| |
| |
| |
‘Men behoeft niet te hopen om te beginnen, noch te slagen om vol te houden.’
Willem van Oranje
‘Kan er grooter dwaasheid bestaan, dan zich te beroemen op de deugd of de dapperheid van anderen... En toch zijn er menschen, die, omdat hun voorouders een dappere daad verricht hebben, zichzelf in staat achten een geheel land te besturen, terwijl zij van hun jeugd af niets anders geleerd hebben, dan als weerhanen met het hoofd te draaien en met de hielen tedansen.’
Marnix van Sint Aldegonde
| |
| |
| |
[Oranje]
BEIDEN hadden zij er thans genoeg van: de een van het varen als kok op de Maria Johanna en de ander van het uitoefenen van een ambacht, waarmede men ternauwernood voldoende verdiende om in leven te blijven. Vincent was nu alweer sedert drie weken werkloos en minder met de hoop werk te zullen vinden, dan om te gehoorzamen aan de stedelijke verordening, waarin bepaald was, dat werklooze lakenververs iedere dag op de Oude Brug moesten komen, waar zij dan gevonden konden worden door de meesters die gezellen noodig hadden, had hij zich vanmorgen naar de voorgeschreven plaats begeven. Een uur lang had hij op de brug rondgedrenteld, gekeken naar het lossen van een Portugees, die een lading specerijen van Antwerpen naar Amsterdam had gebracht en met deze en gene gesproken over het weer, de oorlog met Frankrijk en andere zaken, die maar half zijn belangstelling hadden. Sijbrandt Pieterszoon, van de Oude Zijde, was ook nog bij hem geweest en had hem werk aangeboden, maar het loon, dat Sijbrandt betalen kon, was zóó laag geweest, dat Vincent, toen hij het bedrag hoorde, in lachen uitgebarsten was en daarna verachtelijk op de grond gespuwd had. Neem in mijn plaats maar een leerjongen, had hij gezegd; je kunt tegenwoordig beter bedelaar dan lakenverver zijn. Verontschuldigend had Sijbrandt geantwoord, dat hij zijn gezellen ook liever behoorlijk betaalde, dan hen met een krap loontje naar huis te sturen. Maar wat moest je doen? De nieuwe draperie in Vlaanderen ondermijnde met haar lage prijzen de heele markt en alsof dat nog niet genoeg was, zaten ook de kloosters de handwerkslieden nog dwars. De geestelijke zusters verfden het laken voor prijzen, waarvoor men de grondstoffen nog niet eens bereiden kon. Dat was te voorzien, had Vincent gezegd, nadat wij door de kerk kaalgeplukt zijn, maakt het kloostervolk het ons ook nog onmogelijk een stuk brood te verdienen. Al die ouwelfabrieken moesten
| |
| |
met de grond gelijk gemaakt worden. Sijbrandt, die een goede zoon van de kerk was, had zich omgekeerd en was zwijgend weggegaan. Vincent had hem hoofdschuddend nagekeken. Die had ook zijn beste dagen achter de rug! Nog maar enkele jaren geleden had hij vijf knechten werk kunnen geven en nu was hij een beunhaas, die nog niet eens één gezel behoorlijk betalen kon... Later, toen hij reeds op het punt stond weg te gaan, had hij nog ruzie gekregen met de rakkers van den schout, die hem verboden met werkende verversgezellen te praten. Men hield niet streng de hand aan het verbod voor werkloozen om met werkenden te praten, maar voor Vincent, die bekend stond als de Vlaamsche onruststoker, maakte men een uitzondering. Het was niet de eerste maal, dat men gedreigd had hem in de Sint Olofspoort te zullen opsluiten, maar het was vandaag ook niet voor de eerste keer geweest, dat Vincent geantwoord had, dat hij iedereen, al was het ook de schout zelf, die een hand naar hem uitstak, in het water zou trappen. Als ik de pest heb, kan men mij naar het leprozenhuis brengen, had hij gezegd, maar zoolang ik gezond ben, ben ik een vrij man en zal ik praten met wie ik wil. Als het gesprek op deze wijze voortgegaan was, zou het misschien toch nog een verkeerde wending genomen hebben en waarschijnlijk zou de verver in de Sint Olofspoort of zouden de politie-dienaren in het water terecht gekomen zijn, als Vincent Jacob Hanneszoon niet in het oog gekregen had. Lees den duivel en z'n moer verder maar de les, had hij de vertegen-woordigers van het gezag toegevoegd en toen had hij zijn vriend een klap op de schouder gegeven, die den zeeman even had doen wankelen. Zoo'n lanterfanter, had Jacob lachend gezegd; kom, we drinken samen een kan.
Op weg naar een eethuis aan het Damrak, vertelde de scheepskok waarom hij niet langer op de Maria Johanna varen wilde.
- Het is onmogelijk goede vrienden te blijven met een
| |
| |
schipper, die zeven dagen van de week bezopen is en die niets beters weet te doen, dan den kak het leven zuur te maken, omdat het eten hem niet smaakt. Het leven op zoo'n graanschuit is al beroerd genoeg: matroos, kok en bovendien nog bediende van den schipper, als het zeuntje last van zeeziekte heeft. En dan, ik wil nu ook wel eens iets anders zien; twintig reizen naar de Oostzee is genoeg.
Ondanks het vroege uur was het reeds druk in het eethuis. Er waren zeelieden van verschillende naties en in het midden van het lage vertrek, zat bij een blank geboende, wit-houten tafel een tweetal gasten, waarvan de een, naar zijn kleeding te oordeelen, een voornaam heer zijn moest, die in deze door matrozen en handwerkslieden bezochte taveerne niet thuis behoorde. Hij scheen zich echter goed op zijn gemak te gevoelen, dronk met smaak zijn bier en lachte herhaaldelijk hardop om de uitlatingen van den man die tegenover hem zat. Nu was Maarten een vlot prater die, vooral als hij een paar kroezen Hamburger mentsel door het keelgat gegoten had, de menschen aardig wist bezig te houden. Van het slappe scharrebier kwam de zware tong niet los en Maarten was den bezoeker er dankbaar voor, dat deze hem een kan echt Hamburger had aangeboden, een weelde die de kleine man zich maar zelden kon veroorloven. De milde schenker had recht op waar voor zijn geld en de korendrager, die spoedig begrepen had dat zijn tafelbuur het vermakelijk vond als hij op de overheid schimpte, zorgde er voor, dat hij den man niet tekort deed. Ook de waard erkende, dat Maarten boeiend vertellen kon en luisterde met genoegen naar hem. Soms echter maakte hij het te bont en dan was hij genoodzaakt herhaaldelijk naar de voordeur te gaan, om te zien of er onraad in de buurt was.
- Ik ken de groote heeren, zei Maarten, heel mooie pakjes, maar wat er onder zit, daar deugt niet veel van. Ik
| |
| |
ben niet voor niets mijn heele leven korendrager op de Amsterdamsche markt geweest. Schout en schepenen, 't is alles vuil uit één potje. De baljuw is een rabaut, die het volk besteelt en die boeven maakt, als hij ze niet vinden kan. En dat moet hij wel doen, anders maakt hij geen winst op de pachtsom, die hij voor zijn baantje betaald heeft.
- Kijk, onderbrak Maarten zichzelf en de hand, waarin hij de bierkroes hield, bewoog hij in de richting van de deur, daar hebben we Vincent ook. Laat hem maar zeggen of ik lieg.
Ofschoon hij niet wist wat Maarten beweerd had, bevestigde Vincent, dat de korendrager de waarheid gesproken had. Menschen die een kroes bier te veel op hadden, logen zelden. Maartens verzoek om bij hem te komen zitten, wees hij van de hand en hij nam met Jacob aan een afzonderlijk tafeltje plaats.
- Ook goed, vervolgde de korendrager, dan zullen we het zoo maar doen. Hij het zijn bankje een kwart slag draaien, zoodat hij zich tot de aanzittenden van de beide tafels richten kon.
- Wie is dat deftige heerschap? vroeg Jacob achter zijn hand.
Vincent nam den bezoeker even op, boog zich toen tot zijn vriend over en fluisterde, dat hij den man eerder gezien moest hebben, maar dat hij hem op het oogenblik niet wist thuis te brengen.
- In ieder geval schijnt hij van de borst af te zijn, besloot hij, toen de man met de kan op de tafel klopte om opnieuw bier te bestellen.
- Deze heeren doen mee, zei de vreemdeling tot den kastelein. Nietwaar, we drinken toch samen een rondeelke?
- 'k Zou een hond van een kerel moeten zijn om zooiets af te slaan, antwoordde de verver en schoof zijn bankje nu ook wat dichter bij.
| |
| |
- Voor goeie vrienden hebben we wat over, zei Maarten gul, alsof hij ook zijn deel aan de rondedronk betaalde.
- Kom, lachte de vreemdeling, ga verder. Ge vertelde van dien burgemeester.
- Juist, dat was burgemeester Hendrik Dircxzoon; vraag maar aan mijn vrienden of ik het lieg. Het gebeurde in vijf en veertig, maar ik herinner het mij nog als de dag van gisteren. Een mooie grap was het, die de burgemeesters en de vroedschap toen met het volk uitgehaald hebben. Pakhuizen vol koren hebben ze uitgevoerd, nadat ze de regeering bedrogen hadden met een valsche opgave van de voorraden. Eerst mocht er geen korrel uit, omdat er hongersnood dreigde, maar toen er zoo'n overvloed bleek te zijn, werd alles vrij gegeven. Die winter hebben de heeren goud verdiend en heeft het volk honger geleden. Daarom, besloot Maarten en hij gaf een slag op de tafel, waarvan de kroezen dansten, omdat zij de meeste groote heeren tegen zich hebben, moeten die van de nieuwe religie in hun recht staan.
Vincent schrok. Wat haalde de kerel nu in zijn kop om hier tusschen vreemden, terwijl hij half dronken was, over zooiets te gaan praten! Hij trachtte hem te waarschuwen, door hem met zijn voet aan te stooten, maar Maarten begon te lachen en haalde zijn schouders op.
- Da's nou de Vlaamsche onruststoker, riep hij, is al dood van de schrik, voordat een ander een schot heeft hooren vallen.
- Vlaanderen, zei een donkere jongeman, die naar het gesprek had staan luisteren, ik kom ook uit Vlaanderen.
- Ga dan maar zoo vlug mogelijk terug, riep Maarten. Hier hebben we u tenminste niets gevraagd.
De verver greep echter de gelegenheid om het gesprek in andere banen te leiden gretig aan, vroeg wie de jongen was en waar hij vandaan kwam.
- Uit Brugge. Ik vaar op een schip van de Portugeesche natie.
| |
| |
- De specerijenvaarder, die men nu aan het lossen is?
- Voor wie vaart ge? informeerde de deftige bezoeker.
- Voor de pepertrust uit Antwerpen.
- Ga dan zitten, drink mee en vertel hoe het in Antwerpen gesteld is. Zit de schrik onder het volk er daar ook al flink in?
De jongen trok de schouders op; hij begreep niet wat met deze vraag bedoeld werd.
- Of men er bang is voor het invoeren van de verscherpte inquisitie, verduidelijkte de ander.
- Dat weet ik niet, antwoordde de matroos. Maar waarom zou men in Antwerpen bang behoeven te zijn? Had Brabant niet zijn bizonder privilege, zijn Blijde Inkomste, waardoor de inwoners beschermd werden tegen de inquisitie?
Maarten gaf een klap op zijn knie en barstte in lachen uit. Handvesten waren er om geschonden te worden en als de koning er zijn voordeel in zag, zou hij dit ook wel met de Blijde Inkomste doen.
- De koning zal er wel voor oppassen, de rijke kooplieden van Antwerpen tegen zich in het harnas te jagen, zei de vreemdeling. Waar de inquisitie bloeit, kwijnt de handel. In vijftig, na zijn overwinningen, heeft de keizer het ook geprobeerd, maar alleen al op het gerucht van de komst der inquisitie, lag de heele handel in Antwerpen plat, stond de industrie stil en verloren de goederen hun waarde. Toen Karel de vijfde begreep, dat de rijke Marranen en Engelschen het land zouden verlaten, heeft hij de kerkelijke dwangmaatregelen voor Antwerpen vlug terug genomen.
- Zoo is het, beaamde Maarten, voor geld kan men zelfs Christus aan het kruis laten buigen. Zeg het maar als ik lieg.
Opnieuw werd hij door den verver gewaarschuwd en de waard wierp, zonder dat iemand hem er om gevraagd had, de speelkaarten op tafel. Een partijtje roemsteken
| |
| |
was het eenige waardoor Maarten zich soms liet afleiden en zijn mond hield. Maar vandaag scheen de korendrager, die in een overmoedige bui verkeerde, er niet aan te denken, zich het zwijgen op te laten leggen.
- Allemaal bang, omdat er een vreemde bij is, lachte hij, maar ik niet. Ik weet wel wie graaf Hendrik van Brederode is. Kennen wij elkaar of kennen wij elkaar niet? vroeg hij zijn tafelgenoot, terwijl hij zijn beker ophief.
Allen zwegen en keken den man, dien Maarten Hendrik van Brederode genoemd had, verwonderd aan. Zou het dan werkelijk waar zijn, dat deze edelman, van wien bekend was dat hij iedereen onder de tafel dronk, gewoon met het gemeene volk in de taveernen verkeerde? Zij werden er stil van en niemand waagde het opnieuw het woord te nemen.
- Zeg maar of ik lieg, verbrak de korendrager de stilte en keek met de voldoening van iemand, die een moeilijk probleem tot oplossing gebracht heeft, de kleine kring rond.
- Waar hebben wij elkander dan ontmoet?
Maarten lachte.
- Zoo goed kan de graaf niet drinken, of de wereld begint voor zijn oogen ook te dansen en te draaien, als hij tot aan zijn keel toe vol zit. 't Is nog niet eens twee maanden geleden, dat wij elkander in de Bonte Koe in de Pijlsteeg ontmoet hebben en dat ik den graaf's nachts heb bezorgd en afgegeven in de Warmoesstraat.
- Een klare kop, merkte de heer van Brederode glimlachend op, maar ge zult die nacht wel minder brandemoris dan ik binnen gekregen hebben. Drinken we nog een om de schade in te halen.
De spanning was thans gebroken. Ook Vincent voelde zich opgelucht, nu hij wist, dat de vreemdeling iemand was, voor wien men niet voorzichtig ieder woord behoefde te wikken en te wegen.
- Maarten slaat er soms ook maar van alles uit, veront- | |
| |
schuldigde hij zijn wantrouwen. Men kon niet voorzichtig genoeg zijn. Was er enkele dagen geleden nog weer niet een in Haarlem verbrand?
- In Doornik, waar mijn broer woont, ook twee, zei de Vlaamsche matroos.
- Is in Doornik niet een afvallige monnik uit het karmelietenklooster van Brugge, die tegen de oude kerk preekt?
- Fabricius, ja, maar men kan hem niet te pakken krijgen. Er is een prijs op zijn hoofd gesteld.
- Beste kerel, flinke borst, vond Maarten. Zoo zien wij alweer, dat niet alle monniken en priesters bedriegers zijn.
Een gezelschap vreemde zeelieden kwam de taveerne binnen en daarom vond men het beter het gesprek af te breken en over iets anders te beginnen. Vincent vroeg, hoe het met de oorlog tegen Frankrijk stond; hij had gehoord, dat het leger, onder aanvoering van koning Filips, naar de Fransche grens vertrok.
- Zoo is het, antwoordde Brederode, morgen ga ik ook naar Brussel, waar de verschillende benden worden samengevoegd.
- Ik zou wel mee willen, zei Jacob Hanneszoon.
- Een kok, lachte Vincent, een die de Franschen met een paplepel wil doodslaan.
- In tijd van nood, zou dat ook gaan. Maar ik hanteer de haakbus als de beste.
De graaf van Brederode stond op, wankelde, doch hervond spoedig zijn evenwicht. Hij keek Jacob even aan en legde toen zijn hand op diens schouder.
- Wel, als ge zoo braaf vechten als drinken kunt, zal het misschien wel gaan. Kom tegen vier uur maar bij mij in de Warmoesstraat. Uw vriend weet waar ik woon.
Toen wierp hij wat geld voor den waard op tafel en verliet rechtop en zonder te wankelen de taveerne.
- Een echte edelman, mompelde Maarten bewonderend,
| |
| |
zuipt als een walvisch en blijft recht als een kerktoren. Doe het hem maar eens na met zoo'n volle maag!
De gedachte om na een stevige dronk door een fiere, rustige houding te bewijzen, dat hij, zooal geen edelman, dan toch de vriend en vertrouwde van edelen was, kwam hem niet slecht voor. Hij verhief zich statig van zijn zitplaats, stond even rechtop en viel toen als een plank om, kannen en kroezen in zijn val van de tafel stootend.
Zijn vrienden hielpen hem overeind en zetten hem weer neer op het bankje, waarvan hij zooeven, vervuld van de beste voornemens, was opgestaan.
- Toch heb ik hem zelf thuis gebracht, zei hij verdrietig, terwijl hij zijn achterhoofd wreef. Vraag hem maar of ik lieg.
- Van haar wordt het ook verteld, zei meester Arie tot Hannes, toen Neeltje Volckertsdochter zijn barbierswinkel verliet.
- Zulke jonge menschen toch, mompelde Hannes. Zijn blik bleef rusten op het kale, afzichtelijke doodsgeraamte, dat in een hoek van de winkel, middenin een vierkante vlek zonlicht stond. Hij moest denken aan zijn jongen, van wien hij nu al in eenige weken niets gehoord had. Zijn schip was uit Amsterdam vertrokken, maar Jacob was niet meegegaan. Dat de jongen avontuur zocht, kon hij begrijpen, maar erger was het, dat hij hem op het punt van de religie niet kon vertrouwen. Dat jonge volk handelde vaak zoo ondoordacht.
Meester Arie voegde het voorgeschreven aantal katten-haren bij de jichtzalf, welke hij zooeven in de vijzel gemengd had.
- Ge treft het deze reis, zei hij, haren van een sneeuw-witte kat. Geen zwart vlekje was er aan.
- Ik hoop het, antwoordde Hannes, de vorige zalf was niet zoo best.
Meester Arie legde den schoenlapper uit, wat hiervan de
| |
| |
oorzaak kon zijn. De beste jichtzalf werd gemaakt met de haren van een doodgeknuppelde kat, maar men wist maar zelden met zekerheid, hoe zoo'n beest aan haar eind gekomen was. Wat deze witte kat betrof, behoefde hij niet te twijfelen, want hij had Zondag de wedstrijd bijgewoond, waar het dier doodgeknuppeld was.
Hannes luisterde aandachtig. Hij koesterde een bijna angstig respect voor barbiers, die heilzame zalfjes en dranken uit de geheimzinnigste grondstoffen wisten te bereiden. Voor een gewoon mensch zat er bijna iets van tooverij en heksenkunst in dit koken en mengen van slangengift, salamanderbloed, ossegal, kopergroen en onbekende kruiden, maar die van het chirurgijnsgilde waren trotsch op hun vak en vonden dat er tusschen hen en doktoren en apothekers maar weinig verschil bestond. Nu was het een feit, dat zij veel studeerden in dikke boeken en dat hun gildekamer gevuld was met allerhande griezelige dingen, waarvan een eenvoudige schoenlapper geen hoogte krijgen kon, maar waarmede de barbiers even vertrouwd waren als Hannes met klopsteen en spanriem. En dan verstonden zij ook nog de kunst uit de sterren te lezen, zagen zij in de hemel het lot van mensch en wereld, alsof het in een boek opgeschreven stond. Eigenlijk was het meer om iets van de verborgen toekomst te weten te komen, dan om zalf te koopen, waaraan hij op het oogenblik geen behoefte had, dat Hannes meester Arie opgezocht had.
- Wat denkt ge, waagde hij na lang aarzelen voorzichtig een poging, wat zal de toekomst brengen?
Meester Arie legde de spatel neer, wreef langzaam zijn handen en keek zijn klant aan.
- Vreemde gebeurtenissen zijn op komst, zei hij. Het leven zal gaan als de zee bij storm, omhoog en omlaag. Bloed zal er vloeien, zooals regen uit de hemel valt.
- Ook hier in Leiden? vroeg Hannes met beklemde stem.
| |
| |
- Wie zal het zeggen? Men kan zooiets niet nakijken; de hemel is geen almanak.
De schoenlapper knikte nadenkend. Als het zóó gesteld was, dat er van een heele stad in de sterren niets te zien viel, behoefde hij nu zeker geen moeite te doen om iets van Jacob te vragen. De barbier deed de zalf in een potje en Hannes keek naar de overkant van de straat, waar juist een vreemdeling de taveerne van Steven Veldman binnen stapte.
De man nam achter het raam plaats, keek naar buiten door de groene schijfjes van het glas-in-lood venster en zag een verwrongen beeld van de gedroogde krokodil, die onder de luifel van de barbierswinkel hing en door de ochtendwind zacht heen en weer bewogen werd. Met kleine teugjes dronk hij zijn brandewijn en bij ieder slokje genoot hij opnieuw van de zekerheid, dat zijn vervolgers hem thans niet meer konden bereiken. Het was hem maar op het kantje af gelukt uit Amsterdam weg te komen. Bijna al zijn bezittingen had hij moeten achterlaten, maar een vergoeding voor dit verlies was het toch, dat hij den schoutsrakker een paar klappen gegeven had, die raak geweest waren. Die kerel zou, als hij er bovenop mocht komen, in het vervolg wel wat voorzichtiger zijn en zich niet meer zoo vlug vergrijpen aan een handwerksman, wiens eenige misdaad geweest was, dat hij geweigerd had voor een hongerloon te werken. Een raddraaier en onruststoker had men hem genoemd, omdat hij in het openbaar gescholden had op de kloosterlingen, die de loonen drukten en omdat hij zijn gildebroeders gezegd had, dat iemand die werkt, er ook recht op heeft behoorlijk betaald te worden. Dergelijke taal was niet naar de zin van de vroedschap, die zoowel de rijke lakenhandelaren als de kloosters beschermde. De baljuw had zijn knechten op hem afgestuurd, om hem naar de Sint Olofspoort te brengen. Maar Vincent kon best loopen, zonder dat hij door rakkers ondersteund werd en als hij naar bed
| |
| |
gebracht moest worden, liet hij zich dit liever doen door een hupsche jongemeid, dan door een paar naar bier en uien stinkende rabauten.
- Schenk nog eens in, vriend, zei hij tot den waard, die over de onderdeur leunend naar buiten stond te kijken. De verver glimlachte. Vandaag wilde hij zichzelf eens tracteeren, dat had hij wel verdiend. Zoo dronk ieder op zijn beurt: hij hier in een Leidsche taveerne en de schouts-rakker in het water van het Damrak. Jammer anders, dat het niet een paar weken vroeger mis geloopen was, dan had hij, zooals Jacob, met Brederode mee kunnen gaan. Een soldaat was hij wel niet, maar in het gilde van zijn stad was hij toch een der beste boogschutters geweest en met kruit en lood kon hij ook wel overweg. Hij was niet voor soldaat geboren, maar tenslotte was hij er nu toch nog beroerder aan toe dan de eerste de beste afgedankte soldenier. - Genoeg, onderbrak Vincent zijn gedachtengang en wierp een kruisdaalder, zijn geheele bezit, op tafel. Ik zal betalen. En als ge mij nu zeggen wilt waar Hannes, de schoenlapper, woont?
- Dat treft, antwoordde de waard. Hij staat aan de overkant in de barbierswinkel... Neen, niet die groote, da's de molenaar van Oegstgeest.
De schoenlapper luisterde verwonderd naar den molenaar, die vertelde, dat tegen pijnen in het onderlijf en in de beenen, niets zoo goed hielp als een alruinwortel.
- Maar, verklaarde hij, dan moet het een alruinmannetje van het galgenveld zijn.
Meester Arie gaf Hannes een knipoogje. Iedereen in Leiden wist immers, dat de zuster van den mulder omgang met den duivel hebben moest?
- Bij volle maan moeten ze gezocht worden, vervolgde de molenaar, en als ze uit de grond getrokken worden, dan huilen ze als een klein kind.
Hannes huiverde en betastte werktuiglijk zijn pijnlijke botten. Misschien behield hij toch nog liever zijn jicht,
| |
| |
dan dat hij middenin de nacht naar het galgenveld zou gaan om een alruin te zoeken.
- Als dit geen duivelswerk is, dan weet ik het niet meer, zei meester Arie.
- Ge begrijpt mij verkeerd, vervolgde haastig de molenaar, die voelde dat hij te veel gezegd had. Als zoo'n alruin begint te schreeuwen, moet men dadelijk een kruis slaan, dan wordt hij stil. Als hij dan later nog in wijwater gewasschen is, heeft de duivel geen vat meer op hem en kan hij alleen nog maar goed doen.
Als het zoo gesteld was, had meester Arie er vrede mee, maar een gewaagde onderneming bleef het toch in ieder geval.
Toen bemoeide de vreemdeling, die een oogenblik zwijgend in de deuropening gestaan en geluisterd had, zich met het gesprek.
- Er is maar één goed middel tegen stramme spieren en pijnlijke gewrichten en dat zijn kattenvellen. Al dat andere met galgen, tooverspreuken en wijwater, helpt geen mensch van zijn pijnen af.
Vol argwaan keek men den spreker aan. Men vond het wel wat kettersch om te beweren, dat wijwater geen geneeskracht zou bezitten.
- Niet het wijwater, haastte Vincent zich te antwoorden, dat is gewijd en daarom is het ook goed, een beetje daarvan op de kattenvellen te sprenkelen. Maar de vellen doen het en niet al die dingen, die men wel zoeken, maar nooit vinden kan.
- Dat klopt, zei de barbier goedkeurend, en daarom bestaat er geen beter middel dan zalf met kattenharen.
De vreemdeling kwam niet binnen, maar volgde den schoenlapper, toen deze de barbierswinkel verliet.
- Als ge Hannes, de vader van Jacob zijt, kan ik u nieuws van uw zoon vertellen.
Verrast bleef Hannes staan en luisterde naar de mededeelingen van den vreemdeling.
| |
| |
- Ga mee naar huis, zei hij, dat nieuws moet ge mijn dochter ook vertellen.
Nu zat men in de woonkamer en moest de bezoeker voor Aagje alles nog eens herhalen.
- Hoe is het mogelijk, zei de vader, zoo maar opeens als soldaat naar Frankrijk.
Dan vroeg hij Vincent weer naar nieuwe bizonderheden en deze vertelde van zijn eerste ontmoeting met Jacob, nu alweer langer dan twee jaar geleden. Het vertellen ging hem minder vlot dan gewoonlijk af, omdat Aagjes heldere, brutale oogen hem te veel in beslag namen. Een meid van melk en bloed, dacht hij, een echte zuster van haar broer.
Wat hij van de oorlog met Frankrijk dacht.
Vincent wist het niet, hij had van dergelijke zaken geen verstand. De groote heeren, die het aanging, konden het vraagstuk misschien oplossen, maar voor hem bleef het een groot raadsel, dat koning Filips den Franschman, die bondgenoot van den paus was, te lijf ging.
Hannes knikte: dergelijke dingen gingen een eenvoudig mensch te hoog. Neen, Vincent kon er ook niet bij. Hij had er trouwens voldoende werk mee om de juiste lijn door te denken van Aagje's bloote, volle armen, die bij de schouders onder de opgestroopte mouwen van het jakje schuil gingen. Aagje, die scheen te begrijpen wat hij deed, glimlachte juist, toen Hannes vroeg, hoe het met Jacob op het punt van de religie gesteld was.
- Heel goed, antwoordde Vincent, wij hebben samen een paar maal een preek bij Maarten thuis bijgewoond. Maar dat zal daar de langste tijd wel hebben geduurd; 't zal met hem wel mis loopen, want hij kan zijn mond niet voldoende houden.
Toen hij zag, dat Aagje haar vinger waarschuwend tegen haar mond legde, voelde hij zich onzeker worden en hield met spreken op.
| |
| |
- Dus toch, hoorde hij Hannes zeggen, ik was er al bang voor.
- Neen, dat niet, haastte de verver zich te antwoorden, Jacob is tot beter inzicht gekomen. Ik zei toch al, dat hij de langste tijd naar de preeken had geluisterd?
Zoo'n lieve huichelaar, dacht Aagje en op dat oogenblik had zij hem wel pardoes op zijn leugenachtige mond willen zoenen.
Maar de achterdocht van den vader was versterkt en den verver vertrouwde hij niet meer. Later, toen hij op zijn kruk bij het lage tafeltje zat, schoot hem te binnen, wat meester Arie van Neeltje Volckertsdochter gezegd had. En nu zijn jongen ook al. Harder dan ooit behamerde hij het taaie, weerbarstige leer. Alleen kloppen gaf wat opluchting en bevrijdde hem een weinig van de vrees, die als zware steenen op zijn rug en schouders lag. Als het eens mis ging met zijn zoon, als de inquisitie haar hand eens op Jacob legde! Tot diep in de nacht klopte hij, viel zijn hamer op de koppen van bisschoppen en priesters, van monniken en kettersche predikers. Meester Arie had het gezegd: in de sterren stond geschreven, dat het bloed zou regenen.
Toen Hannes naar bed gegaan was, vroeg Aagje Vincent haar meer van haar broer te vertellen. Zijn leugen had zij wel begrepen, maar hij kon haar gerust in vertrouwen nemen, want zij wist het al lang van Jacob. Nadat hij uitgesproken had, bekende Aagje, dat zij ook een paar bijeenkomsten in Leiden had bijgewoond.
- Dat dacht ik wel, zei de verver, sloeg zijn arm om haar middel en gaf haar een zoen.
Aagje kuste hem zonder aarzelen terug.
- Zoo'n kettersche meid, lachte Vincent. Eerlijk gezegd: dìt had ik niet gedacht.
- Ik ook niet, bekende Aagje.
| |
| |
Ongewoon stil was het in de hoofdstad. Velen waren vertrokken naar de vesting Givet aan de Maas, waar de troepen verzameld werden, die tegen Frankrijk zouden strijden. Niet alleen Oranje, Egmont, Berlaymont, Aerschot en andere aanzienlijke edelen, maar ook de landvoogd, de hertog van Savoie en zelfs de koning had Brussel verlaten, om zich bij het leger te voegen. Aan het hof en in de paleizen der edelen was het rustig geworden. De tijd, waarin de edelen hun leegt uren konden vullen met beuzelarijen en onderling gekibbel, werd onderbroken door een periode waarin men, althans uiterlijk, een gemeenschappelijk doel zou nastreven. Nu de oorlog was uitgebroken en het leger te velde stond, was men genoodzaakt zich bezig te houden met andere zaken dan feesten en tournooien, eet- en drinkgelagen. Thans moest men de adel van zijn geslacht en de voornaamheid van het huis, waaruit men voortgekomen was, op een andere manier bewijzen, dan door het bouwen van kostbare paleizen, het geven van schitterende partijen en het houden van een groot gevolg van pages en bedienden. De hoogste adel was thans ten oorlog getrokken en de Brusselsche lichtekooien, wijnkoopers, kleermakers en pasteibakkers klaagden over de stilte, die in hun bedrijven was ingetreden.
Het leger trok Picardië binnen. Aan het hoofd hunner vendels reden Brederode en Meghen en dachten na over de woorden, die zij zooeven gewisseld hadden. Een merkwaardig spel was het, dat men thans zou gaan spelen. Een uitgestrekt slagveld, met Rome aan de eene en Brussel aan de andere kant... Een strijd van Roomsch tegen Roomsch, omdat Frankrijk's koning zich door den geslepen kardinaal CarafFa had laten overhalen Spanje de oorlog te verklaren. De paus had nu een geschikte aanleiding om de hinderlijke Spaansche troepen uit Italië te verjagen.
- Koddig nietwaar, vroeg Brederode, dat een Katholiek
| |
| |
vorst den paus gaat bestrijden en dat hij daarbij door de kettersche Engelschen geholpen zal worden.
- Het zal zoo'n vaart niet loopen, antwoordde Meghen. Men zegt, dat de hertog van Alva opdracht gekregen heeft, de pauselijke legers in Italië niet al te hard aan te pakken.
- Het gerucht zal wel juist zijn, hernam Brederode, maar voor ons geldt deze beperking niet. Wij staan in een vijandelijk land en behoeven den vijand niet te sparen, omdat deze toevallig Katholiek is. Het zwaard snijdt even willig in Roomsch als in kettersch vleesch.
De trompetter van den legeraanvoerder blies en zijn signaal werd door de andere hoornblazers beantwoord. De troepen kwamen tot stilstand en de officieren verzamelden zich. Waarheen zou men optrekken, op welke stad zouden de eerste aanvallen ondernomen worden?
Men sprak van Sint Quentin.
Als een wachtwoord werd de naam van deze stad van mond tot mond doorgegeven.
Sint Quentin, mompelde de graaf van Mansfelt en glimlachte. Niets stond hem beter aan, dan op te trekken naar deze welvarende stad met haar rijke en voorname burgers. Voor hem was deze oorlog op het geschikte oogenblik gekomen, een beschikking van Gods voorzienigheid. Nog nooit was hij zoo berooid geweest, had hij zoo diep in de schulden gestoken, als gedurende de laatste maanden. Zijn geslacht was voornaam, maar niet rijk en in dit opzicht kon hij zich niet op één lijn stellen met mannen als Oranje en Egmont. Vooral nu de koning, tengevolge der influisteringen van den bisschop van Atrecht, karig begon te worden met het verleenen van gunsten aan de Nederlandsche edelen en de geldstroom uit de schatkist steeds trager vloeide, kwam een oorlog hem goed van pas. In Sint Quentin zou men de hand kunnen leggen op voorname personen, voor wie later een hoog losgeld betaald zou worden. Bovendien bevonden zich in het
| |
| |
Fransche leger, waarmede zij vandaag of morgen slaags geraken zouden, aanzienlijke edelen, die hun gewicht in goud waard waren. Een paar gevangenen van de soort van Montmorency, Coligny, Saint Andrée, Condé of Nevers, zouden hem er weer geheel bovenop kunnen helpen. Zijn vrienden, die het minder noodig hadden, noemden hem een koopman, omdat hij, als zijn prijs eenmaal bepaald was, niet van toegeven wist en vasthield als een bloedhond. Maar moest hij zich soms schamen, waar de landvoogd het voorbeeld gaf? Die kocht van zijn soldaten, als zij edelwild gegrepen hadden, de voornaamste gevangenen voor een laag prijsje en maakte groote winsten met zijn handel. Alleen afgunst van deze kwaadsprekers, omdat zij de handel slechter verstonden dan hij, omdat zij zich niet konden beheerschen en in het vooruitzicht van de buit te gretig toehapten. Zooals deze afgunstigen zich in de oorlog gedroegen, hielden zij zich ook in de politiek; domheden doen en dan later, als de slechte gevolgen daarvan aan het licht komen, een ander een verwijt maken, omdat hij niet dezelfde domheid bedreef. Wat was verkeerder dan den koning te toonen, dat men het met zijn beleid niet eens was en daardoor gevaar te loopen in ongenade te geraken?
Mansfelt klopte zijn paard zacht op de slanke hals.
Een koopman? Best! Liever een koopman, dan een onhandige dwaas.
Toen de officieren hun instructies ontvangen hadden, begaven zij zich weder naar hun afdeelingen en trok het groote leger in dezelfde formatie verder. Sint Quentin zou men in geen geval vóór het vallen van de avond kunnen bereiken.
Niet ver achter den graaf van Mansfelt, reden de prins van Oranje en de graaf van Egmont. Na het vertrek uit Givet, hadden de twee vrienden veel met elkander gesproken, maar thans reden zij zwijgend naast elkander voort. Het leger bewoog zich in westelijke richting en het
| |
| |
scherpe licht van de zon, die reeds laag boven de einder stond, maakte het moeilijk vooruit te zien. Oranje legde de hand tegen het voorhoofd om zijn oogen tegen de felle zonnestralen te beschermen en liet zijn blik langs de eindelooze troepenrijen gaan.
- Sint Quentin, vanavond nog, zei de graaf opgewekt.
De prins keek zijn vriend zwijgend aan. Merkwaardig mensch, iemand van een bijna benijdenswaardig optimisme. Hoe had Egmont zich reeds verheugd in het vooruitzicht van de slag, die binnen enkele dagen, wellicht reeds binnen enkele uren geleverd zou worden. Waarom zooveel geestdrift voor een oorlog, waarvan niemand de noodzakelijkheid inzag? Maar een goed soldaat vroeg zich niet af waarvoor of waarom hij streed, voor hem was de strijd oorzaak en doel in zichzelf. Een goed veldheer streed om te overwinnen en al het andere was bijzaak. In dit opzicht moest hij zijn vriend als zijn meerdere erkennen: Egmont was een beter soldaat dan hij.
- Oranje, ik heb u zooeven niet geheel begrepen, hoorde de prins zijn metgezel zeggen. Waarom zouden de tegenwoordige toestanden gaan gelijken op die onder Maria?
