recht op de belooning, als de aanslag door zijn toedoen gelukte.
Zijn vriend, de dominicaner monnik Antonie Timmerman, dien hij in vertrouwen genomen had, toonde zich niet weinig teleurgesteld, toen d'Anastro hem bekende, dat hij niet de geschikte man voor deze onderneming was.
- Geen moed dus, zei de monnik op een toon van medelijden, alsof hij zooeven geconstateerd had, dat de koopman plotseling zwakzinnig geworden was.
- Niet omdat ik bang zou zijn voor mijn leven, antwoordde d'Anastro, maar omdat ik de innerlijke zekerheid heb, dat God mij nog voor andere dingen bestemd heeft. De monnik nam het strootje, waarop hij gekauwd had,
| |
| |
uit zijn mond en keek zijn vriend van terzijde aan.
- In orde, zei hij, dat zijn redelijke argumenten, waartegen geen sterveling, dus ook ik niet, iets inbrengen kan. Maar verder?
- De koning stelt niet de eisch, dat ik de aanslag zelf moet uitvoeren. Ik krijg de belooning ook, als het door mijn tusschenkomst gebeurt.
- Dat mag voor u heel belangrijk zijn, maar voor anderen gaat het er in de eerste plaats om, dat Oranje onschadelijk gemaakt wordt.
- Zeker, maar iemand anders zal het moeten doen.
- Hoogstwaarschijnlijk wel, nu gij u voor andere dingen geroepen acht. Wat denkt ge ervan het in het openbaar te laten afkondigen en liefhebbers voor deze onderneming op te roepen?
- Waarom drijft ge de spot met mij, Antonie? Gij kent toch de moeilijkheden en de ellende, waarin ik verkeer.
- Een ellendig leven, waarvan ge overigens bezwaarlijk afscheid blijkt te kunnen nemen.
- Lokt het u dan soms aan als moordenaar gevangen genomen en dood gemarteld te worden?
- Dat heb ik nimmer gezegd, maar ik heb ook nooit beweerd, dat God mij met een bijzondere zending heeft belast. En tenslotte word ik nog niet dag en nacht door schuldeischers geplaagd.
- Wij moeten trachten mijn bediende Jean zoo ver te brengen, dat hij Oranje doodschiet.
- Jaurequy, deze onnoozele hals?
- Meer fanatiek dan onnoozel.
- Er is voor deze zaak ook een weinig scherpzinnigheid en tenslotte wat moed noodig. Maar waarschijnlijk hebt ge gelijk met te veronderstellen, dat hierin de knecht den meester overtreft.
- Jean draagt u groote achting toe. Als gij het hem vraagt, ben ik er zeker van, dat hij toestemmen zal.
- Te veel eer, mijn waarde. En die zekerheid van u zou
| |
| |
een man, die er te veel op vertrouwt, op het schavot kunnen brengen.
- Dus gij laat mij in de steek?
- Gij zoudt het verdienen...
- Maar?
- Spreek zelf met den jongen, doe hem het voorstel en onderzoek of hij te gebruiken is.
- Maar uw invloed!
- Ik denk er niet aan die aan te wenden om hem over te halen. Als hij zonder mijn inmenging toestemt, ben ik bereid later met hem te praten. Voel hem dus aan de tand, dan kunnen wij daarna verder zien.
- Goed, ik zal met hem spreken en u de uitslag mededeelen.
- Dat mag ik niet van u eischen. De inhoud van dergelijke gesprekken is achteraf altijd moeilijk weer te geven. Als gij dus met hem spreekt, verstop ik mij in de kamer, zoodat ik zelf kan hooren wat de jongen antwoordt. Blijkt het, dat hij betrouwbaar is, dan zal ik u verder helpen. Vooraf teekent ge dan een verklaring, dat ook ik mijn aandeel in deze zaak heb gehad.
- Maar ge weet immers, dat ik de belooning niet deelen kan, omdat ik het geld voor mijn schuldeischers noodig heb?
- Ik verlang niets van het geld, gij kunt alles houden. De dood van Oranje is den koning waarschijnlijk nog wel iets meer waard dan de belooning, welke hij u toe zegde.
De koopman keek zijn vriend vragend aan, alsof hij een nadere verklaring verwachtte, maar de monnik zei niets meer en kauwde nadenkend op zijn strootje.
Op de verjaardag van den hertog van Anjou had Oranje een paar vrienden aan zijn disch genoodigd, met wie hij na afloop van de maaltijd naar het paleis zou gaan om het verjaardagsfeest bij te wonen. Tijdens het maal had men gesproken over de ontwikkelingskansen van de
| |
| |
Nederlanden onder de nieuwe regeering. Van Hohenlo had toen de opmerking gemaakt dat Filips, nu hij zag dat het Oranje gelukt was de steun van andere mogendheden te krijgen, wel meer moeite zou gaan doen om zijn grootsten vijand onschadelijk te maken.
- Het zou mij alle rust ontnemen, had graaf Laval toen gezegd, als ik wist dat men het voortdurend op mijn leven gemunt had.
- Wij kunnen ons lot noch dwingen noch ontgaan, had Oranje geantwoord en zijn oog was blijven rusten op Maurits, die met aandacht het gesprek gevolgd had.
- Ik zou den kerel wel eens willen zien, die de hand naar mijn vader durft uitsteken, had de zoon gezegd. Vader moest den koning met dezelfde munt terugbetalen en een prijs op Filips' hoofd stellen.
- Men breekt Spanje's en vooral Rome's macht niet door Filips te dooden, had de prins geantwoord. Men vernietigt een idée niet door een der dragers daarvan van het leven te berooven. Maar ik zou de heeren in overweging willen geven over iets anders te praten, wat meer onze belangstelling verdient.
Aan deze wensch werd gevolg gegeven. Men was over een ander onderwerp gaan spreken, maar de prins had er zijn gedachten niet meer bij kunnen houden. Merkwaardig, dat hij thans gedwongen was zich bezig te houden met het gevaar, dat hem voortdurend bedreigde, maar waaraan hij gewoonlijk weinig dacht. Toen hij opkeek, zag hij dat zijn gemalin haar blik op hem gevestigd had. Zij scheen te begrijpen, wat hem bezig hield. Hij glimlachte haar geruststellend toe en richtte zich toen tot zijn gasten met de vraag of men zich thans naar zijn vertrekken begeven zou.
Waar hij vandaan kwam en hoe hij binnen gekomen was wist niemand, maar toen men de gang doorging stond de jongeman plotseling tegenover Oranje. Hij hield hem een opgerold papier voor en op hetzelfde oogenblik sprong
| |
| |
Laval naar voren en trachtte den prins terug te trekken.
- Om God's wil, terug! riep de graaf.
Een schot knalde en Oranje stortte op de grond.
Men droeg den prins terug in de kamer, welke men zooeven verlaten had en legde hem daar op een rustbank neer. Hij bloedde hevig uit een wond aan de hals en als niet spoedig een geneesheer kwam, zou hij door bloedverlies moeten sterven. 's Prinsen gemalin zat naast haar bewusteloozen man en drukte de halsslagader met haar vingertoppen zoo goed mogelijk dicht. Haar handen waren rood van bloed en het kostte haar de grootste inspanning het bewustzijn niet te verliezen. Mijn God, fluisterde zij, spaar hem ter wille zijner kinderen en van dit ongelukkige land.
Vaag en gedempt, alsof zij uit de verte kwamen, drongen de stemmen der omstanders tot den prins door. Hij trachtte na te denken. Er was iets gebeurd, een vreemdeling was met een verzoekschrift naar hem toe gekomen en op dat oogenblik was een gedeelte van het huis boven zijn hoofd ingestort. Een vlam dicht bij zijn oogen, meer had hij niet gezien. Dus een schot! Men moest een aanslag op hem gepleegd hebben. Was dit het einde, was het dus toch de kogel van een moordenaar, waardoor hij uit het leven werd weggerukt? Oranje kreeg het benauwd en trachtte te slikken. Zijn mond was gevuld met een prop, die zijn ademhaling belemmerde. Bloed... Hij sloeg de oogen op en zag vlak boven zich het bleeke gelaat van zijn vrouw.