- De overeenkomst met vroeger wordt iedere dag grooter. Het ziet er naar uit, dat men deze landen naar Spaansche wijze wil gaan besturen. Men schijnt te vergeten, dat dit volk, dat Germaansch is, vreemd staat tegenover het Romaansch karakter van een monarchie, waarbij het, op grond van het erfrecht, werd ingelijfd. Een staatkunde die voor Spanje goed is, kan onmogelijk ook voor de Nederlanden geschikt zijn.
- Zou dit beteekenen, dat de Nederlanden een zelfstandige, onafhankelijke regeering moeten hebben?
- Ik weet niet, of een geheel zelfstandig en onafhankelijk bestuur mogelijk en noodzakelijk zou zijn, maar het is mijn overtuiging, dat deze landen in de eerste plaats door de inheemsche adel en niet door Spanjaarden en Portugeezen geregeerd moeten worden.
| |
| |
- Het volk vraagt zich niet af door wie het bestuurd wordt, zoolang zijn welvaart niet in het gedrang komt.
- Niet het volk, maar wij! Het is overigens geen wet, dat het volk morgen niet zou gaan nadenken, over alles wat het vandaag nog als vanzelfsprekend aanvaardt. De vorst, die zijn taak als regeerder begrijpt, dient in de eerste plaats de belangen van zijn onderdanen te behartigen of het volk althans in de waan te brengen dat hij dit doet.
- En zou Filips dit niet doen?
- Ik spreek in het algemeen. Maar zou het volk, als het ging nadenken, begrijpen dat het voor zijn welvaart noodzakelijk is door vreemden geregeerd te worden en vreemde troepen te onderhouden?
- Nogmaals, daarover denkt het niet na.
- Waarschijnlijk niet en dat is ook van weinig gewicht. Maar erger is het, dat de adel, wiens levensbelangen hier op het spel staan, over dit alles zoo weinig nadenkt en te onverschillig is.
Egmont bleef het antwoord schuldig en opnieuw reden zij zwijgend naast elkander verder.
In de verte werden de torens van Sint Quentin zichtbaar.
Het werd er niet gemakkelijker op werk te vinden. In Den Haag en Delft had Vincent geen schijn van kans gehad en in Rotterdam was het, na verschillende pogingen, die in het begin iets beloofden, tenslotte ook mis geloopen. Er viel voor de ververs bijna niets meer te doen, de manufactuur maakte het heele bedrijf kapot. In Vlaanderen en Henegouwen waren rijke kooplieden die alles, handel en industrie, in handen hielden en die het de zelfstandige spinners, wevers en ververs vrijwel onmogelijk maakten nog een behoorlijk stuk brood te verdienen. Ook in de andere vakken ging het slecht. De gilden boden geen voldoende bescherming meer en de gezellen hadden niet veel kans meer vooruit te komen en meester te worden. Vincent had op zijn tocht van Amsterdam
| |
| |
naar Rotterdam talrijke handwerkslieden uit andere ambachten ontmoet, die er even slecht aan toe waren als hij. En nu, nadat hij nauwelijks de stad verlaten had, sprak hij alweer een gezel, die er op uit getrokken was om werk te zoeken.
- Het helpt alles niets, zei de reiziger, die naast Vincent in de schuit op Dordrecht zat. Ook in ons vak is weinig te doen en de loonen die betaald worden, zijn al even laag als bij de anderen.
Vincent vertelde, dat hij naar's Hertogenbosch ging, om te zien of een zijner vroegere vrienden, die meester geworden was, hem aan werk helpen kon. Hij vroeg welk handwerk de ander uitoefende. Smid? Maar dat was toch altijd een goed vak geweest?
- Ja, wàs. Negen jaar heb ik in Gouda gewerkt en ik had er nog een menschenleven lang kunnen blijven, zonder dat ik ooit de kans gekregen zou hebben meester te worden.
- Te veel aan wijntje en trijntje uitgegeven, geen geld kunnen overleggen om te beginnen? vroeg Vincent lachend.
- Ook dat was het nog niet eens, antwoordde de smid. Het werd mij eenvoudig onmogelijk gemaakt de meester-proef af te leggen. De overheden van ons gilde wilden er geen nieuwe smidsbazen bij hebben en daarom maakten zij de proeven zoo kostbaar, dat een gezel, wiens vader er niet warm in zat, de kosten van het meesterstuk met geen mogelijkheid opbrengen kon. Ga maar eens na: van mij werd gevergd, dat ik een heel koorhek van meer dan twintig meter lengte smeden zou. Ik heb in mijn leven heel wat hekken gemaakt, maar nog nooit heb ik zooveel geld gehad, dat ik er een zou hebben kunnen betalen.
De verver schudde het hoofd. Waar moest het op deze manier met de wereld heen?
In Dordrecht raakte Vincent zijn reisgezel kwijt en ging te voet verder.
| |
| |
Waarschijnlijk zou hij niet eens zijn blijven staan, als de manier waarop de man hem aankeek, hem niet getroffen had. Hij dacht aan Aagje, herinnerde zich hoe zij hem die avond, voordat zij elkander kusten, uitdagend met haar groote, blauwe oogen had aangekeken. Hij wist niet meer dat hij liep over een stoffige, door zon beschenen weg, sloeg geen acht op de ruime weiden, waarin loome koeien graasden en zag alleen maar een paar glanzende oogen met lichtjes van de kaarsvlam er in. Toen stond de man plotseling voor hem. Hij had het uiterlijk van een landlooper, het havelooze van een struikroover en toch wist Vincent dadelijk, dat deze man geen gevaarlijk mensch kon zijn. Een jood, een van het uitverkoren, maar van God verlaten en daarom vervloekte ras, een nakomeling van hen door wier schuld de Heiland aan het kruis gestorven was. Zoo werd het geleerd, zoo stond het geschreven. Daarom dus moest ook deze zielige zwerver verdoemd zijn. Maar was het wel goed, alles wat geschreven stond als waarheid aan te nemen, omdat het er nu eenmaal stond? Had men hem ook niet geleerd, dat men van een God een ouwel maken en dat men wijn in bloed veranderen kon? Voelde deze man, die om een stuk brood bedelde, de honger soms minder, omdat zijn voorouders, vijftien eeuwen geleden, den verlosser hadden verloochend? Kom, had de verver gezegd, hier is brood en wijn, ga zitten en eet.
Chaim Benjaminszoon was gaan praten. Een man, die een jood brood gaf, kon door een jood vertrouwd worden. Het verhaal, dat hij vertellen ging, was waar, zoo waar als de eeuwige, geloofd zij zijn naam, leefde en zijn woorden hooren kon. Bijna een jaar had hij in Delft gewoond, toen in deze stad, tengevolge van gebrek en de duurte van levensmiddelen, de pest uitbrak. Menschen die honger hebben, worden de dieren gelijk en dus aten zij, als de honden, van mest- en vuilnishoopen. Maar zij werden ziek, kregen de pest en stierven na eenige dagen. Meer
| |
| |
dan vijf duizend gingen in tijd van enkele weken dood. Er was bijna geen huis meer te vinden, waar men niet de stroowisch uitgestoken had. De armen, die een maand geleden nog om een maal eten gevochten hadden, deden dit nu om een doodkist voor hun gestorven familieleden. Wonderlijk genoeg had de pest in Chaims huis geen slachtoffers gemaakt. Dit was iedereen ontgaan, totdat een brouwer, die hem geld schuldig was, vertelde, dat hij 's avonds de duivel gezien had, die bij Chaim op bezoek ging. De man had een kruis geslagen en was vlug naar zijn buren gegaan om dezen te waarschuwen. Nu begreep men opeens, waarom de goede stad Delft door pest werd geteisterd, waarom de christenen bij duizenden stierven en het huis van den jood gespaard bleef.
Chaim zweeg en keek zijn weldoener schuw-onderzoekend aan. Moest hij mijnheer soms nog verzekeren, dat van het verhaal van de duivel geen woord waar was, dat de brouwer het alleen maar bedacht had om van hem af te komen?
- Ga door, vertel verder, drong Vincent aan.
Nu zei men, dat God de stad strafte, omdat een jood binnen haar muren woonde. 's Morgens, bij het aanbreken van de dag, had men hem en zijn zwangere vrouw met pestroeden de stad uit geranseld. Niets hadden zij kunnen meenemen, zelfs niet wat kleeren. Nog diezelfde nacht was zijn vrouw in het open veld bevallen en een dag later had hij haar en het kind begraven. Daarna had hij de geheele zomer door Holland en Utrecht gezworven. De jood zweeg, streek met de rug van zijn hand de tranen uit zijn oogen en bleef voor zich heen zitten staren.
- In Antwerpen woont een rijke Marraan, zijn naam is Gabriel Mendes, zei de verver zacht. Vraag daar naar zijn bediende Armand. Zeg dat ik, Vincent, u gestuurd heb. Ik ben zijn broer. Mendes heeft meer joden geholpen, misschien kan hij ook voor u iets doen.
Chaim legde zijn hand op de arm van den verver en
| |
| |
wilde hem bedanken, maar Vincent liet hem niet uitspreken.
- Zeg maar niets, weerde hij af. Alle menschen zijn kinderen van één God en ik geloof, dat joden ook menschen zijn.
Antoine, overman van het Sint Severusgilde te Sint Quentin, had een nieuwe punt aan zijn ganzenschacht gesneden en terwijl hij deze, alvorens haar in de inkt te steken, op de nagel van zijn duim probeerde, dacht hij na. Hij had geweten, dat zijn zaak er slecht voor stond, maar desondanks viel de rekening, die hij zooeven had opgemaakt, hem nog tegen. De omzet in fijn, zuiver linnen, het edele product, waarvan hij een der eerste fabrikanten genoemd werd, liep langzaam en gestadig achteruit. Zijn zaak was niet de eenige, die onder de algemeene achteruitgang te lijden had. Herhaaldelijk hadden de gildebroeders de toestand reeds besproken en samen had men nagegaan wat er gedaan kon worden. Men was het er over eens geweest, dat ook deze tegenslag op rekening van de nieuwe religie geschreven moest worden. Het land verkeerde voortdurend in onrust en het lag dus voor de hand, dat de inkomsten van kerken en kloosters achteruit gingen. De ketters maakten het volk wijs, dat de ordebroeders hun geld niet waard waren, omdat zij er een lui en onzedelijk leven van leidden. Aflaten werden niet meer gekocht en zelfs trouwe Katholieken lieten minder missen voor hun gestorven bloedverwanten lezen. Waar minder ontvangen werd, gaf men ook minder uit. Ook de burgers leefden zuiniger, nu de tijden slecht waren en zij voldoen moesten aan de beden van den koning, die geld noodig had voor soldaten en oorlogstuig. Antoine was er zeker van, dat ook deze nieuwe oorlog met de ketterij in verband moest staan. Als het op deze wijze doorging, zou de nieuwe religie nog een ramp veroorzaken, zooals de menschheid er nog nooit een meegemaakt had. Hoe lang
| |
| |
nog zou men veilig geborgen zijn binnen de muren van zijn eigen huis? Het vijandelijke leger moest de grens reeds hebben overschreden en kon ieder oogenblik voor de wallen van de stad verschijnen. Wat moest er terecht komen van de bevolking dezer veste, die een onvoldoende bezetting had? Als het leger van de Nevers, dat ter versterking gezonden moest zijn, Sint Quentin nog maar tijdig bereiken kon.
De linnenwever zuchtte, doopte zijn ganzenschacht in de inkt en begon bovenaan een nieuwe bladzijde met een groote krulletter. Het gelukte niet al te best; de zwier was er uit.
Henri, zijn oudste gezel, wierp de deur open, kwam hijgend binnen, bleef tegen de muur leunend staan en vertelde, dat de vijandelijke legers gedurende de nacht de stad ingesloten hadden.
Antoine schrok en de pen ontglipte zijn bevende vingers.
- Ingesloten?
- Geen kip kan meer er in of er uit.
- Zoo plotseling, mompelde de wever. Hij wist, had opeens de vaste zekerheid, dat deze jobstijding het begin van het einde moest zijn.
- Henri, fluisterde hij, dit beteekent de genadeslag.
Als een onneembare muur lag het groote Spaansch-Nederlandsche leger voor de wallen van de stad. Op de dag van de aankomst vonden geen krijgsverrichtingen plaats en gebruikte de vijand zijn tijd voor het inrichten van de legerplaats.
In zijn met tapijten behangen tent zat koning Filips de tweede. Zooeven waren de legeraanvoerders, die krijgsraad gehouden hadden, heengegaan en alleen de hertog van Savoie en baron van Berlaymont waren achtergebleven. De koning zat roerloos in een ruime stoel en staarde vermoeid naar de onrustige kaarsvlammen, die door de tocht omgebogen werden. Hij gevoelde zich af- | |
| |
gemat en had een innige behoefte aan rust en stilte. Een onvervulbaar verlangen voor iemand, die zich temidden van een groot, rumoerig leger bevond. Was het juist niet altijd het onbereikbare, dat door hem, die niet in staat was het bereikbare tot stand te brengen, verlangd werd? Een innige afkeer had hij van dit soldatenleven, dat voor iemand van zijn aard geheel ongeschikt was. Hij verlangde naar Spanje terug te keeren, dit land, dat met ketterij besmet was, zoo vlug mogelijk te verlaten. In al zijn lagen was dit volk door de pest van het protestantisme aangevreten. Een onhandelbaar volk met een onbetrouwbare adel. En juist met deze edelen had hij het in het begin zoo goed voorgehad. Geen acht had hij geslagen op Perrenot, die hem gezegd had, dat hij niet vertrouwen moest op deze edelen, die alleen maar op eigen voordeel uit waren. Hij had naar eigen inzichten gehandeld. Thans echter begon hij in te zien, dat de bisschop gelijk moest hebben gehad. Hoe was het mogelijk, dat een volk de moed had een bede van zijn koning te weigeren, neen te zeggen, als zijn vorst het noodig oordeelde een heffing te vragen? Doch niet het volk was het geweest, de menigte had niets te weigeren of toe te staan, maar de vergaderde staten, waar de edelen en de afgevaardigden der steden de woordvoerders waren. Schande was het, dat zooiets in een land onder zijn regeering plaats vinden kon. In Spanje had hij slechts te fluisteren en heel het volk, van hoog tot laag, knielde voor hem. Hier durfden de burgers uit de steden zijn bevelen weerstreven, omdat zij zich van de bijstand van de adel verzekerd wisten. Het was met deze edelen, zooals de bisschop van Atrecht gezegd had: als zij denken, dat hun belang ermede gebaat is, zullen zij met den duivel of zelfs met het volk gemeene zaak maken. Een land van wilden was het hier, een volk, dat de heilige kerk bespotte, een adel waarop niet vertrouwd kon worden. Hij verlangde er naar dit onherbergzame moerasland te ver- | |
| |
laten, terug te keeren naar het Zuiden en rustig onder de zonnige Spaansche hemel te leven. Maar voordat hij vertrok, moest het bestuur dezer landen geregeld worden, zou hij er voor moeten zorgen, dat de Nederlanden voor troon en kerk behouden bleven. Oranje, Berghen en Egmont, om deze drie ging het in de eerste plaats. Als zij gewonnen waren, zou de rest wel volgen.
Berlaymont kuchte, trachtte de aandacht van den koning te trekken. Langzaam wendde Filips zijn blik van de kaarsvlam af en staarde, zonder iets te zien, in het gelaat van den baron.
- U vroeg iets?
- Veroorloof mij op te merken, Sire, dat het Spaansche deel onzer troepen meer dan drie maanden soldij te vorderen heeft. De betaling van de Duitschers heeft bijna twee maanden achterstand.
- Geduld, er zal geld komen uit Spanje... Ruy Gomez..., Filips maakte de zin niet af. Heffing geweigerd... deze landen vraten goud in plaats van het op te leveren.
- Sire, een deel der soldaten mort... Sint Quentin is rijk. Hoe vlugger de stad ons in handen valt, hoe gemakkelijker het ons zijn zal de soldaten tevreden te stellen.
- Morgen verder, antwoordde de koning geeuwend. Wij wenschen de heeren goede nacht.
In zijn tent, die slechts door een enkele kaarsvlam wankel verlicht werd, zat Willem, prins van Oranje. Om hem heen was het stil. In de verte klonken de stemmen van dobbelende soldaten. Met regelmatige tusschenpoozen ging een schildwacht voorbij.
Niet onmogelijk, dat men morgen reeds met de Fransche troepen slaags zou geraken. Egmont en de anderen verlangden naar deze ontmoeting, brandden van een strijdlust, die een betere zaak waard was. Egmont's geestdrift was vlug gewekt, zijn vertrouwen snel gewonnen. Vanavond aan tafel, na het drinken van eenige bekers zware Bourgondische wijn, had hij zich geheel laten gaan.
| |
| |
Oranje versmaadde de edele drank niet, maar er waren omstandigheden, waaronder men het hoofd koel moest houden. In dagen als deze, wanneer men aan tafel zat met vriend en vijand - twee soorten van menschen, die bedrieglijk veel op elkander geleken - moest men er zorg voor dragen geen woord te veel te spreken. Vooral de Nederlandsche edelen en hij in het bijzonder, moesten er zorgvuldig voor waken iets te doen, waardoor Filips noodeloos ontstemd zou kunnen worden. De verhoudingen waren toch reeds gespannen genoeg. Het was nog maar een paar jaar geleden, dat bij de troonsafstand van den keizer hun blikken elkander hadden gekruist en zij elkander gedurende een ondeelbaar oogenblik hadden gemeten en gepeild. Ook Filips moest toen gevoeld hebben, dat hij iemand tegenover zich had, met wien hij in de toekomst rekening zou hebben te houden. Hij, Willem van Oranje, bevoorrechte hoveling en vertrouwde van den keizer, behoorde, zooals enkele anderen, tot de erfenis, die de vader, op het toppunt van zijn roem, den zoon overdeed. Filips had deze erfenis slechts te aanvaarden en het moest voor hem minder aangenaam zijn, dat menschen, die den keizer in zijn beste tijd hadden gekend, den zoon met zijn grooten vader konden vergelijken. Niet onmogelijk, dat Oranje's blik op dat oogenblik meer onderzoekend dan eerbiedig geweest was. Filips was te trotsch om te vergeten en te vergeven, dat iemand aan zijn grootheid getwijfeld zou hebben. En juist daarom, om den twijfelaar van zijn ongelijk te overtuigen, den man die een tegenstander worden kon tot medestander te maken, zou de koning zich wellicht tot hem wenden, als hij bij zijn vertrek naar Spanje een nieuwen landvoogd benoemen zou. Hij was geen droomer, maar toch kon hij niet nalaten zich er een voorstelling van te maken hoe het zijn zou, als hij straks aan het hoofd van dit kloeke, welvarende volk zou staan. Onder voogdij van Filips zou hij weliswaar geen onbeperkt heerscher zijn, maar de koning
| |
| |
was gemakzuchtig, zou blij zijn als hier alles goed ging en hij rust van dit lastige volk had. Spanje was ver en beter dan deze zuiderling begreep hij de Nederlanders.
Een vlieg vloog door de kaarsvlam, verzengde zijn vleugels en viel op de kist, die tot tafel diende. Oranje drukte het insect dood. IJdelheid, alles dwaasheid, dacht hij. Hoe had hij het onlangs ook weer tot Egmont gezegd? Een goed staatsman diende zijn wenschen met de omstandigheden in overeenstemming te brengen. Een opvatting, die onvereenigbaar was met kinderlijke fantasieën. Zooals de zaken er op het oogenblik voor stonden, waren de mogelijkheden, die tot vervulling van zijn wenschen leiden konden, zeer beperkt. Maar moest het een goed staatsman ook niet mogelijk zijn, van beperkte kansen een zoo nuttig mogelijk gebruik te maken? De verstandige wist een kleine kans beter te benutten, dan de dwaas de grootste fortuin.
Willem, prins van Oranje, graaf van Nassau, getrouw dienaar van Zijne Majesteit, koning Filips de tweede, boog het smalle donkere hoofd over de kaarsvlam en blies. Nog even belichtte de opflikkerende vlam een bleek, scherp aristocratisch gelaat, de kop van een Bourgondiër, die noch de boerschheid van de Nederlanders, noch de weeke plompheid van de Duitschers had. Langs de tent schreed de Spaansche schildwacht en dacht aan de barre hoogvlakten van Castilië.
Reeds na een beleg van enkele dagen stond Sint Quentin op het punt te vallen. Het Fransche leger, onder bevel van Montmorency, dat de stad had moeten ontzetten, was verslagen. Het was Egmont, de onstuimige, geweest, die door vernietiging der regimenten van Nevers, het vijandelijke leger de genadeslag had toegebracht, Vijftien duizend soldaten binnen een uur gesneuveld, de voornaamsten der Franschen gevangen. Groot was de roem en de losprijzen zouden zeker naar evenredigheid zijn.
| |
| |
De officieren waren geestdriftig, wilden dadelijk naar Parijs optrekken, het zegevierende leger Frankrijk's hoofdstad binnen leiden. De koning aarzelde, stemde toe noch weigerde. Hem was deze overwinning op den bondgenoot van den paus minder welkom dan zijn aanvoerders. Bovendien kon men Frankrijk niet verder binnentrekken en in de rug van het leger een belangrijke stad onder vijandelijke bezetting achterlaten. De edelen drongen op spoed aan, de stad wankelde en onder een stormaanval zou de afgematte bevolking het zeker niet lang meer uithouden. Bijna een week had het bombardement geduurd; de wallen vertoonden talrijke wrakke plaatsen en enkele bressen. Een bestorming zou thans zeker succes moeten hebben. De soldaten werden ongeduldig, hunkerden naar buit, verlangden een vergoeding voor de soldij, die men hun schuldig was. Het was echter de vraag of men de rijke stad na inname voor plundering zou vrijgeven. De hertog van Savoie drong er op aan. Zijn kapitaal was het zwaard, de oorlog zijn eenig middel van bestaan en daarom kon hij, beter dan de rijke edelen, begrijpen wat den soldaat toekwam. Slechts enkelen waren tegenstanders van een plundering, maar zij veranderden snel van inzicht, toen baron van Berlaymont hun duidelijk maakte, dat ook de koning van oordeel was, dat de soldaten betaald moesten worden. Het was alleen Oranje, die het duidelijk uitspreken van een meening vermeed en die op Berlaymont's vraag antwoordde, dat hij zich, zooals steeds, aan de wenschen van den koning onderwierp.
Waarom ook, dacht de prins, zou iemand, wiens meening toch niet van invloed op de te nemen beslissing zou zijn, een zoo groote verantwoordelijkheid op zich laden?
Laat in de namiddag werd het door de krijgsraad genomen besluit onder tromgeroffel bekend gemaakt: de stad zou, na inname, het overwinnende leger worden vrijgegeven. Kerken, kloosters en vrouwen moesten worden ontzien, maar al het andere werd gedurende vier en
| |
| |
twintig volle uren het geweld der troepen prijs gegeven. De belegerden restte thans alleen nog maar de keus tusschen een onvoorwaardelijke overgave of een strijd tot den laatsten man. De gevolgen zouden in beide gevallen dezelfde zijn.
De soldaten juichten, staken op pieken en musketten hun mutsen en bonnetten in de hoogte en dansten in het licht van de ondergaande zon. Met verdubbelde kracht zou men morgenochtend vroeg aan de bestorming deelnemen. Dronken waren zij, alleen reeds in het vooruitzicht van de vreugde, die hun straks ten deel zou vallen. Volop eten en drinken, de geleden ontberingen zouden goed gemaakt worden, de achterstallige soldij zou men verdubbeld, vertienvoudigd in de geldkisten der burgers vinden, de verslagen vijand zou een weelderige, gemakkelijke prooi zijn en de vrouwen... De vrouwen moesten worden gespaard... De vrouwen? De kerels lachten, sloegen elkander op de schouder, stompten elkaar tegen de buik. De vrouwen, Jezus Maria, zij moesten worden gespaard, zij zouden het zwaard ontgaan. Maar de vrouw van den vijand was buit en de vrouwen van Sint Quentin waren schoon...
Dobbelsteenen maakten een vreugdedans op gespannen trommelvellen. Van tijd tot tijd keek men even van het spel op, om over de wal van de schans heen een blik op de verloren stad te werpen. Veel moeite zou het niet meer kosten om deze verzameling rookende puinhoopen, verwoeste wallen en bolwerken en stuk geschoten poorten te bestormen en in te nemen. Waarom nog tot morgen uitgesteld, wat beter dadelijk gebeuren kon? Waarom ook nog maar één uur langer dan noodig was in dit kamp te blijven, waar de legering slecht en het voedsel onvoldoende was?
- Wij houden niet minder van wijn dan de officieren.
- Een kerel komt een wijf toe, riep een Duitscher en wierp de dobbelsteenen zoo hard op de trom- | |
| |
mel, dat er een in Jacob Hanneszoon's gezicht sprong.
- Verloren!
- Die van Sint Quentin hebben verloren. Twee zessen voor mij, kameraad!
- Ongeluk in 't spel, geluk in de liefde. Morgen, de vrouwen van den vijand; we zullen ze sparen.
De duisternis viel. De bewoners van Sint Quentin ontstaken licht in hun huizen. Voor de laatste maal...
Samen met een harkebusser van zijn vendel verliet Jacob de schans.
- Die Duitscher is er achter, sprak de soldaat. De officieren hebben geen haast, die laten zich in hun tenten de Fransche wijn goed smaken.
Jacob zweeg. Morgen een bestorming, een plundering. Hoe het zijn zou?
De ander praatte door. Werden de soldaten niet altijd gepaaid met beloften? Ook nu weer moesten zij gebrek lijden in het vooruitzicht van het paradijs, dat hun binnen de wallen wachtte.
In de schans dansten de dobbelsteenen van vreugde, omdat de burgers van Sint Quentin rijk en hun vrouwen mooi waren. Kromme Heinrich van de Duitschers was een heethoofd, een ongeduldig, hartstochtelijk speler, die nu reeds, voordat hij nog een stuk in handen had, zijn buit verdobbelde. Wat kwamen een paar dukaten meer of minder er ook op aan! Die van Sint Quentin waren rijk genoeg.
Die nacht sliep Jacob, zooals de andere soldaten, in de open lucht, lag hij op de harde grond met zijn hoofd op een bundel kleeren. Duizenden zagen dezelfde hemel: een donker fluweelen kleed, bezaaid met gouden dukatons en zilveren rijksdaalders.
Toen zij, verkleumd en stram, nat van de ochtenddauw ontwaakten, keerden zij het hoofd naar de kant van de belegerde stad, welker torens en bolwerken donker tegen de oplichtende hemel stonden. Ginds waren warme bed- | |
| |
den, daar sliepen de vrouwen en aan hun zachte borsten lagen de vijanden, die de belegeraars het leven zuur maakten en hun beletten datgene te nemen, wat hun toekwam. Nooit immers kreeg de soldaat zijn deel? Zelfs de zuur verdiende soldij, waarvoor hij zijn leven wagen moest, werd hem zelden ten volle uitbetaald. En wat verlangde hij meer dan zijn loon, een stevige dronk, een goed maal en wat vluchtige, in roes van bloed en kruitdamp gestolen liefde? Wat was hij, verkochte en slecht betaalde soldenier, die leefde van vandaag op morgen, in bestendig gezelschap van dood en dobbelsteenen, wat was hij meer waard dan de buit, die snel gegrepen en weer even snel vergooid moest worden? De aanvoerders oogstten roem, zij dienden een vorst, die hun daden beloonde, zij vochten voor een toekomst, die rijkdom en aanzien beloofde. Als zij vielen, zouden zij kunnen rekenen op God's goedgunstigheid, omdat hij het land beschermde, waarvoor zij gestreden hadden. Maar de meeste soldaten waren zwervers in vreemde landen en zij hadden geen vasten God, op wiens welgezindheid zij zouden kunnen rekenen. Zij waren slechts huurlingen, slecht betaalde knechten, die geronseld en weer afgedankt werden en die in geen enkel opzicht, ook niet waar het God's genade betrof, zekerheid hadden.
Bij het opgaan van de zon knielden de duizenden en baden het Onze Vader en een Wees Gegroet.
Amen!
En de kanonnen antwoordden; de beschieting werd hervat.
Muren vielen in puin, wrak geschoten torens wankelden, stortten met donderend geraas ineen en begroeven de verdedigers onder balken en steenen. Alle weerbare mannen namen aan de hopelooze verdediging deel. De burgers op de muren, de overgebleven soldaten, onder aanvoering van Coligny, bij de bressen. Viermaal waagde de vijand een krachtige stormaanval, viermaal werd hij
| |
| |
teruggeslagen. Bij de laatste aanval doorleefden de belegerden een hachelijk oogenblik, scheen het, dat de uitgeputte mannen voor den vijand moesten wijken. Maar Pierre, de smid, sprong in de bedreigde bres, een zware ijzeren koevoet boven zijn hoofd zwaaiend, alsof het een lichte boomtak was. Tien voor één, riep hij, voor één van ons tien van hen. Toen volgden ook de anderen. Straks zouden zij toch moeten wijken voor een vijand, die duizend maal sterker was dan zij. Maar juist omdat zij zich ervan bewust waren, dat hun niet de minste hoop meer restte en zij zich bij voorbaat verloren wisten, waren zij gevaarlijke tegenstanders. De anderen, die nog een redelijke kans hadden te ontkomen, moesten voor hun leven vechten, terwijl zij alleen maar te dooden hadden. Toen de aanval was afgeslagen, danste de smid en zwaaide zijn bebloede en met hersenen bespatte koevoet boven zijn hoofd. Doch plotseling bleef hij staan, keek verrast, alsof hij deze nu pas voor het eerst zag, naar de duizendkoppige legermacht aan de overzijde en stak toen, in het besef van de onmogelijkheid om dit leger met een koevoet te vernietigen, verachtelijk zijn tong uit. Hij lachte uitbundig om zijn goede mop, sloeg zich op zijn billen en bukte toen, meer werktuiglijk dan bewust, om de kogels van den vijand te ontgaan. Vlak naast zich, dicht bij het zijne, zag hij het strakke, gespannen gelaat van zijn buurman, den wever en opeens verstomde zijn lach. Hij herinnerde zich Antoine's werkplaats, zijn eigen huis, de stille avonden, waarop men samen rustig een glas goede wijn dronk. Pauvre copain, adieu Antoine.
Zijn ontroering ontvluchtend, richtte hij zich op, liep tot aan den rand van de bres, waarop de vijand thans een nieuwe aanval deed, greep een brok afgeschoten metselwerk en wierp het naar beneden. Salauds! Dat deed goed.
Op de wallen werd reeds gevochten, een hopelooze strijd, die spoedig beslist moest zijn. Thans was het ook om hem
| |
| |
te doen. De Duitscher, die hem aanviel, sloeg hij met zijn koevoet de schedel in. Daarna zag hij zich geheel door soldaten ingesloten. Hij voelde een scherpe pijnscheut onder zijn schouderblad, viel en kwam met zijn hoofd op de borst van een eveneens gevallen vijand terecht. Dit was het einde. Een warreling van geluiden en kleuren, een bloedige mist, waarin zwart en roerloos het kruis met het lichaam van den Heiland overeind stond. Vader, ik kom, nog even... Zijn armen kon hij niet meer bewegen, maar zijn hoofd had hij nog vrij en zijn mond lag boven de levende, warme keel van een vijand. Zijn breede tanden waren als scherp geslepen beitels, die gemakkelijk in het weeke vleesch naar binnen drongen en het taaie, krakende strottenhoofd samendrukten. De poort van de hemel ging open, maar hij bewoog zijn lippen niet om Petrus te groeten; hij kon ook bidden zonder zijn kaken te bewegen. God mocht hem zijn zonden vergeven, maar hij bleef vasthouden, al werden zijn ribben ook tot splinters getrapt. Toen rolden zij beiden naar beneden en kwamen terecht op de pieken der lansknechten, die juist door de bres de stad binnen trokken.
Rustig, alsof zij niet behoorde tot de wereld van geweld en vernietiging, die haar van alle kanten omgaf, schreed de kleine processie voort door de deinende, bonte stroom van soldaten, die de nauwe straten der stad van muur tot muur vulde. Voorop een priester, die een zwart ebbenhouten crucifix met een vergeelde, ivoren Christus er op, omhoog hield. Hij werd gevolgd door twee Spaansche kapiteins en eenige soldaten, die op hun schouders de met zilver beslagen doodkist droegen, waarin zich het gebeente bevond van den heiligen Quentin. Naast de dragers gingen monniken met lange brandende kaarsen, welker ijle vlammen in het felle zonlicht nauwelijks zichtbaar waren. De menigte week uiteen voor de kleine processie en sloot zich weer achter haar. Even staakten de
| |
| |
plunderaars hun werk en sloegen een kruis. Omgeven door stilte, gleed de doode heilige door de menigte, onhoorbaar, onaangetast, als een wolkenschaduw over zonbeschenen aarde.
In het kamp, voor de tent van den koning, stond de wacht opgesteld, om Sint Quentin met eerbewijzen te ontvangen. De doodkist werd op een met een purperen kleed overdekte katafalk neergezet en twee monniken begonnen de kaarsen in de kandalabres aan te steken. Nog voordat zij hiermede gereed waren, trad de koning binnen. Aan het voeteneinde, tusschen de kaarsen, bleef hij staan, sloeg een kruis en liet zijn vingertoppen zacht over de kist glijden. Daarna maakte hij nogmaals het kruisteeken, knielde en begon te bidden. Zoolang Filips in gebed verzonken was, durfde niemand zich verroeren. De twee monniken stonden stil als beelden en ook de manschappen van de wacht bewogen zich niet. Eindelijk hief de koning het hoofd en gaf een teeken, dat men verder kon gaan met het treffen van voorbereidselen voor de mis, die op zijn bevel gehouden zou worden. Het wierookvat dampte en vulde de lage tent met een zachtzoete geur. Afwezig staarde de vorst naar het doffe zilverbeslag op de doodkist. De heilige Quentin was in veiligheid. God moge hem vergiffenis schenken, als hij verkeerd handelde, door het heilige gebeente in zijn rust te storen. Miserere mei, Deus..., maar een heilige mocht men niet achterlaten in een aan plunderende troepen prijsgegeven stad. De Christenkoning Filips de tweede bidt. In de overwonnen stad is de eerste vrouw in handen van zijn soldaten gevallen.
Luiken en deuren der benedenhuizen gesloten, de ramen der bovenverdiepingen met doeken en gordijnen bedekt. De stad rouwde om haar dooden, die onbegraven op de wallen en in de bressen lagen. Het waren slechts enkelen, die er op het allerlaatste oogenblik in geslaagd waren hun
| |
| |
woningen te bereiken en een paar kostbare minuten te winnen, om afscheid te nemen. In de huizen was het stil. Men zat in donker gemaakte kamers, die slechts verlicht werden door tusschen de kieren van luiken en gordijnen naar binnen glijdende stralen zonlicht, keek elkander zwijgend aan en wachtte. De geluiden, die van buiten kwamen, bleven dreigend in de stilte hangen, als onbekende, gevaarlijke, vijandige voorwerpen, die vorm en gewicht gekregen hadden. Onrustig keek men naar vensters en deuren: de laatste afscheiding, die nog tusschen overwinnaars en overwonnenen overgebleven was. Bekende huiselijke geluiden waren vreemd geworden, alsof zij tot een andere wereld behoorden. Men schrok, als iemand snikte of zijn voet op de vloer bewoog. Vrouwen keken hun mannen, vaders zagen hun kinderen aan. De vrouw betastte de hand, die werkte en streed voor het gezin, de bewegelijke vingers die weefden, de harde vuist die de smidshamer zwaaide of het blanke, willige hout schaafde. Men streelde de haren van het kind, dat onbewust van de ontzettende dreiging, die ouderen de adem benam, van stoelen een vesting gemaakt had en deze tegen een denkbeeldigen vijand verdedigde. Men keek elkander aan, schudde even het hoofd en glimlachte, bemoedigend, vertwijfeld, gelaten. Niet spreken moeder, niet vragen. Frankrijk heeft oorlog met Spanje. De heilige vader heeft het gewild. Sint Quentin is gevallen. God wilde het. Maar kan het dan ook Gods wil zijn, dat deze handen, die werkten en zich in gebed vouwden, machteloos zullen worden? Dat deze oogen, die vertrouwend opzagen tot het beeld van de heilige moeder Gods, zullen breken? Dat deze lippen, die kusten en gebeden prevelden, zullen verstarren? Zou dit, het allerergste, ook Gods wil kunnen zijn? Heilige moeder Gods, ora pro nobis peccaturibus...
Sanctus, sanctus! In zijn door flakkerende kaarsvlammen verlichte tent, lag Filips geknield bij de knekels van den
| |
| |
heiligen Quentin en prevelde gebeden. In de stad, in kelders, op zolders, in donker gemaakte kamers werd gebeden. De straten waren nauwe kanalen, waar een bonte stroom van in kleurige uniformen gekleede soldaten doorheen geperst werd. Kleurenflarden verschoven, veranderden van vorm, vermengden zich en losten in elkander op. Het blauw der Engelsche uniformen verdrong het geel en rood van de Spanjaarden, het bruin van de Duitschers schoof op, vulde een oogenblik een geheele straat en werd dan weder vervangen door de groene en grijze kleeding der Walen. Zonlicht flitste op kurassen en op het blinkend staal van zwaarden, pieken en dolken. Deuren werden verbrijzeld met bijlen en de kolven van musketten en haakbussen, ramen stuk gestooten met pieken en rapieren. Het rinkelen der glasscherven klonk als vallende goudstukken. De blanke wond in het hout der deuren, waaruit de met kracht ingedreven bijl slechts weer met moeite teruggetrokken kon worden, deed denken aan het vleesch der vrouwenlichamen, die men straks in zijn handen houden zou. Deze aanval, waarbij men geen tegenstand ondervond, zweepte de mannen meer op dan het heetste gevecht. Deze stad was hunner, zij stonden middenin een ontzaglijk, onomvatbaar eigendom, dat zij niet bezitten en daarom alleen maar in razende drift vernietigen konden. Zij waren beschonken, zonder te hebben gedronken, rijk zonder hun bezit te kennen. Men bevond zich in een wereld, waarin gedachte en daad een ondeelbaar geheel vormden, waarin wenschen bevredigd werden op het oogenblik van hun ontstaan. Men verlangde huizen geopend en ramen verbrijzeld te zien en reeds daalden bijlen op het hout neer en sloegen zwaarden het glas stuk. Men behoefde de huizen zelfs niet binnen te loopen, daar men naar binnen gedrukt werd door de massa, waarvan men deel uitmaakte. Wat aangeraakt werd bestond niet meer, was op hetzelfde oogenblik vernietigd. Kasten werden opengebroken, de inhoud met
| |
| |
één armzwaai op de grond gesmakt en daarna vertrapt, kisten stuk geslagen, gordijnen aan flarden gerukt. Glas, kristal en porselein knapte onder harde schoenzolen, het geluid van scheurend linnen verwekte gelach, het kraken van hout riep het verlangen op steeds meer te breken en kapot te slaan. De zachte, naar vrouwenlichamen geurende bedden, waarin de burgers gewoonlijk hun geld verstopten, werden met één ruk van het scherpe staal open gereten en daarna met grage handen doorwoeld. Het was geen groote teleurstelling als men geen geld vond; het scheuren en vernielen schonk reeds genoeg voldoening. Veeren dwarrelden als sneeuw door de vertrekken en bleven kleven op de uniformen. Men wist niet wat men het eerst grijpen, het eerst vernietigen zou. Zij, die iets gevonden hadden, waren niet zeker van hun bezit en zagen dit bedreigd door anderen, die nog niets hadden kunnen bemachtigen. En steeds meer plunderaars werden uit de overvolle straten in de huizen geperst. Zij vulden gangen, trappen en kamers en spoedig kon men zich bijna niet meer verplaatsen. De fortuinlijksten slaagden er in de kelders te bereiken, waarheen ook de bewoners waren gevlucht. Hier vond men wijn en vrouwen en hier ook kon men te weten komen waar het geld, dat de anderen tevergeefs zochten, verborgen was. Niet liegen liefje, niet zwijgen, maar eerlijk biechten waar het geld verstopt is. Monden, die weigerden te spreken, sneed men open van oor tot oor. De dolk antwoordde voor burgers, die niets zeggen wilden. Kranen werden uit de spongaten der vaten getrapt en flonkerend in het licht van kaarsen en flambouwen, stroomde de diep roode wijn in de bollen van helmen en bonnetten. Niet snel genoeg vloeide het kostelijke vocht, niet vlug genoeg was de droge, schor geschreeuwde keel gelaafd. Veel te lang duurde het, voordat de rijkdommen van den burger vergoten waren. De bijl er in; de wijn, die als bloed was, moest bij stroomen vloeien. De stroom gutste over han- | |
| |
den en laarzen en hetwasalsof men een bad in wijn nam. Dit alles, deze overvloedige weelde, waarvan men nimmer, al had men ook duizend levens, voldoende zou kunnen drinken, was nu het bezit van den armen soldaat. En nog altijd was er meer, oneindig veel meer, te veel om door handen gegrepen en in armen gedragen te worden. Na het glas en het aardewerk, het fluweel, laken en linnen, kwam thans de beurt aan de levende menschen, die beter en vollediger dan deze doode dingen vernietigd konden worden. Hun gegil, hun wanhopig gesmeek, hun rochelen en hun waanzinnig lachen was de muziek, die op het feest van den soldaat niet ontbreken mocht.
De held, die zooeven nog de wallen verdedigde, is thans een om genade smeekende lafaard, die niets meer waard is dan een schop of een houw met de bijl in het bleeke gezicht. De dolk maakt snel een einde aan de rechten der burgers, die huizen, vrouwen en kinderen bezitten. De soldaat heeft geen huis en hij erkent recht noch bezit. Het eeuwig gemis wreekt zich en thans neemt hij de belooning die hem toekomt, wil hij vernietigen en even van zijn werk genieten.
Jacob Hanneszoon aarzelt. De vijand is weerloos, ongewapend en zijn kinderen huilen. Zwijn, hoort hij de mannen achter hem roepen. Maar een huilende kerel, die zijn kinderen met zijn lichaam beschermt, is geen varken en Jacob is geen slachter. Reeds hebben anderen het werk overgenomen... Zóó behandelt men vijanden op het feest der overwinnaars: men splijt ze dwars of in de lengte, of stelt zich alleen tevreden met het hoofd, dat onder het scherpe zwaard dwaas-gemakkelijk loslaat en van de vallende romp kan worden genomen, als een deksel van een pot. Het zwaard is gehoorzaam en het verricht zijn werk belachelijk snel en eenvoudig. Het hakt armen af, alsof het dorre boomtakken zijn en het splijt schedels als weeke kazen. Met het rapier recht voor de borst loopt men op de kerels toe, doorsteekt ze en prikt ze vast aan deuren en
| |
| |
kozijnen. Wat valt, wordt te pletter getrapt, is een prooi voor de laarzen, die stampen en dansen, totdat er weinig meer op de grond ligt dan een drabbig, glibberig mengsel van kleeren, bloed en ingewanden. En terwijl de dronken dansers rusteloos hun werk verrichten, nemen anderen de vrouwen, scheuren hun met bebloede handen de kleeren van het lijf, versmoren hun gillen in kussen, slaan met de vuist de tanden, die bijten willen, in de rochelende mond terug of hakken de armen, die afweren, van het lichaam af. Zoo krijgt ieder zijn deel. Ook een warme, bloedige armstomp, waarin men bijten kan, is voldoende om het verlangen te bevredigen. Waar geen vrouwen of meisjes meer te verdeelen zijn, neemt men de jongens. De soldaat kan niet kieskeurig zijn.
In de straten schreeuwt men: naar de kerken! Het blok der lichamen komt plotseling in beweging. Duizenden vrouwen en meisjes moeten naar de veilig gewaande godshuizen gevlucht zijn. De kerken moeten ontzien worden. Maar de vrouwen?
Bij het zien der biddenden, die met het gelaat naar het hoofdaltaar geknield liggen, blij ven velen aarzelend staan, ontblooten het hoofd en slaan een kruis. Van buiten af stuwt de menigte op. De laarzen der soldaten stappen dreunend op de dekzerken der graven en vullen de kerk met wereldsch gedruisch. Het gillen der vrouwen ontwijdt de heilige ruimte, de betoovering is verbroken en de soldaten lachen. Het feest kan worden voortgezet.
De geheele nacht gaat het moorden en plunderen door en als de morgen aanbreekt, is niet één mannelijke bewoner van Sint Quentin meer in leven en staat de stad op honderd plaatsen in brand.
In zijn met tapijten behangen en door kaarsen verlichte tent, ligt koning Filips de tweede geknield bij het gebeente van den heilige en bidt.
Na enkele dagen kregen de overgebleven bewoners bevel
| |
| |
de verwoeste stad te verlaten. Meer dan vier duizend vrouwen en kinderen waren het, die 's middags in een mist van fijne, lauwe regen tusschen de smeulende puinhoopen door naar de westelijke stadspoort trokken. Een trieste processie van ellendige, ontredderde menschen, een optocht van leed, wanhoop en hulpeloosheid. De rijken waren niet meer van de armen te onderscheiden. Men was gekleed in oude kleeren en lompen, het weinige dat de soldaten de vrouwen gelaten hadden. Op planken en ladders droeg men zieken, kraamvrouwen en mishandelden. De moedigsten of zij die minder zwaar getroffen waren, gingen als gidsen voorop, de anderen volgden met gebogen hoofd of met gesloten oogen. Hoewel zij herhaaldelijk struikelden over verminkte dooden of stukken vertrapt huisraad, durfden de vrouwen niet om zich heen te kijken. Zij waren bang, dat zij onder de langs de weg opgestapelde dooden een der hunnen zouden ontdekken, zij hadden de kracht niet meer om nog een blik te slaan op de verwoeste stad, waar zij geboren, vrouw, moeder en weduwe geworden waren. Er was eenheid in deze trieste stoet, men voelde zich verbonden door een gemeenschappelijk verdriet, slachtoffer van een ramp, die elkeen, zonder uitzondering, getroffen had. Bijna onhoorbaar gingen zij op bloote voeten en op hun gebogen ruggen droegen zij het leed van een geheele, voor enkele dagen nog gelukkige en welvarende stadsbevolking met zich mee. Niemand wist waarheen men ging en slechts weinigen vroegen zich dit af. Men weende slechts, zonder geluid te maken en liep, omdat de vermoeide, gewonde voeten vanzelf bewogen. Eénmaal slechts gedurende de tocht naar de poort, werd de stilte verbroken, toen een der vrouwen zich niet langer beheerschen kon en in waanzinnig, verscheurend gillen losbrak. Haar man en twee zoons waren vermoord, haar dochter was voor haar oogen verkracht. Toen de plunderaars hun werk volbracht hadden en het huis boven haar hoofd als een pek- | |
| |
fakkel brandde, was zij bij haar dooden gebleven en had er op gewacht, dat de vlammen ook haar grijpen zouden. Toen buurvrouwen kwamen om haar te redden, had zij zich verzet, geweigerd de plaats te verlaten, waar zij alles verloren had. Zij had, toen degenen die haar meenemen wilden haar gekerfde handen vasthielden, getracht haar redsters te bijten. Spoedig echter was zij stil en volgzaam geworden en had zich gedwee laten wegbrengen. Fluisterend en zacht glimlachend had zij de anderen gevolgd, maar toen men de poort naderde, was zij blijven staan, had daarna onverwacht de stoet verlaten en was gillend terug gesneld. Haar kreten hadden het pantser van dofheid en verstarring, dat over de rijen lag, open gereten. Het was, alsof de zwijgende vrouwen gewacht hadden op dit teeken, om het verstikkende, wrange verdriet, dat zij in hun borst moesten verbergen, een oogenblik te kunnen uiten. Terwijl zij bleven staan en de waanzinnige, die tusschen de ingestorte muren verdween, naoogden, waren ook andere vrouwen gaan gillen. Enkelen snikten of stamelden onsamenhangende woorden. Was het niet alsof men zichzelf tusschen de ingestorte muren zag verdwijnen, om de voor altijd verloren geliefden te gaan zoeken? Als een orkaanvlaag ging het doordringend gegil der vrouwen over de verlaten doodenstad, het riep echo's op in verwijderde hoeken, het rolde over de chaos van gloeiende steenen en verkoolde balken en het loste op in het oneindige, als de laatste zucht van een stervende.
Buiten de poort stonden officieren en soldaten langs de weg, die de vrouwen gingen. Men keek zwijgend toe en de voorbijtrekkenden werden door niemand gehinderd. Slechts enkelen schepten vermaak in deze stoet van ellende en lachten om deze door leed tot dwazen geworden vrouwen. Anderen ondergingen een vaag gevoel van wroeging, waren pas thans, nu het bloed rustiger geworden was en de lusten bevredigd waren, in staat zich te
| |
| |
herinneren, dat ook zij moeders hadden. Hun medelijden ging echter niet verder dan deze simpele, hinderlijke gedachte en vlug vergaten zij weer. Zoo was nu eenmaal de oorlog en een soldaat had recht op zijn deel. Vandaag waren zij overwinnaars, morgen konden zij overwonnenen zijn.
In een verwijderde schans zaten eenige officieren en bespraken de krijgskansen. Nu Sint Quentin verwoest was, was het gewenscht zoo spoedig mogelijk op te trekken naar Noyon, in de buurt van welke stad zich het overschot van het Fransche leger bevinden moest. Antonius Perez, een Spaansch officier, was van meening, dat men thans wel spoedig vrede met Frankrijk sluiten zou.
- Het is altijd gewaagd voorspellingen te doen, meende Oranje, vooral in de politiek, waar men altijd met onbekende factoren en verrassingen rekening te houden heeft. Maar ik denk, dat er van een afzonderlijke vrede met Frankrijk niet veel komen zal, zoolang de hertog van Alva in Italië met het veroveren van pauselijke steden doorgaat.
Meghen begreep niets van de politieke achtergrond van deze oorlog. Filips, een Katholiek vorst, tegen den paus! - Het is iets anders, een Katholiek vorst, dan de vorst der Katholieken te zijn, antwoordde Oranje.
De hertog van Aerschot trok zijn schouders op. Dergelijke antwoorden, waarvan niemand iets begreep, kon men alleen van Oranje verwachten. Welk onderscheid 3pu er bestaan tusschen den man die het woord Katholiek vóór en hem die het achter zijn naam plaatste?
Oranje moest zich duidelijker verklaren.
- Mijn waarde vriend, antwoordde de prins, misschien zal de naaste toekomst u het onderscheid tusschen deze twee begrippen duidelijk maken. Ik ben, althans op het oogenblik, niet in staat dit te doen.
Antonius Perrenot, bisschop van Atrecht, stond voor het
| |
| |
venster van zijn buiten bij Brussel en keek naar den tuinman, die het gras in de hof aan het snoeien was. Zoo was ieder dus heer en meester op zijn eigen gebied: de hovenier in de tuin, de bisschop in zijn bisdom, de koning in zijn koninkrijk. Eén beweging slechts had de tuinman te maken en dan viel een honderdtal halmen; één woord van den koning en honderd grooten hadden opgehouden groot te zijn. Zoo eenvoudig was het natuurlijk niet, de vergelijking ging ook niet heelemaal op, maar in wezen kwam het toch op hetzelfde neer. Het voornaamste verschil bestond hierin, dat de hovenier het gras naar eigen inzicht sneed, terwijl het voor vorsten meestal voldoende was als zij dachten te snijden, terwijl in werkelijkheid hun hand door anderen werd bestuurd. Meer dan Karel de vijfde, had Filips een goede hovenier noodig, want in de tuin van den zoon groeide meer onkruid dan in die van den vader. De keizer had begrepen, dat hij Antonius Perrenot het planten en kweeken, wieden en maaien gerust kon toevertrouwen, maar Filips had tot nu toe getoond, een minder juiste waardeering voor zijn kundig-heden te hebben. In de laatste tijd ging het iets beter, was de vorst er mede begonnen maatregelen te treffen, die hij zelf ontworpen meende te hebben, maar die in waarheid aan zijn brein ontsproten waren. Het was moeilijk, Filips door de hersenen van Antonius Perrenot te leeren denken, maar hij vertrouwde, dat zijn koning deze kunst langzamerhand wel meester zou worden. Een gunstig teeken was het, dat Filips toeschietelijker werd en dat de sfeer van terughoudendheid, waarin vroegere gesprekken hadden plaats gevonden, wat begon te verzwakken. Het kon ook niet anders: Filips was tenslotte verstandig genoeg om in te zien, dat de man, die zijn vader vol toewijding gediend had, ook voor hem van nut zou kunnen zijn. Altijd zorgde Perrenot er voor, dat de koning, na afloop van een gesprek, genoodzaakt was zich met hem bezig te houden en na te denken over de van
| |
| |
kennis en inzicht getuigende opmerkingen, die hij gemaakt had. Hij kende de zwakheden van zijn vorst en wist, zonder de dingen bij hun naam te noemen of een scherp omlijnde meening uit te spreken, diens denken te beïnvloeden. Zijn omgang met Karel de vijfde had hem geleerd, dat de grooten, niet alleen voor de wereld, maar ook tegenover zichzelf, niet gaarne erkennen, dat het hun dienaren zijn die voor hen denken en dat daarom de raadsman van een koning niets dommers doen kan, dan zijn gebieder raad te geven. Een raadsheer, die zijn taak verstond, had niets anders te doen dan zijn meester besluiten te laten nemen, die door hem waren ingegeven en daarna het wijs beleid van zijn vorst op gepaste wijze te bewonderen. Filips was niet gesteld op de Nederlandsche edelen, doch begreep ook, dat deze landen zonder de inheemsche adel moeilijk te regeeren zouden zijn. Hij was het in deze aangelegenheid met den koning eens, maar deed er toch zooveel mogelijk zijn best voor de adel buiten de regeering te houden. Naarmate hij in de Raad van State minder van deze bemoeizieke, hooghartige heeren om zich heen had, zou zijn macht zich ruimer en vrijer kunnen ontplooien. Maar het zou verkeerd geweest zijn, als hij den wantrouwigen koning, door zich al te scherp tegenover de adel te stellen, in de verleiding gebracht zou hebben over de oorzaken van zijn vijandigheid te gaan nadenken. Beter was het daarom, voorzichtig wantrouwen te blijven zaaien, Filips tegen de adel te stemmen om daarna, als het juiste oogenblik gekomen was, beslist toe te grijpen. Daarom had hij, bij het laatste onderhoud, Oranje en Berghen geprezen als goede, verstandige staats-lieden, die de bevolking dezer landen een groote liefde toedroegen. Hij had deze liefde vergeleken bij de toewijding eener moeder en daarbij had hij zijn woorden zóó gekozen, dat Filips vrees moest krijgen voor deze liefde, die de moeder blind maakt voor de fouten en gebreken van haar kinderen. De Katholieke moeder, die haar kind
| |
| |
vergaf dat het ketter werd, kon misschien een goede moeder zijn, maar was een slechte Katholiek. Daarom kon hij de edelen als staatslieden gerust prijzen, want naarmate hij luider hun lof zong, werden hun kansen slechter en werd de bodem van wantrouwen beter geschikt gemaakt om het zaad te ontvangen, dat hij kort voor het einde van het gesprek gestrooid had. Misschien, Sire, is er één onoverkomelijk bezwaar tegen deze edelen: hun houding tegenover die van de nieuwe religie.
Filips had stof tot nadenken gehad. Zijn gedachten waren in de goede richting gegaan. Later had hij weer gesproken over zijn voornemen om Oranje, Berghen en Egmont opnieuw in de Raad van State te benoemen, maar het zoo in te richten, dat hun wezenlijke macht en invloed beperkt bleven. Het zou weer moeten gaan, zooals het tijdens de regeering van zijn vader gebeurde, toen Maria van Hongarije landvoogdes was. Hij was er echter bang voor, dat er nieuwe moeilijkheden zouden ontstaan, als de heeren tot de ontdekking kwamen, dat alles bij het oude gebleven was en hun macht eerder verminderd dan toegenomen was. Wat dan? Misschien kon Zijne Majesteit een mogelijkheid vinden om de heeren geheel buiten de regeering te houden en hen tevreden te stellen met goed betaalde eereambten. Het volk keek toch alleen maar naar tressen en pluimen en de meeste edelen zouden, als zij goede inkomsten en een gemakkelijk leven hadden, zich verder van de rest niets aantrekken. Het moest mogelijk zijn de eenheid van de Nederlandsche edelen te verstoren, door enkelen hunner bepaalde gunsten te verkenen. Filips had nadenkend het hoofd geknikt. Hij moest alles nog eens rustig overwegen. Er was ook nog iets anders, waarover men moest spreken. Het vraagstuk van de oorlog met Frankrijk had hem, sedert zijn terugkeer van Sint Quentin, voortdurend in beslag genomen. Toen Filips dit onderwerp aanroerde, had de bisschop vol nieuwsgierigheid gewacht op de verdere me- | |
| |
dedeelingen. Zou deze aarzelaar thans zijn raad opvolgen en trachten een einde te maken aan een dwaze oorlog, waarbij twee vorsten, die natuurlijke bondgenooten waren, elkander bestreden? Zou hij eindelijk inzien, dat hij zijn macht in Europa alleen bevestigen kon, door Hendrik van Frankrijk in zijn strijd tegen de ketterij te gebruiken? Filips had betwijfeld, of Frankrijk tot het sluiten van een vrede bereid zou zijn, nu het opnieuw aangeworven leger, onder aanvoering van den hertog van Guise, roem en voordeel oogstte en pas de stad Calais, die langer dan tweehonderd jaar in het bezit van de Engelschen geweest was, veroverd had. Deze bezwaren had hij getracht te weerleggen, door te antwoorden, dat het Fransche leger een Katholiek leger, onder Katholieke aanvoerders was en dat het er dus in de eerste plaats om ging, de Katholieke partij in Frankrijk voor de vrede en voor een gemeenschappelijk optreden tegen de ketters te winnen. Het moest niet moeilijk zijn met de Fransche hooge geestelijkheid tot overeenstemming te komen. De kardinaal van Lotharingen, een broer van den hertog van Guise, kon stellig gewonnen worden, als zijn ijdelheid voldoende gestreeld werd en men hem duidelijk wist te maken, dat hij niets meer of minder dan de redder van kerk en vaderland kon worden.
De koning had het nagelaten een antwoord op dit voorstel te geven. Er zou wel weer eenige tijd voorbij moeten gaan, voordat hij een besluit nam. Moeilijk was het, dezen weifelaar tot beslissingen en daden te brengen. Zou hij hem straks, als het hof weder naar Spanje vertrok, zoo ver gekregen hebben, dat hij hem de draden van het spel van staat en politiek in handen liet? Er was niemand, die hem zou kunnen helpen, om dit doel te bereiken. De Nederlandsche edelen waren, misschien met uitzondering van Oranje, die echter niet te vertrouwen was, een troep ijdele dwazen, waarmede niets aan te vangen was. Met de Spaansche en Portugeesche hovelingen, die ver- | |
| |
vreten werden door nijd en afgunst, viel ook niets te beginnen. Jammer genoeg, want deze heeren hadden heel wat meer pijlen op hun boog dan hij. Een Ruy Gomez, die den koning zijn vrouw ten geschenke gaf, bevond zich in een gunstiger positie dan een arme bisschop, die niets anders aan te bieden had dan zijn verstand. Twee grootheden van zeer uiteenloopend karakter: een paar mooie vrouwebeenen tegen een stel goede hersenen. En toch zou hij er voor moeten zorgen, dat de mooie beenen van de prinses van Eboli het van de hersenen van Antonius Perrenot verloren. Het was in zijn voordeel, dat Filips niet behoorde tot de vorsten, die in bed politiek maken. Hij was een man van de schrijftafel. Daar had de kus van de minnares haar grootste bekoring en invloed verloren en was het woord van den raadsheer van meer beteekenis.
De bisschop glimlachte en keek naar de deur, waar een bediende stond, die mededeelde, dat hij door den koning verwacht werd.
Op deze manier begon het goed te gaan. Het was nu reeds de derde keer, dat de koning hem, na zijn terugkeer uit Frankrijk, liet ontbieden. Een minnaar, die het niet zonder zijn bruid stellen kon, werd licht haar slaaf. Brave hovenier, sneed keurig het gras in Antonius' hof!
- Verloren! riep de Duitscher en legde zijn groote hand op de dobbelsteenen.
Jacob Hanneszoon gooide onverschillig twee rozennobels op de ton, waarbij de soldaten van de wacht hadden zitten dobbelen. Hij was niet van plan twist te zoeken met deze kerels, die valsch speelden, zonder dat het hem gelukken kon dit te bewijzen.
- Ik heb er voor vandaag genoeg van, zei hij, stond op en slenterde door de poort naar het binnenplein.
Vier maanden was hij thans soldaat en in deze korte tijd had hij meer verdiend, dan gedurende de jaren, dat hij
| |
| |
matroos geweest was. Verdienen was eigenlijk een gek woord voor het werk van een man, die niets anders deed dan zijn hand in andermans buidel en geldkisten steken. Verdiend had hij geen oortje, want na het handgeld van den werfsergeant, had hij geen soldij meer ontvangen. Hij had eigenlijk al meer dan genoeg van het soldatenleven. Het was afwisselender en avontuurlijker dan dat van matroos en men verdiende er meer mee, al werd het loon dan ook nooit uitbetaald. Maar het werk van een eerlijk matroos op een koopvaarder kon niet vergeleken worden met dat van een soldaat; soldaten waren roovers, zeeroovers op het land. Gevochten had men na Sint Quentin niet meer, maar de troepen hadden heel wat geroofd, verbrand en verwoest. Van het plan om naar Parijs te trekken was niets gekomen. De troepen waren in de nabijheid van de grens gebleven en voor de soldaten was er weinig anders te doen geweest dan huizen in brand te steken en boeren op te knoopen. Er werd verteld, dat de koning met den paus over het sluiten van een afzonderlijke vrede aan het onderhandelen was. Als deze tot stand kwam, zou een deel van de troepen worden afgedankt en dan zou ook hij naar huis kunnen gaan. Hem was het best, hoe eerder hoe liever. Hij wilde zijn geld wel eens op een andere manier dan met spelen kwijt raken. Dobbelen was een aardig tijdverdrijf, maar hij voelde er weinig voor om zich door handige veteranen, die hun heele leven bijna niets anders gedaan hadden, als een kip te laten plukken.
Een Waalsch officier en een meisje liepen hem gearmd voorbij. Lachend gingen de twee het kasteel binnen.
Zooiets kon men als officier doen, maar de soldaten moesten hun vriendinnetjes buiten de poort laten. Als hij afgedankt werd, zou hij naar Brussel gaan en daar met de deerntjes de rest van zijn geld opmaken. Als alles er dan door was, zou hij van daar vlug genoeg naar Antwerpen kunnen komen, waar zeker wel een plaatsje als kok of
| |
| |
matroos op een Portugees of Engelschman te vinden zou zijn. Maar voorloopig zou er van deze pret wel niets komen. Zoo lang er hier nog zieke en gewonde officieren waren, zou zijn vendel wel op het kasteel van Ham blijven.
Boven, achter de gesloten vensters der officiersvertrekken, klonk gezang. Jacob slenterde terug naar het wachthuis.
Het gezang, dat slechts zwak tot de kamer waar hij lag doordrong, hinderde Oranje. Hij kon zijn knecht roepen en hem laten vragen, of men met zingen wilde ophouden. Vandaag gevoelde hij zich iets beter, maar het zou nog wel een poosje duren, voordat hij het bed weer zou kunnen verlaten. Destijds reeds had hij geweten, dat zijn gezondheid niet bestand zou zijn tegen de giftige dampen, die uit de tusschen Essigny en Sint Quentin gelegen moerassen opstegen. 's Avonds had hij herhaaldelijk gevoeld, dat de koorts hem besloop en bezit nam van zijn afgemat, huiverend lichaam. Zoo lang de troepen in het veld stonden, had hij zich verzet, gevochten tegen de slepende ziekte, welker aanvallen iedere dag heviger werden. Hij was er zich van bewust geweest, dat hij de strijd tenslotte toch zou moeten verliezen, en daarom had hij, zoodra hij op het kasteel van Ham een behoorlijk bed gevonden had, zijn verzet opgegeven en was gaan liggen. Van alles wat daarna gebeurd was, wist hij zich niet veel te herinneren. Koortsaanvallen, aderlatingen, koude omslagen en dan, na een korte tijd van verlichting, opnieuw koorts. Hoe lang lag hij nu al hier? Oranje trachtte na te denken, de dagen en nachten te tellen, maar hij geraakte in de war, omdat het gezang hem telkens afleidde. Nu klonk het duidelijker, liep men door de gang en ofschoon de deur van zijn kamer gesloten was, kon hij de zangers zien. De koorts moest teruggekomen zijn, want het was immers onmogelijk door gesloten deuren heen te kijken? Hersenschimmen. Filips, die naar Brussel vertrokken
| |
| |
was, zag hij thans ook bij de zangers. Hersenschimmen. Maar hij kon den koning toch niet beletten binnen te treden en voor zijn bed te gaan zitten. Even keken zij elkander zwijgend aan en opnieuw werd Oranje zich er vaag van bewust, dat hij droomen moest. Talrijk waren de gunsten, die wij het huis Oranje verleenen, hoorde hij Filips zeggen. Oppassen, dacht de prins, want in deze koortstoestand, waarin hij niet in staat was zijn gedachten en woorden voldoende onder contrôle te houden, zou hij uitlatingen kunnen doen, waarvan hij later spijt moest hebben. Gij zwijgt, vervolgde de koning, maar uw gedachten kan ik lezen, alsof ik ze geschreven voor mij heb. Dan zal ik trachten aan iets anders te denken, dacht Oranje. Ook handschriften, Sire, zijn niet te vertrouwen, omdat zij dikwijls vervalscht worden, fluisterde hij. Maar Filips scheen hem niet gehoord te hebben en vervolgde: God stelde mij tot koning over deze gewesten. Gij zijt eerzuchtig, Oranje, maar weet, dat ik uw diepste gedachten doorgrond en dat ik nimmer dulden zal, dat iemand de hand zal uitstrekken naar de macht, die mij door God geschonken werd. Ik weet het, mompelde Oranje, zelfs de paus niet. Zelfs de paus niet, herhaalde Filips langzaam.
De prins keerde zich met een ruk om en drukte zijn hand tegen het heete voorhoofd. Dit ging te ver, deze hersenschim, die klaar en duidelijk als de werkelijkheid was, kon gevaarlijk voor hem worden. Straks zou hij wellicht iets kunnen zeggen, dat gehoord kon worden door ooren, waarvoor het niet bestemd was. Filips was hier niet, die bevond zich in Brussel, maar er waren anderen, die zijn woorden konden verstaan. Met inspanning van al zijn wil om klaarheid, rukte hij zich los uit de bedwelming van de droom, ging in het warme bed overeind zitten en keek met brandende oogen om zich heen. Het was gelukkig zooals hij verwacht had: de stoel voor het bed was leeg en de kamer was verlaten. Als hij gesproken
| |
| |
mocht hebben, was er toch maar weinig kans, dat iemand iets gehoord had. Hij belde zijn knecht en gaf hem opdracht den dokter voor het doen van een aderlating te halen.
De volgende morgen was zijn toestand veel verbeterd en van nu af bleef deze vooruit gaan. Toen hij, na verloop van eenige weken, zoo ver hersteld was, dat hij weder naar buiten kon gaan, gaf hij er de voorkeur aan voor korte tijd naar Brussel te vertrekken, teneinde daar weer wat op krachten te komen en eenige particuliere zaken te regelen. De oorlog had voor hem weinig aanlokkelijks. Hij gevoelde zich niet aangetrokken tot dit bedrijf, waarbij het verstand een dienende rol vervult en ondergeschikt is aan het geweld. Ook daarom was deze korte periode van rust hem welkom, In Brussel was hij in de gelegenheid zich van de stand van zaken aan het hof op de hoogte te stellen en te spreken met menschen, van wie hij misschien belangrijk nieuws te weten kon komen.
Zijn oude vriend Antonius Perrenot was een der eersten, die hij na zijn aankomst in de hoofdstad opzocht. Brederode en Berghen beweerden, dat de bisschop niet te vertrouwen was en Oranje geloofde, dat zijn vrienden het bij het rechte eind hadden, ofschoon hij hun meening nimmer beaamd had. Stellig was Perrenot een veinzer, maar hij leed aan deze, in hofkringen onvermijdelijke kwaal, niet erger dan de anderen. Hoewel Antonius zich persoonlijk tegenover hem steeds als een vriend had gedragen, was hij er van overtuigd, dat deze vriendschap zou eindigen, zoodra zij voor de persoonlijke belangen van den bisschop schadelijk zou dreigen te worden. Perrenot's gedrag in de Raad van State en zijn positie in de Consulta, waren voor hem reeds voldoende aanleiding, om den bisschop, in weerwil van hun jarenlange vriendschap, te wantrouwen.
Zooals gewoonlijk, ontving Perrenot hem hartelijk. Er werd wijn geschonken en Oranje moest van de oorlog en
| |
| |
van zijn ziekte vertellen. Toen de slag bij Sint Quentin ter sprake kwam, merkte de bisschop op, dat de koning bizonder met Egmont's uitstekende krijgsverrichtingen ingenomen was. Dergelijke daden zouden Filips er ten slotte wel van moeten overtuigen, dat de Nederlandsche adel van een ander en beter gehalte was, dan zijn Spaansche raadslieden hem wilden doen gelooven.
- Het zou mij niet verwonderen, zei de bisschop, als de koning tot andere inzichten kwam en er uiteindelijk toch toe besloot, het bestuur dezer landen geheel in handen van de Nederlandsche adel te leggen, als hij straks naar Spanje vertrekt. Filips heeft reeds lang begrepen, dat hij mannen als u, Berghen en Egmont anders moet behandelen dan tot nu toe gebeurd is.
Perrenot zweeg en drukte de hand tegen zijn oogen, alsof hij ingespannen over iets nadacht. Onderwijl begluurde hij echter Oranje's gelaat, teneinde na te gaan, welke indruk zijn mededeeling had gemaakt. Maar het gezicht van den prins verried niet wat er in hem omging. Aandachtig proevend, alsof er voor hem niets belangrijkers bestond, nam hij een slok en prees de kwaliteit van de wijn.
- Ik dank deze aan de goede zorgen van mijn broer, vertelde de bisschop. Van tijd tot tijd stuurt hij mij een paar vaten uit Frankrijk.
- Hij is voortreffelijk, herhaalde Oranje.
Welk doel, zoo vroeg hij zich af, kon Perrenot hebben met zijn mededeeling betreffende Filips' veranderde inzichten? Was hij niet juist de man, die terwille van zichzelf en van de kerk, de adel voortdurend in het geheim bestreed en er zijn best voor deed deze zooveel mogelijk buiten de belangrijkste regeeringsaangelegenheden te houden? Werd hier een val gezet of zou er werkelijk een koersverandering op til zijn? In ieder geval bleef voorzichtigheid geboden.
- Mijn vriend, hernam de prins glimlachend, wil mij
| |
| |
mijn slecht begrip niet euvel duiden, maar uw woorden van zooeven zijn mij niet geheel duidelijk. Niemand van de edelen was immers ooit van meening, dat het de kòning is, die ons een plaats in de regeering wil onthouden.
Een duidelijke toespeling! Deze zijdelingsche aanval gold hem, maar het viel Perrenot niet moeilijk de opmerking anders uit te leggen, dan zij door Oranje bedoeld moest zijn.
- Ik zal duidelijker zijn, hernam hij. De nieuwe landvoogd, die binnenkort gekozen zal worden, zal een man moeten zijn, die zoowel de belangen van zijn vorst, als die van deze landen en hun bevolking zal moeten behartigen. Ik geloof geen geheim te verklappen als ik zeg, dat de koning rekening houdt met de wenschen en verwachtingen, die in deze aangelegenheid door de adel gekoesterd worden. Het was daarom, dat ik zooeven zei, dat daden als die van Egmont op het oogenblik van zooveel waarde zijn.
De prins knikte zwijgend. Eén van beide: of de bisschop wilde van hem te weten komen, wien de hooge adel als landvoogd aangesteld wilde zien, om dan met deze kennis op een of andere wijze zijn voordeel te doen, of hij wilde verwachtingen wekken, waardoor naijver en tweedracht zou kunnen ontstaan.
- Ik hoop, dat Egmont nog meer overwinningen voor onzen koning zal mogen behalen, zei hij. Zijn moed en inzicht verdienen het.
De bisschop stond op en bleef lachend voor zijn bezoeker staan.
- Zooals altijd denkt Oranje weer in de eerste plaats om zijn vrienden. Maar zou het thans niet beter zijn, dat men de vrienden eens een enkele maal vergat en om zichzelf dacht?
- Integendeel, antwoordde de prins. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, waarin het verkeerd is zijn persoonlijke belangen van die zijner vrienden te scheiden.
| |
| |
Wantrouwig en voorzichtig als altijd, dacht de bisschop, toen zijn bezoeker vertrokken was. Maar verstand noch argwaan boden voldoende beveiliging tegen eerzucht en ijdelheid.
Oranje wist, dat de bisschop van Atrecht, als hij een geheim half verklapte, een waarheid verzweeg of een leugen vertelde. Hoe benaderde men het meest de werkelijkheid, die achter zijn woorden verborgen moest zijn? En wat bewoog hem er toe, het te doen voorkomen, alsof hij hem in vertrouwen nam? Maar ook zonder Perrenot's mededeeling wist hij, dat Filips, als hij straks naar Spanje vertrok, een anderen landvoogd in de plaats van Philibert van Savoie zou aanstellen en was hij er van overtuigd, dat hij onder de hooge adel een der eersten was, die redelijkerwijs voor een benoeming in aanmerking kwam. Doch in de politiek werd de rede helaas maar al te vaak het zwijgen opgelegd. Zijn kansen bleven echter bestaan, zoolang er nog geen beslissing genomen was. Maar om hem dit duidelijk te maken, had hij den bisschop niet noodig. Perrenot behoefde het ook niet te laten doorschemeren, dat hij eigenlijk de eenige was, die voor een benoeming in aanmerking kwam. Egmont was een vechtersbaas, ijdel en goedgeloovig als een kind, Horne's geest was te traag, zijn verstand maalde langzaam als een molen, die geen wind vangt, Berghen was te oppervlakkig en niet opgewassen tegen de intriges aan het hof...