- Willem!
- Charlotte, fluisterde hij.
Toen voelde hij haar hand op de zijne en hij glimlachte. Boven een donkere muur van lichamen zag hij thans de gezichten zijner vrienden, die bezorgd naar hem keken. Was dit het afscheid?
- Een aanslag, fluisterde hij. Heeft men den man gegrepen?
| |
| |
Van Hohenlo knikte.
- Luister, bracht de prins met moeite uit, ik vergeef dien man mijn dood. Martel en pijnig hem niet.
Hij sloot de oogen en verloor opnieuw het bewustzijn. Maar de dader lag reeds te midden van een bloedplas op de tegelvloer van de gang. Meer dan dertig wonden hadden de omstanders hem toegebracht. Op het lijk vond men papieren, wissels ten laste van een Spaansch koopman en een gebedenboek.
- Wie is de kerel? vroeg van Hohenlo.
- Zijn naam is Jean Jaurequy.
- Moge zijn ziel eeuwig vervloekt zijn.
Charlotte week niet van het bed van haar gemaal, die gedurende eenige dagen in doodsgevaar verkeerde. Toen verbetering in Oranje's toestand intrad, gaf men haar de raad de verpleging verder aan anderen over te laten en een weinig rust te nemen. Zij weigerde, omdat zij toch niet kon slapen voordat zij haar man in veiligheid wist. Na eenige dagen ging de wond weder open en begon het bloed opnieuw te stroomen. Wederom drukte zij met haar vingers de slagader dicht en trachtte zij verder verlies van het kostbare bloed te voorkomen. Pas toen zij door uitputting en emotie ineenstortte, konden anderen haar taak overnemen. Zij werd naar bed gebracht en was de volgende dag niet meer bij machte dit te verlaten.
Oranje herstelde langzaam, maar de toestand van zijn gemalin werd voortdurend slechter. Een hevige koorts greep haar aan en toen de prins voor de eerste maal mocht opstaan en zich naar haar bed begaf, was zij niet meer in staat hem te herkennen. Enkele dagen, nadat Oranje zich voor het eerst weder buiten zijn woning had kunnen begeven, blies Charlotte van Bourbon de laatste adem uit.
Een man vervuld van een ideaal kan zich terwille daar- | |
| |
van groote opofferingen getroosten en zich veel ontzeggen. Balthazar Gérards was slecht gekleed en hij had bijna geen geld op zak, zoodat hij vaak genoodzaakt was bij boeren in het hooi te overnachten of om een stuk brood te bedelen. Er waren dagen, waarop hij honger en dorst leed en zich met moeite langs de stoffige, eindeloos lange wegen van Bourgondië voortsleepte. Maar elke avond, als de zon ondergegaan was, dacht hij met voldoening aan de dag, die achter hem lag en waarop hij zijn doel weder eenige mijlen dichter genaderd was. Dan boog hij zijn vermoeide beenen en knielde neder in gebed om God te danken voor de hem bewezen gunsten en om bijstand te vragen voor het volbrengen van de zware taak, die hem wachtte. Want men mocht den dader dan absolutie beloofd hebben en het mocht dan waar zijn, dat de man, die Oranje ombracht, de dank der geheele Christenheid verdiende, een feit bleef het toch, dat men, om deze dank te verdienen, een moord zou moeten doen. Zoo gebeurde het, dat twijfel hem een enkele maal beving en hij zich afvroeg, of hij nu werkelijk wel de man was, die voor dit groote werk was uitverkoren. Maar de verschijning, die in het kantoor van den wijnhandelaar tot hem gekomen was, liet op dit punt geen twijfel toe, al zou het hem dan ook nieuwe kracht geschonken hebben, als Christus zich nogmaals aan hem had willen vertoonen. Een mensch, die dagenlang alleen langs de eenzame landwegen liep, was maar een nietig ding, een zwak en hulpeloos wezen, dat soms moeite had om zich staande te houden onder de last van het groote geheim, dat hem te dragen was gegeven. Hij was reeds met zijn geheim door Dôle en Dijon gegaan en in beide steden was hij aarzelend in de portieken der kerken blijven staan, zich afvragend of het niet goed zou zijn een priester of monnik in vertrouwen te nemen. Maar hij was nog zoo ver van zijn doel verwijderd en hoe zou het hem gelukken de lange weg, die
| |
| |
zich nog voor hem uitstrekte af te leggen en zijn taak te volbrengen, als hij menschen zou ontmoeten van kleiner geloof, die trachten zouden hem van zijn voornemen af te brengen? Balthazar was alleen en zonder met iemand gesproken te hebben verder gegaan en bij ieder crucifix of heiligenbeeld op zijn weg had hij even geknield en om kracht gesmeekt. Zijn voeten waren doorgeloopen en zijn kleeren versleten, zijn lendenen deden pijn, maar hij gunde zich geen rust en begaf zich iedere morgen, zoodra het licht geworden was, opnieuw op weg. Totdat er een dag kwam, waarop hij niet meer kon opstaan uit het hooi, waarop hij zich de vorige avond te slapen had gelegd. Zijn lichaam gloeide, het bloed hamerde achter zijn slapen en zijn droge, harde tong lag in zijn mond als een stuk hout. Een boerin bracht hem een kroes water, maar toen hij gedronken had en wilde opstaan, viel hij terug op zijn leger en begreep hij, dat hij die dag althans niet verder zou kunnen reizen. Wellicht zou hij ziek geworden en na zijn herstel teruggekeerd zijn, als Christus hem op dit moeilijke oogenblik niet te hulp gekomen was. De Heiland verscheen toen het reeds donker in de schuur geworden was en zooveel licht straalde zijn lichaam uit, dat Balthazar duidelijk zijn eigen gevouwen handen zien kon. Ben ik het? dacht hij. Nog voordat hij de woorden had kunnen uitspreken, kwam reeds het antwoord van Christus' lippen: Ja, mijn zoon, gij zijt het. Ga verder.
Nu was er geen twijfel meer mogelijk: God had zijn werktuig voor de tweede maal een duidelijk teeken gegeven. Uren lang bleef Balthazar in vurige gebeden verzonken en eindelijk viel hij in diepe slaap. De volgende morgen gevoelde hij zich reeds veel beter en nadat hij nog twee dagen gerust had, kon hij opnieuw op weg gaan. Sneller dan vroeger ging het thans langs wegen en door dorpen en als hij een kathedraal passeerde, werd hij niet meer gehinderd door het
| |
| |
verlangen om een priester in vertrouwen te nemen.
Eindelijk kwam hij in Luxemburg aan en hier hoorde hij, dat de prins van Oranje reeds in Maart te Antwerpen was doodgeschoten. Balthazar schrok en vroeg of de man, die hem het nieuws mededeelde, zeker van zijn zaak was. Maar iedereen wist het immers, antwoordde de ander. Dan heb ik mijn plicht verzaakt, dacht hij, ik ben te laat weggegaan en te lang onderweg gebleven. Ook anderen vertelden het nieuws en zelfs zijn neef, die bij den stadhouder van Luxemburg als geheimschrijver in dienst was, bevestigde, dat de wereld eindelijk van den grooten Ketter verlost was. Zoo was opeens aan zijn reis een eind gekomen, had het leven zijn doel verloren en stond hij, zonder geld en zonder vooruitzichten in een vreemd land. Hij dacht aan de reis, welke hij reeds gemaakt had en het scheen hem onmogelijk, dat hij deze zelfde weg thans nog terug zou kunnen loopen. Toen zijn neef hem dan ook vroeg, of hij als klerk bij hem in dienst wilde komen, nam Balthazar dit aanbod met graagte, doch zonder geestdrift aan. Hij moest brieven copieeren en stukken overschrijven, welke van den graaf van Mansfeld en van de Spaansche regeering afkomstig waren. Zoo ging het eenige weken door, totdat zijn neef op zekere morgen de kamer binnenkwam met de mededeeling, dat de prins van Oranje nog altijd in leven was. Hij was zwaar gewond geweest, maar na lange tijd hersteld. De dader was gedood en twee van zijn medeplichtigen hadden in Antwerpen op het schavot het leven gelaten. Bij het hooren van deze tijding sprong de klerk op, legde zijn handen op de schouders van zijn neef en schudde hem heftig heen en weer.