Oranje onderbrak zijn gedachtengang, stond met een ruk van zijn schrijftafel op en schoof driftig zijn stoel achteruit. Zoo stond het dus met hem: hij was er reeds uit naijver mede begonnen, zijn vrienden een voor een op de weegschaal te leggen en hun fouten tegen zijn kwaliteiten af te wegen. Waren het niet Perrenot's schijnbaar overbodige mededeelingen en toespelingen geweest, die hem hiertoe gebracht hadden? Het was dus niet voldoende, zich met argwaan en voorzichtigheid tegenover den te- | |
| |
genstander te wapenen. De grootste vijand was het onbekende in eigen wezen. Het waren de verborgen verlangens en onuitgesproken wenschen, die den mensch onverwacht overvielen en hem verraderlijk aan den tegenstander overleverden. Niet in de laatste plaats dus moest men voor zichzelf op zijn hoede zijn.
Oranje belde en ontbood zijn secretaris. Er moesten thans voorbereidselen voor een reis naar Frankfort getroffen worden, waar hij als afgezant van Karel de vijfde de kroning van Ferdinand zou bijwonen. Vóór alles was hiervoor geld noodig. Een vertegenwoordiger van den keizer kon niet als een bedelaar reizen. Alle regeerende vorsten in Europa zouden naar Frankfort komen of een vertegenwoordiger zenden en het zou niet gemakkelijk zijn deze grooten in praal te overtreffen of zelfs maar te evenaren. En toch was hij dit, niet alleen aan de eer van zijn keizer, maar ook aan die van het huis Oranje verplicht. Daarvoor was geen offer te groot. Geld, veel geld moest er dus komen en dit konden slechts zij verschaffen, wier inkomsten die der vorsten overtroffen.
Willem van Oranje zuchtte. Waar was de tijd, waarin de adel slechts te bevelen had en niet genoodzaakt was met rijke kooplieden, ter wille van het geld, vriendschap te onderhouden?
- Een brief voor Gabriel Mendes, koopman in specerijen te Antwerpen, dicteerde hij zijn secretaris.
Zeven ervaren koks en negen bedienden stonden hem in de keuken ter zijde en nog kwam meester Herman dikwijls handen tekort. Het was niet zonder reden, dat zijn meester aan alle hoven bekend stond als een der gulste en rijkste gastheeren, die het zijn gasten nimmer aan iets ontbreken liet. Kon Oranje's paleis op gewone dagen reeds beschouwd worden als een overvloedig voorziene gaarkeuken, waar de edelen op ieder uur van de dag spijs en drank konden vinden, op dagen als deze, als er feest
| |
| |
gevierd werd en talrijke gasten genoodigd waren, was het degenen, die in de keukens aan het werk waren, alsof zij voedsel voor de geheele bevolking van de stad bereiden moesten. Ofschoon het niet zoo bedoeld was, kwam het hier in werkelijkheid soms bijna op neer, want het was Oranje's gasten onmogelijk de ontzaglijke hoeveelheden spijzen, die zij kregen voorgezet, op te eten. Wat overbleef, werd onder de talrijke armen van Brussel verdeeld en zoo werd heel wat met zorg bereid eten door gemeene monden gegeten en kwam terecht in de magen van menschen, die gewend waren zich met schraler kost te voeden. Reeds dagen voordat een feest zou plaatsvinden, was men druk bezig met het bereiden van room-, wijn- en kruidensausen en peinsde meester Herman zich de hersenen moe om nieuwe gerechten samen te stellen, waarmede hij de gasten van zijn heer verrassen kon. Zijn taarten waren beroemd, zijn pasteien werden aan de buitenlandsche hoven geprezen en door de koks nagemaakt. Overal, in keukens, bijkeukens en provisiekamers was hij aanwezig en van elke pot of ketel kende hij de inhoud. Meester Robert, de bottelier, had het heel wat gemakkelijker en kon zich de weelde veroorloven om de bedrijvigheid van zijn collega spottend te lachen. Maar behoefde hij er soms voor te zorgen, dat de kalfsbouten niet te bruin zouden braden, dat alle honderd kapoenen met evenveel nauwkeurigheid werden bereid, dat het wilde zwijnenvleesch uit de Ardennen volgens de ingewikkelde regels der Fransche kookkunst werd klaargemaakt en dat de saus, waarin de kreeften gekookt moesten worden, gekruid was zooals het behoorde? Robert's taak was heel wat gemakkelijker. Wat hij op tafel brengen moest was gereed, behoefde alleen maar uit de vaten getapt te worden. Als de spijzen opgedragen werden, waren de heeren nog nuchter en gedurende het eerste gedeelte van de maaltijd werden zij zelden zoo dronken, dat zij niet meer in staat geweest zouden zijn te proeven wat zij kregen
| |
| |
voorgezet. Bij het begin van het feest werd ook de wijn nauwkeurig geproefd, maar later, als er flink gegeten en gedronken was, keek men zoo nauw niet meer en werd alles, wat ingeschonken werd, achteloos door het keelgat gegoten. Had men onlangs, op het verjaardagsfeest van den graaf van Meghen, niet de grap uitgehaald in de kroes van Don Miquel Osorio te pissen en had de Portugees niet alles opgedronken, zonder iets te proeven? Robert behoefde niet zoo hoog van de moeilijkheden van zijn ambt op te geven, als de heeren zelfs met dergelijke drankjes genoegen namen.
Buiten was de grond bedekt met een dikke laag bevroren sneeuw, maar in de groote zaal van Oranje's paleis, waar behalve een menigte kaarsen een knappend houtvuur brandde, was het warm. Verschillende gasten hadden het, na een overvloedig gebruik van gekruide Bourgondische wijn, die een uitstekend middel tegen verkoudheid genoemd werd, zelfs benauwd gekregen en hun kleeding aan de hals losgeknoopt. Hendrik van Brederode stelde voor, dat men alles zou uittrekken, zooals de engeltjes, die ook naakt bij onzen lieven heer aan tafel zaten. Wat voor engelen goed was, kon voor een gezonden edelman niet slecht zijn. Anderen protesteerden: uitkleeden moest men zich straks bij de deerntjes, dat was nuttiger. De graaf Von Hohenlohe zong een lied, waarvan hij de melodie en de woorden niet kende en de edelen, die in zijn nabijheid zaten, begeleidden zijn gezang, door met bekers en vuisten, onregelmatig maar hard op de tafel te slaan. Hilmar von Münchhausen vond, dat het op een kerk geleek, een soort van hoogmis met dronken koorknapen en schorre priesters. De graaf hield met zingen op, eenige Katholieke edelen lieten hun vuisten demonstratief rusten en keken den spreker verontwaardigd aan. Wie gaf dezen Duitschen ketter, die van geloof wisselde als een rechtschapen man van geldschieter, het recht
| |
| |
spottend over kerk en mis te spreken? Het speet van Aerschot, dat zijn beenen vanavond zoo groot en zoo zwaar waren en dat hij zoo moeilijk kon opstaan, anders zou hij dezen snaak wel een afstraffing voor zijn spotlust gegeven hebben. Maar een gebraden kapoen kon hij den kerel in ieder geval nog wel naar het hoofd gooien.
- Let op, zei van Aerschot tot zijn tafelbuurman, die met een beentje van een hazepoot tegen de punt van zijn neus zat te tikken, leg die wichelroede eens neer en kijk er naar, hoe ik een vogel zonder vleugels laat vliegen.
Hij nam het gebraden vogeltje op, bemerkte toen opeens, dat hij nog trek had, vergat Von Münchhausen, de kerk en de mis en zette zijn tanden in het gebraad. Zijn buurman haalde de schouders op en ging daarna ijverig door met tikken.
Overal kwamen de tongen los en er waren edelen, die onder invloed van de wijn meer spraken dan goed voor hun toekomst zou zijn. De meest bezadigden en voorzichtigsten zeiden niet veel, waren zich er nog juist van bewust, dat zij hun tong in bedwang moesten houden, omdat men er op rekenen kon, dat alles wat hier gezegd werd binnen enkele uren aan den koning bekend zou zijn. Zelfs vrienden en de ridders van het Gulden Vlies achtten het niet beneden hun waardigheid, om ten koste van hun ordebroeders te trachten bij Filips in een goed blaadje te komen. Trouw en oprechtheid behoorden, zooals kuras en zwaard, tot de noodzakelijke uitrusting van een edelman, maar men moest zoowel het een als het ander kunnen afleggen, als men er geen gebruik van wenschte te maken.
De graaf van Brederode hief zijn beker op, dronk Oranje toe en wenschte hem voor de vierde of vijfde maal een voorspoedige reis naar Frankfort toe. Het was lang niet gemakkelijk zoo'n lange, ingewikkelde zin af te maken, als de tong niet mee wilde. Na te hebben gestotterd was hij blijven steken en toen had hij, zich boos makend om
| |
| |
zijn onmacht en het lachen der anderen, zijn kroes tegen de grond gesmeten. Thans gaf hij er de brui aan, sprong van de tafel, viel en trachtte daarna zijn ergernis te luchten, door graaf Ruy Gomez da Silva, die om hem stond te lachen, in een mengelmoes van Spaansch en Nederlandsch aan het verstand te brengen, dat een minister, wiens koning niets terecht gebracht had van de overwinning, die men bij Sint Quentin voor hem bevochten had, het recht niet had een Nederlandsch edelman uit te lachen. Was zijn broer soms gesneuveld om den koning in staat te stellen in Brussel briefjes te gaan schrijven, bij een liefje te slapen en den man van dat liefje te laten blaten als een schaap? Zoo goedkoop was het bloed van de Nederlandsche edelen nog niet!
- Dat lacht als een dronken boerenmeid op een kermis, riep Brederode verontwaardigd, en onderhand heeft de Guise Calais ingenomen. Nog één zoo'n overwinning van Egmont en de koning speelt het klaar heel Artois en Vlaanderen Fransch te maken.
Ofschoon Ruy Gomez niet de helft van het gesprokene verstaan kon, ontging het Oranje niet, dat de minister begreep waarover het ging en er zijn best voor deed zooveel mogelijk op te vangen. Men trachtte Brederode tot zwijgen te brengen, maar deze liet zich, nu het spreken tot zijn vreugde gelukte, het woord niet gemakkelijk ontnemen.
- Zijn vader, Karel de vijfde, zou het beter gedaan hebben, schreeuwde hij. En omdat hij bang was, dat de Portugees hem niet goed begrijpen zou, hield hij zijn hand met de vijf vingers uitgespreid dicht voor diens gelaat:
- Begrijpt ge? Vijf, Karel vijf!
Oranje zocht naar een middel om dit dwaze, gevaarlijke gepraat in andere banen te leiden. Zoo'n lichtzinnige dwaas; morgen zou Filips alles weten. Ruy Gomez zou zich deze schoone gelegenheid, om zijn koning een dienst
| |
| |
te bewijzen, niet laten ontglippen. Om staatsraad en minister te blijven, was het op den duur niet voldoende, dat men zijn vrouw ter beschikking van den koning stelde, maar moest men van tijd tot tijd ook eens toonen een waakzaam en toegewijd dienaar te zijn.
Hoe zou hij Brederode tot zwijgen kunnen brengen? De woorden werden aan zijn tafel geuit en hoewel iedereen begrijpen moest, dat hij er niet mede instemde, zou men hem er toch voor verantwoordelijk stellen. Hij duwde eenige omstanders terzijde en zei in het Spaansch, een taal waarvan Brederode vrijwel niets verstond, zoodat deze er niets van kon begrijpen en dus niet teveel tot tegenspraak geprikkeld zou worden, dat zijn gasten bij hem waren om feest te vieren en niet om beschouwingen ten beste te geven, waarin niemand belang stelde en die nog onjuist en beleedigend op den koop toe waren. Wellicht meende Brederode, dat hem lof werd toegezwaaid en trots sloeg hij met de platte hand op zijn bloote behaarde borst. Het kletsen op het warme, vochtige vleesch bracht Oranje op een goede gedachte. Als Brederode in een toestand van opwinding verkeerde, was niets hem liever dan naar de vrouwen te gaan.
- Wie aan Bacchus geofferd heeft, heeft ook recht op Venus, riep hij in het Nederlandsch en lachend dronk hij den graaf toe. Op de wijn, de vreugde en de vrouwen.
Brederode moest de dronk beantwoorden, nam haastig een teug en verslikte zich. Hoestend schudde hij koppig-ontkennend het hoofd en verzocht met een handbeweging om stilte. Zóó ging het gesprek een kant uit, die hem niet beviel. Hij wilde eerst nog iets zeggen over de houding van Filips en vooral ook over den ouden keizer.
- Vijf, herhaalde hij, zijn hand opnieuw opstekend, vijf. En nadat hij drie vingers teruggebogen had, waarbij hij zich met tellen vergiste, stak hij eindelijk twee vingers op en riep:
- Twee, ziet ge, Filips is maar twee!
| |
| |
Er werd even gelachen, maar daarna overstemde men hem, dronk hem toe en riep, dat het tijd was om naar de bordeelen te gaan. Toen Oranje hem vertrouwelijk op de schouder klopte begon de graaf te lachen. Goed, hij wilde zich niet aan zijn plicht onttrekken. Maar had hij het niet raak gezegd?
- Naar de bordeelen, best. Ik ken anders nog een aardige deern, een prinses, zuiver Spaansch bloed, rood met geel gestreept...
Hier werd het den graaf verhinderd verder te spreken. Oranje had enkele vrienden een wenk gegeven en deze namen hem op hun schouders en droegen hem in optocht de zaal uit. Naar de bordeelen!
De graaf van Anderlecht wilde niet achterblijven nu zijn vrienden moedig optrokken. Hij richtte zich langzaam op, trachtte de zware tafel een weinig weg te duwen en toen gebeurde het, dat dit dondersche ding begon te schommelen als een scheepje. Natuurlijk, naar de bordeelen, maar bij de roem van zijn huis, dit mirakel moest hij toch eerst eens bekijken. Hij boog zich voorover, deed een plotselinge greep naar een stuk vruchtentaart, dat hem, den graaf van Anderlecht, aankeek met een paar weeke pruimenoogen en brutaal uitlachte. Zooiets kon niet ongewroken blijven! Met een mes in zijn hand deed hij een uitval, sloeg bokalen en schalen van de tafel en viel toen boven op den hertog van Aerschot, die in zijn braaksel ronkend lag te slapen.
Oranje was zijn gasten niet gevolgd. Hij had minder dan de anderen gedronken, het beter gevonden helder van geest te blijven, toen het gemengde gezelschap van Spanjaarden, Duitschers en Nederlanders luidruchtig begon te worden. Nu de levenmakers vertrokken waren en het stil om hem heen geworden was, herademde hij. De domheden, die Brederode en de anderen nu nog mochten uitschreeuwen, zouden tenminste niet op zijn rekening gesteld worden. Zij mochten zich verder in het bordeel ver- | |
| |
maken, maar hij zou vannacht niet van de partij zijn. Hem wachtte een zoetere vreugde, dan het genot waarvoor men betalen moest.
Hij wierp een lange, zwarte mantel, die hem tot aan zijn knieën bedekte, over zijn schouders en verliet het paleis door een achteruitgang. In weinige oogenblikken had hij de Groote Markt bereikt, stak het besneeuwde plein over en verdween langs de donkere huizen, welker schaduwvlakken, eindigend in gekromde lijnen van daklijsten en gevelornamenten, als met zwarte inkt gepenseeld op de blauw-witte grond lagen. Voor een huis in een nauwe zijstraat bleef hij staan en liet de klopper zacht op de deur vallen. Dit tikje zou niemand uit de slaap gewekt hebben, maar het was voldoende om Eva, die op hem had liggen wachten, te waarschuwen.
- Ik ben het, Willem, fluisterde hij, nadat hij in de duisternis boven zich een raam had hooren openen.
Even later stond hij in de gang, drukte hij het warme lichaam van de vrouw tegen zijn koude kleeren en vond zijn naar wijn geurende mond Eva's zachte, vochtige lippen.
Enkele dagen later verliet de prins van Oranje met groot gevolg Brussel om Ferdinand's kroning tot keizer te gaan bijwonen. Nog een ander gezelschap ging omstreeks dezelfde tijd op reis. Vergezeld van 's konings nicht, hertogin Christina van Lotharingen, begaf de bisschop zich naar het stadje Péronne, waar hij den bevelhebber van het vijandelijke Fransche leger, den hertog van Guise en diens broeder, den kardinaal van Lotharingen, ontmoeten zou. Het was Perrenot eindelijk gelukt, Filips te doen besluiten om samenwerking met de leidende Fransche Katholieken te zoeken.
Nog voordat Oranje in Frankfort aangekomen was, ontmoette de bisschop den kardinaal. Reeds dadelijk, nadat de eerste woorden gewisseld waren, had hij begrepen, dat
| |
| |
het niet moeilijk moest zijn, den jongen, roemzuchtigen Franschman voor zijn plannen te winnen.
- De vorsten der wereld mogen oorlog voeren, zei hij, maar dit mag niet verhinderen, dat de vorsten der kerk in vrede met elkander leven en naar middelen zoeken om de hervorming te bestrijden.
- Niet ik, vervolgde Perrenot, een bisschop, die het recht niet heeft zich een belangrijk vertegenwoordiger van de kerk te noemen, maar uwe eminentie heeft het, met Gods hulp en die der Katholieke partij in zijn macht, niet alleen uw vaderland, maar heel Europa van de pest der ketterij te redden. Voor iemand, die het gebeuren dezer wereld vanaf een hooger standpunt bekijkt, moet het van geringe beteekenis zijn, dat onze landen nog altijd met elkander in oorlog zijn. Het voornaamste is, dat men het op het punt van de godsdienst eens wordt en dat gij uw invloed wilt aanwenden, om uw koning te bewegen met Filips vrede te sluiten, waarna beide vorsten er vereend naar kunnen streven, de ketterij in deze landen uit te roeien. Nietwaar, besloot hij, het volk laat zich gedwee tot vijand maken van hen die, om politieke redenen, op zeker oogenblik als zoodanig moeten worden beschouwd, maar zij, wier taak het is den gemeenen man tegen zichzelf te beschermen, zien verder dan het uur waarin zij leven en weten, als het noodig is, elkander over de slagvelden heen de hand te reiken. Onze vorsten zouden u er dankbaar voor zijn, als gij er in slagen mocht een verzoening tot stand te brengen.
De lofuitingen van den bisschop hadden hun uitwerking op den kardinaal niet gemist. Thans pas begreep hij, welk een belangrijke, historische taak voor hem was weggelegd. Een levensroeping was het, als bemiddelaar tusschen vorsten op te treden, voor het tot stand komen van een vrede met het doel, een nieuwe, heilige oorlog te kunnen beginnen.
- Twee groote moeilijkheden staan ons doel in de weg,
| |
| |
zei hij, mijn broeder en Diana van Poitiers, 's konings vriendin.
De bisschop glimlachte minachtend.
- Deze maîtresse! Zou een dienaar van de kerk er niet in slagen de invloed van deze vrouw, die toch ook Katholiek is, te breken en haar een goede zaak ten nutte te maken?
- Misschien, maar dan blijft toch mijn broeder nog over. Hij zal niet voor een onmiddellijke vrede te vinden zijn, nu hij overwinning op overwinning oogst en de invloed van zijn partij met de dag grooter wordt.
- Ook de Guises zijn het meest gebaat met een spoedige vrede, waardoor het mogelijk zal zijn de Hugenoten beter te bestrijden. Gij zijt in dit land de eenige, die een verbond tegen de ketterij tot stand kan brengen; mijn vorst heeft groot vertrouwen in uwe eminentie's wijsheid en beleid.
De bisschop slaagde er in den kardinaal te overtuigen en nadat deze zijn medewerking had toegezegd, ontvouwde Antonius Perrenot het groote plan, dat later ten uitvoer zou moeten worden gebracht. Later, met Gods wil en met Gods hulp.
Sedert zijn ontmoeting met Vincent, had het Hannes geen rust meer gelaten: met Jacob moest het niet in orde zijn. De jongen had hem, sinds de dood van zijn vrouw, al heel wat zorgen en moeilijkheden veroorzaakt. Eerst zijn verzet om het handwerk van zijn vader te leeren, de telkens terugkeerende twisten, waarbij hij tenslotte maar had toegegeven en er in toegestemd had, dat de jongen zeeman zou worden. Daarna de strijd tegen de vreemde opvattingen, die Jacob in verre landen en bij het scheepsvolk opdeed en eindelijk het wantrouwen, toen de jongen, als hij eens een enkele maal thuis was, er niet meer toe bewogen kon worden de kerk te bezoeken en ter communie te gaan. Toen reeds stond hij onder kettersche invloeden en het was daarom niet onmogelijk, dat hij, nu
| |
| |
hij als soldaat dienst genomen had, als een afvallige gestorven zou zijn. Deze gedachte kwelde Hannes meer dan al het andere. Hij sprak er dikwijls met Agnes over en hoewel zij hem meestal gerust wist te stellen, kon zij zijn vrees en wantrouwen toch niet geheel wegnemen. Vaker dan vroeger bezocht hij de winkel van meester Arie, maar wat de barbier uit de sterren las, hielp al even weinig tegen zijn onrust, als zijn zalf tegen de jicht gebaat had. Het levenslot van één mensch kon meester Arie niet uit de sterren verklaren, hij zag daarin alleen algemeene gebeurtenissen van groote omvang, zooals oorlogen, pestilenties en watervloeden. Als Hannes iets van Jacob's lot te weten wilde komen, zou hij een meester in de mathematiek en sterrenkunde moeten zoeken, die dan een horoscoop van den jongen kon trekken.
De verver, die met Jacob bevriend was, scheen mij ook zoo een, had Hannes peinzend gezegd. Maar Aagje had dit, heftig het hoofd schuddend, ontkend. Waarom zou zij vader, die het toch niet begrijpen kon, verontrusten door de waarheid te vertellen? Nu reeds beefde zij van angst bij de gedachte, dat hij vroeg of laat zou hooren, dat zij de geheime samenkomsten in het huis van Neeltje Volckertsdochter bezocht. En de kans was niet groot, dat dit geheim nog lang bewaard zou blijven. Het aantal menschen, dat hier kwam, nam steeds toe en men zag telkens meer bekende gezichten. Eerst had het gezelschap hoofdzakelijk uit wevers en ververs met hun vrouwen bestaan, maar nu kwamen er ook anderen en de laatste maal had zij er Pieter, die gezel was bij vaders kleermaker, gezien. Hoe anders zou alles worden, als Vincent werk gevonden had en terug kwam om haar ten huwelijk te vragen. Als zij getrouwd waren, zouden zij de verboden boeken kunnen lezen, zonder dat zij vrees voor hun eigen familieleden behoefden te hebben. Maar hoe lang zou dit nog kunnen duren? Later, had Vincent gezegd, dan zouden zij in Brabant gaan wonen, het vrije
| |
| |
land met bijzondere handvesten, waar de ingeboren burgers meer vrijheid dan elders genoten. Daar zou men dan, zonder vrees voor pijnbank of brandstapel, zijn kinderen in de nieuwe religie kunnen opvoeden. Het was zoo ver nog niet, had hij gezegd, maar in Brabant zou het stellig het eerst zoo ver komen. En als ze hier in Leiden eens moeder zou moeten worden? Aagje huiverde bij de gedachte aan deze mogelijkheid. Onrust belette haar in slaap te vallen. Zij stond op, ging naar het venster en keek in het donkere gat van de straat. Zwaaiend en ondersteund door zijn vrouw, die in de andere hand een slingerende lantaarn hield, keerde Thomas, de timmerman, uit de herberg huiswaarts. Bijna geen dag ging er voorbij, zonder dat Thomas beschonken was. Haar Vincent zou later een betere man en een zorgzamer vader voor zijn kinderen zijn. Aagje ging terug naar bed en drukte een lange kus op het hoofdkussen, waarop kort geleden zijn lieve krullebol gerust had.
- Vincent, fluisterde zij, denkt ge veel aan mij?
Maar Vincent werd thans door andere gebeurtenissen in beslag genomen en vond niet veel gelegenheid om aan Aagje te denken. Na zijn ontmoeting met den ongelukkigen jood uit Delft, was hij naar 's-Hertogenbosch gegaan. In deze stad woonde Jan Calberg, een Vlaamsche verver, die van zijn vader geërfd had en zelf een ververij begonnen was. Jan had hem aan werk geholpen en sedert eenige weken woonde Vincent nu in Den Bosch. Ofschoon er in deze stad minder te zien en te beleven viel dan in Amsterdam, beviel het hem daar toch niet slecht. Zijn nieuwe meester was nog dezelfde snaak van vroeger. Jan hield van een lustig leven, vond dat de menschen teveel tijd besteedden aan de ernstige kant van de dingen en daardoor geen gelegenheid hadden om vroolijk te zijn. Zelf had hij altijd een lustig leventje geleid. De nalatenschap van zijn vader stelde hem in staat van het goede dezer aarde te genieten en hij vertrouwde, dat dit wel zoo blijven zou.
| |
| |
Het was Vincent opgevallen, dat Jan, die niet getrouwd was, 's nachts herhaaldelijk niet thuis kwam. In het begin had de verver hieraan weinig aandacht geschonken en voor zichzelf genoegen genomen met de voor de hand liggende verklaring, dat Jan een vriendin zou hebben, die van tijd tot tijd slaapliedjes voor hem zong. Toen zij echter eens over het leven in Antwerpen spraken, waarbij Vincent de opmerking maakte, dat in Den Bosch blijkbaar alleen wat te beleven viel voor menschen, die daar goed bekend waren en een toespeling op Jan's nachtelijke afwezigheid maakte, had deze zijn nieuwsgierigheid gewekt, door hem te beloven, dat hij hem, als de wind gunstig was, ook eens een nacht mee onder zeil nemen zou. Vincent had er niets van begrepen en op zijn vraag, of Jan dan misschien samenkomsten van ketters bezocht, had deze lachend geantwoord, dat het nieuwe geloof hem koud liet, maar dat het daar, waar hij de nachten doorbracht, soms kettersch genoeg toeging.
Die avond, na het beëindigen van het werk, verklaarde Jan, dat de wind gunstig en dat het oogenblik aangebroken was. Vincent moest zich terdege de handen wasschen, alle verfsporen van zijn vingers verwijderen en zijn beste kleeren aantrekken, want men zou de avond in goed gezelschap gaan doorbrengen. Dat wasschen zou wel gaan, meende Vincent, maar met de kleeren stond het er minder goed voor, omdat hij niets anders bezat dan een zeemlederen broek en een buis, dat hij al een paar jaar gedragen had. Jan leende hem een stel kleeren van zacht groen fluweel, dat hem weliswaar wat te ruim was, maar waarin hij er, naar de meening van zijn vriend, als een Brusselsche hofjonker uitzag.
De tocht ging het eerst naar de herberg op de Markt, waar een bord uithing met het opschrift: Een engel uit het hemelrijk, wordt een, die zoopjes drinkt, gelijk.
- Dat van de engelen komt straks, beloofde Jan, maar eerst drinken we hier een kan Bredaasch.
| |
| |
Het bleef niet bij een enkele kan. De dobbelsteenen kwamen op tafel, er moesten rondedronken worden gegeven en daarna verwisselde men de bierkroes voor de roemer met brandemoris. Reeds dacht Vincent, teleurgesteld, dat het feest op de gewone wijze bij kan en kruik in de taveerne gehouden zou worden, toen Jan zei, dat het tijd werd om verder te gaan. Het drinken had hem wat spraakzamer gemaakt en buiten gekomen, vertrouwde hij zijn vriend toe, dat men nu een bezoek aan het klooster van den heiligen Benedictus zou gaan brengen.
Vincent keek zijn metgezel verwonderd aan. Ofschoon Jan nog stevig op zijn beenen scheen te staan, moest hij toch meer brandoetje geslikt hebben, dan hij verdragen kon. Wie dacht er nu aan, om tegen middernacht naar een klooster te gaan en de geestelijke zusters uit haar slaap te halen?
- Ik zal u laten zien, zei Jan, dat de engeltjes uit het hemelrijk ook nog ergens anders dan op de uithangborden te vinden zijn.
Vol nieuwsgierigheid en niet zonder onrust vroeg Vincent zich af, hoe dit vreemde avontuur eindigen zou, toen Jan werkelijk voor de achterdeur van het Benedictusklooster bleef staan en tweemaal klopte.
- Blij u te zien, zuster Helena, zei Jan tot de jonge non, die hen binnenliet.
Zoodra zij de deur gesloten had, sloeg hij zijn arm om haar heen en zoende haar zonder aarzelen, pardoes op de mond. Lachend duwde het meisje hem terug, zei, dat hij wel geducht gedronken moest hebben om zoo binnen te komen vallen en verzocht hem liever eens te zeggen, wien hij meegebracht had.
- Goed volk, antwoordde de verver. Dat is mijn vriend, van wien ik u verleden week gesproken heb.
Vincent begreep er niets van. Misschien had hij meer gedronken, dan hij zich wist te herinneren en verbeeldde hij het zich alleen maar, dat hij nog goed bij zinnen was.
| |
| |
Maar die zoen was toch raak geweest en het speet hem, dat hij de moed miste, Jan's voorbeeld na te volgen. Geen droom was dit, maar werkelijkheid, doch juist daardoor begreep hij er des te minder van. En als zij nu eens familie van hem was? Maar Jan had nooit zusters gehad en dan was middernacht ook niet het uur, waarop men een bezoek aan een klooster bracht.
Zij volgden zuster Helena door de kale, rechte kloostergang en ergens, achter een gesloten deur, hoorde Vincent lachen. Hij legde zijn hand op Jan's arm, keek hem vragend aan, maar kreeg tot antwoord niets anders dan een knipoog en een geheimzinnig glimlachje. Als zijn vriend alles, wat hier gebeurde, gewoon en goed vond, had hij er al lang vrede mee. Hij had wel eens hooren vertellen, dat er kloosters waren, waar het vreemd toeging, maar nooit had hij kunnen denken, dat er dingen gebeurden, zooals hij ze nu met eigen oogen zag. Zoo beschouwd, was het oude geloof nog zoo kwaad niet. Ieder diertje zijn pleiziertje, maar dan moesten deze menschen anderen ook met rust laten en de ketters niet tot in het graf vervolgen.
In een ruim vertrek aan het einde van de gang ging het vroolijk toe. Er was bezoek, maar er waren meer geestelijke zusters dan wereldsche heeren en daarom werden de twee nieuwe gasten met gejuich begroet. Vincent moest de rij langs, zich laten bekijken door de vrouwen, die, zonder zich te bekommeren om de andere aanwezigen, hun goedkeuring over den nieuweling uitspraken. Goed gebouwd, een stevige knaap, met een paar open brutale kijkers, maar meester Klaas moest zijn beenen eens op het aambeeld een beetje recht kloppen. Dit laatste zei een donkeroogig, jong nonnetje en daarbij keek ze Vincent zoo uitdagend aan, dat deze, het zooeven ontvangen voorbeeld navolgend, haar lachend de mond met een zoen sloot. Wie zooiets in tegenwoordigheid van de anderen deed, had een rondeelke verbeurd.
| |
| |
- Da's goed, riep de verver, dan geef ik er ineens maar twee. En hij omhelsde het meisje opnieuw.
Goed was het geestelijke leven en heerlijk smaakte de wijn, vooral nu Jan alles uit zijn goed gevulde beurs betaalde. Zuster Johanna heette zij en ondanks haar stemmige kleeding, verstond zij het vrijen niet slechter dan eenige deerne, die hij vroeger ontmoet had. De heeren betaalden en de zusterkens dronken en terwijl Vincent de geestelijke Johanna op zijn aardsche knieën liet dansen, als een ruiter op een ongezadeld paard, terwijl hij haar streelde en kneep en het hem even verbaasde onder een nonnenrok zulke stevige billen te vinden, dacht hij er aan, dat de bezem eens door deze stal gehaald moest worden. Maar was het eigenlijk geen zoete wraak, de dochtertjes van den paus te kittelen, was het niet alsof hij straks met de heilige inquisitie zelf naar bed zou gaan?
Later, toen zij bij elkander in het nauwe, harde bed lagen, moest hij toch even aan Aagje denken. Ja Aagje, hier moest de bezem gebruikt worden. Maar het was zijn schuld toch niet, dat hij geen bezem bij de hand had en dat een non ook een vrouw was?
- Zijt ge niet bang voor de straf, die op deze zonde volgen moet? vroeg hij Johanna.
Het nonnetje lachte.
- 't Is juist goed de zonde uit te bannen, Satan machteloos te maken, door aan de lusten toe te geven.
- Best, antwoordde Vincent, da's begrepen! En hij drukte haar slank lichaam met zijn sterke armen zoo vast tegen zijn borst, dat zij er van kreunde. Leve de hervorming! dacht hij met leedvermaak, maar toen werd hij opeens weer teeder, omdat hij begreep, dat dit lieve, warme vrouwtje onschuldig was en geen onderzoek naar zijn geloof gedaan had.
Het was anders gegaan, dan Jacob Hanneszoon verwacht had. In plaats van afgedankt te worden was zijn ven- | |
| |
del, samen met een afdeeling Duitschers, van Ham naar Namen teruggezonden en hier bleef men het geheele voorjaar, zonder dat er iets kwam van het ontslag, dat de manschappen verwachtten. Men leidde een leven van niets doen, bracht de tijd zoek met dobbelen, kaartspelen en drinken en het scheen, alsof hierin geen verandering meer komen zou. Soldij werd niet uitbetaald en het voedsel was slecht, doch dit beteekende niet veel voor hen, die met buit uit Sint Quentin waren teruggekeerd en in staat waren, voor zichzelf te zorgen. Het duurde echter niet lang, of de meest verkwistenden waren door hun geld heen en moesten door het houden van strooptochten bij boeren in de omtrek trachten hun schraal rantsoen aan te vullen. De burgers klaagden bij den bevelhebber van het kasteel en deze liet, om de schrik bij zijn mannen er in te brengen, een paar stroopers ophangen. Voor korte tijd kreeg men toen wat meer te eten, doch allengs werden de porties weer kleiner en nam de ontevredenheid onder de soldaten weer toe. Had men dan dienst genomen om honger te lijden, platzak te zijn en een saai, werkeloos leven te leiden?
In het begin van de maand Juli kwam plotseling de verandering. 's Morgens verscheen de landvoogd met een aantal officieren op het kasteel en 's middags reeds stonden de eerste troepenafdeelingen voor vertrek gereed. In enkele uren was het beeld van de stad volkomen veranderd. Overal leven en beweging en telkens weer zag men nieuwe troepenafdeelingen naar het kasteel marcheeren. Slagers, graanhandelaren en bakkers kwamen tijd en handen tekort om aan de eischen der fourageurs te kunnen voldoen. Zoetelaars en marketentsters deden inkoopen en soldaten verdronken hun laatste geld. Alles wees er op, dat men aan het begin van een veldtocht stond. Niemand kon echter zeggen, wat er gebeuren ging en de bewoners van Namen sloeg de schrik om het hart. Die het betalen konden, vulden hun kelders en zolders
| |
| |
met levensmiddelen, om straks, als het tot een beleg zou mogen komen, de honger buiten de deur te kunnen houden.
Toen bekend werd, dat Egmont aan het hoofd van een bende Duitsche ruiters aangekomen was, liep de bevolking te hoop om hem te zien. Vrouwen strooiden bloemen en wierpen den overwinnaar van Sint Quentin, die hoog op zijn schimmel en gehuld in een blinkend harnas, als een onwrikbare, metalen zuil uit de menigte oprees, kushanden toe. Boven zijn door de zon gebronsd gelaat wapperde de vederbos van zijn helm als een vlam, waarvan de gloed de harten der meisjes scheen te verwarmen. Schoon was hun held! Maar hun vrijers keken zuur en oogden den blinkenden ruiter zwijgend na.
In de middag werd het bekend, dat het leger opnieuw tegen Frankrijk zou optrekken. De hertog van Guise had na de inname van Calais niet stilgezeten en maarschalk de Thermes trok met zijn benden plunderend en brandend door het westen van het land. Zijn leger moest zich thans in de buurt van Duinkerken bevinden.
Onder bevel van den hertog van Savoie verliet het oude leger, versterkt met de nieuw aangeworven troepen, Namen en trok naar het westen. Naarmate het dichter de streek naderde, waar de vijand zich bevinden moest, nam het leger in omvang toe. Gedeelten der bezettingen van verschillende steden kwamen zich bij de hoofdmacht voegen, terwijl tallooze met hooivorken, spaden en dorschvlegels gewapende boeren en boerinnen, die hun land niet onder de voet van den naderenden vijand vertrapt wilden zien, zich eveneens bij het leger aansloten. Alles bijeen, was men meer dan vijftien duizend man sterk en ieder oogenblik kon men thans op den vijand stuiten. Toen men 's avonds halt hield en in de verte de lucht boven Duinkerken rood gekleurd zag, begreep men, dat de Franschen deze stad reeds in brand gestoken hadden. De vrouwen hadden thans geen rust meer. Nu de vijand
| |
| |
Duinkerken verwoest had, zou hij spoedig dieper het land in trekken en hun woonplaatsen bereiken. Zonder een minuut te verliezen, nog diezelfde nacht, wilden zij de brandstichters overvallen. Men moest den Franschman een geduchte afstraffing geven, hem de brutale kop verpletteren en de schennende handen van het lichaam houwen. Zij eischten van hun mannen, dat deze met hen vooruit zouden gaan, scholden op degenen, die aarzelden of bezwaren hadden en trachtten ook de soldaten over te halen. Maar de veteranen, die zoowel de vrouwen als de oorlog kenden, liepen glimlachend weg. Dat razen en tieren van het gerokte goedje had weinig om het lijf; zij deden er beter aan, bij hun mannen te kruipen, dan zich op te blazen en zich straks als varkens te laten slachten.
's Morgens vroeg trok het leger verder en spoedig kreeg men bericht van de verspieders, dat de vijand blijkbaar een slag trachtte te ontgaan en aftrok. De Thermes had zijn troepen reeds onder Grevelingen over de rivier gebracht en wilde nu waarschijnlijk trachten langs het strand op Calais terug te gaan. De aanvoerders hielden krijgsraad en Egmont stelde voor met zijn ruiterij den vijand tegemoet te gaan, een omtrekkende beweging te maken, om hem de terugtocht naar de stad af te snijden. Hoewel velen het een gewaagde onderneming vonden, wist Egmont den hertog van Savoie te overtuigen en voor zijn plan te winnen. Het was juist het hachelijke van deze onderneming, dat hem ertoe bewoog haar door te zetten. Hij hunkerde naar deze strijd, naar een nieuwe gelegenheid om te toonen, wat hij als aanvoerder waard was.
Langs het strand naar het noorden trekkend, stuitte hij onder Grevelingen al spoedig op de vijand, die, begrijpend dat een ontmoeting thans niet meer vermeden kon worden, zich in slagorde had opgesteld. Ook zijn artillerie had de Thermes in stelling gebracht en voordat
| |
| |
Egmont's ruiters tot de aanval konden overgaan, schoten kanonskogels de paarden reeds onder de mannen weg. Toen ook Egmont's paard gedood werd, sprong hij op een ander over, reed naar het front van zijn troepen en overzag zijn strijdmacht. De positie van zijn leger op dit open strand was ongunstig, de vijand was beduidend sterker en bovendien nog beschermd door een borstwering van karren en zandhoopen. De kans op een overwinning was niet groot. Maar hij had deze gelegenheid gezocht, juist onder deze omstandigheden kon hij toonen, wat hij waard was. Een tweede salvo richtte nieuwe verwoestingen onder zijn ruiterij aan. Wachten beteekende een zekere ondergang... Voorwaarts! De graaf drukte de sporen in de flanken van zijn steigerend paard, de troep stormde vooruit. De Gasconjers, die de Fransche voorhoede vormden, vingen de eerste aanval op en hielden stand als een granieten muur. Alle kogels uit het Fransche geschut troffen doel in de dichte menigte en de aanvallers sneuvelden bij tientallen. Egmont's mannen wankelden en waarschijnlijk hadden zij moeten wijken, als niet op het juiste oogenblik een afdeeling voetknechten te hulp gekomen zou zijn. De aankomst van deze strijdkrachten schonk ook de ruiters nieuwe hoop en moed. Een tweede aanval werd ondernomen. De menschenmassa's schoven naar elkander toe en er ontstond een gevecht van man tegen man. De troepenafdeelingen geraakten in elkander verward, er vormde zich een kluwen van vechtende lichamen, een chaos van menschen en dieren, een machinerie met bewegende lansen, rapieren, dolken, messen en bijlen, een deinend, golvend complex, dat zichzelf scheen te vernietigen. Men wist geen onderscheid meer tusschen vriend en vijand, doorstak de rug of borst, waarvoor men zich geplaatst zag, werd weggedrongen, vooruit, achteruit, opgeheven, onder de voet geloopen. De plotseling ontketende beweging was niet meer te bedwingen, er was met steken en hakken begon- | |
| |
nen en er moest mee worden doorgegaan, totdat er, even onverwacht als het begonnen was, een einde zou komen. En dit einde kwam, op een wijze, die vriend noch vijand had kunnen vermoeden. Op groote afstand van de kust doemden plotseling eenige Engelsche schepen op, die, toen zij dicht genoeg genaderd waren, met hun kanonnen de Franschen begonnen te beschieten. De kogels vlogen over de hoofden der vechtenden heen, geen enkel schot trof doel, maar de Franschen, die zich thans van een nieuwe kant bedreigd zagen, verloren de moed en begonnen te wijken. Van deze inzinking maakte Egmont gebruik, door een deel van zijn ruiters bevel te geven door de duinen te trekken en den vijand in de rug aan te vallen. Toen de Thermes zich op deze wijze ingesloten zag, begreep hij, dat de slag voor hem verloren was. Ook in de troepenafdeelingen, waarvan de formatie tot op dat oogenblik niet verbroken geweest was, ontstond thans verwarring en trachtte men zich door vluchten te redden. Maar de soldaten, die aan piek en musket van den vijand ontkwamen, werden opgewacht door de boeren en hun vrouwen en met hooivorken en dorschvlegels afgemaakt. Honderden vluchtten in zee en verdronken. Meer dan drie duizend Franschen verloren het leven en Egmont's overwinning was volkomen.
Voordat de victorie een dag oud was, had de tijding daarvan zich reeds in geheel Vlaanderen en Brabant verspreid. De bewoners van West-Vlaanderen, wier velden vertrapt en wier steden en dorpen door den vijand geplunderd waren, prezen Lamoraal van Egmont als hun redder. Dichters schreven volksliederen, waarin de held van Sint Quentin en Grevelingen werd bezongen en de retrosijnmeesters der rederijkerskamers zetten zich tot het maken van stukken, waarin de graaf optreden en het volk, dat hij voor ondergang behoed had, op rijm toespreken moest. Overal werden de klokken geluid, dank- | |
| |
stonden in de kerken gehouden en feesten gevierd. Op de Belfort in Brugge brandde men 's avonds pektonnen, de schepen in de haven van Antwerpen waren versierd met vlaggen en wimpels en in Gent en Mechelen werden volksspelen gehouden. Het was weer als in de dagen van den keizer, wanneer deze in een zijner vele oorlogen een overwinning behaald had.
Gabriël Mendes was die dag niet naar de beurs geweest en vernam thuis het groote nieuws van zijn bediende. Hij gaf van weinig geestdrift blijk en toonde zich zelfs niet verwonderd, toen men hem de tijding bracht. Voor hem was het geen reden tot verheugenis, dat Egmont een overwinning voor Filips bevochten had. Er bestond kans, dat de Antwerpsche kooplieden er meer nadeel dan voordeel van zouden ondervinden, als het den koning te zeer voor de wind ging. Men had, zooals altijd, alleen maar af te wachten, wat de toekomst brengen zou. De toestand van de joden en van degenen, die met hen gelijk gesteld werden, bleef steeds onzeker. Velen hunner waren machtiger dan menig gekroond staatshoofd en toch genoot de landlooper, die van stad tot stad zwierf, meer rechten dan zij. Gabriël Mendes had niet veel redenen tot zelfbeklag, maar toch was hij er zich helder van bewust, dat hij, ondanks zijn schier onmetelijke rijkdommen, wezenlijk even weinig rechten had als de arme, van alles beroofde jood, die hem zooeven het verhaal van zijn wedervaren gedaan had. Was het niet alleen door geld en leugen, dat het hem gelukte een rol van eenige beteekenis te spelen? Koningen en keizers maakten van zijn diensten gebruik en noemden hem vertrouwelijk bij zijn voornaam, maar hij wist wel, dat hij door deze grooten werd geminacht, omdat hij, gedwongen, het verachtelijk bedrijf van geldschieter uitoefende. Een christen mocht geen geldschieter zijn, dat was goed voor den jood, voor wien vrijwel alle andere beroepen gesloten waren. Ook deze Chaim Benjaminszoon was zeker niet het type van den woekeraar,
| |
| |
die geld wist te slaan uit de nooden van zijn medemenschen en toch was hij, omdat hij in zijn onderhoud voorzien moest, gedwongen geweest als geldschieter op te treden.
- Waarom bleeft ge dan niet in Duitschland? vroeg Mendes en tikte nerveus op een ruitje van het hooge boogvenster.
- Ja, waarom niet, herhaalde Chaim Benjaminszoon. Waarom zou hij niet in Duitschland gebleven zijn, als hem dit mogelijk geweest was?
De mannen zwegen. Buiten klonk het tjilpen der musschen, die in de populieren op de binnenhof zaten. De koopman keek naar zijn bezoeker, die klein en verloren voor de breede, monumentale stoelleuning zat. Zeker zou deze man zijn geboorteland niet verlaten hebben, als de omstandigheden hem daartoe niet genoodzaakt hadden. Het uitverkoren volk, eeuwig vervolgd! Wat zou er van hem terecht gekomen zijn, als zijn vader destijds tusschen brandstapel en gedwongen doop, het laatste niet gekozen had? Zij waren Marranen geworden, schijn-Katholieken, die, voor het altaar knielend, Jehova aanriepen en in het Hebreeuwsch om verlossing smeekten. In het geheim was hij besneden, in verborgen hoeken, bij kaarslicht, had zijn vader hem de tefila leeren lezen en later had een priester hem, onder het uitspreken van Katholieke gebeden, in de echt verbonden. Gedoopt of niet, rijk of arm, het leven der joodsch geborenen was niet gemakkelijk. En toch was dit kleine, onaanzienlijke joodje er in één opzicht beter aan toe dan hij: hij behoefde niet te huichelen en den Katholiek te spelen. Hem, Gabriël Mendes, wiens vader de geldschieter van den keizer geweest was, wiens familie de wereldhandel in specerijen beheerschte en die den koning van Portugal de wet voorschreef, was het recht ontzegd zichzelf te zijn. Zij, Anoesjiem, tot de doop gedwongenen, moesten het geloof hunner vaderen verloochenen en huichelen. Goujiem waren
| |
| |
zij, van wie de heele wereld wist, dat zij in hun hart jood gebleven waren, maar die niettemin voor het crucifix het hoofd moesten buigen en telkens weer belangrijke schenkingen aan kloosters en kerken moesten doen, om te bewijzen, dat zij goede Katholieken waren. Vorsten, en edelen noodzaakten hem het bedrijf van geldschieter uit te oefenen. Zij schonken hem, in ruil voor zijn leeningen, weliswaar gunsten, maar bewezen tegelijkertijd, dat hij voor hen nog altijd een jood was, goed genoeg om door christenen veracht werk te doen.
Mendes staarde naar de zonnewijzer op de stille binnenhof, die verlaten en vreedzaam, als een kloostertuin, in het oranje-roode licht van de ondergaande zon lag. Met water had men hem gedoopt, alsof een weinig water iemands diepste gedachten wegspoelen kon! Het geweten was vrij, geloof en overtuiging konden door vuur noch water vernietigd worden. De steeds meer om zich heen grijpende reformatie bewees, dat het denken niet aan banden gelegd kon worden.
Armand, de bediende, trad binnen en meldde de komst van een bode van den prins van Oranje.
- Ik kom, antwoordde Mendes. En tot Chaim vervolgde hij: Ik reken er op, dat ge hedenavond mijn gast zult zijn. Voordat hij de deur opende van het vertrek, waar de bode van den prins op hem wachtte, bleef hij even staan en dacht na. Egmont had de Franschen verslagen. Voorzichtigheid gebood van eenige geestdrift blijk te geven, als Oranje's afgezant dit nieuws ter sprake zou mogen brengen.
Lamoraal, graaf van Egmont, was thans de meest gevierde man in de Nederlanden. Waar hij verscheen, werd hij toegejuicht door het volk, welks behoefte tot vereering gemakkelijker bevredigd werd door het aanbidden van een levenden held, dan van een onzichtbaren God. Aan het hof was men echter minder geestdriftig en
| |
| |
waren de meeningen over de slag bij Grevelingen verdeeld. De hertog van Alva, die uit Italië overgekomen was, had gezegd, dat Egmont met zijn drieste aanval op de Thermes' leger, iets gedaan had, dat noodlottige gevolgen had kunnen hebben, als op het laatste oogenblik niet toevallig de Engelsche oorlogsschepen verschenen zouden zijn. Een aantal hovelingen, onder wie zich velen bevonden, wier militaire kundigheden beperkt waren tot het dragen van een sierdegen, was het met den hertog eens. Egmont had voor Alva's opmerkingen niets anders dan een spottend glimlachje over. Twee overwinningen waren dezen trotschen, heerschzuchtigen veldheer ontgaan, tweemaal had hij het zich moeten laten welgevallen, dat een Nederlandsch edelman de eer der Spaansche wapenen had verdedigd en hooggehouden. Achteraf kwamen de heeren thans met critiek, maar hij had heel goed geweten wat hij deed, toen hij zich in deze ondernemingen stortte, die de achterblijvers nu hachelijk noemden. Den koning en deze Spaansche snoevers had hij willen toonen, wie en wat Lamoraal van Egmont was en het was begrijpelijk, dat de heeren door afgunst verteerd werden, nu de fortuin hem zoo gunstig geweest was. Geluk, zeiden zij. Maar was het welslagen van zijn knjgsverrichtingen niet veel meer een gevolg van zijn inzicht en durf geweest? Sedert eeuwen stonden de Egmonts in de eerste rijen van de adel dezer landen en meer dan ooit zou de koning, na deze overwinningen, rekening met de belangen van zijn huis dienen te houden. Wie der overige Nederlandsche of vreemde edelen, stond bij het volk zoo hoog in aanzien als hij? Werd hij zelfs niet meer geëerd dan de koning?
Zoo dacht Lamoraal van Egmont, toen Filips den overwinnaar van Sint Quentin en Grevelingen in tegenwoordigheid van raadslieden en edelen ontving. Fier en rustig schreed hij tot voor de troon: een koning, die een anderen koning kwam begroeten. Onomwonden sprak Filips
| |
| |
zijn dank uit, voor alles wat de graaf voor het land gedaan had. Daarna moest Egmont, in tegenwoordigheid van Alva en de anderen, opnieuw het verhaal van de slag doen. Grif voldeed hij aan Filips' verzoek en deed zijn verhaal, waarbij de aanwezigheid zijner afgunstige mededingers hem niet belette, zichzelf lof toe te zwaaien. Inplaats van zich te beperken tot een simpele opsomming der gebeurtenissen, wat voldoende geweest zou zijn om zijn verdiensten te doen uitkomen, liet hij zich door de onwelwillende houding van de omstanders, tot overdrijving prikkelen, verloor zijn zelfbeheersching en zei domheden. Oranje trachtte hem door gebaren duidelijk te maken, dat hij kalm moest blijven, maar boosheid en gekwetste ijdelheid maakten hem blind voor de wenken van zijn vriend.
Toen Alva op een vraag van den koning antwoordde, dat de moed van den graaf stellig lof toekwam, maar dat hij persoonlijk nimmer de vermetelheid gehad zou hebben een geheel leger in te zetten bij een spel, dat het toeval zoo groote kansen liet, viel Egmont den hertog in de rede en riep met verheffing van stem, dat een vreemdeling, die hier niets te verliezen had, het spel gemakkelijk volgens de regels spelen en er rustig naar kijken kon, hoe de vijand het land verwoestte en de inwoners om het leven bracht.
De hertog werd bleek. Om zijn samengeperste lippen groefde zich een scherpe trek van minachting en zwijgend keek hij den koning aan, voor wien Egmont's woorden zeker niet minder beleedigend dan voor zijn Spaansche onderdanen zijn moesten. Filips stond op, ten teeken dat het onderhoud geëindigd was. Toen hij met Alva en zijn raadsheeren heengegaan was, verwijderden ook de andere edelen zich zwijgend.
- Don Ferdinand weet thans wat Lamoraal van Egmont van hem denkt, zei Egmont lachend tot Oranje, toen zij buiten stonden.
| |
| |
- Misschien zou het voor Lamoraal van Egmont nuttiger zijn, als hij wist, wat Don Ferdinand thans van hèm denkt, antwoordde de prins.
Het einde van de oorlog scheen thans nabij te zijn. Wel liet Hendrik de tweede, spoedig na de nederlaag bij Grevelingen, te Pierrepont een nieuw leger samenbrengen, maar niemand geloofde, dat het opnieuw tot een slag komen zou. De kardinaal van Lotharingen werkte aan zijn onsterfelijkheid, door te trachten zijn koning er toe te bewegen, zoo spoedig mogelijk met Spanje vrede te sluiten, om daarna, vereenigd met Filips, de ketterij te kunnen bestrijden. De edelen vierden de overwinning met feesten, welke betaald werden van het losgeld, dat de gevangenen hadden opgebracht. Willem van Oranje, wiens vrouw, kort na zijn terugkeer uit Frankfort, gestorven was, had weinig gelegenheid aan deze feesten deel te nemen. Terwijl het regelen van familiezaken hem nog in beslag nam, kreeg hij opdracht naar Rijssel te vertrekken, waar hij moest deelnemen aan de geheime onderhandelingen voor het sluiten van de vrede. Het overlijden van zijn vrouw had in zijn plannen voor de naaste toekomst een wijziging gebracht. Naar Perrenot's meening bestond er nog altijd groote kans, dat de koning Oranje als landvoogd zou aanstellen. Maar, had de bisschop aan zijn mededeelingen toegevoegd, ook in deze zaak was het gewenscht, de verwachtingen niet te veel naar één kant te richten, doch rekening te houden met andere mogelijkheden, waarmee men misschien zijn voordeel zou kunnen doen. Er gingen aan het hof geruchten, dat 's konings nicht, Christina van Lotharingen, tot landvoogdes benoemd zou worden. Als zijn verwachtingen inzake de landvoogdij niet in vervulling gingen en Christina aangesteld werd, zou het voor Oranje gewenscht zijn Renée van Lotharingen ten huwelijk te vragen en aldus de schoonzoon van de landvoogdes te worden.
| |
| |
Oranje droeg de bedilzieke hertogin en haar humeurige dochter niet veel sympathie toe, maar waar hoogere belangen op het spel stonden, moesten persoonlijke gevoelens ter zijde gesteld worden. Een verbintenis met de dochter van de landvoogdes, zou ongetwijfeld van groote beteekenis voor de machtspositie van de Nederlandsche adel zijn. Renée stond hem als vrouw niet aan, maar zijn huwelijksgeluk met Anna van Egmont was niet zoo groot geweest, dat het hem ongeschikt gemaakt had om met een vrouw te leven, van wie hij niet hield. En had hij bovendien Eva niet, die hem alles kon schenken, wat hij bij zijn vrouw zou moeten ontberen?
In afwachting van de uitslag der vredesonderhandelingen, werden van Spaansche zijde de vijandelijkheden gestaakt. Het vendel, waarbij Jacob Hanneszoon was ingedeeld, was kort na de slag bij Grevelingen naar Brussel gegaan en hier wachtten de soldaten er thans op, dat zij, zooals met de manschappen van andere regimenten reeds was gebeurd, afgedankt zouden worden. De regeering beschikte niet over voldoende geld, om alle soldaten gelijktijdig soldij uit te keeren en daarom werden enkele regimenten nog maar wat langer onder de wapenen gehouden.
Terwijl de bevolking, in het vooruitzicht van de vrede, feest vierde, was Karel de vijfde in Spanje gestorven. De Nederlanders hadden den ouden keizer, wiens goedheid en beleid zij vaak hadden hooren prijzen, doch van wiens deugden en groote verdiensten zij nimmer overtuigd geweest waren, spoedig vergeten en zijn overlijden kon de feeststemming niet bederven.
In Brussel zou een plechtige, luisterrijke uitvaart gehouden worden, de derde die den keizer ten deel viel. Toen hij begreep, dat zijn dagen geteld waren, had hij in Spanje een generale repetitie van zijn begrafenis laten houden, waarbij hij zelf tegenwoordig geweest was. Het
| |
| |
was alsof Karel, voordat hij voor altijd van het tooneel verdween, zich voor het laatst nog eens door anderen ervan wilde laten overtuigen, dat zijn heengaan een ramp voor de wereld moest beteekenen. Het scheen, dat hij vreesde, zichzelf aan medelijden tekort te zullen doen, als hij er niet voor zorgde, dat zijn aanstaand sterven vooraf beweend werd. Het was hem gelukt zijn doel volkomen te bereiken. De priesters en de leden der hofhouding hadden ontdaan met hem mee gehuild, toen hij tijdens de plechtige lijkmis tranen gestort had bij de kist, die spoedig zijn lijk bevatten zou. Thans, nadat de begrafenis in Spanje had plaatsgevonden, zou in Brussel voor de derde en laatste maal een lijkdienst gehouden worden.
In de begrafenisstoet zouden eenige afdeelingen Spaansch voetvolk meegaan, terwijl een aantal mannen van Jacob's vendel was aangewezen, om het schip van Geloof, Hoop en Liefde te dragen. Dit niet zeewaardige vaartuig bestond uit een geraamte van latten, dat met laken bespannen was. De zeilen aan de drie masten waren zwart en droegen met goud- en zilverdraad geborduurde wapens van de landen, die Karel de vijfde onderworpen had, terwijl in het want de vlaggen hingen, die op Mooren en Turken veroverd waren. Sergeant Alonso de Paz had een plaats aangewezen gekregen op de voorsteven, waar hij, gekleed in bruin fluweel en met een zilveren anker in de hand, trachten moest de Hoop voor te stellen. Marijke, een dartele zoetelaarsdochter, was voor deze gelegenheid maagdelijk in witte tulle gehuld en zou, midscheeps, met de avondmaalskelk in de hand, het Geloof vertegenwoordigen. Dona Juana Vasquez, die een bordeel in Valladolid verlaten had, om in een soortgelijke inrichting in Brussel haar intrek te nemen, bleef haar beroep trouw en zou, gehuld in een vuurrood gewaad, als de Liefde het schip besturen. Honderd mannen waren er voor noodig om dit tooneel met voorstellingen van de voornaamste
| |
| |
deugden, die den gestorven keizer gesierd zouden hebben, door de straten te dragen. Het schip werd voorafgegaan door twintig zeepaardjes, elk met een inhoud van één soldaat. Zij waren met zijden koorden aan het gevaarte verbonden, waardoor de indruk gewekt moest worden, dat de paardjes het schip voorttrokken.
Men had Jacob ingedeeld bij de zeepaarden, maar tegen vergoeding van een paar glazen brandewijn was hij er in geslaagd, van plaats te ruilen met een kameraad, die bij het dragen van het schip helpen moest. In het ruim van deze schuit zonder bodem, ging het gezellig toe. Men laafde de dorstige kelen met brandewijn en trachtte de voeten warm te houden, door op de maat der trommelslagen op de grond te stampen, tengevolge waarvan het schip een bijna natuurlijke schommelbeweging kreeg. Ter hoogte van de groote mast bevond zich een gat in het dek, waardoor men om beurten het Geloof in de kuiten knijpen kon. Jammer was het, dat de optocht voor de Sint Goedele ontbonden werd, want toen men daar aankwam, was een deel der bemanning pas zoo ver beschonken, dat het in het ruim een vroolijke boel begon te worden. Men behoefde de goede stemming echter niet te laten bederven, want zoodra de leege doodkist in de kathedraal was binnen gedragen, waren de meeste mannen vrij en konden gaan deelnemen aan de volksfeesten.
Terwijl in de kerk een doodenmis gehouden werd, waarbij edelen, gezanten en hooge staatsdienaren aanwezig waren, ging het volk, dat naar het voorbijtrekken van de stoet gekeken had, naar feestzaal en taveerne. Jacob had met een vriend een plaats gevonden bij het fel brandende haardvuur in de Groene Wingerd, een groote herberg in de buurt van de Naamsche poort. Het was hier vol krijgsvolk, burgers en vrouwen, die zich, na het lange stilstaan in de koude, kwamen verwarmen. Dona Juana, die altijd daar te vinden was, waar zich veel mannen bevonden, zat bovenop een tafel en stond ieder die een ron- | |
| |
deelke weggaf toe, haar even veel keeren te zoenen, als er kannen Antwerpsch op tafel werden gebracht. Zij zag er in haar vuurroode fardegalijn en strak geplooide hoofddoek uit als een non van een vreemde orde, een kuische duivelin, die de kerels gek van verlangen maakte. Onbewogen liet zij zich kussen en met dezelfde donkere, brandende oogen, waarmede zij lokte en prikkelde, hield zij haar aanbidders in toom. Iedereen wist, dat zelfs edelen naar haar gunsten dongen, dat zij een aanbod van den graaf van Brederode, om met hem mee naar Vianen te gaan, hooghartig afgewezen had en dat zij alleen de mannen, die haar bevielen, toestond haar liefde te koopen. De gemeenste kerels waren haar vrienden, maar de edelen behandelde zij met minachting en onverschilligheid. Zoo nam zij, dochter van een Spaanschen grande en van een linnenstrijkster uit Valladolid, wraak op den vader, die zijn bastaarddochter aan haar lot overgelaten had.
De man, die een rondedronk van vijf kannen geschonken had, mocht DonaJuana vijf zoenen geven, maar dit recht werd hem bestreden door een Duitschen hopman, die, toen hij niet vlug genoeg zijn zin kreeg, vloekend zijn kroes tegen de grond gooide en de hand aan zijn degen sloeg.
- Genoeg, riep de Duitscher, driemaal heb ik getracteerd. Daarmee heb ik die roode duivelin gekocht en is ze van mij geworden.
Maar de ander, een bleeke man, die niets krijgshaftigs in zijn voorkomen had, stond kalm op en gaf den schreeuwer, voordat deze gelegenheid had kunnen vinden zijn wapen te trekken, een slag tegen de onderkaak. De Duitscher wankelde en deed een stap terug. Dona Juana glimlachte bemoedigend.
- Da's stipt op tijd betaald, zei Jacob tot zijn vriend. Die bleeke kerel heeft vuisten van ijzer.
Er kwamen nu ook andere Duitschers bij. Vijf, zes kerels waren het, die zeiden recht op de roode engel te hebben en die meenden, dat zij gezamenlijk beter voor dit recht
| |
| |
konden opkomen, dan hun kameraad het zooeven gedaan had. Het begon er voor den bleeken man, die blijkbaar alleen was, slecht uit te zien.
- Zeven tegen één, dat kan niet, zei Jacob tot Dona Juana, alsof hij verwachtte, dat een twist nog voorkomen kon worden, door een beroep op haar rechtvaardigheidsgevoel te doen.
De mooie Spaansche zweeg en keek hem glimlachend aan. Was het niet, alsof zij op hem vertrouwde en verwachtte, dat hij het met deze Duitschers wel klaarspelen zou? Een prachtwijf, een die wist, wat een kerel toekwam.
- Kom, wendde hij zich tot zijn vriend, we zullen hem helpen.
Er werden dolken en messen getrokken en Jacob sprong voor den bleeken man, die ongewapend was. Toen riep de waard, dat hij geen moord en doodslag in zijn huis wilde hebben en dat de vechters maar naar buiten moesten gaan. Niemand lette echter op zijn woorden en van alle kanten kwamen gasten op de Duitschers af, die zich opeens door een dubbele haag van vijanden omgeven zagen.
- Genoeg, laat ons het afdrinken, zei een der mannen verzoenend.
Minachtend merkte Dona Juana op, dat een flinke kerel zich niet beleedigen liet en dan nog een dronk op den koop toegaf.
- Zoo is het, viel Jacob haar bij, eerst met zeven tegen één en dan maar doen, alsof er niets gebeurd is.
Hij voelde, dat een hand op zijn arm werd gelegd, keek om en zag den bleeken man achter zich staan.
- Laat maar gaan, zei hij, 't is die rooie heks.
Jacob had geen tijd meer om op deze woorden te antwoorden. De man, die de klap gekregen had, wilde de Spaansche, die haar glas ophief en hem glimlachend toedronk, laten zien, dat hij geen lafaard was. Hij was er in geslaagd zijn degen te trekken en bleef, in nauwelijks be- | |
| |
waard evenwicht, tegenover Jacob en de anderen staan. Dona Juana klapte in haar handen en vuurde hem aan, doch haar aanmoediging had een verkeerde uitwerking. Omdat de Duitscher zijn blik niet van haar afwenden kon, was hij niet in staat voldoende aandacht aan zijn tegenstanders te schenken, en toen hij, zonder richting te bepalen, een uitval deed, sprong Jacob terzijde en zette zijn voet voor die van den aanvaller. De degen schoot vooruit, kwam met de punt op de steenen vloer terecht en brak. De soldaat viel languit bovenop zijn wapen en de toeschouwers klapten lachend in de handen. Zijn kameraden, wier vechtlust bij het zien van het groote aantal tegenstanders een weinig bekoeld was, wilden hem overeind helpen, maar hij weerde hun hulp af, vloekte en riep, dat het een smerige streek van zijn vrienden was om hem de voet dwars te zetten en te laten vallen. Maar hij was voor niemand bang, zelfs niet voor zijn vrienden en hij zou dezen wel eens laten zien, dat hij niet met zich spotten liet. De algemeene ruzie veranderde nu in een onderlinge twist der Duitschers. Zij grepen den schreeuwer beet en duwden hem naar buiten, waar hij als een blok neerviel en in machtelooze woede met het overgebleven stuk van zijn degen in de sneeuw begon te hakken. Jacob was weer naast zijn vriend gaan zitten en veegde het bier uit de omgevallen kroes van de tafel.
- Drinken we een nieuwe kan!
- Laat ons samen drinken, hoorde hij iemand achter zich zeggen. Het was de man, die den Duitscher zooeven een oorveeg gegeven had.
Jacob's vriend lachte: met dezen knaap kon men beter drinken dan vechten. De ander knikte. Meester op de wapenen was hij niet, maar hij kon zijn man met de vuist wel staan.
- En meer is voor mij niet noodig, vervolgde hij. Ik ben kok en geen soldaat en als die Duitscher even goed kan koken als ik vecht, mag hij tevreden zijn.
| |
| |
De Duitscher misschien niet, antwoordde Jacob, maar hij nam het aan, het geweer voor de potlepel te verwisselen, want hij was beide: kok en soldaat.
- Over enkele dagen word ik afgedankt, zei hij. Weet ge niets voor mij te doen? Ik zal met genoegen het kuras voor de koksbuis verwisselen.
- Kom, als het zoo ver is, maar eens bij mij aan, antwoordde de bleeke man. Bij ons is werk voor veel handen. Ik heet Herman en ben meester-kok in de keuken van den prins van Oranje.
Nadat Frankrijk op de meeste punten toegegeven had, kwamen de onderhandelaren tot overeenstemming en werd in de maand Maart van het jaar 1559 de vrede met Spanje te Gambrésis geteekend. De hertog van Alva, de hertog van Aerschot, de graaf van Egmont en de prins van Oranje waren door den Franschen koning gekozen als gijzelaars, tot waarborg voor het nakomen der bepalingen van het vredesverdrag. Samen met de Fransche onderhandelaren vertrokken zij naar Parijs, waar zij aan het hof als gasten werden ontvangen. Men bracht hier de tijd zoek met feestvieren, jagen, het houden van tournooien, eten, intrigeeren en andere nuttige bezigheden, waarmede vorsten en edelen in de loop der eeuwen bewezen, dat zij een onaantastbaar recht hadden op de allerhoogste plaatsen in de samenleving.
Het was den prins van Oranje opgevallen, dat de hertog van Alva een paar keer door den koning in gehoor ontvangen was, zonder dat de drie andere gijzelaars daarbij tegenwoordig waren. Zijn aangeboren wantrouwen en de ervaringen, die hij in de loop der jaren had opgedaan, brachten hem op de gedachte, dat hier geen sprake kon zijn van een beleefdheidsbezoek, maar dat er geheime onderhandelingen gevoerd moesten worden, waarvan de drie Nederlandsche edelen niets mochten weten. Als Egmont of Aerschot door den koning zouden zijn ontvan- | |
| |
gen, zou er voor hem geen reden tot argwaan bestaan hebben, maar nu het de gesloten, steeds bedekt vijandige Alva was, stond de zaak anders. Alva beteekende Spanje en het was verdacht en verontrustend, dat Spanje met Frankrijk onderhandelde en de Nederlanden opzettelijk buitensloot. Voorloopig hield hij zijn waarneming nog geheim. Als zijn wantrouwen misplaatst was, konden de anderen beter onwetend gelaten worden en als er inderdaad iets gaande bleek te zijn, dan zou het waarschijnlijk toch beter zijn voorloopig te zwijgen, dan den opvliegenden, koppigen Egmont of den onbetrouwbaren, praatgragen Aerschot op de hoogte te brengen.
Nadat de verdenking bij hem opgekomen was, had Oranje geen rust meer. Voor zijn omgeving bleef hij de vriendelijke, welbespraakte edelman, wiens gezelschap men gaarne zocht. Innerlijk echter werd hij verteerd door een onrust als die van iemand, wiens leven voortdurend door onzichtbare gevaren bedreigd wordt. Terwijl hij glimlachend converseerde, peilde hij degenen die met hem spraken en luisterde hij naar de woorden, die in zijn nabijheid werden gewisseld. Den hertog van Alva verloor hij niet meer uit het oog en herhaaldelijk trachtte hij iets op te vangen van de gesprekken, die Don Ferdinand met de Fransche edelen voerde. Welk geheim bestond er tusschen Alva en Hendrik, met welke bijzondere opdracht had Filips zijn veldheer belast? Toen ook de grootste oplettendheid hem geen stap nader tot zijn doel bracht, nam hij het besluit den koning persoonlijk voorzichtig te ondervragen, zoodra zich een gelegenheid zou voordoen, waarbij hij hem buiten anderer tegenwoordigheid zou kunnen spreken. Hendrik was geen groot licht en het moest, als hij omzichtig te werk ging, mogelijk zijn iets uit hem te krijgen.
Spoediger dan hij had durven hopen, kreeg Oranje zijn kans, toen hij zich, tijdens een jacht in het bosch van Vincennes, met den koning ver van het overige deel van
| |
| |
het gezelschap verwijderd had. Reeds gedurende de rit, toen zij zwijgend naast elkander voortreden, had Oranje zich onrustig en gejaagd gevoeld en had zijn verlangen, om te weten te komen wat er gaande was, hem er bijna toe gebracht, tegen de etiquette te zondigen en ongevraagd het woord tot den koning te richten. Thans was de gelegenheid schoon. Als hij deze kans verloren het gaan, zou hij waarschijnlijk gedurende zijn verder verblijf niets meer te weten komen en vervuld van onzekerheid en argwaan naar de Nederlanden moeten terugkeeren.
Bij een open plek tusschen de boomen hield de koning zijn paard in, zei iets van het wegblijven van de anderen en maakte toen een opmerking over de schoonheid van de omgeving. Dit was het oogenblik, waarop hij gewacht had. Dit stukje bosch, dat zeker niet mooier was dan andere bosschen, die Oranje in Duitschland en de Nederlanden gezien had, moest tot onderwerp gemaakt worden van een gesprek, dat eindigen moest met het antwoord op de vraag, die hem zoo lang bezig had gehouden. Oranje prees de schoonheid van het land en noemde het een gelukkige beschikking van Gods voorzienigheid, dat de bevolking van Frankrijk thans weder in vrede leven kon. Hier aarzelde hij even en overwoog, of het goed was het gesprek nu reeds een wending te geven en verder te gaan in de richting, die hij zich voorgesteld had. Als straks mocht blijken, dat hij zich vergist had, en niet de ketterij het onderwerp der geheime gesprekken tusschen Alva en den koning geweest was, zou hij waarschijnlijk niet meer van koers kunnen veranderen. Maar er bestonden voor Filips immers geen andere brandende kwesties dan de ketterbestrijding? Zooals Zijne Majesteit thans zeker begrepen zou hebben, vervolgde de prins, had ook zijn koning naar de vrede gehaakt, innig verlangd naar het einde van een oorlog, die de verwezenlijking van zooveel andere plannen in de weg stond.
Oranje zweeg. Meer kon hij niet zeggen, verder kon hij
| |
| |
zich niet wagen, zonder gevaar te loopen zich bloot te geven en het vermoeden bij den koning te wekken, dat hij van het besprokene weinig of niets wist. Als er voorstellen gedaan mochten zijn, had hij thans voldoende uitgelaten om Hendrik in de waan te brengen, dat hij ingewijd zou zijn. Vol spanning bleef hij op het antwoord wachten, maar de koning, die aan iets anders gedacht scheen te hebben, verbrak het stilzwijgen niet. Ofschoon de lentelucht koel was, kreeg Oranje het warm. Zou deze zeldzame kans dan ook onbenut voorbij moeten gaan?