- Ge lijkt wel dwaas, zei Du Pré. Bestaat er reden om verheugd te zijn, nu het blijkt, dat wij nog altijd niet van dezen Oranje verlost zijn?
- 't Is de schrik, antwoordde Balthazar, ging weder aan de tafel zitten en boog zich over het papier.
| |
| |
Dus toch. Oranje was dus in leven en de goddelijke opdracht was nog altijd niet vervuld. Hoe veranderde opeens de duistere kamer, waarin hij thans eenige weken had doorgebracht en hoeveel schooner kwam hem de toekomst voor. Van nu af had hij weder iets om over na te denken, om voor te leven, kon hij weder hopen en plannen maken. Zoo snel mogelijk moest hij thans vertrekken, geen dag langer in Luxemburg blijven dan strikt noodzakelijk was. De uitvoering van zijn plan was er na deze mislukte aanslag niet gemakkelijker op geworden, want zeker zou men nu aan Oranje's hof voorzichtiger geworden zijn en niet zoo vlug meer bezoekers toelaten. Hij zou er dus dadelijk al moeite mee hebben om tot den prins door te dringen. Hij moest voorgeven, dat hij iets kwam brengen, een geheime boodschap of een belangrijk stuk. Belangrijk waren de cachets van den graaf van Mansfeld, waarmede alle stukken van waarde van een lakzegel werden voorzien. Als hij eens een of ander stuk schreef en dit van de zegels van den stadhouder van Luxemburg voorzag? Maar wat moest hij schrijven? Hierover kon hij later wel nadenken. Voorloopig was het 't belangrijkste, dat hij zich in het bezit stelde van eenige vellen gezegeld papier. Tijdens de afwezigheid van zijn neef maakte Balthazar op blanco vellen eenige afdrukken en nam deze 's avonds mee naar zijn kamertje, waar hij ze goed verborg. In Luxemburg had hij thans verder niets meer te zoeken, want de brieven zou hij overal elders ook kunnen schrijven. Hij moest thans naar het noorden, zoo vlug mogelijk naar den prins van Oranje, voordat opnieuw iemand trachten zou hem het volbrengen van zijn taak onmogelijk te maken. En zooals vroeger de wijnkooper, zoo wachtte ook de geheimschrijver Jean Du Pré op zekere morgen tevergeefs op de komst van zijn klerk.
- Hersteld, maar nog niet gezond, antwoordde Oranje
| |
| |
zijn vrienden, die naar zijn toestand informeerden. Bloedverlies en koortsen hadden hem uitgeput en het kostte hem de grootste inspanning zijn werk te verrichten. Sedert Anjou in het land was, was zijn taak er niet gemakkelijker op geworden. Overal heerschte ontevredenheid, zoowel bij de Fransche hovelingen, die van meening waren, dat de macht van hun vorst te beperkt was en dat de Staten te karig waren, als bij de Nederlanders, die weinig sympathie voor de wufte Fransche hovelingen koesterden en den nieuwen landsheer niet vertrouwden. Veel nut of voordeel had de nieuwe toestand de Nederlanden nog niet opgeleverd, daar van een alliantie met Frankrijk niets gekomen was, terwijl ook de steun, welke men gehoopt had te ontvangen, van geringe beteekenis gebleken was. Ook begreep men, dat men op hulp van Engeland niet behoefde te rekenen, nu het huwelijk van Elizabeth met Anjou voor onbepaalde tijd was uitgesteld. Holland en Zeeland wilden den hertog nog steeds niet als hoogste overheid aanvaarden en waren alleen maar bereid hem de graventitel toe te kennen. Geen anderen vorst wenschte men hier dan den prins van Oranje, geen vreemden indringer, maar een man, met wien men sedert jaren vertrouwd was.
Het was Oranje bekend, dat Anjou's moeder, Catharina de Medicis, moeite deed om haar zoon te bewegen zijn gezag in de Nederlanden op hechtere grondslagen te stellen en zich voor dit doel meester te maken van eenige belangrijke steden in Vlaanderen en Brabant. Ofschoon hij niet verwachtte, dat de hertog aan haar influisteringen gevolg zou geven, bleef hij waakzaam en deed hij al het mogelijke om Anjou van onberaden stappen te weerhouden. Hij had hem Marnix tot adjudant gegeven en deze hield zijn vriend zooveel mogelijk op de hoogte van alles wat in de omgeving van den hertog gebeurde. Toen het bericht kwam, dat Frankrijk tien duizend sol- | |
| |
daten gezonden had om de Staatsche troepen te versterken, ontving de prins deze tijding met argwaan. Had men deze troepen werkelijk gestuurd voor het doel, dat werd opgegeven, of moesten zij dienst doen om den hertog bij een staatsgreep te ondersteunen? Oranje was geneigd het eerste aan te nemen, want hij achtte Anjou niet doortastend genoeg om werkelijk een onderneming, die gevaarlijk voor de Nederlanden worden kon, door te zetten. Niettemin verontrustte het hem, dat vooruit gezonden troepenafdeelingen zich binnen Antwerpen gelegerd hadden. Elke dag kwamen er meer soldaten bij en tenslotte wendde Oranje zich tot den hertog en vroeg hem, met welk oogmerk hij deze soldaten, die het te velde staande leger moesten versterken, naar de stad liet komen. Anjou antwoordde, dat slechts een klein deel van zijn leger naar Antwerpen gekomen was en dat deze paar duizend soldaten voor de versterking van zijn lijfwacht bestemd waren.
- Morgen, vervolgde de hertog, zullen wij de troepen inspecteeren en zult gij u ervan kunnen overtuigen, dat Frankrijk's soldaten voor die van Spanje niet behoeven onder te doen.
Ontevreden met dit antwoord, begaf Oranje zich naar het stadhuis en kwam met de vroedschap overeen, dat die nacht de wachten verdubbeld zouden worden en dat men bevel geven zou alle vensters der woonhuizen te verlichten. De nacht verstreek zonder dat er iets verontrustende gebeurde. Toen echter 's morgens een boodschapper van Anjou verscheen om Oranje uit te noodigen, de troepenrevue bij te wonen, antwoordde de prins, dat hij ziek was en aan het verzoek geen gevolg kon geven.
Tegen de middag, het tijdstip waarop de burgers van Antwerpen aan de maaltijd zaten, kwamen de troepen, die voor de wallen stonden opgesteld, plotseling in beweging en trokken onder het geroep ‘Vive la France,
| |
| |
ville gagnée!’ de stad door. De soldaten sloegen dadelijk aan het plunderen, drongen tot de beurs door en trachtten het stadhuis te bezetten. Maar de schutterij was onder de wapenen gebleven en ontving de Franschen met musketvuur. Er werd alarm geslagen, de klokken werden geluid en heel de bevolking liep te wapen. Men had ondervinding opgedaan in het bestrijden van muitende soldaten en van troepen, die de stad bij verrassing wilden nemen en het volk had geleerd, hoe het zijn woonplaats het best verdedigen kon. De Franschen werden van de daken af met steenen en dakpannen bestookt en beneden in de straten vocht de goed gewapende burgerwacht. Bij het uitbreken van het tumult had Oranje zich begeven naar de Meir, de plaats waar het hevigst gevochten werd en terwijl hij eenerzijds leiding gaf aan de verdediging, trachtte hij anderzijds de woede der burgers te beteugelen. Stellig zou men er in slagen de Franschen, die reeds op eenige punten weken, uit de stad te verjagen, maar even zeker was, dat een volledige en bloedige overwinning den Nederlanders duur te staan zou komen. Men was genoodzaakt zich te verdedigen tegen Anjou's verraderlijke overval, maar moest daarbij zooveel mogelijk vermijden het machtige Frankrijk tot vijand te maken.