Hij keek den koning van ter zijde aan, zocht de bevestiging van vroegere indrukken, toen hij, verlangend naar het onderhoud dat thans plaats vond, zichzelf ervan overtuigd had, dat er geen bijzondere schranderheid voor noodig moest zijn om dezen man aan het spreken te krijgen. Ieder slot was te openen, mits men maar over een passende sleutel beschikte. De sleutel, die hij gekozen had, was goed en daarom moest hij nog een poging doen om hem om te draaien, al liep hij daarbij ook het gevaar het slot te vernielen.
- Deze oorlog tusschen twee vorsten, die natuurlijke bondgenooten van elkander zijn en die vooral in de naaste toekomst op elkanders steun en hulp zullen zijn aangewezen, heb ik nimmer goed begrepen.
- Hoe meent ge?
Waarom deze vraag? Was hij te ver gegaan? Moest hij deze vraag als een blijk van wantrouwen beschouwen? Thans kon een aarzeling alles bederven. Doorgaan moest hij, argeloos en vrijmoedig verder praten.
- Vóór de slag bij Sint Quentin, was mijn koning er reeds van overtuigd, dat het ongewenscht was met Frankrijk in vijandschap te leven. Het was om deze reden, dat ons leger, na de eerste gevechten, niet verder uw land binnentrok. Destijds al dacht mijn vorst aan een verzoening en onze aanwezigheid aan uw hof bewijst, dat dit verlangen nimmer verzwakt is.
| |
| |
Hiermede was alles en niets gezegd. Het bleef aan Hendrik te veronderstellen, dat hij met hùn aanwezigheid in het bijzonder die van Alva bedoeld had.
- Onze belangen gaan stellig met die van uw koning samen, antwoordde Hendrik. Het is voor uw vorst echter gemakkelijker dan voor ons de ketterij afdoende te bestrijden, daar deze in Spanje vrijwel geen wortel geschoten heeft.
Oranje hield zijn adem in, alsof hij vreesde, de woordenstroom van den koning door een ademtocht te kunnen onderbreken. Maar rustig en zonder argwaan ging Hendrik verder:
- De nadeelen, die het uitroeien van deketterij meebrengt, blijven voor uw koning tot de Nederlanden beperkt. Hoewel dus de zaak er voor ons anders voorstaat, zien ook wij, evenals uw vorst, de noodzakelijkheid ervan in, dat een krachtige bestrijding van het ketterdom gelijktijdig in geheel West-Europa begonnen moet worden.
De koning zweeg en Oranje begreep, dat hij zich thans verder wagen en iets zeggen moest om de indruk te vestigen, dat hij van alle plannen op de hoogte zou zijn. Alleen als hij Hendrik dit kon doen gelooven, zou hij misschien nadere bijzonderheden te hooren krijgen.
Of de hertog van Alva den koning reeds had medegedeeld, dat zijn vorst, in tegenstelling tot zijn belofte en tot de wenschen van het volk, het plan had de Spaansche troepen in de Nederlanden te laten, teneinde het werk der inquisiteurs te vergemakkelijken.
De zet was gewaagd en ofschoon zijn mededeeling niets stelligs bevatte, zou zij, als Alva er van hoorde, zeer onaangename gevolgen kunnen hebben. Nu hij echter zoo ver gevorderd was, moest hij tot aan het einde gaan. Maar Hendrik scheen over zijn mededeeling niet verder na te denken. Het hooren van Alva's naam wekte vertrouwen en was voldoende voor hem, om zich verder uit te laten over de plannen, die de hertog hem had voorgelegd.
| |
| |
Filips' voornemen om door middel van de kerk de positie van de regeering te beveiligen, keurde hij onvoorwaardelijk goed. Niemand stond immers dichter bij de misleide menigte dan de dienaren des geloofs? De inquisitie zou onverwacht kunnen doordringen tot in de diepste lagen van het volk, terwijl men met de hoogere standen en de edelen, die de gisting onder het volk voor hun eigen oogmerken wilden benutten, gemakkelijk zelf zou kunnen afrekenen.
In de nabijheid schalde een jachthoorn enspoedig daarna ontmoette men eenige ruiters, die den koning hadden gezocht. Het gesprek moest worden gestaakt, doch Oranje was voldoende te weten gekomen. Hij was thans gewaarschuwd, wist, dat Filips over de hoofden der Nederlandsche edelen heen met een vreemden vorst trachtte samen te spannen, teneinde zijn eigen onderdanen om te brengen. De hertog van Alva was in vertrouwen genomen en de andere gijzelaars werden behandeld als lastige kinderen, die men niet meer vertellen moest dan strikt noodzakelijk was. De kans was groot, dat de sluwe Perrenot de hand in het spel had. Was het niet onnoozel van hem geweest, om eenige waarde te hechten aan de toespelingen van den bisschop en te verwachten, dat Filips hem of een der andere edelen tot landvoogd zou aanstellen? De koning had dienaren noodig, die hem blindelings gehoorzaamden of die het konden doen voorkomen, dat zij dit deden. Aan deze voorwaarden voldeden de geestelijken en de Spanjaarden. De katholieke kerk was het fundament, waarop Filips' macht steunde en daarom zou hij zich, ter handhaving van deze macht, niet van de lastige adel, maar van volgzame priesters en monniken bedienen.
Tot voor korte tijd had Oranje weinig aandacht aan de reformatie geschonken en het vanzelfsprekend geacht, dat ieder mensch God dienen kon op de wijze, die hij de juiste achtte. Zijn familieleden en de meesten van zijn
| |
| |
vrienden in Duitschland waren Luthersch en hoewel hij aan het hof van Karel den vijfden Katholiek was opgevoed en Katholiek gebleven was, was de godsdienstkwestie voor hem een zaak van zoo geringe beteekenis, dat hij dadelijk bereid zou zijn Luthersch te worden, als de omstandigheden dit noodzakelijk mochten maken. Godsdienst was een zaak, die ieder voor zichzelf moest regelen, geloofsovertuiging was een persoonlijke aangelegenheid. En daarom was het afschuwelijk, dat men meende afvalligen met pijnbank en kerker tot andere inzichten te moeten brengen, dat men de menschen van goed en leven wilde berooven, omdat zij waren gaan twijfelen aan dat, wat men hun steeds als de waarheid had voorgehouden.
Toen de termijn van gijzeling verstreken was, keerde naar Brussel een andere Oranje terug, dan de onbezorgde jongeman, die kort geleden naar Frankrijk vertrokken was. Gedurende de reis was hij stil en er gingen uren voorbij, dat hij niet sprak, als anderen niet het woord tot hem hadden gericht. Zijn reisgezellen vroegen hem, of hij zich niet wel gevoelde en om ongewenschte uiteenzettingen te ontgaan, antwoordde Oranje maar, dat dit inderdaad het geval was en dat het reizen hem meer dan anders vermoeide. Kort voordat zij uit Parijs vertrokken waren, was Hendrik, tengevolge van een ongeval, plotseling overleden. De dood van den vorst was een gebeurtenis, die misschien eenige vertraging, maar zeker geen verandering in Filips' plannen behoefde te brengen, daar het voor de Katholieke Fransche regeering noodzakelijk bleef de ketters te bestrijden. Na zijn laatste gesprek met Hendrik, had hij toch één enkel lichtpunt ontdekt in een toekomst, die hij overigens duister inzag. Er moest iets haperen in het plan van Filips, om zonder de adel te regeeren en de opkomende hervorming met behulp van de kerk te onderdrukken. Hij onderschatte het verstand van den koning niet, wist ook, dat deze over de macht en het geld beschikte om zijn voornemen door te zetten, maar
| |
| |
desondanks hoopte hij, dat macht noch geld voldoende zouden blijken om een tegenwicht te vormen op de vergissing, die men op het punt stond te maken. Filips' fout was, dat hij bij zijn plannen geen rekening scheen te houden met de privilegiën, waaraan de Nederlanders gehecht waren. Als hij deze oude rechten zou schenden, liep hij groot gevaar, zoowel bij de edelen als bij de burgers op verzet te stuiten.
Toen men, op een dagreis afstand van Brussel gekomen, des avonds afstapte bij een kleine herberg, die eenige kilometers van de grens lag, had Oranje een voorloopig plan gereed. Na de maaltijd bleef hij niet bij zijn reisgezellen, maar begaf zich dadelijk naar zijn kamer. Hier liet hij zich een paar kaarsen en schrijfgereedschap brengen, schoof de zware, groene gordijnen dicht en zette zich aan tafel tot werken. Evenals de man, die op dat oogenblik in zijn paleis te Brussel aan de schrijftafel zat, ontwierp hij een plan, maar in tegenstelling tot Filips, die het zichtbare woord noodig had om zijn gedachten vast te houden, zijn denkbeelden tot een aaneensluitend geheel te vereenigen en daarvoor vel na vel vol schreef, bracht Oranje slechts weinige woorden op het papier. Zijn hoofd was een betere bewaarplaats dan Filips' verborgen laden. Zoo lang een geheim niet aan het papier was toevertrouwd, was het althans voor spionnen nog onbereikbaar.
Nadat de anderen ter ruste waren gegaan, werd zacht op de deur van zijn kamer geklopt. Oranje glimlachte: Egmont hield zich stipt aan de afspraak. Hij sloot de deur achter zijn bezoeker, zette zich naast hem aan tafel en begon fluisterend te spreken. Hij vertelde alles, wat hij in Parijs gezien had en herhaalde, wat Hendrik zich in het bosch van Vincennes had laten ontvallen. Voorzichtigheidshalve beperkte hij zich tot het mededeelen van de feiten en liet het aan den ander over gevolgtrekkingen te maken. Voordat hij zijn eigen meening kenbaar maakte,
| |
| |
was het noodig, dat Egmont eerst zijn afkeuring over Filips' toeleg uitsprak. De prins behoefde echter niet veel te zeggen om zijn vriend te doen vermoeden, wat de Nederlandsche edelen in de naaste toekomst te wachten stond. De graaf werd driftig, sprak van trouweloosheid en deed dit zoo luid, dat Oranje hem waarschuwen moest. Thans kon hij gerust verder gaan en zich duidelijker uitspreken.
- Waarom, vroeg hij, zijn wij eigenlijk stadhouders, waarom bevelhebbers van het leger, als het alleen de Spanjaarden en de leden der Consulta zijn, die regeeren, als Filips toch de opperste leiding van het leger in handen houdt en in het geheim bevelen geeft aan ondergeschikte commandanten? Voor mij is het niet twijfelachtig meer of de koning zijn gegeven beloften nakomen zal en de Spaansche troepen, als hij straks vertrekt, naar hun land zal laten terugkeeren. In zijn geheime plannen past immers de aanwezigheid van een vreemde troepenmacht in de Nederlanden en men moet een onnoozele zijn om, na alles wat wij thans te weten zijn gekomen, nog te verwachten, dat de soldaten vertrekken zullen. Kerk, Consulta en de Spaansche troepen vormen een drie-eenheid, die straks deze landen zal beheerschen.
Egmont gaf geen antwoord, streek in gedachten verzonken met een pennemes door de kaarsvlam en boog de verkoolde, omkrullende pit om.
- Maar het is het recht van den koning, de sekten te bestrijden en de godsdienst te verdedigen, mompelde hij.
Daar was het, op een dergelijk antwoord had Oranje gewacht. Egmont's snel opgekomen verontwaardiging was reeds voorbij en thans rezen de bezwaren, die weerlegd zouden moeten worden om hem tot een redelijk inzicht te brengen. Hier sprak de man, die innerlijk het gezag des konings als onaantastbaar erkende en die, niet uit lafheid of eigenbelang, doch geleid door oude, ingewortelde begrippen, aan welker juistheid hij nimmer ge- | |
| |
twijfeld had, steeds het beleid van zijn vorst trachtte te rechtvaardigen. Hij diende rekening te houden met het feit, dat hij hier niet alleen een man tegenover zich had, die gemakkelijk, doch daardoor juist met weinig kans op bestendigheid te beïnvloeden was, maar dat hij sprak met een eerzuchtigen en fortuinlijken veldheer, die twee overwinningen bevochten had voor den vorst, tegen wien hij thans stelling zou moeten kiezen. Het was niet gemakkelijk en er was veel wilskracht voor noodig, om vrijwillig afstand van koninklijke erkentelijkheid te doen. Voorzichtig herinnerde hij Egmont aan het onderhoud, dat deze na de slag bij Grevelingen, in tegenwoordigheid van Alva, met den koning had gehad. Als Filips het goed met hem had voor gehad, zou hij een anderen vertrouweling hebben verkozen, dan juist den man, die het meest afgunstig op Egmont's overwinning geweest was.
De graaf keek zijn vriend aan. Maar Oranje doorstond rustig deze onderzoekende blik, er op vertrouwend, dat Egmont de juistheid van zijn opmerking moest inzien.
- Het is waar, ging hij verder, dat de koning niet alleen het recht, maar ook de plicht heeft de oude godsdienst te beschermen. Doch Filips overschrijdt de grenzen zijner bevoegdheden en plichten, als hij de rechten en vrijheden dezer landen aantast, als hij, met uitsluiting van de Staten, het bewind in handen van enkele vertrouwelingen legt, als hij de stadhouders handhaaft in naam, maar hun bevoegdheden beperkt of geheel ontneemt, als hij veldheeren aanstelt en de leiding van het leger in het geheim aan anderen toevertrouwt. Als een koning op zoo ernstige wijze de rechten zijner onderdanen schendt, zijn deze van hun plichten tegenover hem ontslagen. Voorloopig wil ik aannemen, dat ik de toekomst te somber zie en dat Filips niet zoo ver gaan zal. Ook wil ik zijn goede bedoelingen niet in twijfel trekken, maar het wil mij voorkomen, dat hij, in de meening juist te handelen, maatregelen treft, die in de eerste plaats voor ons na- | |
| |
deelig zullen zijn. Daarom hebben wij, als goede dienaren, de plicht, hem tot andere inzichten te brengen.
- Een taak, die niet gemakkelijk zijn zal, antwoordde Egmont. De koning beschikt over andere raadsheeren, wier meening meer gewicht in de schaal legt dan de onze.
- Maar zoo noodig, zullen naar onze woorden meer ooren luisteren, dan naar die van de Spaansche edelen.
- Ik vrees, dat wij weinig kunnen uitrichten.
- Of deze vrees gegrond is, kunnen wij pas weten, als wij getracht hebben iets te doen. Het is verkeerd een onderneming niet te beginnen, omdat het welslagen daarvan niet bij voorbaat verzekerd zou zijn, antwoordde Oranje. Hij vouwde het papier met aanteekeningen open en verklaarde Egmont zijn plan. Er zou een verzoekschrift opgesteld moeten worden, dat een aantal stadhouders namens de Staten Generaal zou moeten onderteekenen. Eén vraag moest men hierin slechts doen, één enkel verzoek, op de inwilliging waarvan alle Nederlanders recht hadden. Er moest op worden aangedrongen, dat de Spaansche troepen het land zouden verlaten. Wellicht kon hieraan dan nog toegevoegd worden, dat men er eveneens op vertrouwde, dat de belangen van de staat wat minder aan vreemdelingen zouden worden toevertrouwd en dat, zooals vroeger, de Nederlanders een ruimere plaats in de regeering gegeven zou worden. Hij was bereid als eerste het stuk te onderteekenen. Als Egmont zijn voorbeeld volgde, zou hij trachten Berghen, Meghen en misschien nog eenige andere stadhouders voor het plan te winnen. Dit was het eenige, dat voor het oogenblik gedaan kon worden, maar hij achtte het zijn plicht er voor te zorgen, dat dit weinige dan ook zoo goed en spoedig mogelijk tot stand kwam.
Of Oranje dan werkelijk van meening was, dat Filips aan hun wenschen gevolg zou geven.
- Het is moeilijk, deze vraag met ja of neen te beantwoorden, zei de prins, maar een remonstrantie, waar- | |
| |
mede de Staten Generaal hun instemming betuigd hebben, wordt niet waardeloos door het feit, dat de koning zou weigeren haar in te willigen. Filips kan niets afwijzen, zoo lang niets van hem verlangd wordt, doch zoodra wij hem in de gelegenheid stellen te weigeren, zullen velen gedwongen worden zich af te vragen, waarom hij dit deed. Een volk, dat aan het denken gebracht wordt, loopt minder gevaar ontijdig in te slapen. Men zal in deze landen Egmont's stem niet hooren, zonder antwoord te geven.
- Laat ons handelen, zooals gij voorstelt. Ik ben bereid te onderteekenen.
Willem van Oranje drukte de hand van zijn vriend.
Twee kamers verder sliep de hertog van Alva en keerde zich in zijn onrustige slaap met een ruk om. Een muskiet vloog zoemend weg en keerde even later terug. Nijdig sloeg Don Alvarez op zijn eigen gelaat en trok toen het dek over zijn hoofd. Ellendig, klein ongedierte, waartegen men niets uitrichten kon!
Nu de vrede geteekend was, vertrouwde iedereen, dat er betere tijden op komst waren. Het voornaamste was, dat men verlost zou worden van de aanwezigheid der vreemde soldaten, die niet alleen ten koste van de bevolking leefden, maar die bovendien het land onveilig maakten. Het Spaansche leger bestond slechts uit enkele duizenden manschappen, maar men voelde hun bestendige aanwezigheid niet alleen als een druk en een gevaar, doch zag er ook een blijk van wantrouwen van den koning in, die meende vreemde soldaten noodig te hebben, om de rust in het land te handhaven.
Er waren betere tijden op komst. Dat zei ook de man, die op een koele, regenachtige morgen voor Hannes' pothuis bleef staan en hem een brief overhandigde, die de bode op Amsterdam uit Brussel voor hem had meegebracht.
- Da's het groote voordeel, zei Geurt, dat de Spanjolen nu zullen weggaan.
| |
| |
De schoenlapper antwoordde, dat het zoo wel zou gebeuren, maar was niet in staat het gesprek voort te zetten, omdat de brief zijn gedachten in beslag nam. Zoodra Geurt weggegaan was, verbrak hij met bevende vingers het waszegel en bekeek het dicht beschreven vel papier, zonder er een woord van te begrijpen. Hij had slechts één verblijdende zekerheid: de brief moest van Jacob afkomstig zijn. Toen Aagje thuis kwam, gunde hij haar geen tijd de hoofddoek af te doen, maar duwde haar dadelijk de brief in handen. Drie-, viermaal moest zij voorlezen, hoe het Jacob in de oorlog gegaan was, wat hij van de rijke, voorname stad Brussel schreef en hoe het toeging aan het hof van den prins van Oranje, in wiens keuken hij thans als koksgezel werkte.
- Die dekselsche jongen, zei Hannes, hij zal het nog ver in de wereld brengen.
Maar Aagje gaf geen antwoord en knikte alleen. Als Jacob een brief schreef, waarom kon Vincent het dan ook niet doen? Niets liet hij meer van zich hooren. Voor zijn stilzwijgen vond zij slechts twee verklaringen: een ander lief of de inquisitie.
Vincent was echter noch door een ander lief, noch door de dienaren der inquisitie gevangen. Een enkele maal dacht hij nog wel eens aan Aagje, maar hij kwam er niet toe haar te schrijven, omdat hij niet vlot met de pen was en bovendien te veel door andere zaken in beslag genomen werd. Hij dacht er ernstig over 's-Hertogenbosch te verlaten en naar Antwerpen te gaan, waar meer leven in de brouwerij was en de hervormden aan minder gevaar blootstonden.
Jan Calberg zei tot zijn gezellen, dat men de Spanjolen nu spoedig een afscheidsdronk zou kunnen aanbieden, maar Vincent haalde zijn schouders op, toen de andere knechten de bewering van hun meester glimlachend beaamden. Hoe kon men verwachten, dat de koning zijn troepen naar Spanje zou laten terugkeeren, nu er geruch- | |
| |
ten gingen, dat het verfoeide plakkaat van vijftig weer met volle gestrengheid ten uitvoer zou worden gelegd? De inquisitie had beulen noodig en daarom zou men de Spaansche soldaten niet kunnen missen.
Daaraan dachten de anderen niet en daarom konden zij ongestoord feest vieren en op betere tijden hopen. Maar voor hem klonken de klokken van de kathedraal, die tweemaal per dag geluid werden, als een waarschuwing en de rederijkers, die in kleurige costuums optochten hielden en spelen opvoerden, waarin zij de lof van den koning en van Egmont verkondigden, noemde hij dwazen en leugenaars. Dat de Roomschen reden tot blijdschap hadden, was begrijpelijk en dat hun kerken op Zondag leeg bleven, omdat zij wedstrijden hielden in zakloopen of katknuppelen of geen tijd konden vinden, om zich van hun feestmaaltijden en drinkpartijen te verwijderen, behoefde niemand te verwonderen. Maar dat de Calvinisten hieraan medededen en hoopten op een betere toekomst, terwijl alles er op wees, dat de toestand juist erger zou worden, was Vincent een raadsel. Hoeveel leergeld zouden de menschen nog moeten betalen, voordat zij zouden inzien, dat het volk van koning en kerk geen vrijheden geschonken kreeg, maar dat daarvoor gevochten moest worden? Het werd tijd, dat hij naar Antwerpen ging en een plaats opzocht, waar men vrijer was en minder gevaar te duchten had, omdat het volk minder goed van vertrouwen was. Vanavond nog zou hij Armand schrijven.
Ook in de groote havenstad aan de Schelde werd feest gevierd. In de voornaamste straten waren eerepoorten opgericht, uit de vensters van het stadhuis en de beurs hingen kostbare Oostersche tapijten en op de Meir werden wedstrijden gehouden. Tot groot vermaak der omstanders moesten hier geblinddoekte stadsarmen een jacht op varkens houden. Na afloop van de wedstrijd werden de deelnemers beloond met stukken gebraden
| |
| |
rundvleesch. Tot diep in de nacht waren de straten gevuld met luidruchtige feestgangers en vooral tusschen de Onze Lieve Vrouwekerk, welker toren door driehonderd lantaarns verlicht was en de Schelde, waarop brandende pektonnen dreven, heerschte groote drukte.
Armand had Chaïm, die door Gabriël Mendes' bemiddeling een plaats op het kantoor van de specerijenhandel gekregen had, meegenomen om hem de versierde stad te laten zien. Toen het avond begon te worden, begaven zij zich naar de groote kerk, om het aansteken van de torenverlichting te zien. Op het pleintje voor de hoofdingang, verdrong zich een dichte menschenmenigte en in tegenstelling tot het overige deel van de stad, werd hier niet gezongen of gedanst. Men stond in groote groepen bijeen en trachtte iets op te vangen van de gesprekken. Er moest iets bijzonders gebeurd zijn. Armand ondervroeg verschillende omstanders, maar kreeg vage en tegenstrijdige antwoorden. Er was iets met een ketter en er moest een doode zijn. Toen vertelde de laarzenmaker, die tegenover de kerk woonde, dat een der arbeiders, die belast was met het aansteken van de lantaarns, van de toren gevallen was. De man was dadelijk dood geweest. Toen men zijn lijk onderzocht, had men daarop een kettersch boek gevonden en bovendien was uitgekomen, dat hij een libertijn was en behoord had tot de heidensche sekte van Loys, den schaliedekker.
- Tien jaar geleden heeft men de laatste loyïsten opgeknoopt, zei de man en nu komen er weer nieuwe voor de dag. Het lijk van den kerel is aan den beul overgegeven. Zoo straft God de afvalligen.
Armand had zwijgend geluisterd en toen de man gesproken had, gaf hij zijn metgezel met een hoofdbeweging te kennen, dat hij weggaan wilde.
- Ziek? vroeg Chaïm. Ge zijt zoo bleek.
- Ik weet het niet, de drukte misschien. Ik ga liever naar huis, vervolgde Armand.
| |
| |
Chaïm zweeg; hij begreep.
De volgende dag stelde Antonius Perrenot den koning van het te Antwerpen gebeurde in kennis.
- Als zelfs dergelijke, zedelooze sekten nog bestaan, moeten wij de omvang, die het kwaad genomen heeft, nog onderschat hebben, zei Filips.
Er moest thans een begin worden gemaakt. Het onkruid van het religieuze sectarisme had in deze landen rijkelijk wortel geschoten en het kwam plotseling weder op, op plaatsen waar men het uitgeroeid meende te hebben. Zijn vader had het groote, ruwe werk van den veldheer volbracht en deze landen tot een machtig rijk vereenigd, hem echter was de moeilijke taak opgelegd, deze losse staatkundige samenhang tot vaste, innerlijke verbonden eenheid te brengen, de onderdanen van verschillende nationaliteit tot één volk samen te voegen en dit te regeeren op een wijze, die zoowel voor den stuggen, Frieschen boer, den Hollandschen zeeman, den zorgeloozen Vlaming en den volgzamen Spanjaard in elk opzicht dezelfde zijn moest. Maar zijn gezag over deze, uit verschillende nationaliteiten samengestelde millioenenmenigte, zou op wankele grondvesten steunen, zoo lang er verdeeldheid in de godsdienst heerschte en het volk zich het recht aanmatigde de kerk te beschimpen, waarvan zijn vorst de hoogste vertegenwoordiger was. Een eerste voorwaarde voor de duurzaamheid van zijn heerschappij was daarom de eenheid van kerk en staat. Kroon en kerk waren op elkanders steun aangewezen en beide zouden moeten ineenstorten, als één van de twee aan het wankelen zou worden gebracht. Daarom, omdat zoowel God als koning het wilden, omdat zoowel het bestaan van de kerk als dat van de monarchie er door in gevaar werd gebracht, moest de ketterij met alle kracht onderdrukt worden. Hij had zich vergist, toen hij bij de aanvaarding zijner regeering gemeend had, dat dit met zachte middelen gebeuren kon, hij had een fout begaan
| |
| |
toen hij, terwille van de rust en de eenheid waarnaar hij streefde, de teugels een weinig gevierd had. De uitkomsten van een milder gezag waren omgekeerd aan zijn verwachtingen geweest. Toch had het kwaad zich nog niet zoo diep ingevreten, dat het niet met de wortels er bij uitgeroeid zou kunnen worden. Het oogenblik om in te grijpen was echter aangebroken. De pesthaarden van het Calvinisme, waar vanuit heel West-Europa besmet dreigde te worden, bevonden zich voor een groot deel in Frankrijk en in de Nederlanden en een doeltreffende bestrijding van de ziekte zou alleen dan mogelijk zijn, als in beide landen de rotte plekken gelijktijdig zouden worden weggebrand. Vanaf de Straat van Gibraltar tot aan de Eems moest Europa van de ketterij gezuiverd worden.
- Het plakkaat van vijftig zal thans ten spoedigste opnieuw moeten worden afgekondigd.
- De Raad van State, Sire, merkte de bisschop aarzelend op.
Maar de koning beduidde hem, dat hij zwijgen moest en vroeg, wanneer men de heeren uit Frankrijk kon terug verwachten.
- Misschien morgen reeds.
- Oranje?
Men zou, meende Perrenot, van Oranje, evenals van de andere edelen, weinig tegenwerking te duchten hebben, zoo lang zij veronderstelden, dat een hunner binnenkort landvoogd worden zou. Als men aan de wenschen en verwachtingen dezer heeren tegemoet wilde komen, zou men een regeering, die alleen uit landvoogden bestond, moeten samenstellen. Oranje was onder de hooge edelen de eenige, die scheen in te zien, dat men zijn doel ook langs een omweg bereiken kon en die begrepen had, dat men beter de schoonzoon eener landvoogdes, dan een denkbeeldig landvoogd kon zijn. Hij dacht er over met Renée van Lotharingen te huwen, om op deze wijze de schoonzoon van de toekomstige landvoogdes te worden.
| |
| |
- Dan vergist ook Oranje zich, zei Filips en krabbelde een aanteekening op een volgeschreven blad papier.
Vanaf de plaats, waar hij stond, trachtte de bisschop de notitie te ontcijferen. Het was echter onmogelijk dit onopvallend te doen en daarom besloot hij de bevrediging zijner nieuwsgierigheid uit te stellen, totdat hij weer eens in de gelegenheid zou zijn een blik in 's konings geheime laden te werpen.
Christina van Lotharingen is het dus niet, dacht hij. Zou Ruy Gomez dan toch gelijk gehad hebben, toen hij de naam van Margaretha van Parma noemde?
Toen de datum van Filips' vertrek naar Spanje was vastgesteld, begon de bisschop van Atrecht met het opstellen van een afscheidsrede, die hij binnenkort uit naam van den koning in de statenvergadering zou moeten uitspreken. Het was eigenlijk Antonius Perrenot, die, met toestemming van den koning, een toespraak houden zou, want de verschillende punten, die hij in opdracht van Filips behandelen moest, waren voor het meerendeel van hem afkomstig. Gemakkelijker dan hij verwacht had, was het hem gelukt, den koning daarheen te leiden, waar hij hem hebben wilde. Zijn voorstel tot het aangaan van een verbond met den koning van Frankrijk, had hij er zonder veel moeite door gekregen, de samenstelling der regeering had overeenkomstig zijn aanwijzingen plaats gevonden en op het achterlaten van de Spaansche legermacht was hij met gunstig gevolg blijven aandringen. Straks, als de koning vertrokken was, zou hij zich de belangrijkste man in dit land kunnen noemen. Ook zijn bezit had zich met het toenemen van zijn macht uitgebreid en de bedragen, die hij verdiende door zijn vooraanstaande plaats in de regeering, overschreden reeds ver de meer dan vierhonderd gulden per week, die hij uit zijn bisdom en andere kerkambten genoot. En dit alles was nog maar een begin, want de toekomst opende nog grootere kansen en moge- | |
| |
lijkheden. Hij moest echter voorzichtig blijven, want in een wereld, waar iedereen op persoonlijk voordeel uit was en waar geen middel geschuwd werd om het beoogde doel te bereiken, mocht de bevoorrechte, die geluk had, niet te veel op de voorgrond treden. Nijd en afgunst schoten gemakkelijk wortel, hadden een krachtiger leven dan het taaiste onkruid en waren nog moeilijker uit te roeien. Nu reeds zeiden de edelen, dat hij de man was, die aan de touwtjes trok en een voor het land nadeelige invloed op den koning uitoefende. Hij was er niet door gevleid, dat men hem een dergelijke, belangrijke rol toedichtte en hij stelde er geen prijs op voor een man van invloed en gezag te worden gehouden. De haat en afkeuring van zijn vijanden deerden hem niet en zijn zelfbewustzijn was krachtig genoeg, om het te kunnen stellen zonder bewijzen van openlijk eerbetoon of woorden van bijval. Liever was het hem, dat hij onderschat of over het hoofd gezien werd, dan dat een overdreven voorstelling van zijn beteekenis vandaag of morgen zijn tegenstanders de gelegenheid schenken zou hem aansprakelijk te stellen voor besluiten, waartegen verzet zou ontstaan. Aanbidding van uiterlijke grootheid was goed voor domooren, doch de man, die denken kon en schijn van wezen wist te onderscheiden, stelde slechts belang in dat, wat deze schijn verborgen moest houden. Om met eenige zekerheid en kans op behouden aankomst tusschen de rotsen en klippen, die de politieke branding onveilig maakten, door te kunnen varen, was het, naast goede stuurmanskunst, in de eerste plaats noodzakelijk, dat men precies wist, waar zich de gevaarlijke plaatsen bevonden en hoe deze omzeild konden worden. Hij was er, sedert Filips aan de regeering gekomen was, tamelijk wel in geslaagd zijn scheepje in de goede richting te sturen, maar juist daarom moest hij voortdurend op zijn hoede blijven voor de onzichtbare klippen, die zich ergens onder water moesten bevinden. Een van de gevaarlijke plaatsen, waar hij,
| |
| |
in het zicht van de haven nog zou kunnen stranden, was Filips' geheimhouding inzake zijn plannen voor een nieuwe indeeling der bisdommen. Wat zijn veranderd voornemen om Margaretha van Parma, inplaats van Christina van Lotharingen tot landvoogdes te benoemen betrof, had hij een juiste tactiek gevolgd, doch de zaak van de nieuwe bisdommen had hij verkeerd aangepakt. Hij was zoo onvoorzichtig geweest geen geestdrift te toonen, toen Filips te kennen had gegeven, dat hij het land, ten einde het werk der inquisitie te vergemakkelijken, een nieuwe indeeling in achttien bisdommen wilde geven. Hij was zelfs zoo onverstandig geweest te zeggen, dat deze nieuwe regeling waarschijnlijk tegenstand van verschillende prelaten en priesters zou ondervinden, omdat dezen zich door de opheffing hunner kerkelijke functies in hun inkomsten benadeeld zouden zien. Men kon immers, ook van den meest toegewijden dienaar der kerk, niet verwachten, dat hij de bestrijding van de ketterij in de hand werken zou, als deze ten koste van zijn inkomsten zou plaats vinden? Na dit onderhoud had Filips hem over zijn plannen niet meer gesproken, maar het was hem bekend, dat doctor Franciscus Sonnius met een opdracht naar Rome gezonden was, om van den paus goedkeuring op de nieuwe indeeling der bisdommen te verkrijgen. Dat de koning een dergelijke belangrijke zaak waarbij hij niet slechts als raadsman, maar ook als bisschop onmiddellijk betrokken was, niet alleen zonder zijn goedkeuring, maar zelfs zonder hem er in te kennen kon doorzetten, was een aanwijzing, dat hij op zijn hoede blijven moest. Hij had iets goed te maken en daarom zou hij de rede, die hij straks in Gent zou moeten uitspreken, zoo tactisch en voorzichtig mogelijk moeten opstellen. Het was niet gemakkelijk aan de wenschen van den koning te voldoen en er tegelijkertijd voor te zorgen, dat de anderen niet ontevreden werden. Een bijna niet te volbrengen opgaaf, waar in één adem van het volk een bede
| |
| |
van drie millioen gulden moest worden gevraagd, terwijl tegelijkertijd een strenger uitvoering der plakkaten tegen de ketterij werd geëischt. Als de hardnekkige geruchten juist waren, dat Oranje aan het kuipen was en handteekeningen verzamelde voor een verzoekschrift, waarin het wegzenden der troepen werd gevraagd, konden er nog vreemde gebeurtenissen plaatsvinden tijdens deze laatste vergadering der Staten, die Filips zou bijwonen.
Doctor Fernandos Lopez, de lijfarts van den koning, trad binnen, legde zijn bonnet op een stoel en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Perrenot vond het goed soms eens te praten met den geneesheer, die weliswaar geen genie en maar een gewone Portugeesche jood was, maar die niettemin door zijn bezoeken aan 's konings slaapvertrek dikwijls mededeelingen wist te doen, die niet zonder waarde waren.
- Wel, m'n beste dokter, vroeg de bisschop, zijn aanteekeningen onder een blad papier schuivend, waarom zoo opgewonden?
- De koning, antwoordde Lopez. Een van zijn gewone driftaanvallen, misschien wat heviger dan in de laatste tijd is voorgekomen.
- Het aanstaand vertrek, de bereddering der staatszaken, meende Perrenot.
- Neen, iets anders. Er was een ongeluk gebeurd met een bode uit Rome. De man was in Bourgondië beroofd van een belangrijke, van den paus afkomstige brief, waarin mededeelingen moesten worden gedaan over de nieuwe bisdommen en de aanstelling van een landvoogd. Toen de koning de ongelukstijding kreeg, was hij in gezelschap van de prinses van Eboli, die, bij het zien van zijn ontsteld gelaat, in lachen was uitgebarsten. Dat was niet verstandig geweest van de prinses, maar zij scheen meer gedronken te hebben dan zij kon verdragen.
- Niet verstandig, maar begrijpelijk, oordeelde de bisschop, die wist, dat de prinses en de dokter elkan- | |
| |
der meer dan vriendschappelijke gevoelens toedroegen.
- En wat is er nu verder gebeurd?
Zijne Majesteit had de prinses weggezonden en in een driftaanval het servies van de tafel gesmeten. Hij wenschte die dag niemand meer te zien, hoewel verschillende personen nog in audiëntie moesten worden ontvangen. Toen hij zooeven bij hem geweest was om een aderlating toe te dienen, bleek hij reeds wat gekalmeerd te zijn. Hij lag gekleed in het omgewoelde bed met een crucifix in de handen.
- Merkwaardig, zei Perrenot, het moet dus wel een belangrijke brief geweest zijn. Heeft de koning zich verder nog over deze zaak uitgelaten?
- Met geen woord.
Na een korte stilte veranderde de dokter van onderwerp en begon te spreken over de terugreis naar Spanje. Doch dit was een aangelegenheid, waarin Perrenot niet het minste belang stelde. De gestolen pauselijke brief interesseerde hem, maar de rest van zijn mededeelingen schonk hij Lopez. Hij maakte een einde aan het onderhoud, door den dokter de vriendelijke raad te geven, zich niet meer zoo op te winden, een weinig om zichzelf te denken en er rekening mede te houden, dat hij, als hij door te groote inspanning ziek werd, ook niet meer in staat zou zijn den koning met zijn groote kundigheden van dienst te zijn. Voor het oogenblik geliefde Lopez hem wel te verontschuldigen, maar als hij met zijn werk gereed was zou hij, voor het vertrek, nog gaarne eens een uurtje met hem willen praten.
Toen de dokter heengegaan was, gelukte het den bisschop niet meer rustig te werken. Met groote stappen liep hij door het vertrek heen en weer en dacht na over de mededeeling, die hij zooeven ontvangen had. De gestolen brief moest dus de pauselijke beslissing betreffende de nieuwe bisdommen hebben bevat. 't Zou hem honderd Vlaamsche ponden waard geweest
| |
| |
zijn, als hij inzage van dit schrijven had kunnen krijgen. Hij verzamelde zijn papieren, overzag de tafel, om na te gaan of hij nog iets vergeten had, verliet het vertrek en sloot de deur achter zich. Voor het oogenblik was het genoeg.
Aan het einde van de gang, tegen de lichte achtergrond van het venster, zag hij een gestalte, die hem bekend voorkwam. Het was Oranje, die tevergeefs getracht moest hebben tot den koning toegelaten te worden en nu, zooals hij, het paleis wilde verlaten.
Ook de prins had Perrenot opgemerkt. Het was, na zijn terugkeer uit Frankrijk, de eerste maal, dat hij den bisschop ontmoette. Een goede gelegenheid, om eens met hem te praten.
De wederzijdsche begroeting was hartelijk. Hun handdruk was stevig, hun glimlach natuurlijk en het scheen onmogelijk dat er tusschen menschen, die elkander zoo hartelijk begroetten, wantrouwen en argwaan kon bestaan. Eens waren zij vrienden geweest. Zij kenden dus zoowel elkanders listen als zwakheden en trachtten daarvan, nu de vriendschap bekoeld was, een zoo nuttig mogelijk gebruik te maken. De geringe mate van openhartigheid, die vroeger tusschen hen bestaan had, had plaats gemaakt voor gesloten voorzichtigheid, sedert men begrepen had, dat tegenstrijdige belangen het noodzakelijk maakten, elkander in het geheim te bestrijden. Oranje, de jongste, was pas tot dit inzicht gekomen, toen de bisschop reeds lang had opgehouden zijn vriend en beschermer te zijn.
Zij namen plaats op een bank in de gang en spraken, in wederzijds afwachten, over allerlei onbelangrijke aangelegenheden. Na naar Oranje's verblijf aan het Fransche hof geïnformeerd te hebben, opende Perrenot na korte tijd plotseling de aanval, door te vragen, wat er eigenlijk juist was van de geruchten over een verzoekschrift.
De prins antwoordde kalm, dat er geen reden bestond
| |
| |
voor geheimzinnigheid, want wat de bisschop tot zijn verbazing een gerucht noemde, was een feit, dat iedereen bekend was.
- Maar waarom eigenlijk deze moeite? vroeg Perrenot. Een bezettingsleger van nog geen vier duizend man, behoefde toch geen aanleiding voor zooveel zorgen en onrust te zijn? Hij was geen krijgsman, in militaire zaken stelde hij geen belang en daarom onthield hij zich dus liever van het uitspreken van een meening. Maar als de koning het nu noodig oordeelde, om eenige soldaten achter te laten, waarom zou men zich dan tegen deze billijke maatregel verzetten?
- Het is slechts een verzoekschrift en aan verzet denkt niemand. Iedereen wist, ging de prins verder, dat de Spaansche soldaten bij het volk niet bemind waren. Het zou Filips' aanzien niet weinig verhoogen, als hij vóór zijn vertrek, door het terugzenden der troepen bewees, dat hij vertrouwen in de bevolking stelde en de handhaving van de rust in dit land aan zijn bewoners overliet.
De bisschop bleef het antwoord schuldig. Beiden begrepen zij de nutteloosheid van dit woordenspel, waarbij ieder zooveel mogelijk op zijn uitlatingen lette en de feiten waarom het ging verzweeg. Maar Perrenot wilde zijn pogingen, om iets meer te weten te komen, nog niet opgeven. Hij mocht immers aannemen, dat het werkelijke doel van een beweging, die van Oranje moest zijn uitgegaan, van geheel andere aard was dan werd voorgesteld? Hij bracht het tournooi ter sprake, dat Hendrik het leven had gekost, begon weer over het verblijf aan het Fransche hof en vroeg toen, of Oranje uit de dames een keus had kunnen maken.
- Waarom? De prins keek Perrenot recht in de oogen en vroeg hem toen, of hij reeds vergeten had, dat hij hem de raad gegeven had, Renée van Lotharingen ten huwelijk te vragen.
Neen, dat had de bisschop niet vergeten. Hij vergat door- | |
| |
gaans alleen datgene, wat hij niet onthouden wilde. Als vriend wilde hij Oranje wel in vertrouwen mededeelen, dat de koning aanvankelijk groote bezwaren tegen deze verbintenis geopperd had, maar dat het hem na veel moeite gelukt was, deze uit de weg te ruimen.
De prins gaf bij het hooren van deze mededeeling van minder verwondering blijk, dan Perrenot verwacht had.
- Dus uw meening is, dat de koning mij thans zijn toestemming niet meer onthouden zou?
- Waarschijnlijk niet.
- Ik zou aanleiding hebben u dankbaar te zijn, omdat ge mijn zaak zoo goed verdedigd hebt, antwoordde Oranje, tenminste, als het mijn plan nog was Renée tot vrouw te nemen.
- Hebt ge dit voornemen dan niet meer?
Inplaats van te antwoorden, begon de prins te glimlachen. Voorzichtig, alsof het een voorwerp van broos porcelein was, legde hij zijn degen over zijn gekruiste knieën en liet zijn vingertoppen langs de schede glijden. Niets begreep de bisschop van deze raadselachtige houding. Het was niets bizonders, dat Oranje op belangrijke oogenblikken zweeg, maar vreemd was het, dat hij antwoordde zonder woorden te gebruiken en een houding aannam, die twijfel en spot uitdrukte.
Onverwacht, zoo plotseling dat de bisschop schrok van de slag waarmede de punt van de degen op de steenen vloer terecht kwam, stond Oranje op.
- Antonius Perrenot, zei hij rustig, laat ons, uit achting voor onze vroegere vriendschap, dit leugenspel staken. Het zou niet alleen voor u, maar ook voor mijzelf beleedigend zijn, als ik moest gelooven, dat ge van meening zijt dat ik niet begrijp, waarom de koning van gedachten veranderd is en thans bereid zou zijn toestemming voor dit huwelijk te geven. Ik kan, op grond van mijn ondervindingen, niet aannemen, dat Antonius Perrenot een tegenspeler zou onderschatten. Laat deze openhartigheid,
| |
| |
van mijn kant, de laatste tol zijn, die ik aan onze oude vriendschap betaald heb... Ik verzoek u mijn eerbiedige groeten te willen overbrengen aan de nieuwe landvoogdes; ik bedoel hiermede natuurlijk Margaretha van Parma en niet de hertogin van Lotharingen!
De prins verwijderde zich. Zonder zich te bewegen, luisterde de bisschop van Atrecht naar het geluid van zijn voetstappen, dat aan het einde van de lange gang verstierf.
Nog slechts enkele dagen en het verblijf in deze landen, dat hem langzamerhand ondragelijk geworden was, zou tot het verleden behooren. Vanaf de eerste dag had hij begrepen, dat hij zich nimmer thuis zou gevoelen in dit onherbergzame land, dat hij een vreemde zou blijven temidden van een bevolking, die zoo lang in de nabijheid van zeeën, meren en plassen had gewoond, dat zij de aard van het water scheen te hebben aangenomen. Er was iets heidensch in deze vertrouwdheid met de golven en het was beschamend voor den mensch, dat hij zich niet alleen volkomen bij de ruwe, onredelijke natuur wist aan te passen, maar haar zelfs in wezen gelijk werd. Even snel als de zee, was dit volk tot onrust te brengen, even bedriegelijk was zijn kalmte, als die van het gladde, onbewogen water, dat slechts wacht op wat wind, om plotseling in een woeste, kokende golvenmassa te veranderen. Hij verafschuwde de transparante, van waterdamp verzadigde lucht, die boven deze landen hing en de grijze, trieste dagen der eindelooze winters maakten hem melancholisch. Het was niet te verwonderen, dat dit bar-baarsche volk met zijn ruwe zeden en onbeschaafde gewoonten open stond voor heidensche begrippen en gemakkelijk een prooi van de ketterij werd. Welk een verschil tusschen deze harde, slechts aan hun geld en hun erbarmelijk land verknochte Noorderlingen en zijn kinderlijke zachtmoedige Spanjaarden. Maar God was zijn
| |
| |
getuige, bij het vergoten bloed van den Heiland beloofde hij, dat hij, wat er ook de gevolgen van zouden mogen zijn, dit volk van waterratten en geldschrapers zou dwingen, gehoorzame dienaren van de kerk te blijven. Door zich een goed soldaat van de kerk te toonen, bewees hij ook zichzelf de beste dienst. Want dìt stond voor hem vast, dat de Nederlanders thans de kerk bestreden, om straks, als zij zagen ongestraft tegen het boven hen gestelde gezag te kunnen opstaan, de strijd tegen hun vorst te beginnen.
Nadat de bisschop van Atrecht in de staten-vergadering zijn afscheidsrede voorgelezen had, zou men nogmaals bijeen komen, om de antwoorden te vernemen van de afgevaardigden der gewesten. Filips was tevreden met de wijze, waarop Perrenot zich van zijn moeilijke taak gekweten had. Het was vooral een uitstekende gedachte van den bisschop geweest, het te doen voorkomen, alsof hij juist zijn zuster tot landvoogdes benoemd had, omdat zij in de Nederlanden geboren was. Dit beteekende een streep door de rekening der onruststokers, die telkens herhaalden, dat deze landen alleen door vreemdelingen geregeerd werden.
De stadhouders en afgevaardigden waren minder ingenomen met de koninklijke afscheidsrede en zeiden onder elkander, dat de bisschop van Atrecht het woord voor Perrenot gevoerd had. Men liet zich echter niet vangen door zijn welsprekendheid, want iedereen had begrepen, dat er alleen maar mooie woorden gebruikt waren om leelijke feiten te verbergen. Er was een bede van drie millioen goudgulden gesteld, welke som, als men den bisschop gelooven mocht, geheel ten nutte van het land aangewend zou worden. Men wist echter maar al te goed, dat dit geld noodig was voor het onderhoud der troepen, welker vertrek het volk verlangde. Maar in zijn lange rede had de bisschop er ook zelfs niet op gezinspeeld, dat aan deze wensch der bevolking gevolg gegeven zou wor- | |
| |
den. Slechts één duidelijke toezegging had men gedaan, één geschenk liet de koning de Nederlanden bij zijn vertrek: ter meerdere eere Gods en in het belang van de kerk, had hij de nieuwe langvoogdes, Margaretha van Parma, opgedragen, de plakkaten en besluiten, vastgesteld door zijn vader en door hem vernieuwd, nauwgezet en stipt te doen naleven en alle secten en kettersche gemeenten uit te roeien.
Het was een heete Julidag, de zon blakerde de nauwe straten van Gent en in de vergaderzaal der Staten, waar men op de komst van den koning wachtte, scheen de atmosfeer geladen te zijn met de drukkende spanning, die aan een onweer vooraf gaat. Zwijgend verhieven de aanwezigen zich van hun zetels, toen Filips, vergezeld van Margaretha van Parma en gevolgd door een kleurenrijke stoet van edelen en gezanten in de vergadering verscheen. In alphabetische volgorde, volgens de namen der gewesten welke zij vertegenwoordigden, zouden de afgevaardigden het woord voeren. Die van Atrecht zouden de rij openen. Onder volkomen stilte, terwijl bijna alle aanwezigen hun blik op den koning gevestigd hielden, nam de eerste spreker het woord. Men was benieuwd naar de indruk, die de antwoorden op den koning zouden maken. Ook Filips' verwachtingen waren gespannen. Het oogenblik, dat beslissend zou zijn voor het verdere verloop der gebeurtenissen in deze landen, was aangebroken. Men zou duidelijk moeten antwoorden op alle belangrijke punten, die Perrenot gisteren naar voren had gebracht en zelfs het vernuftigste woordenspel, zou de sprekers niet tegen zichzelf en hun werkelijke gedachten kunnen beschermen.
Maar de afgevaardigde van Atrecht was schrander en voorzichtig. Hij prees het beleid van den koning en sprak van de innige verknochtheid en trouw zijner stad, welker bewoners gaarne bereid waren hun deel aan de bede op
| |
| |
te brengen. Zoo gloedvol en geestdriftig was zijn toespraak, dat zij, die de vorige avond met den spreker waren samengekomen, om de inhoud van de koninklijke rede te bespreken en hun houding te bepalen, er aan begonnen te twijfelen, of hij zich aan de gemaakte afspraak houden zou. De koning glimlachte en fluisterde zelfs eenige woorden van goedkeuring tot Egmont, in wiens provincie Atrecht gelegen was. Maar Egmont zweeg. Hij wist, dat Filips' vreugde een weinig te voorbarig was en dat deze met het geven van goedkeuringen beter wachten kon, totdat de rede geëindigd was. Want reeds temperde de spreker zijn geestdriftige toon en werden de woorden langzamer en met meer nadruk gesproken. De Spaansche bezetting, zei hij, als Zijne Majesteit deze uit de Nederlanden zou willen doen vertrekken, zou het volk zich voldoende beloond achten voor de vele diensten, die het zijn koning, zoowel in tijden van vrede als van oorlog, had betoond.
De spanning in de zaal brak, het woord, waarop gewacht werd, was gesproken. Verlammende, afmattende onzekerheid had plaats gemaakt voor rustige doelbewustheid. Men wist thans aan beide kanten hoe men tegenover elkander stond. Filips was bleek geworden, drukte zijn tanden in zijn onderlip, trachtte tevergeefs zijn gevoelens te verbergen en zijn gelaat een uitdrukking van welwillend luisteren te geven. De bisschop van Atrecht, die dit oogenblik van ontmaskering had zien naderen, keek onbewogen voor zich heen en liet toen zijn blik even op het gelaat van verschillende edelen rusten. Het was thans belangrijker, de gezichten van hen die hij wantrouwde te bekijken, dan aandacht aan den koning te schenken. Deze heeren, die hun positie door een overheersching van de kerk in gevaar gebracht achtten en de regeering daarom de steun van een betrouwbare troepenmacht wilden ontnemen, waren er dus in geslaagd, de Staten voor hun plannen te winnen. Het initiatief voor deze be- | |
| |
weging was uitgegaan van de adel, de Staten werden gebruikt om de remonstrantie te ondersteunen en om het verzet een schijn van redelijkheid en noodzakelijkheid te geven, deed men het voorkomen, alsof het volk de verwijdering van de troepen eischte. Och, dit verachtelijk gedierte, dat men het volk noemde, was gemakkelijk te misleiden en voor de hachelijkste ondernemingen te gebruiken.
Het voorbeeld, door den eersten spreker gegeven, had aanstekelijk gewerkt. De overige afgevaardigden hadden meer durf gekregen, waren vrijer in hun optreden geworden en verklaarden, zonder zich zelfs de moeite te getroosten Filips eerst te vleien, dat het land van de aanwezigheid der vreemde troepen verlost moest worden.
De koning had de hand, die eerst op Egmont's schouder rustte, teruggetrokken en zijn gekromde vingers omklemden thans nerveus de leuning van zijn zetel. Welk een huichelachtig vertoon, deze betuigingen van trouw, die alle, zonder uitzondering, door uitingen van wantrouwen gevolgd werden! Behalve een luttel aantal toegewijde dienaren, was er niemand onder deze leugenachtige, zelfzuchtige en welbespraakte edelen en burgers, die hij vertrouwen kon. Perrenot had juist geoordeeld, toen hij Oranje de bron noemde, die alles in zijn omgeving vergiftigde. De groote moeilijkheid was, dat hij juist hem, den voornamen, invloedrijken, sluwen Oranje, niet terzijde schuiven kon, dat hij gedwongen was hem te erkennen en zich van hem te bedienen. Hoe groote diensten en weldaden had hij dezen man bewezen en hoe bitter weinig had hij er mee bereikt. Opperbevelhebber der troepen had hij hem gemaakt en zelfs had hij hem, door hem aanzienlijke geldsommen te schenken, er toe moeten bewegen, opnieuw zitting te nemen in de Raad van State. En thans had Oranje ontevredenheid gezaaid en een aantal stadhouders overgehaald tot het onderteekenen van een verzoekschrift, waarin gevraagd werd de be- | |
| |
langen van de staat niet meer aan vreemdelingen toe te vertrouwen en waarin zijn soldaten als roovers en schurken werden voorgesteld. Het was genoeg, deze smaad kon hij niet langer verdragen.
Filips kruiste de armen over zijn borst en sprak. En ofschoon zijn stem zwak klonk en trilde van ingehouden woede, was ieder woord duidelijk te verstaan:
- Mijneheeren, het bevreemdt ons, dat uw wenschen zoo gematigd zijn en dat gij niet eischt, dat wij, als Spanjaarden, dit land onmiddellijk verlaten en alle gezag daarover opgeven moeten.
De woorden waren gericht tot de geheele vergadering, maar Filips had, terwijl hij sprak, zijn blik onafgebroken op den prins van Oranje gevestigd gehouden. Iedereen begreep, dat hij Oranje aansprakelijk stelde voor de tegenwerking, die hij in de Nederlanden had ondervonden, dat zijn verontwaardiging in de eerste plaats gericht werd op den man, die eens een grooter vertrouwen van den keizer genoot, dan diens eigen zoon. De toestand van dit oogenblik vertoonde een zekere overeenkomst met die van eenige jaren geleden, toen Karel de vijfde, tijdens de plechtigheid zijner abdicatie, op de schouders van den jongen prins steunde. Ook toen stonden Filips en Oranje oog in oog tegenover elkander en namen zij elkander op met blikken, waarin haat en wantrouwen nauwelijks onderdrukt waren.
Oranje sloeg zijn oogen niet voor de blikken van den koning neer. Toen, na een oogenblik van stilte, keerde Filips zich om en verliet, zonder verder nog een woord te zeggen, de vergadering.
De koning had afscheid van de Nederlanden genomen.
De lucht boven Gent was betrokken en de zon was verdwenen achter zware, grijze wolken. Er vielen eenige lauwe regendruppels en spoedig daarna vond de drukkende hitte ontlasting in een kort en hevig onweer.
| |
| |
Zelfs in Rijnsburg en Katwijk was het bekend, dat meester Arie, de Leidsche barbier, al in November voorspeld had, dat er in de maand Januari van het nieuwe jaar vreemde gebeurtenissen zouden plaatsvinden. Zijn voorspelling was thans uitgekomen op een manier, die niemand verwacht had. De bode op Brussel had het groote nieuws binnen de stad gebracht, het was snel van mond tot mond gegaan en voordat men een uur ouder was, werd er in heel Leiden over gesproken.
- Wat nu? vroeg Neeltje Volckertsdochter. Men zal drie nieuwe aartsbisdommen en veel nieuwe bisdommen gaan instellen. Dit is dan wel het slechte nieuws, dat wij in Januari zouden hooren.
Meester Arie liet de stamper in de vijzel rusten en keek zijn klanten aan. Het was een weinig anders dan Neeltje het zei, want hij had voorspeld, dat men vreemd nieuws en niet dat men slecht nieuws zou hooren.
- Alsof dit geen slecht nieuws zou zijn, zei Neeltje. Dit is immers het begin van de verscherpte inquisitie?
- Een goede dochter van de heilige moederkerk behoeft de inquisitie niet te vreezen, antwoordde Hannes.
Neeltje kreeg een kleur en zei toen, dat ook de beste Katholiek er niet naar verlangde, dat hier naar Spaansche trant onderzoek naar het geloof zou worden gedaan. De barbier wreef ijverig zijn poeder en gaf geen antwoord meer. Hij was er niet op gesteld, dat dergelijke gevaarlijke onderwerpen in zijn winkel besproken werden.
- Weet je, zei hij, toen ook Hannes bleef zwijgen, de hoofdzaak is, dat we gezond zijn. Dit poeder is voor de jongste van Thomas, 't wicht is al drie weken ziek: klieren. Febris glandularis, da's latijn.
Daarna zei hij niets meer, totdat de schoenlapper zijn winkel verlaten had.
- Dat was onvoorzichtig, zei hij toen zacht tot het meisje. Hannes is niet zooals Aagje en Pieter en alle anderen. Maar ik geef u de raad, wat beter op te passen. Er staan
| |
| |
vreemde dingen te gebeuren. De sterren liegen niet en de arm van de kerk reikt ver.
Niet alleen in de winkel van meester Arie, maar overal in het land werd gesproken over de plakkaten en de nieuwe bisdommen. Op markten en in taveernen, bij aanbeeld en werkbank uitte men zijn ontevredenheid over het blijven van de Spaansche troepen. Wat thans gebeurde, was in strijd met de privilegiën.
Hoewel de geschiedenis vaak genoeg bewezen had, dat de rechten van het volk slechts zoo lang veilig zijn, als de regeerders belang hebben bij het instandhouden daarvan, achtten de Nederlanders hun in handvesten omschreven en door vroegere vorsten bezworen vrijheden, steeds voldoende tegen al te grove inbreuken beschermd. De inquisitie zou hier nimmer het verschrikkelijke karakter van het Spaansche bloedbewind kunnen aannemen, omdat in de handvesten nadrukkelijk bepaald was, dat alleen door gewone, niet kerkelijke rechters, die bovendien in deze landen geboren moesten zijn, de rechtspraak uitgeoefend kon worden. Ook bevatten de privilegiën der meeste gewesten de bepaling, dat nimmer een vreemdeling in de regeering benoemd zou kunnen worden. Ofschoon velen geleerd hadden, dat hun belangen ook bij landgenooten dikwijls allerminst veilig waren en het weinig verschil maakte of men door de hand van een bekende of van een vreemde geplunderd, in de kerker gesloten, gemarteld of ter dood gebracht werd, had men toch steeds op de handvesten vertrouwd en op nakoming van het daarin bepaalde gerekend. Men wist, dat de laatste waarborgen voor het naleven der moeilijk verkregen rechten verloren zouden gaan, als men, zonder zich te verzetten, de overtreders hun gang liet gaan. Het volk nochtans, kon geen invloed op de gang van zaken in de regeering uitoefenen, daar het van iedere deelname aan het bestuur uitgesloten was. Alleen de kerk, de adel en de rijke poorters waren in de regeering vertegenwoor- | |
| |
digd, terwijl in de steden het bestuur in handen van een kleine groep der voornaamste burgers berustte. Het volk had alleen de straat, de werkplaats en de taveerne om blijk te geven van zijn ontstemming, als er, zooals thans het geval was, gebeurtenissen dreigden plaats te vinden, waardoor het zijn rechten in gevaar zag gebracht.
Joost, de kuiper, had het goed begrepen, maar hij had er angstvallig over gezwegen, omdat hij wist, dat spreken levensgevaarlijk was. Nu hij echter een paar kannen bier op had, gaf hij geen Vlaamsche braspenning meer voor zijn vroegere angst en zou hij het alle Bruggenaren wel willen toeschreeuwen: dat met de nieuwe bisdommen is een masker, waarachter zich de tronie van de Spaansche inquisitie verbergt. De soldaten zijn gebleven en plunderen de inwoners, omdat zij gebrek lijden. Een bede van drie millioen goud-gulden heeft de koning gesteld. Waarom heeft hij zooveel geld noodig, als hij zijn soldaten toch niet betaalt?
- Weet ge waarom? vroeg Joost, zich over de tafel heen tot zijn vrienden overbuigend. Omdat hij de Nederlanders zelf hun beulen wil laten betalen. De priesters hebben nog niet genoeg aan alles wat zij van het volk geroofd hebben. Zij moeten van ons geld nog eens goed vetgemest worden, dan gaat het vervolgen van ketters hun beter af.
- Stil toch! waarschuwden de vrienden. Men wist immers niet of de waard te vertrouwen was?
Maar Joost duwde zijn vrienden van zich af en nam nog een ferme teug bier.
Wie zou durven beweren, dat hij geen goede zoon van de kerk is? Ging hij niet op tijd naar de mis en stond hij niet regelmatig een deel van zijn zuurverdiende penningen af? Zoolang een mensch dat deed, mocht hij binnen de vier muren van zijn huis doen en denken wat hij wilde.
- Maar hier zijt ge niet bij u thuis, fluisterde Willem en wierp schichtig een blik in de richting van den waard.
| |
| |
Judas heeft Jezus immers ook voor een handvol zilverlingen verraden?
- Omdat hij een Judas was, zei Joost. Laat ze maar komen, de Judassen, ik zal ze zouten en inmaken. Kom broeders, vervolgde hij, laat ons zingen...
Maar de anderen lieten hem geen kans het gevaarlijke lied in te zetten. Willem legde hem de harde hand op zijn lippen, duwde zijn hoofd achterover en bracht zijn mond vlak bij Joost's oor.
- Ellendige ezel, zatte dwaas. Moeten wij dan allen het vuur in?
Doch de waard had voldoende gehoord. Niet één van die kerels deugde; hij had hen al lang gewantrouwd. Vanavond nog zou hij met Titelman spreken. De zaken gingen slecht en hij zou de tiende penning van de nalatenschap van den kuiper best kunnen gebruiken. Judas, zei de kerel, maar Judas verried den Heiland en dat was geen ketter.
Toen de gasten vertrokken waren, ging de herbergier naar zijn woonkamer, knielde voor het crucifix en prevelde een kort gebed. Dan tapte hij een kan oude Bourgondiër, vulde een bokaal tot aan de rand en dronk op het zieleheil van Joost, die dit gelag zou moeten betalen.
's Avonds, toen hij wat geslapen en gegeten had en over het gebeurde van die dag trachtte na te denken, had de kuiper reeds spijt van zijn domheid. Hij kreeg het benauwd en onderging een beklemmend gevoel van gejaagdheid, toen hij trachtte voor zichzelf de woorden te herhalen, die hij in Het Hollend Paard moest hebben gezegd. Hij herinnerde zich de angst en verontwaardiging van zijn vrienden en begreep, dat hij uitlatingen gedaan moest hebben, die voor allen gevaarlijk konden worden. Het zou hem een lief ding waard zijn als hij wist, wie er op dat oogenblik in de taveerne aanwezig geweest waren. Toen Willem kwam, nam hij hem dadelijk terzijde en
| |
| |
vroeg fluisterend, of hij iets verraden had. De smid haalde de schouders op. Er waren gelukkig geen menschen in de herberg, maar men wist niet, of de waard iets gehoord had. In ieder geval had Joost zich dom aangesteld, niet veel beter dan een kwajongen, die een pak ransel verdiende.
De kuiper knikte schuldbewust. Hij wist, dat hij een onherstelbare domheid begaan had en hij vroeg, of zijn vriend het hem vergeven kon.
- Wij hebben u niets te vergeven, antwoordde Willem, niemand van ons is onfeilbaar. Wie uwer zonder zonde is... Maar, vervolgde hij, het zal noodig zijn, dat wij maatregelen nemen. Hier in de kuiperij kunnen wij voor-loopig niet meer bijeen komen en alle verboden boeken moeten zoo vlug mogelijk dit huis uit.
- En Christoffel zou hier komen spreken over het instellen van de nieuwe bisdommen?
- Ik ben bij hem geweest en hij meent ook, dat wij dit huis voorloopig moeten mijden. Smith vooral moet voorzichtig zijn. Men zegt, dat zijn vroegere prior, nu hij begrepen heeft, dat Christoffel nooit meer in het klooster terug zal keeren, opnieuw de aandacht van de inquisiteurs op hem gevestigd heeft. Om te beginnen, zullen wij vanavond bij Sander thuis vergaderen.
Die avond kwam men bijeen in het lage, slechts door een enkele kaarsvlam verlichte woonvertrek van den wever. Toen allen vereenigd waren, kwam ook Joost binnen en legde een klein pakje op de tafel neer. Allen wisten, wat dit pakje bevatte, waarom de kuiper het had meegebracht en om welke reden men plotseling niet meer in zijn werkplaats vergaderde. Niemand maakte echter een opmerking.
Nadat de luiken gesloten en de ramen met doeken bedekt waren, opende de voorganger een boekje en zong met gedempte stem, zóó zacht, dat zijn woorden nauwelijks in de verste hoeken van de kamer verstaan konden worden,
| |
| |
een der psalmen David's. Het viel niet alleen moeilijk den zanger te verstaan, omdat zijn stem zoo zwak was, maar ook, omdat men gedwongen was op de geluiden die van buiten kwamen te letten. Men wist, dat de onheilsboden der vierschaar onverwacht en dikwijls onhoorbaar, als spoken, verschenen. Zij stonden plotseling in huiskamers en werkplaatsen, niet als levende menschen, die door de deur binnen kwamen, maar als kwade geesten, die zich reeds lang in de nabijheid van hun slachtoffers opgehouden hadden.
Na het zingen der psalm las Christoffel Smith een gedeelte voor uit de Openbaringen van Johannes: Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeente zegt...
Joost luisterde met minder aandacht dan gewoonlijk. Hij vroeg zich af, of hij het stappen van Titelman's paard op de besneeuwde grond zou kunnen hooren. Zoo ver waren zijn gedachten afgedwaald, dat hij pas bemerkte, dat Christoffel's preek geëindigd was, toen deze reeds over de vermeerdering van het aantal bisdommen sprak en zijn gehoor wees op de nieuwe gevaren, die de afvalligen bedreigden. De vier oude bisdommen zouden vervangen worden door vijftien nieuwe en iedere bisschop zou de beschikking over eigen inquisiteurs krijgen. Het was van weinig belang, of men deze nieuwe regeling Spaansch of Paapsch wilde noemen, omdat het verschil toch alleen maar in de naam bestond.
- Want, zusters en broeders, ging Smith verder, dat wat wij tot op dit oogenblik meegemaakt hebben, zinkt in het niet, als wij denken aan de verschrikkingen, die ons te wachten staan. Wij zullen niet meer voor gewone rechters verschijnen, maar in het geheim door monniken veroordeeld worden. Geen enkele waarborg zal er dus meer zijn voor een eerlijk onderzoek of een behoorlijke rechtsbehandeling en iedere beschuldigde, die in handen van de inquisitie geraakt, zal verloren zijn. Vreemde monniken, van wie velen de taal van dit land zelfs niet ken- | |
| |
nen, zullen onze rechters zijn. Alleen zij, die, zooals ik, een deel van hun leven in een klooster doorgebracht hebben, kunnen ten volle beseffen, welk een onheil de toekomstige slachtoffers van de inquisitie boven het hoofd hangt. Want wie zijn deze monniken, die morgen over ons oordeelen zullen? Levensvreemde kloosterlingen, spitsvondige schelmen, die op een gemakkelijk bestaan gesteld zijn en in de nieuwe godsdienst een gevaar voor hun leven van niets doen zien, of verblinde volgelingen van de heilige moederkerk, die bezeten zijn van een waanzinnige haat tegen alles wat zij kettersch noemen. Hard zijn zij als steen, ontoegankelijk voor eenvoudige menschelijke gevoelens. Zij haten de vaders, omdat zij de vreugde van het vaderschap niet kennen, zij verachten familiebanden, omdat zij hun familie verlieten en vergaten, dat zij uit een moeder geboren werden. Ieder beroep op hun medelijden zal vruchteloos zijn, omdat zij koud, hard en gevoelloos werden, als de poppen van steen en hout, waarvoor zij iedere dag knielen. Zoo, zusters en broeders, zal onze toekomst zijn: het hout zal rechten, de steen zal oordeelen. O God, almachtige vader, die in de hemelen zijt, wij smeeken u, laat deze giftbeker aan onze lippen voorbijgaan. Maar als Gij oordeelen mocht, dat wij ook deze beproeving zullen moeten doorstaan, geef ons dan de kracht haar te dragen, gelijk Jezus Christus, uw zoon, voor ons gedragen heeft. Amen!
In het paleis Nassau werd weder feest gevierd. Wat hiervoor de aanleiding was, wisten de meeste gasten niet. En zij vroegen het zich ook niet af, want het maakte weinig verschil of men om een bepaalde reden of zonder bijzondere aanleiding dronken werd. Als de prins van Oranje in Brussel vertoefde, was het iedere dag feest in zijn huis. Dan konden zijn bezoekers zooveel eten en drinken als zij wilden en dikwijls gebeurde het, dat men, na nuchter binnen gekomen te zijn, zichzelf een dag later met de on- | |
| |
aangename nasmaak der genoten dranken nog in de mond, in zijn eigen bed of in een der vertrekken van het paleis terugvond, zonder zich te herinneren, dat men den gastheer ook maar even gezien had.
Oranje was teruggekeerd uit Reims, waar hij de kroning van Frans den tweeden had bijgewoond en de edelen vonden deze gebeurtenis belangrijk genoeg om er een stevige dronk aan te wijden. Slechts enkele vertrouwde vrienden van den prins wisten, dat deze nog een andere, zeer bijzondere reden had om feest te vieren. In het begin waren alleen Berghen en Egmont ingewijd geweest, maar thans wisten ook anderen, dat Oranje opnieuw vader geworden was. Voor de meesten was het lang genoeg geheim gebleven, want reeds in September van het vorige jaar, had zijn Vlaamsche vriendin een flinken jongen het leven geschonken.
Graaf Hendrik van Brederode vond, dat Willem het nogal kalm aanlegde. Bij hem in de familie deed men dergelijke dingen beter. Zijn geslacht was beroemd om zijn vele bastaarden. Wat hem persoonlijk betrof, was hij niet meer in staat er boek van te houden, daar er alleen in Amsterdam en Vianen zeker een stuk of tien kleine Brederodes de straten onveilig zouden maken.
- Het is ook niet noodig, van deze geboorten aanteekening te houden, vond Willem van Lumey. Nakomelingen van een man als Brederode, kon men op meters afstand herkennen, al had men hun naam ook nooit gehoord.
- Dat is waar, antwoordde de graaf, omdat zij beter en kloeker dan de meeste andere kinderen zijn.
- Integendeel, juist het omgekeerde!
Deze woorden wekten Brederode's verontwaardiging. Men moest niet denken, dat zijn kinderen ongestraft door den nakomeling van een zwijn beleedigd konden worden. Toen werd de vrijheer op zijn beurt boos, hief met de eene hand zijn wijnglas op en sloeg de andere aan zijn degen.
| |
| |
- Verdoemd, schreeuwde hij, deze dronken vlegel moet twee dingen bewijzen. In de eerste plaats, dat zijn bastaarden werkelijk menschen zijn en in de tweede plaats, dat ik, Willem van Lumey van der Marck, de afstammeling ben van een zwijn.
- Zelfs dat nog niet eens, riep Brederode, want het vleesch van een zwijn is tenminste nog eetbaar.
De mannen trokken de degens en de andere edelen moesten tusschen beiden komen. Ook Oranje trachtte vrede te stichten, maar de rust keerde pas gedeeltelijk terug, toen men Lumey, die meer dan de anderen gedronken had, naar bed had gebracht. Er werd nog wat over het gebeurde nagesproken, doch de stemming van de meeste gasten was er na deze korte ruzie niet beter op geworden. Het was, alsof er meer gepraat en minder dan gewoonlijk gedronken werd. Er moest wel een bijzondere oorzaak bestaan voor het vreemde feit, dat een aantal edelen gedurende eenige uren bijeen kon zijn, zonder dat de meesten van het gezelschap dronken waren en men zich nog redelijk en rustig met elkander onderhouden kon.
Simon Renard, de vroegere Spaansche gezant in Frankrijk, stond, omringd door een aantal jonge edellieden, bij het haardvuur en deed op gedempte toon een verhaal, waarnaar aandachtig geluisterd werd. Het gesprek ging over de nieuwe bisdommen. Renard meende, dat Perre-not de schuld van alles droeg en dat de bisschop, toen Filips nog in het land was, reeds geweten had, dat de nieuwe regeling werd voorbereid.
- Perrenot's bewering, dat hij alles zou hebben in het werk gesteld om den koning van zijn voornemen af te brengen is, zooals trouwens alles wat hij zegt, een leugen. Integendeel, hij heeft juist al het mogelijke gedaan, om de zaak zoo vlug mogelijk in orde te krijgen.
- Dat is niet waar, viel hem de markgraaf van Berghen in de rede. Perrenot was van alles onkundig. Ik ben de eenige, met wien de koning destijds, onder belofte
| |
| |
van geheimhouding, over het plan gesproken heeft. Simon Renard lachte. Alleen het huis van Berghen zou voordeel trekken uit de nieuwe regeling en daarom kon de koning den markgraaf dus veilig in vertrouwen nemen. Men behoefde echter maar even na te denken om te kunnen begrijpen, dat de sluwe Perrenot achter deze zaak zat. Trachten een medestander te winnen, waarbij voorzichtigheidshalve verzwegen werd, dat de bisschop, die na 's konings vertrek de touwtjes in handen kreeg,, de drijvende kracht in deze aangelegenheid was. Een bondgenoot, die niets wist, was verkieslijker dan een tegenstander, die van alles op de hoogte was.
Baron van Berlaymont protesteerde, maar de andere edelen waren het met Renard eens. Zelfs Berghen begon te begrijpen, dat er meer achter deze zaak steken moest.