Toen de avond viel, was de stad van Fransche troepen gezuiverd. Anjou was gevlucht, maar ook Marnix bleek tijdens het gevecht de stad verlaten te hebben. Zoo stond Oranje alleen voor de moeilijke taak klaarheid te brengen in de troebele toestand, die door de overval ontstaan was. Breken met Frankrijk beteekende weinig minder dan een oorlogsverklaring, terwijl het aan de andere kant bezwaarlijk te verwachten viel, dat het volk nog eenig vertrouwen stellen zou in den man, die getracht had het land te verraden. Anjou's optreden herinnerde aan het verraad, dat Don Juan destijds gepleegd had, toen hij bij verrassing Namen bezette. Maar anders
| |
| |
dan toen, zou het thans niet mogelijk zijn profijt van deze gebeurtenis te trekken, omdat niet de vijandige Spanjaard, maar de Fransche vriend de aanslag gepleegd had. Oranje zuchtte. Hoeveel verkieslijker was een vijand als Don Juan dan een vriend als de hertog van Anjou!
Opnieuw had men in het Spaansche leger met geldgebrek te kampen. De krijgsverrichtingen, zoo goed begonnen, dreigden verkeerd te zullen gaan, als de koning het zenden van geld en soldaten nog langer uitstelde. Parma had, met de geringe middelen die hem ten dienste stonden, gedaan wat in zijn vermogen lag en talrijke steden in Brabant en Vlaanderen ingenomen. Hij had Breda bij verrassing veroverd, hij had Doornik bezet en dacht erover op Antwerpen aan te trekken, zoodra hij versche troepen ontvangen zou hebben. Totdat dit gebeurd was zou hij zich met het innemen van kleinere steden tevreden moeten stellen. Voorloopig kwam het er op aan zijn soldaten bezig te houden en te trachten muiterij te voorkomen. Zooveel mogelijk verkeerde hij onder zijn mannen, sprak met hen en toonde belangstelling voor hun zorgen en moeilijkheden. Als er schansen gegraven moesten worden, hielp hij dikwijls zelf mee, bij bestormingen ging hij menigmaal vooraan en bij het opstellen van kanonnen gaf hij aanwijzingen. Ook die dag had hij zich met het richten van een batterij bemoeid en de soldaten getoond, op welk punt van Oudenaarde's wallen de kogels moesten neerkomen. Binnen weinige dagen zou ook dit stadje moeten vallen. Terwijl de Spaansche schansgravers aan het werk waren, werd door de belegerden zoo nu en dan een stuk in hun richting afgevuurd en in de loop van de morgen waren reeds enkele mannen gevallen. Toen het tijd voor het middagmaal geworden was, liet Parma het werk staken en gaf hij bevel, in de schans voor hem te dekken. Een
| |
| |
tafellaken werd over twee trommels uitgespreid en hierbij nam Farnese met zijn officieren plaats. Het werken in de open lucht had zijn eetlust geprikkeld en met welbehagen snoof hij de geur op der bruin gebraden hoentjes, welke de kok zooeven gebracht had. De belegerden, die begrepen schenen te hebben, van uit welke schans men de zwakste plaatsen van hun wallen wilde gaan beschieten, richtten hun kanonnen thans op de zooeven opgestelde batterij.
- De heeren aan de overzijde schijnen onze maaltijd een weinig te willen opvroolijken, zei Parma lachend.
De officieren bleken niet toegankelijk te zijn voor de geestigheden van hun aanvoerder. Zij glimlachten plichtmatig en alleen Aremberg bewees dat het vuur van den vijand hem onverschillig was, door een forsche aanval op de spijzen te doen. Montigny, die bij een lage kant van de wal zat, waar hij de meeste kans liep getroffen te worden, zat diep over zijn bord gebogen en trachtte zich op deze wijze zoo goed en kwaad als het ging te beschermen. Farnese, wien deze pogingen niet ontgaan waren, stond plotseling op en bood Montigny aan van plaats met hem te wisselen. De graaf kreeg een kleur en verzocht zijn plaats te mogen behouden.
- Liever niet, antwoordde Parma. Van dat punt af kan ik beter het oog op de gravers houden.
Nauwelijks zat men opnieuw of een kogel vloog over de tafel en trof het hoofd van kapitein De Selles, die naast Parma zat. Stukken van zijn versplinterde schedel vlogen in het rond en op Montigny's wang kleefde een stuk van de Selles' hersenen. Doodsbleek keken de mannen elkander aan, maar Parma legde rustig zijn kippenboutje neer en riep zijn oppasser.
- Neem dat vieze tafellaken weg, zei hij, laat den doode wegbrengen en haal een schoon laken en ander eten.
- Mijne heeren, vervolgde hij tot zijn gasten, ik verzoek u weder plaats te willen nemen. Het zou te veel eer
| |
| |
voor de kettersche burgers dezer stad zijn, als het hun gelukken zou onze maaltijd te verstoren.
Nadat voor de tweede maal gedekt was, werd de maaltijd vervolgd. Er viel nog een enkel schot, doch de kogels troffen geen doel meer. Men was nauwelijks gereed, toen een ordonnans verscheen met de mededeeling, dat er een man aangekomen was, die verzocht tot den hertog te worden toegelaten. Tegelijk overhandigde de bode een brief, welke de man hem gegeven had. Het was een brief van den graaf van Mansfeld, stadhouder van Luxemburg, waarin deze den jongen Balthazar Gérards, die belangrijke mededeelingen te doen had, in de gunst van den landvoogd aanbeval.
- 't Is in orde, zei Farnese, laat den man wachten.
Het was een bleeke en slecht gekleede jongeman, die opstond en boog, toen de hertog de tent van de wacht betrad. Farnese monsterde hem even en wenkte hem toen hem te volgen.
- Vertel, zei hij, toen zij in zijn tent waren aangekomen.
Gérards antwoordde niet dadelijk, maar keek schichtig om zich heen.
- Ge kunt gerust spreken, zei Farnese. Niemand zal u hier beluisteren.
- Uwe Genade, fluisterde Gérards, ik ben op weg naar het noorden, naar den prins van Oranje. Hij zweeg en keek opnieuw in het rond.
Alweer zoo'n avonturier, dacht de landvoogd. Alweer iemand, die geldgebrek heeft en voorschot op toekomstige heldendaden wil hebben. Deze reis was het niet mis; de kerel had aanbevelingen van Van Mansfeld.
- Dus, ge zijt onderweg naar den prins van Oranje. Prachtig. En verder?
- Uwe Edelheid zal het doel van mijn reis wel kunnen begrijpen, ik wil, met God's hulp trachten de wereld van dezen Ketter te verlossen.
| |
| |
- Dit voornemen strekt een ondernemenden jongeman tot eer. Maar als ge naar Delft gaan wilt, wat komt ge hier dan zoeken?
- Ik ben te voet van Bourgondië hierheen gekomen, Heer en tot nu toe heb ik van niemand steun of hulp gehad. Maar straks, als ik in Delft ben en mij aan het hof van den prins wil vertoonen, zal ik betere kleeren moeten hebben. Ook bezit ik geen wapenen. Geld om een en ander te koopen heb ik niet.
- Dan zult ge u dit op een andere manier moeten zien te verschaffen, want hier kunt ge ook geen geld krijgen.
- Ik heb maar een klein bedrag noodig, Heer en dit kan later afgetrokken worden van de belooning, die de koning heeft toegezegd.
- Een belooning, die eerst verdiend moet worden, antwoordde Farnese. Als ge uw werk naar behooren gedaan hebt, kunt ge bij ons terugkeeren en dan zal men u ongetwijfeld naar verdiensten beloonen. Maar voorschotten worden niet gegeven. Had ge verder nog iets te zeggen? Balthazar zweeg.
- Dan is het onderhoud geëindigd.
Terneergeslagen verliet Gérards de tent en ging, buiten de legerplaats gekomen, op een aardhoop zitten.
Nu de landvoogd geweigerd had hem geld te geven, liep zijn onderneming groote kans te mislukken. Waar moest hij de middelen vandaan halen om zich behoorlijk te kleeden en er zoo uit te zien, dat Oranje's bewakers hem zouden vertrouwen? Zijn verhaal was goed bedacht, maar hij zou geen gelegenheid krijgen het te vertellen, als hij niet tot den prins werd toegelaten. Blanco, door den vijandigen Luxemburgschen stadhouder gezegelde stukken zou hij aanbieden, papieren van onschatbare waarde voor hem, die daarvan gebruik wilde maken. Maar zou men een zwerver zooals hij gelooven? De menschen overtuigen door hen de stukken te laten zien kon hij ook niet, want dan liep hij kans, dat deze
| |
| |
hem zouden worden afgenomen, zonder dat hij Oranje te zien kreeg. Parma's weigering had zijn taak dus aanmerkelijk verzwaard. Maar moest hij eigenlijk niet dankbaar zijn, dat alles met zooveel moeilijkheden gepaard ging? Was het God's wil niet, waardoor hij genoodzaakt werd, zijn opdracht juist onder deze omstandigheden te volbrengen en daardoor het bewijs te leveren, dat hij alles voor dit heilige werk over had? Martelaren waren altijd miskend, gehoond en bespot geworden en hadden onder de ellendigste omstandigheden geleefd, om later heilig te worden verklaard en de hemelsche vreugden des te volkomener te kunnen genieten. Hij mocht dan arm en eenzaam zijn en iedereen, zelfs de plaatsvervanger des konings mocht hem aan zijn lot overlaten, één was toch steeds in zijn nabijheid, en met diens hulp zou hij, hoe groot ook de moeilijkheden en tegenslagen mochten zijn, stellig overwinnen.
Zoo trok Balthazar Gérards weder verder naar het noorden en iedere dag kwam hij zijn doel enkele mijlen nader.
Wat kon het volk, wat konden zelfs de Staten begrijpen van Oranje, die niet ophield te betoogen, dat men tot elke prijs de vrede met den hertog van Anjou moest handhaven? Voor het volk bleef een man, die misbruik gemaakt had van het in hem gestelde vertrouwen, die een aanslag gedaan had op de grootste handelsstad van het land en die kleinere steden, zooals Brugge, Duinkerken en Dixmuiden bezet had, een verrader, op wien men nimmer meer rekenen kon. De Staten Generaal waren verbitterd en zeiden, dat zij niets meer te doen wilden hebben met een landsheer, die, zoodra hij daartoe de kans schoon zag, het volk van zijn vrijheden trachtte te berooven en alleenheerscher wilde worden. Oranje ontkende noch bevestigde openlijk, dat Anjou een verrader zou zijn en evenmin verlangde hij, dat
| |
| |
men opnieuw vertrouwen in den hertog zou moeten stellen. Maar, zoo zei hij tot zijn vertrouwelingen, was het dan de juiste manier om zich tegen verraad te beschermen, als men zijn wantrouwen van de daken schreeuwde? Of verdedigde men zich beter door te zwijgen, op te letten en af te wachten? Wij behoeven niet meer af te wachten, zeiden de Staten, wij hebben met Anjou afgedaan. Anjou heeft met ons niet afgedaan, antwoordde de prins, Anjou niet en Frankrijk ook niet. Hoewel ik moet toegeven, dat het gedrag van den hertog allerwonderlijkst is, wil ik hem nochtans geen verrader noemen. Maar degenen, die dit wel doen, vraag ik of het in de geschiedenis niet menigmaal is voorgekomen, dat men verraders en onbetrouwbaren te vriend heeft moeten houden en genoodzaakt was voorkomend en vriendelijk te zijn onder omstandigheden, waarin men liever van het zwaard gebruik gemaakt zou hebben. Het is ver van ons den hertog van zulk een trouweloosheid te verdenken, maar blijft de mogelijkheid niet bestaan dat Anjou, als de Nederlanders weigeren met hem tot een bevrediging te komen, verbinding met Parma zal zoeken? En moet de hertog ondanks alles niet beschouwd worden als de eenige man, die als bemiddelaar tusschen Frankrijk en deze hulpbehoevende gewesten kan optreden? Wij wenschen den hertog niet meer, antwoordden de Staten.
- Zeker, zei Oranje in een vertrouwelijk gesprek tot den burgemeester van Antwerpen, deze Anjou blijkt een schavuit te zijn, maar wij hebben hem helaas noodig. Wij dienen toe te geven en met de inwilliging zijner eischen zoo ver te gaan, als maar eenigszins mogelijk is. Het gaat niet om hem, maar het gaat om Frankrijk. Beter een bitter geneesmiddel dan in het geheel geen. Zoolang wij niet op eigen beenen kunnen staan, hebben wij steun van anderen noodig. Frankrijk is het eenige land, dat ons deze steun geven kan.
| |
| |
- Het volk begrijpt het niet, het spreekt van verraad en van geheul met Frankrijk.
- Het volk is minder gevaarlijk dan een verbinding van Anjou met Parma. Minder gevaarlijk ook dan de tien duizend Fransche soldaten, die in het zuiden liggen.
- Maar het is Uwe Hoogheid alleen, die de kwade gevolgen van deze handel met Frankrijk zal moeten dragen. Er zijn er reeds, die u een afvallige noemen.
- Het is regel, dat kinderen de vijanden hunner ouders zijn, antwoordde Oranje glimlachend. Later, als zij grooter geworden zijn, zien zij gewoonlijk wel in, dat vader het goede voor had, als hij zijn kinderen onaangenaam moest zijn. Hoe het ook wezen mag, de Staten zullen met Anjou in onderhandeling moeten treden. Vrijwel iedereen was thans tegen hem, maar Oranje wist niet van toegeven. Alleen Frankrijk, was het antwoord, dat hij de Staten steeds op hun bezwaren en tegenwerpingen gaf. Ook wat zijn persoonlijke betrekkingen betrof, hield hij het oog op Frankrijk gevestigd en terwijl men in de Nederlanden nog beraadslaagde, of men zich met Anjou zou verzoenen, had hij Louise Coligny, weduwe van den Heer van Teligny, ten huwelijk gevraagd. Eindelijk had hij de Staten zoover gebracht, dat dezen zich bereid verklaarden om met Anjou, die zich te Vilvoorde onder bescherming van het Fransche leger bevond, te gaan onderhandelen. Oranje wendde al zijn invloed aan om te trachten een breuk te voorkomen en de besprekingen te doen slagen. Zijn populariteit werd bij de dag minder en zoowel zijn politieke als zijn persoonlijke vijanden overstroomden het land met schotschriften, waarin hij belasterd en verdacht gemaakt werd. Later zullen wij antwoorden, dacht de prins, eerst moet dit gevaar bezworen zijn. Na veel praten kwam men ten slotte tot een voorloopig accoord, waarbij bepaald werd, dat Anjou op Duinkerken zou terugtrekken en daar zijn niet meer betrouwbaar leger ontbinden zou.
| |
| |
Zijn gevangenen zouden in vrijheid worden gesteld en hij zou een som gelds als schadevergoeding ontvangen. Op deze voorloopige grondslag werden de onderhandelingen voortgezet. Eén gevaar had men op deze wijze althans afgewend: het Fransche leger. Maar verder dan dit voorloopig accoord kwam de zaak niet. De Staten talmden met het zenden van afgezanten naar Duinkerken en toen Anjou hier na eenige tijd ziek werd, vond hij het beter naar Parijs terug te keeren. Zoo waren de Nederlanden van het Fransche euvel verlost, maar aan Oranje's populariteit had deze zaak zeer veel afbreuk gedaan. Het volk van Antwerpen, dat hem nog maar kort geleden met gejuich had ingehaald, noemde hem een verrader, die samenspande met de aanrichters van de Bartholomeusnacht. Hij werd in het openbaar beleedigd en uitgejouwd en zelfs zijn leven liep gevaar. Nauwelijks hersteld van de gevolgen van de Spaansche moordaanslag, liep hij thans de kans door een zijner eigen menschen om het leven te worden gebracht. Morgen zal het anders zijn, dacht de prins en hij vertrok naar Delft, waar het rustiger was en de bevolking het vertrouwen in hem nog niet had verloren.
De uren verstrijken, de dagen verglijden: het einde nadert. Balthazar Gérards, wreker en voltrekker van het koninklijk vonnis over den grooten Ketter, heeft Delft bereikt. Vreemd is het hem te moede als hij langs de stille, door boomen overschaduwde grachtjes loopt. Plechtig en stil, als in een kathedraal, is het in deze van God verlaten Ketterstad. Een somber huis met kale baksteenen muren, een gebouw als een gevangenis, dat is de woning van Willem van Oranje. Balthazar Gérards in de adelstand verheven, heiligverklaring van Balthazar Gérards, den man, die de menschheid van de grootste geesel van zijn tijd verloste, denkt de klerk. De heilige Balthazar. Voor het oogenblik heet hij anders. Totdat
| |
| |
het groote werk volbracht zal zijn, draagt hij de naam François Guyon. Tien en meer keer loopt hij langs de muren van het Sint Aagteklooster en neemt hij alles nauwkeurig op. De ligging der vertrekken, voor zoover deze van de buitenkant af kan worden nagegaan, de poorten en achterdeuren, de omringende gebouwen. De vlucht na de daad moet niet moeilijk zijn. Op het binnenplein staat een oude, grijze soldaat met een hellebaard in zijn hand. Hij staat stil als een uit metaal gegoten standbeeld. Als François Guyon thans van wapenen voorzien was, zou hij kunnen trachten binnen te dringen. Misschien zou hij geluk hebben en den prins van Oranje reeds dadelijk ontmoeten. Prins, zou hij dan zeggen, uw laatste uur is gekomen, beveel uw ziel in handen des duivels, want God zal uw verdorven geest nimmer ontvangen. Neen, hij zou niets zeggen, want zelfs de geringste aarzeling of het kleinste oponthoud zou alles kunnen doen mislukken.
Op het binnenplein, de hellebaard in de hand, staat Jacob Hanneszoon. Hij staat stil als een standbeeld. Nog geen uur is hij hier en ofschoon de tijd snel voorbij gegaan is, heeft hij zooveel gedacht, dat het genoeg zou zijn om er een heel menschenleven mee te vullen. Aan Aagje heeft hij gedacht, aan zijn vader, aan Vincent en Jan Calberg en aan andere krijgsmakkers. De inname van Den Briel heeft hij opnieuw beleefd, hij heeft met slanke, blonde meisjes wijn gedronken en roode lippen gekust, hij heeft de slag op de Zuiderzee weder meegemaakt, de Allerheiligenvloed en het ontzet van Leiden. Hij heeft menschen zien sterven en steden in vlammen zien opgaan. Dat is alles al lang voorbij en toch is het hem, of het gisteren pas gebeurde. Hoe dichtbij schijnt het verleden en toch, hoe ver ligt alles achter hem. Bij zijn familie in Leiden kon hij niet langer blijven, hij was daar een vreemde. Hier, tusschen de soldaten, is hij op zijn plaats. Waardgelder in het Staatsche leger
| |
| |
en dit zal hij wel tot aan zijn dood blijven. Zou er beter werk voor een ouden Watergeus kunnen bestaan, dan de wacht te houden voor het huis van Willem van Oranje? Laat ze maar komen, de vijanden van den prins. Jacob Hanneszoon zal de kerels wel te woord staan. Maar wat zou hier in het stille, vreedzame Delft kunnen gebeuren? De wijzers van het uurwerk van de toren der oude Delftsche kerk wijzen elf uur aan. Zware slagen verglijden deinend over de verlaten binnenplaats. Een magere man in versleten, verwaarloosde plunje. Jacob schrikt als hij de bleeke kop opeens voor zich ziet. Of de prins te spreken is? Daarover heeft hij niet te beslissen, dat moet den commandant van de wacht gevraagd worden. François Guyon knikt zwijgend. Wat zoekt hij hier eigenlijk, wat moet hij hier ongewapend doen? Voor het oogenblik wil hij niets doen, hij verlangt er alleen maar naar zijn toekomstig slachtoffer te zien. Het is alsof hij het lichaam van den Ketter bekijken moet om vast te stellen, waar hij hem het best zal kunnen treffen. Zonder haat denkt hij aan Oranje en zonder boosheid, zooals men denkt aan schadelijk ongedierte, dat verdelgd moet worden. Misschien heeft hij zelfs wel eenig medelijden met den prins, wiens verdoemde ziel nimmer door de poort van het koninkrijk der hemelen zal binnengaan. Maar is het niet verkeerd zwak te zijn en medelijden te toonen met den man, die de ondergang van de heilige kerk nastreeft? Kan men medelijden hebben met den leeuw, die het lam verscheurt of met den duivel, die vrome zielen ten verderve wil voeren? Uitgeroeid moet dit ongedierte worden. Heilige moeder God's, vergeef dezen armen zondaar dit oogenblik van zwakheid. Hij moet nu omkeeren en weggaan of zich tot den wachtcommandant wenden.
Een man in zwarte kleeren, waarschijnlijk een kettersche predikant, een menger van geestelijk gif dus, betreedt de binnenplaats.
| |
| |
- Iemand, die den prins verlangt te spreken, zegt de soldaat.
- De prins is nu niet te spreken, de geheele dag niet, antwoordt de voorganger. Is het dringend of belangrijk?
- Niet dringend, maar belangrijk!
- Gaat u dan maar even mee, misschien kunt u het mij vertellen.
In een klein kamertje, dat uitzicht geeft op de binnenhof, zit François Guyon tegenover den predikant. De omgeving gelijkt een beetje op het kantoor en het erfje van Bertrand Rouquin, alleen is alles hier veel zindelijker. Bevindt hij zich hier werkelijk in het huis van den prins van Oranje? 't Is alles onwezenlijk, onwaarschijnlijk en vreemd, als in een droom. Toch kijkt Balthazar rustig om zich heen en neemt alles nuchter en nauwkeurig op. Van de deur naar het gangetje is de afstand niet grooter dan tien passen. Van daar uit komt hij dadelijk op straat en zoodra hij de hoek om is, zal men hem niet meer in de rug kunnen schieten. Ja, zijn naam is François Guyon, hij komt uit Bourgondië en zijn vader is om het leven gebracht in de kelders der Inquisitie.
- Nooit zal ik dit de Roomschen vergeven, zegt hij ontroerd. Misschien komt het beter uit als hij door een achteruitgang vlucht, hij is dan dadelijk bij het water en kan gemakkelijker ontkomen. Zou de kerel hem vertrouwen? Deze Kettermeester schijnt hier een man van gewicht te zijn, hij treedt hier op als heer en meester en de soldaat gedroeg zich onderdanig tegen hem. Armzalig en vergankelijk, deze aardsche macht van een Ketter; straks komt hij in de hel, waar hij eeuwig zal branden. De hand, waarmede hij nu een aanteekening maakt, zullen de duivels met gloeiende tangen afschroeien. En wat zullen de Ketters met Balthazar doen, als zij hem na de aanslag mochten grijpen? Dat zal maar kort duren, alle aardsche pijn is eindig en bij God in de hemel is geen pijn meer.
| |
| |
Welke boodschap hij den prins van Oranje wilde brengen, vraagt de predikant. Dit! De bezoeker werpt een aantal gezegelde stukken op tafel. Verbaasd bekijkt de predikant de lakzegels. Het zegel van Van Mansfeld, Filips' stadhouder in Luxemburg? Hoe komt mijnheer François Guyon aan deze documenten? Alles om het gehate Spanje te bestrijden en Rome te vernietigen.
- Ik ben in dienst geweest bij den geheimschrijver van den stadhouder, zegt hij en ik heb de zegels afgedrukt in de hoop, dat de prins deze zal kunnen gebruiken.
Deze halve waarheid is de beste leugen. Als men nu verder vraagt naar bijzonderheden over Van Mansfeld en over Luxemburg, zal hij naar waarheid kunnen antwoorden en alles zal kloppen.
- Deze blanco formulieren kunnen inderdaad zeer belangrijk zijn, zegt De Villiers. En hoeveel belooning verlangt ge?
- Geen andere, dan den prins van Oranje te mogen dienen, antwoordt Balthazar.
- Kom morgen om tien uur terug, dan kunt gij het antwoord van den prins vernemen, zegt de predikant en geeft hem een hand.
Buiten veegt Balthazar de hand af, welke in die van den Ketter gerust heeft. Zij is besmeurd, alsof zij met drek, besmet alsof zij met een pestlijder in aanraking geweest is. Hij heeft geen rust, voordat hij zijn hand zorgvuldig met water gewasschen heeft.
De volgende morgen wordt hij opnieuw door den predikant ontvangen. De prins, zoo zegt De Villiers, heeft zijn goedkeuring over het werk van François Guyon uitgesproken en is bereid hem in dienst te nemen. Voorloopig zal hij zich met de gezegelde papieren naar maarschalk De Biron aan de Fransche grens moeten begeven. De Biron zal waarschijnlijk benoemd worden tot bevelhebber van Kamerijk en in deze positie zal hij een nuttig gebruik van de stukken kunnen maken. Naar Frankrijk,
| |
| |
zich van zijn doel verwijderen, nu hij dit zoo dicht genaderd is? Afwijzen en een andere opdracht vragen? Maar zal het geen argwaan wekken, als hij een zoo eervolle en belangrijke taak van de hand wijst? Beter het werk te volbrengen en later, als een man die op een staat van dienst wijzen kan, terug te keeren. Hij krijgt zijn papieren terug en moet alleen nog wachten op een paspoort. 's Middags vertrekt de nieuwe dienaar van Oranje, nu niet meer te voet doch te paard. De klerk is het paard rijden niet gewend en 's avonds, als hij afstapt, kan hij bijna niet staan van de zadelpijn. Maar wat heeft dit beetje pijn te beteekenen? Spoedig zal hij paard kunnen rijden en dan zal hij de weg naar Delft vlugger afleggen dan de eerste maal.
De vrede moge voor het oogenblik gered en het gevaar voor een breuk met Frankrijk afgewend zijn, de vereenigde Nederlandsche gewesten verkeeren, zoowel wat hun binnenlandsche politiek als hun internationale betrekkingen betreft, in een moeilijke toestand. Oranje heeft met een gedeeltelijk gunstige uitslag naar een verzoening met Anjou gestreefd en houdt zijn hoop op Frankrijk gevestigd. Maar Holland en Zeeland, de gewesten, welker bevolking zich het eerst van Spanje vrijmaakte, zijn nog altijd niet voor toenadering tot Frankrijk te vinden. Nimmer hebben zij den hertog als hun hoofd erkend en ook thans denken de tot macht gekomen overheden der steden er niet aan een anderen Heer dan Oranje het oppergezag aan te bieden. Niemand anders dan prins Willem zal ons regeeren, zeggen de Staten dezer twee gewesten. Met Anjou heeft de prins een misslag begaan, maar dit vergeeft men hem gaarne. Ook de verdienstelijksten kunnen soms mistasten en zich laten bedriegen. Oranje en niemand anders moet de opperheerschappij over deze landen voeren en men is bereid aan alle wenschen van den prins tegemoet te
| |
| |
komen, als hij deze taak aanvaarden wil. Er zal voor een sterk en machtig leger worden gezorgd en men zal niet meer trachten op de oorlogsuitgaven te bezuinigen. Oranje moet de Nederlanden regeeren. Op de Statenvergadering der vereenigde provinciën, bijeen te Middelburg, doen de Hollanders het voorstel, dat met algemeene stemmen wordt aangenomen. Maar de prins wijst de hem aangeboden waardigheid af. Waarom zou hij dit jonge land in nog grooter gevaar brengen, door zich te laten bekleeden met een titel, die alleen erfelijke vorsten voor zich kunnen opeischen? Waarom de edelen, die nog op zijn hand zijn, nog meer afgunstig te maken? Ik ben, zoo antwoordt hij de Staten, geen groot potentaat, die de middelen heeft en over voldoende macht beschikt, om deze landen te helpen en een geduchten vijand te weerstaan. Bovendien ben ik oud en heb mijn beste krachten verbruikt in de jarenlange strijd voor het herstel der oude vrijheden. Mijn tijd is vrijwel voorbij, maar zoo God het mij vergunt, wil ik mijn krachten blijven wijden aan het welzijn van dit volk, echter niet als hoogste regeerder, maar als medewerker van een ander, dien gij kiezen kunt en die bekwamer dan ik voor deze arbeid zijn moet.
De Staten van Brabant bieden hem de hertogstitel over hun gewest aan, een waardigheid, welke de Fransche vorst door zijn optreden verbeurd heeft. Het moge schoon zijn de titel van hertog van Brabant te dragen, van meer waarde is het de goede verstandhouding met Anjou en Frankrijk niet nog meer in gevaar te brengen. - Als men gevolg geven zou aan al deze goed bedoelde, maar onberaden aanbiedingen, zegt hij tot een lid van de Staten van Brabant, zou deze onbedreven bruid spoedig in de armen van een harer vele minnaars vallen en gedwongen worden een rampzalig huwelijk te sluiten.
In het zuiden is de rustelooze Parma onafgebroken aan het werk om zoowel voor zijn land als voor zijn kerk
| |
| |
te redden, wat nog gered kan worden. Stad na stad wordt bedwongen, Nieuwpoort, Duinkerken, Eindhoven en Diest bezet met Spaansche troepen. In de opnieuw verworven gebieden wordt dadelijk alles in het werk gesteld om de Hervorming te onderdrukken en alle sporen van ketterij uit te wisschen. Maar anders dan zijn voorgangers neemt Parma niet zijn toevlucht tot folterkamer en schavot. Wat bedorven is, kan door vuur en pijnbank niet weder goedgemaakt worden en alle geweld moet vroeg of laat falen, als het om de onderdrukking van geestelijke vrijheden gaat. Talrijke volwassenen hebben reeds te veel kwade spijs gegeten om hen er met goed gevolg van te kunnen weerhouden er in de toekomst nog van te gebruiken. Maar de jeugd is onbedorven, zij kan nog in de schoot der kerk teruggebracht worden. Daarom worden Farnese's soldaten op de voet gevolgd door een ander leger, dat niet met zwaard en hellebaard, maar met de wapenen van de geest strijdt. Het zijn de goed geoefende soldaten uit het leger van Ignatius van Loyola, de leden van de Sociëteit van Jezus, die Parma's overwinningen komen voltooien. Zij stichten scholen, reorganiseeren het onderwijs en voeden de jonge burgers weder tot goede Katholieken op. Maar ook de edelen verliest de landvoogd niet uit het oog. Velen zijn reeds weder tot den koning teruggekeerd en nog steeds komen er nieuwe bij. Zelfs Oranje's familieleden weet de tactvolle hertog van de partij van den prins los te maken. Graaf van den Berg, stadhouder van Gelderland en schoonbroeder van den prins van Oranje, levert zijn gewest aan Spanje over. Iedere dag brengt nieuwe overwinningen en zij mogen dan dikwijls klein en onbeduidend zijn, de hertog van Parma kan wachten en is een verstandig man, die ook het kleine weet te waardeeren.
Lang heeft het geduurd en zijn geduld b zwaar op de
| |
| |
proef gesteld, maar eindelijk is dan toch het oogenblik aangebroken, dat Français Guyon weder naar Delft terug kan keeren. Noël de Caron, Heer van Schoonewal, had hem beloofd, dat hij den man, die de zegels van den graaf van Mansfeld bezorgd had, bij de eerstvolgende gelegenheid met een zending naar den prins van Oranje zou belasten. En nu, toch nog volkomen onverwacht, is dit groote oogenblik aangebroken. De hertog van Anjou is plotseling gestorven en het bericht van zijn dood moet samen met andere belangrijke mededeelingen met de grootste spoed naar Delft worden gebracht. François heeft inmiddels paardrijden geleerd en man noch paard worden op de snelle reis naar het noorden gespaard. Niets ziet de over zijn ros gebogen ruiter van het ruime Vlaamsche landschap, dat mild-groen onder de stralen van de lentezon ligt. Niets van de steden en dorpen, waar de burgers de luiken en deuren hunner woningen geopend hebben om het voorjaar binnen te laten. Wat beteekenen vlinders, lentebloesems en andere teekenen van ontwakend leven den man, die naar het einde hunkert? Als hij zijn doel dichter nadert, rijdt Balthazar ook des nachts door, stormt hij op zijn paard door de duisternis en zijn rit is meer de vlucht van een achtervolgde, dan de tocht van een man, die een doel heeft. Eindelijk is Delft bereikt, staat hij vroeg in de morgen, bezweet en bedekt met het stof der wegen, op de stille binnenplaats bij den soldaat met de hellebaard. Thans behoeft hij geen uitvluchten te bedenken en kan hij zich dadelijk wenden tot den wachtcommandant met de mededeeling, dat hij den prins dringend spreken moet. Hij is immers koerier in dienst van Oranje? Nauwelijks heeft hij gezegd wat hij komt doen of de soldaat keert terug met de mededeeling, dat de prins hem ontvangen zal. François Guyon schrikt. Hij heeft er niet op gerekend, dat hij zoo vroeg, om zeven uur 's morgens, bij Oranje zal worden toegelaten. Hij had verwacht,
| |
| |
dat men hem in de loop van de dag terug zou laten komen en dat hij inmiddels gelegenheid zou hebben zich van wapenen te voorzien. Maar er is geen tijd om na te denken en een uitvlucht te verzinnen. Reeds wordt hem de weg gewezen, welke hij volgen moet. Wonderlijk rustig voelt hij zich als hij, achter een soldaat loopend, de trap bestijgt. En toch zal hij binnen enkele seconden van aangezicht tot aangezicht tegenover den Ketter der Ketters staan.
Oranje ligt nog op bed en ontvangt den bode in zijn slaapvertrek. Hij neemt de brieven in ontvangst en biedt zijn bezoeker een stoel aan. De soldaat verwijdert zich, de deur valt dicht en Balthazar is alleen met Oranje. De prins is verdiept in zijn brieven en Gérards heeft gelegenheid hem goed op te nemen. Thans, voor de eerste maal sedert de gedachte bij hem opkwam de wereld van dezen Ketter te verlossen, bemerkt hij dat hij den prins ook persoonlijk haat. Het bleeke gelaat met de grijzende, langs de slapen neerhangende haren boezemt hem afschuw in en hij heeft afkeer van deze magere handen, die er als de klauwen van een roofdier uitzien. Wapenen heeft hij niet, maar hij zou zich met leege handen op dezen hatelijken vijand kunnen werpen, hem de keel kunnen dichtknijpen of hem de strot kunnen afbijten. Balthazar heeft moeite om rustig op zijn stoel te blijven zitten, het trillen van zijn handen en het schokken van zijn knieën te onderdrukken. Hoe kan hij uit dit vertrek ontvluchten? Door het raam of langs de weg, die hij gekomen is? Als hij nu een pistool bij zich had gehad, zou hij hebben moeten schieten en dat zou hij ook zeker gedaan hebben. De vlucht is bijzaak, dat komt later pas. Eerst het schot. Maar de dolk! Hij heeft een kleine dolk aan zijn gordel, een ding dat eigenlijk nog te bot is om er behoorlijk vleesch mede te snijden. Maar als hij goed richt en de stoot met kracht toebrengt...
| |
| |
Oranje legt zijn brieven neer en kijkt hem aan. Hij en de Ketter: oog in oog. Balthazar vertrekt geen spier. Hij is de rustigste, de onderdanigste, de meest betrouwbare van alle dienaren. Maar spoedig zult ge niet meer kijken, denkt hij.
Hij kan naar de keuken gaan, zegt de prins, en zich daar eten laten geven. Morgen of overmorgen kan hij terugkeeren naar Frankrijk met de antwoorden op de brieven. Zijn paspoort zal inmiddels in orde worden gemaakt. Ik niet naar Frankrijk, maar gij naar de hel. Dan vraagt Balthazar bescheiden, of de prins hem aan eenig geld kan helpen. Hij bezit niets meer en moet zich kousen en laarzen aanschaffen.
- De betaalmeester zal u het noodige verschaffen, antwoordt Oranje.
Thans heeft Balthazar geld om wapenen te koopen. Op straat ontmoet hij den soldaat, die voor de deur op wacht heeft gestaan. Zij groeten elkander als oude bekenden. Is hij niet koerier in dienst van den prins van Oranje? Samen wandelen zij langs de gracht, waar het druk is van menschen, die naar de kerk gaan. Allen verdoemde Ketters, denkt Balthazar. Of de soldaat hem aan een paar pistolen kan helpen, vraagt hij dan. Hij is de zijne onderweg kwijt geraakt en een koerier zonder wapenen is als een houthakker zonder bijl.
Jacob denkt na.
- Kom vanmiddag, zegt hij dan, waarschijnlijk kan ik u wel aan twee zinkroeren helpen.
De wijzers van het uurwerk van de oude kerktoren staan bijna op het tweede uur. De zon heeft het hoogste punt van haar dagelijksche baan gepasseerd en de schaduwen der boomen op de stille grachten beginnen reeds langer te worden. Straks, over enkele uren, zal het donker zijn, zal duisternis zich leggen op de stad. En bij het opgaan van de zon, als het opnieuw licht wordt, zal de wereld
| |
| |
een dag ouder zijn. Thans nog schrijft men de tiende Juni van het jaar vijftien honderd vier en tachtig.
Oranje zit bij de tafel in zijn eetkamer. Een vlek zonlicht valt op zijn handen, die op het tafellaken liggen. Tegenover den prins zit de burgemeester van Leeuwarden, die het middagmaal bij hem heeft gebruikt. Men heeft gesproken over de dood van den hertog van Anjou en over de toekomst dezer landen. Een onverwachte gebeurtenis, waarop niemand heeft gerekend. Nieuwe mogelijkheden, nieuwe moeilijkheden. Wat thans komen zal? Oranje heft zijn handen even op. Wie zal hierop antwoord kunnen geven? Afwachten, niemand heeft het vermogen de loop der geschiedenis te dwingen. Beperkte, zwakke menschen zijn wij, afhankelijk van een windzuchtje, van een steen op ons pad, van een woord, een gebaar. Het eenige, wat wij kunnen doen, is zoo goed mogelijk van de omstandigheden gebruik te maken. De toekomst dezer landen? Wat kunnen wij anders doen dan volhouden en trachten ons geloof te behouden? Dit is het voornaamste: in duistere tijden de moed niet te verliezen, het hoofd niet te laten hangen en de blik op de toekomst gericht te houden. Niet in de eerste plaats het weten, maar het geloof geeft kracht, het vertrouwen eens te zullen slagen.
Maar de Staten? Het volk, de edelen? vraagt de burgemeester. Hebben ook zij dit geloof? Oranje had steeds het voorbeeld gegeven, maar hoe zou het verder gaan, als hij er eens niet meer zou zijn?
De prins staat op.
- Zoo God mocht willen dat ik val, zoo het Filips gelukken mocht mij uit den weg te ruimen, dan zal mijn dood Spanje meer nadeel dan voordeel opleveren. Niets is gevaarlijker dan een opstandig strijdend volk zijn leiders te ontnemen en martelaren van hen te maken. Een levende leider kan falen en in ongenade geraken, maar de naam van den gestorven aanvoerder wordt zijn
| |
| |
volgelingen tot een teeken en het werk, dat hij volbracht, tot een symbool.
Samen met zijn gast loopt de prins naar de deur van het vertrek.
In de schaduw van de nis achter de trap staat een man, een man die gelooft... Ora pro nobis peccatoribus, bidt hij. Zijn handen, die de kolven van twee pistolen omklemd houden, beven niet...
Tastend voorwaarts gaan... Oranje zet zijn voet op de eerste trede van de trap.
Twee schoten knallen. Twee kogels, de natuurwet gehoorzamend, die bepaalt, dat krachten die een uitweg zoeken zich ontladen langs de weg van de kleinste weerstand, vangen hun weg door de geschiedenis aan...
Willem, prins van Oranje, sterft te Delft op Dinsdag de tiende Juni van het jaar vijftien honderd vier en tachtig, des middags om twee uur.
De geschiedenis van een volk vangt aan.
Amsterdam September 1936 - Augustus 1937.
|
|