Oranje stond in de buitenste kring der omstanders en had oplettend naar de laatste woorden van den gezant geluisterd. De beweringen van iemand als dezen Renard moest men op een goudschaal wegen en om de waarheid in zijn woorden te ontdekken, was het niet voldoende de oogenblikkelijke drijfveeren daarvan te kennen, maar diende men ook te weten, hoe Renard gisteren en eergisteren over dezelfde zaak dacht. Voor het oogenblik scheen het echter vast te staan, dat deze vroegere vertrouwde en gunsteling van den bisschop, zijn vriend en weldoener de rug had toegekeerd en een zijner felste tegenstanders geworden was. Renard koos alleen de zijde van de ontevreden edelen, omdat zijn jeugdvriend, aan wien hij alles te danken had, weigerde of onmachtig was aan zijn wenschen te voldoen en hem een plaats in de Raad van State te bezorgen. Alles blind eigenbelang, dacht Oranje. De machtige, die vrijwillig gunsten verleent, is een dwaas, want een enkele vriend, die reden tot ondankbaarheid meent te hebben, kan gevaarlijker voor hem worden dan tien verbeten vijanden.
Renard's stem drong opnieuw tot den prins door, maar
| |
| |
de woorden, die gesproken werden, verstond hij slechts ten deele. Steeds weer de bisschop, de man, om wien alles scheen te draaien. Maar het was de bisschop niet alleen; Perrenot was niets meer dan een stuk in het schaakspel, een voornaam stuk weliswaar, maar uiteindelijk toch niets meer dan een stuk, dat verschoven wordt en dat plotseling van het bord verdwijnen kan. Maar deze kwaad sprekende, teleurgestelde Renard was niets meer dan een pion, waarvan men zich bij gelegenheid hoogstens zou kunnen bedienen om den koning der tegenpartij mat te zetten.
Baron van Berlaymont viel thans den spreker heftig in de rede en verdedigde den bisschop tegen de aantijgingen van diens vroegeren vriend.
- Niets is minder waar, riep hij, dan dat Perrenot op een strengere toepassing van de plakkaten zou hebben aangedrongen.
Enkele omstanders lachten.
- De vogel kent men aan zijn veeren, den beschuldigde aan zijn verdediger, zei Brederode.
Was het niet kenmerkend, dat de eenige onder de aanwezigen, die het voor den bisschop opnam, een lid van de Consulta en dus een medeplichtige was? Perrenot, Berlaymont en Viglius van Zwichem moesten elkander verdedigen, omdat er niemand anders was, die het voor hen wilde opnemen.
- De schildknaap kiest de partij van zijn heer, zei Anthonie van Hooghstraten.
De baron had deze opmerkingen niet gehoord en vroeg, wat goede Katholieken er eigenlijk tegen konden hebben, dat hun vorst de kerk zoo goed mogelijk trachtte te verdedigen?
Het ging niet om deze verdediging, maar wel om de manier, waarop het gebeurde, werd geroepen. Het ging niet aan, de geestelijke stand uit te breiden, zonder goedkeuring van de Staten. De edelen wenschten in de Staten
| |
| |
geen contrôle van de geestelijken. Was de adel soms niet goed genoeg meer om kerkelijke ambten te bekleeden en moesten de inkomsten daarvan alleen in de zakken van vreemdelingen terecht komen?
- Juist, zei de jonge van Mansfelt. Het moet eens duidelijk gezegd worden. Ieder van ons kan aan zichzelf beoordeelen, hoe het met de anderen gesteld is. Daarom vraag ik: waarvan zullen wij moeten bestaan, als wij geen inkomsten meer hebben? Als de koning strijd gaat voeren tegen zijn eigen onderdanen en de priesters generaals worden, kunnen wij ons zwaard wel in het vet zetten. En waar geen gevangenen zijn, kunnen geen losprijzen gevraagd worden.
- Bede op bede wordt er gesteld, zei Renard, een stroom van goud en zilver komt uit de mijnen van Amerika en toch is de schatkist leeg en hebben alle aanvoerders en waardgelders soldij te vorderen. Men zal Perrenot of Berlaymont, den voorzitter van de raad van financiën, eens moeten vragen, waar al dit geld blijft.
- Vrienden, riep Hendrik van Brederode, waarom zouden wij niet vragen? Wat God goed vindt, zullen de heeren niet weigeren. Maar evenmin als God antwoorden zij. Laat ons liever dit naargeestig onderzoek naar het geloof van den baron staken. Ook voor de leden van de Consulta bestaan er nog geheimen. Als Berlaymont dit nog niet weet, moet hij het maar eens aan den bisschop vragen. Kom, broeders, drinken wij liever een glas. Zoo lang er nog wijn in de kannen is, behoeft men uit armoede nog geen water te drinken.
De volgende morgen was de bisschop reeds vroeg in zijn werkkamer ten paleize aanwezig. Berlaymont, die verslag moest uitbrengen van alles, wat men de vorige avond bij Oranje besproken had, verwachtte hij niet voor het middaguur. De feesten van de heeren eindigden zelden vóór het aanbreken van den dag en hij, die eenige uren
| |
| |
aan Oranje's tafel had doorgebracht, had wel een halve dag noodig om weer frisch te worden.
De bisschop opende een lade en nam daaruit een vel papier, waarop hij eenige aanteekeningen voor een brief aan den koning gemaakt had. Na zijn notitie overgelezen te hebben, nam hij een ganzenschacht, doopte deze in de inkt, doch kwam niet tot schrijven. Afwezig staarde hij door het venster, waarachter een enkele kale boomtak zichtbaar was. Zijn bleeke lippen waren op elkander geperst, het gelaat was verstard tot een masker, maar de oogen verrieden een intens, bewogen denken, een ingespannen werkzaamheid van de geest, waaraan het vergeten lichaam geen deel meer scheen te hebben. Het was, alsof het oog, dat niets meer zag, een nieuwe functie gekregen had, alsof de blik tastend door het heelal gleed, op zoek naar gedachten, die het verstand niet bij machte was te formuleeren. Niet alleen het machtigste koninkrijk dezer aarde, maar het was een geheele wereld, een oneindigheid van mogelijkheden en moeilijkheden, een oceaan met tallooze in elkander vervloeiende stroomingen van belangen en hartstochten, van listen en domheden, die zijn geest omvatten moest. Hij was genoodzaakt het geheel te overzien, zonder de kleinigheden uit het oog te verliezen, de figuren in een spel met millioenen marionetten te verplaatsen en te rangschikken, zonder de samenhang te verstoren of een pop een verkeerde plaats te geven. De koning, de paus, Margaretha, Oranje, de kerk en de ketters, de adel en de burgers, priesters en gezanten, vijanden en vrienden, een chaos vol kansen en beloften, maar ook vol moeilijkheden en gevaren. Hier eindigden menschelijke berekening en vernuft en begon het dobbelspel, waarbij het verstand geen rol meer speelde en de domme worp besliste. Het was Filips geweest, die het eerst de beker opgenomen en de steenen geschud had en die er dus de oorzaak van zou zijn, als het spel verloren zou worden. Door het instellen der nieuwe bis- | |
| |
dommen, had hij een element van onzekerheid in de politiek gebracht, dat er niet gemakkelijk meer uit verwijderd zou kunnen worden. Waarom deze maatregel, die niets anders dan een verandering van vorm was? Zou de inquisitie haar werk niet even goed, niet beter zonder deze, door iedereen gehate instelling hebben kunnen verrichten? Waarom, na de edelen en het volk, ook nog de priesters, op wier hulp men aangewezen was, redenen tot ontevredenheid gegeven? Filips was een te ijverig Katholiek, die in zijn voortvarendheid verder greep dan noodig was. De gehate is, terwille van zichzelf en zijn plannen, genoodzaakt in het verborgene te werken en wie aanvallen wil, moet den vijand niet waarschuwen, door hem vooraf te zeggen, wat hij wil gaan doen. Men zou het met de ketterij ook zonder deze nieuwe bisdommen hebben klaargespeeld. Thans stak men het mes in eigen borst, door ontevredenheid te zaaien onder de kloosterlingen, die in het vervolg een deel van hun inkomsten aan de nieuwe bisschoppen zouden moeten afstaan. Bovendien waren tallooze priesters niet gesteld op de komst van de dertig inquisiteurs, die weer nieuwe onrust onder hun parochianen zouden brengen.
De bisschop schoof het schrijfgereedschap ter zijde, stond op en liep naar het venster. In de tuin liepen reeds enkele boomen uit: voorjaar, de drie en veertigste lente, die hij beleefde. Tot nu toe had het hem niet aan voorspoed ontbroken. 's Konings voornaamste minister en zooeven benoemd tot aartsbisschop van Mechelen, hoofd van de kerk in deze landen. Het laatste klonk mooi, de titel was streelend voor zijn ijdelheid, maar Antonius Perrenot hechtte er geen al te groote waarde aan. Macht en roem waren als paddenstoelen, die in één enkele nacht opkwamen, maar die gemakkelijk vertrapt konden worden. Het politieke spel kon interessant en opwindend zijn, er zat een zekere bekoring in, macht uit te oefenen en naar de kronkelingen der huichelaars te kijken, die vriendelijk
| |
| |
glimlachten en vleiden met een hart, dat vol was van afgunst en wrok. Maar waar het in deze wereld in de eerste plaats op aan kwam, was geld, bezit, en in dit opzicht was zijn nieuw, kerkelijk ambt allerminst begeerenswaardig. Als bisschop van Atrecht, waren zijn inkomsten beduidend hooger dan als aartsbisschop van Mechelen en de schenkingen in geld, die de koning hem, naast de toewijzing van de inkomsten der abdij van Sint Amand gedaan had, beteekenden slechts een matige vergoeding voor het verlies, dat hij lijden zou. Hij kon thans echter het aanvaarden van de benoeming niet langer uitstellen en moest maar trachten, zooveel mogelijk voordeel uit Mechelen en de nieuwe kerkelijke inrichting te halen.
Hij wilde opnieuw aan zijn brief aan den koning beginnen, toen baron van Berlaymont werd aangediend. Zijn bezoeker kwam vroeger, dan hij verwacht had, maar niettemin ontving Perrenot hem dadelijk, omdat hij nieuwsgierig was te vernemen, wat de heeren te vertellen hadden gehad.
Berlaymont's verhaal was kort. Overal ontevredenheid, omdat de adel ter zijde geschoven en de geestelijke stand uitgebreid werd. Simon Renard schimpte en iedereen hield den bisschop, zoo niet voor den ontwerper van het plan, dan toch voor dengeen, die op de uitvoering daarvan had aangedrongen. De algemeene ontevredenheid richtte zich niet op den koning, maar alleen op den man, die de uitvoerder van diens wil was. Berlaymont meende, dat dit in hoofdzaak de schuld van Renard was. De aartsbisschop glimlachte en maakte een afwijzend gebaar.
- Niet deze ondankbare domoor. Het is de hooge adel, die zich verzet en de man, die hier achter zit, die in het duister het verzet organiseert om er straks zijn voordeel mee te doen, is Willem van Oranje.
- De prins zei weinig. Hij heeft zich zelfs, als ik het mij wel herinner, over deze zaak niet eens uitgelaten.
- Een bewijs te meer. Als Oranje zwijgt, moet men het
| |
| |
meest voor hem oppassen. Deze man wordt verteerd door eerzucht. Hij is niet tevreden met zijn plaats als stadhouder en generaal van het leger, maar wil de eerste in dit land worden. Hij verlangt aan de spits te staan en verwacht - naar mijn meening terecht - dat de ontevreden adel hem daar het best kan brengen. Is hij niet de man, die het initiatief nam voor het verzoekschrift, waarin het wegzenden der troepen gevraagd werd? Oranje is iemand, die nimmer handelt, als de omstandigheden voor zijn daden niet gunstig zijn. Niets kan hem meer welkom zijn dan deze ontevredenheid: vandaag de hooge edelen, morgen misschien de minderen of zelfs de burgers. Welk gereedschap gebruikt wordt, komt er niet op aan, als het werk maar gelukt. Gave God, dat de koning nooit aan de oprichting dezer nieuwe bisdommen begonnen was!
De Villain, de Fransche astroloog, die, toen zij zeven jaar was, de horoscoop trok van Margaretha van Parma en uit de stand der sterren voorspelde, dat haar een moeilijk en veelbewogen leven wachtte, was, tot op dat oogenblik, door de feiten nog niet in het ongelijk gesteld geworden. Toen Margaretha de leeftijd van twaalf jaar bereikt had, meende Karel de vijfde het levensgeluk van zijn dochter en de verhoudingen met Rome het best te kunnen dienen, door haar te laten trouwen met Lorenzo de Medicis, zoon van den paus en van een Moorsche slavin. Deze leeghoofdige wellusteling, die door Zijne Heiligheid niet openlijk als zoon erkend werd, was, toen hij op dertigjarige leeftijd trouwde, reeds geheel verleefd en door syphilis ondermijnd. Eenige maanden na het huwelijk stierf hij en werd Margaretha op dertienjarige leeftijd weduwe. Het duurde zeven jaar, voordat zij opnieuw trouwde. In Karel's verhouding tot de pauselijke stoel was inmiddels een verandering ingetreden, tengevolge waarvan zijn opvattingen inzake het levensgeluk van zijn dochter zich eveneens gewijzigd hadden. De vader meen- | |
| |
de zijn kind thans gelukkig te kunnen maken, door haar in het huwelijk te laten treden met Ottavio van Farnese, een jongen van dertien jaar. Deze verbintenis was voor de beide slachtoffers ondraaglijk en er kwam hierin pas eenige verbetering, toen Ottavio, na langdurige afwezigheid, tot zijn vrouw terugkeerde en inmiddels oud genoeg geworden was om te kunnen beantwoorden aan de eischen, die aan een gehuwden man gesteld mogen worden. Margaretha was in dit huwelijk, niet alleen omdat zij ouder dan haar echtgenoot was, maar ook door haar, door een strenge opvoeding beter tot ontwikkeling gebracht mannelijk karakter, de overheerschende gebleven. Niet alleen geestelijk, maar ook verstandelijk was deze vrouw, die Ignatius van Loyola tot biechtvader en leermeester had gehad, de meerdere gebleven van haar niet zeer intelligenten man, die vrijwel alleen in de wapenhandel onderwezen was. Het was een goede gedachte van Filips geweest, zijn zuster tot landvoogdes aan te stellen en deze landen, waar de nieuwe religie zich verbreidde als een op water drijvende olielaag, te laten besturen door een vrouw, die de ketterij meer schuwde dan het heidendom.
De omstandigheden, waaronder Margaretha van Parma de regeering over de Nederlanden had aanvaard, waren niet bijzonder gunstig. De bevolking was onrustig, de adel ontevreden, het staatsbestuur verdeeld door innerlijke tegenstellingen. Een kleine troost was het, dat er onder al deze menschen, die alleen om zichzelf schenen te denken, althans nog drie mannen bleken te zijn, in wie zij vertrouwen kon stellen. Voor zijn vertrek had Filips haar op zijn drie voornaamste medewerkers opmerkzaam gemaakt. Hij prees de kennis van Viglius en sprak lof van Berlaymont, dien hij een zijner trouwste dienaren noemde. Maar Antonius Perrenot, die reeds de raadsman van hun keizerlijken vader geweest was, noemde hij de som van alle goede eigenschappen, die de beide anderen sier- | |
| |
den. In het begin had Margaretha de juistheid van haar broeders beweringen aan haar eigen waarnemingen getoetst en nagegaan of het gedrag dezer mannen beantwoordde aan de hooge opvattingen, die Filips daarvan had. Loyola had haar niet tevergeefs geleerd, dat argwaan, zoo niet de aangenaamste, dan toch een der meest noodzakelijke eigenschappen voor een regeerder was en dat men een raadsman meer moest wantrouwen, naarmate zijn verdiensten en toewijding grooter schenen. Het was daarom, dat zij in het begin de ijver van den bisschop met koele welwillendheid beantwoord had. Maar Margaretha's wantrouwen vond geen voedsel in Perrenot's gedrag. Hij veranderde de tactiek, die hij tegenover Filips had toegepast en zijn soepel aanpassingsvermogen deed hem terugwijken, zoodra het vooruit dringen gevaarlijk zou kunnen worden. Hij werd de zwijgzame, hulpvaardige dienaar, die zichzelf voortdurend terzijde scheen te stellen, als de belangen van zijn meesteres of van de staat dit vroegen. En zooals hij Filips' wantrouwen overwonnen had, zoo veroverde hij het vertrouwen van diens zuster. Zonder zich op te dringen, bleek hij steeds aanwezig te zijn, als men hem noodig had. Hij besprak de staatszaken op een beschouwende, verklarende manier, behandelde de moeilijkste vraagstukken met een gemak, alsof het alledaagsche aangelegenheden waren en stelde de landvoogdes van alles op de hoogte, zonder dat zij hem ooit iets behoefde te vragen. Van alles vertelde hij juist zooveel en met zooveel levendige belangstelling, dat zelfs de onwelwillendste toehoorders hem geen vervelende, eigendunkelijke prater konden noemen. Nooit deed hij iets meer of ging hij een streep verder dan noodig was, om Margaretha ervan te overtuigen, dat hij wist waarom het ging en haar te doen begrijpen, dat zijn kennis van het behandelde onderwerp nog oneindig veel grooter moest zijn, dan uit zijn woorden bleek. Hoewel haar wantrouwen spoedig verminderde en zij inzag, dat
| |
| |
Perrenot een uitstekend dienaar was, belette zijn vrouwelijke buigzaamheid, die niet paste in het beeld, dat zij zich van den idealen man gevormd had, Margaretha hem haar vriend te noemen. Als raadsman nam de bisschop spoedig de eerste plaats in, maar als mensch bleef er tusschen hen een afstand bestaan, die hem er angstvallig voor deed waken, over andere dan regeeringszaken met haar te praten.
Meer dan al het andere, droeg Perrenot's houding inzake de nieuwe regeling der bisdommen bij Margaretha tot een toenadering bij. Een man, die zich zoo rond tegen een plan van den koning durfde uitspreken, kon onmogelijk een gevaarlijk veinzer zijn. Zijn argumenten zouden haar op zijn kant hebben kunnen brengen, als zij er niet van overtuigd geweest was, dat het verdedigen van een andere meening volkomen nutteloos was, omdat haar broeder, als hij na lang aarzelen een besluit genomen had, daar in geen geval meer van af te brengen was. De nieuwe regeling kwam er, Perrenot had zijn aanstelling als aartsbisschop aanvaard en Margaretha wist, dat zij thans op zijn volle medewerking in deze zaak zou kunnen rekenen. Een andere moeilijkheid, waarover zij reeds herhaaldelijk met de leden der Consulta gesproken had, was de kwestie van de Spaansche troepen. Filips had voor zijn afreis hun spoedige aftocht beloofd, maar er was nog steeds geen enkele soldaat vertrokken. De moeilijkheden werden dagelijks grooter, nu men niet bij machte bleek te zijn, de mannen zelfs ook maar een deel van de verschuldigde soldij te betalen. In twee garnizoenen was reeds een begin van muiterij uitgebroken, dat men slechts met moeite had kunnen onderdrukken. De bevolking morde en zei openlijk, dat zij deze roovers niet langer wilde huisvesten. Ook Perrenot begreep tenslotte, dat er geen andere mogelijkheid was om aan de ontevredenheid een eind te maken, dan door de belofte uit te voeren, die de koning gegeven had. Reeds tweemaal had men naar
| |
| |
Spanje geschreven, maar Filips gaf ontwijkende antwoorden en zei alleen, dat er geld voor de troepen zou worden gezonden.
Het geld uit Spanje was onderweg.
Maar Pedro, Miquel, Alonso en Juan lachten ongeloovig om deze mededeeling, die zij reeds zoo dikwijls hadden gehoord. Was dit soms het lot van het roemruchte Spaansche leger, dat overwinningen op de Turken, Mooren, Franschen en Italianen bevochten had, om in dit land van moerassen en plassen van honger en ontbering om te komen?
- Het is een leugen, zei Pedro. Ik roep de heilige maagd tot getuige; we zijn reeds zoo dikwijls bedrogen.
De vier soldaten zaten naast elkaar, op een laag, houten hek, dat het weiland van de weg scheidde. Hun uiterlijk maakte een indruk van verwaarloozing, hun kleeren waren vuil, verkleurd en versleten en zij geleken meer op landloopers, dan op soldaten uit het leger van een machtig rijk. Zij waren het niet, die de vruchten plukten van de zware belastingen, die hun volk moest opbrengen en van de moordende, onmenschelijke arbeid, die door slaven in de kwikzilver- en kopermijnen van hun koning verricht werd. Op roem en voordeel hadden zij gerekend, toen zij het kleurige, zonnige Spanje verlieten, om naar het onbekende Noorden te trekken. Maar hun verwachtingen waren niet uitgekomen, want zij werden genoodzaakt een bestaan te leiden, dat erger was dan dat van den landlooper, die tenminste nog voedsel kon stelen, als de honger hem kwelde. De rantsoenen waren te klein en er kwamen zelfs dagen voor, waarop zij heelemaal niets gekregen zouden hebben, als de bevolking zich niet over hen ontfermd had. Gastvrij waren de menschen hier niet en als zij vrijwillig iets gaven gebeurde dit, omdat zij de kans niet wilden loopen geplunderd te worden. Als zij eens een enkele maal wat achterstallige soldij ontvingen, wisten de Nederlanders hun het geld wel uit de zakken
| |
| |
te halen en zich schadeloos te stellen voor het beetje voedsel, dat men de Spanjaarden half gedwongen verstrekt had.
Nooit had Pedro de bergen van Andalusië moeten verlaten, om naar dit verdoemde waterland te gaan. Maar hij wilde met Dona Clara trouwen en zijn leven verder rustig in zijn vaderstad Granada slijten. Het stond echter een roover, op wiens hoofd een prijs gesteld was, niet vrij weer onder de menschen terug te keeren en daarom had hij het als een uitkomst en een beschikking Gods beschouwd, toen de koning liet afkondigen, dat alle straffen zouden worden kwijtgescholden aan degenen die dienst namen in het leger, dat naar de Nederlanden zou vertrekken. Nooit had hij kunnen vermoeden, dat de beloofde amnestie niets anders beteekende, dan een andere vorm van de doodstraf, alleen een beetje langzamer dan de dood op het schavot of door de kogel van een verrader.
- Wij zijn misleid, zei hij, de koning heeft ons verraden.
- Dat is niet waar, antwoordde Alonso.
Niet de koning was het, die de soldaten gebrek liet lijden. Hij kon lezen en schrijven en vroeger had hij in Oudenaerde de officieren geholpen bij het invullen der fouragestaten en soldijlijsten. Er werd door de groote heeren geknoeid, het grootste deel van het geld, dat bestemd was voor verpleging en betaling der manschappen, bleef tusschen hun vingers hangen. Het geknoei begon al in Brussel en het eindigde bij de betaalmeesters der regimenten. Drie kwart van het geld dat uit Spanje kwam, werd gestolen.
- En als een soldaat zijn hand uitsteekt om wat eten te nemen, noemt men het roof en wordt hij opgehangen, riep Miquel verontwaardigd. Denk maar aan Bernardino de Castro, die ter dood gebracht werd, omdat hij uit de schuur van een boer, die pas geslacht had, een half varken had weggenomen.
- Ellendig land van water en geldschrapers, zuchtte Pedro. Als hongerenden zalig worden, hebben wij deze
| |
| |
zaligheid al lang verdiend. Maar wat helpt al dat praten, waarom telkens alles te herhalen, wat wij al lang weten? Waarom angst voor straf, als het zonder roof onmogelijk is in het leven te blijven? Moet een mensch dan niet eten? - Iedere dief wordt trouwens niet gegrepen, antwoordde zijn vriend. Als alle roovers gestraft werden, had het leger geen officieren meer en dan zou er van ons vendel geen man meer in leven zijn. Gisteren een dobbelsteentje spek, maar de officieren dronken wijn en aten gebraden kippen. Vandaag brood met soep; er is gelukkig nog water genoeg in dit land.
Maar waarom zouden zij van hun buik een waterput maken, als de heeren zich aan vleesch en andere lekkernijen te goed deden? Hij had een goed plan, een geheim, dat hij onder vertrouwde vrienden gerust vertellen kon. Vlak bij de stad, een paar honderd meter van de weg af, lag een boerderij en niet ver daar vandaan, stond een schuur. Deze schuur kon men gemakkelijk naderen, zonder dat de hond op het erf er iets van hoorde en dus ook, zonder dat de boer er iets van behoefde te bemerken. Daar was vleesch voor het heele vendel te vinden, honderden malsche kippetjes, mooie vogeltjes, waarvan Pedro er met liefde een in zijn kooitje zou nemen. Als de anderen op de uitkijk bleven, zou hij de rest wel voor zijn rekening nemen.
Alonso en Miquel durfden de zaak niet aan. Was men dan nu al vergeten, hoe het den armen de Castro gegaan was? Juan glimlachte en klopte Pedro op de schouder.
- Het hangen met een gevulde maag is prettiger dan het loopen met een leege, schertste hij.
- Kip voor de jongens, lachte Pedro. En de waard op de markt geeft er bier bij, als wij de dolk in zijn tafelblad steken.
De volgende avond ontbraken Pedro en Juan op het appèl. De twee vrienden, die wisten wat er gaande was, kekenelkander vragend aan en Alonso trachtte het woord
| |
| |
te verstaan, dat Miquel, zonder geluid te maken, sprak. Kip! Maar als het eens iets anders was! De commandant was streng en duldde niet, dat zijn mannen in vredestijd op roof uitgingen.
Vroeg in de morgen, toen de zon nog maar nauwelijks was opgegaan, roffelden de trommels. Nog altijd ontbraken de beide kameraden.
- Kip! zei Miquel.
Maar Alonso had geen lust om grappen te maken. Arme duivel, dacht hij, naar de Nederlanden gekomen om honger te lijden en daarna gehangen te worden. Vandaag zij, morgen wij. Een smadelijke, ellendige dood voor een soldaat.
Er werd in gesloten gelederen naar de stadswal gemarcheerd. Voor niemand was het een vraag meer, waarom men zoo vroeg naar de wallen trok. Men noemde de namen der twee afwezige soldaten en Hernando, de kleine tamboer, vertelde, dat hij zooeven den priester had gezien.
Bovenop de wal stond een dun, zwart vierkant tegen de lichte ochtendhemel: het venster van het laatste huis, dat Pedro en Juan zouden betrekken. Nadat men halt gehouden had, trad de kapitein voor de troepen en las met verheffing van stem een legerorder voor, waarvan de inhoud aan allen reeds lang bekend was: ...dat de soldaat, die rooft of plundert in tijd van vrede en in een bevriend land, of zonder bevel en opdracht van zijn kapitein, gestraft zal worden door te worden opgehangen aan een koord om de hals, tot de dood er op volgt...
Twee kippen waren het, dacht Juan, nadat het vonnis was voorgelezen. Die honger heeft moet eten, daaraan wordt niets veranderd door galg of kogel.
Pedro en Juan zullen geen honger meer lijden, dacht Miquel.
De trommels roffelden. Als een onrijpe, gele sinaasappel dreef de zon in de transparante wolkenzee aan de hori- | |
| |
zont. De priester hief het zwarte crucifix en Juan zag een kleinen, ivoren Christus, wiens ribben achter het gespannen vel zichtbaar waren.
Die honger hebben, worden gehangen, dacht hij.
- Kip, magere kip, fluisterde hij. Zou God daarvoor een armen zondaar met eeuwig hellevuur straffen?
Langs het zwarte kruis heen, gleed Pedro's blik over het ruime, dampende weiland. De wolken aan de einder herinnerden hem aan de bergen van Andalusië en hij dacht aan Clara...
Een mensch moet eten, had Pedro enkele dagen geleden gezegd en nu diende zijn lichaam de raven, die op zijn hoofd en schouders zaten, reeds tot middagmaal. Voor Pedro en Juan was het voorbij, maar de anderen moesten leven en eten, zooals de raven. Kleeren, die versleten waren, konden gelapt worden of vervangen door andere, die nog niet geheel tot lompen waren verworden. Ook sliep een soldaat even goed in het stroo of zelfs op de barre grond, als in een donzen bed met lakens van Vlaamsch linnen. En als in de natte winter de van regen doorweekte grond de laarzen tenslotte geheel had opgevreten, maakte men schoenen van lappen en stukken zeildoek of liep, als de koude niet te fel was, op bloote voeten. Deze ontberingen waren te dragen, hiervan stierf men niet, althans niet dadelijk, maar eten moest men iedere dag. De strenge straffen brachten schrik onder de soldaten, maakten hen een weinig voorzichtiger, maar weerhielden de mannen er niet van het hoogstnoodige te stelen. Men kon geen brood koopen van geld, dat voortdurend onderweg bleef en de maaltijden, die de officieren gebruikten, vulden de magen der soldaten niet. De honger van Miquel was niet gestild, omdat hij Juan aan het hennepen koord had zien stuiptrekken en Alonso kon zich niet verzadigen met de mooie beloften, die iedere dag weer opnieuw werden gedaan. Er waren commandanten, die hun mannen oog- | |
| |
luikend toestonden hun schrale maaltijden met gestolen voedsel aan te vullen. Zij hadden zelf als soldaat gediend en konden de moeilijkheden, waarin de mannen verkeerden, begrijpen. Maar de bevolking liet zich haar moeilijk verworven bezit niet ontnemen door deze mannen, die zij roovers noemde en van wie zij in geen enkel opzicht iets goeds te verwachten had.
Als de ontevredenheid in een bepaalde streek zoo hoog gestegen was, dat de bewoners het niet langer bij protesten lieten, maar een dreigende houding aannamen, trachtte men het gevaar af te wenden, door de troepen andere standplaatsen te geven, waar de bevolking nog maar weinig te verduren had gehad. Op den duur slaagde men er echter ook door deze maatregel niet meer in, ernstige conflicten tusschen burgers en soldaten te vermijden. Kwade geruchten gingen het zwervende leger vooraf en in ieder nieuw garnizoen, waar de Spanjaarden kwamen, was de bevolking reeds gewaarschuwd en werden zij met vijandige blikken ontvangen.
Toen Walcheren aan de beurt was om de soldaten te huisvesten, wachtten de boeren niet totdat het roffelen der trommels hun op een kwade morgen uit de slaap zou wekken, maar staken, bij het eerste gerucht dat er troepen zouden komen, de koppen bijeen. Er moest iets worden gedaan. Men had het land niet van geslacht op geslacht tegen de zee verdedigd om het thans door den gehaten vijand te laten vertrappen, men had niet met zorg en gierigheid een menschenleven lang gespaard, om een troep ellendige dieven de kost te kunnen geven. Liever het graan voor de paarden en de aardappelen voor de varkens, dan dat één Spanjool er zijn maag mee zou vullen. Aan verzet tegen een gewapend en goed geoefend leger behoefde men niet te denken en de protesten bij de regeering werkten evenveel uit als een hand vol zand, waarmee men de golven van de zee zou hebben willen keeren. Maar deze zee, die niet te keeren was, kon men
| |
| |
binnen laten komen, de eene vijand kon benut worden om den andere te vernietigen. In dit najaar zouden de soldaten komen en ook in het najaar zou de bevolking de zeedijken moeten herstellen en versterken, het eiland in staat van verdediging moeten brengen tegen de golven, die het gewonnen land iedere winter opnieuw weer wilden verzwelgen.
Geen steen, geen spade vol aarde op de dijken, als de Spanjaarden zich hier willen nestelen, zeiden de Zeeuwen. Liever verzopen dan opgevreten. Als de koning het leger dan niet wilde wegsturen, zouden zij er wel voor zorgen, dat de Nederlanden er van verlost werden. De voortvarendsten wilden zelf de dijken doorsteken, niet wachten totdat de golven een bres zouden vreten in de verwaarloosde schoeiingen, maar dadelijk heel Walcheren onder water zetten. Doch deze heethoofden waren in de minderheid. Men mocht het bezit, waarvoor men geslachten lang hardnekkig gevochten en gezwoegd had, niet roekeloos en alleen in uiterste noodzaak prijsgeven. Men zou zelf niet ingrijpen, maar zich in Gods hand stellen.
Aan het herstel der dijken werd niet begonnen. De kruiwagens, waarop het rijshout en de steenen voor de beschoeiingen vervoerd moest worden, bleven opgeborgen in de schuren en het blanke metaal der spaden begon onder de inwerking van de vochtige zoute zeelucht te roesten. 's Nachts luisterde men angstig naar het bulderen van de zuidwesterstorm, naar het koken van de branding, die op de dijken brak, en zich ieder oogenblik een weg naar binnen kon banen. Alles was gereed voor een plotselinge vlucht. De kinderen sliepen met hun kleeren aan en voor de deur lag een ruw getimmerd vlot, dat dienst zou moeten doen als het water te snel zou rijzen en men te voet niet meer zou kunnen ontkomen. In iedere woning was er minstens één bewoner, die de nacht wakend doorbracht en bevrijd zuchtte, als in het oosten,
| |
| |
waarheen een onafgebroken stoet van zware wolken voortjoeg, de opkomende zon een bleeke lichtlijn boven de horizont trok. God lof, ook deze nacht ging weer voorbij. Maar de zee rustte niet en als de mensch haar niet weerstond, zou zij winnen, morgen misschien of overmorgen...
Liever verzopen dan opgevreten!
Hier waren de eerste teekenen van verzet tegen de regeering.
- Het volk, mevrouw, is een vreemd dier, dom, log en vadsig, dat zich lang leiden en gebruiken laat, maar dat soms plotseling, op een oogenblik, dat men het niet verwacht, van zich af bijt.
De aartsbisschop van Mechelen hield op met spreken, streelde den kleinen, witten hond, die de pooten op zijn knie gelegd had en keek de landvoogdes aan. Als honden waren zij, van dezelfde domme, bijna redelooze onderworpenheid, maar ongenaakbaar voor dengeen, dien zij wantrouwden. Als de meesters hitsten, zou de hond wel bijten.
- Het zal moeilijk zijn, mevrouw, vervolgde Perrenot, het volk tevreden te stellen, zoo lang wij allen, die zijn vertrouwen genieten, tegen ons hebben.
Of de bisschop dan van meening was, dat het dreigen van de Zeeuwen ernstig genomen moest worden.
- Stellig! Een koppig volkje is het, gierig en hebzuchtig, maar fanatiek genoeg om zelfs zijn gierigheid te overwinnen en alles op te offeren, als het zijn zin wil doorzetten. Dat de dijken van Walcheren nog niet doorgebroken zijn, ligt niet aan de Zeeuwen, maar alleen aan de richting en de kracht van de wind.
- Het is niet gemakkelijk een onwillig volk te regeeren en menschen tevreden te stellen, die door het slechte voorbeeld der grooten voortdurend in een toestand van wantrouwen en onrust gehouden worden. Het verzet kan
| |
| |
door krachtdadige onderdrukking misschien in de kiem gesmoord worden. Maar wie zal zeggen of geweld hier het juiste middel is en welke de gevolgen kunnen zijn? Een andere mogelijkheid is het toe te geven, maar een regeering, die wijkt voor de drang uit het volk, ondergraaft haar gezag.
Perrenot knikte. Deze opvattingen waren ook de zijne. Om door middel van geweld gezag uit te oefenen, moest men kunnen beschikken over een betrouwbare en sterke legermacht. Het zou onvoorzichtig zijn te veronderstellen, dat het leger aan deze eischen beantwoordde. Hij was bovendien geen voorstander van onmiddellijk geweld, daar dit, zooals mevrouw opmerkte, ongewenschte gevolgen zou kunnen hebben. Men wist niet, wat men tegenover zich krijgen kon, had geen overzicht meer over de toestand en de gezindheid onder het volk, sedert, na het bekend worden der nieuwe bisdommen-indeeling, een deel der trouwe Katholieke bevolking door ontevreden priesters opgehitst was.
- Maar, ging Perrenot verder, ook een te groote lankmoedigheid moet, om dezelfde redenen als het toepassen van geweld, verworpen worden. Men kan ook daarvan de gevolgen niet overzien. Het volk is als een kind, dat meer zal gaan eischen, naarmate men het meer toegeeft. Het zal mevrouw niet gemakkelijk vallen, de juiste weg tusschen deze twee uitersten te vinden.
- Maar welke mogelijkheid zou er dan nog overblijven tusschen toegeven en weigeren?
- De mogelijkheid, beide mogelijkheden toe te passen, antwoordde de bisschop.
De hertogin keek haar raadsman vragend aan.
- Wat zou er in dit moeilijke geval beter gedaan kunnen worden, dan het voorbeeld na te volgen, dat de koning ons gegeven heeft? Het beteekent niet, dat men wijkt voor de druk van het volk, als men de belofte vernieuwt, die het vroeger van zijn vorst gekregen heeft. Als men de
| |
| |
hand uitstrekt om te geven, is het niet noodzakelijk, dat in die hand ook een gift verborgen zou zijn. Dikwijls is het beter verwachtingen op te wekken, dan deze te bevredigen.
- Maar het verzet zal opnieuw uitbreken, als men begrijpt, dat de belofte niet nagekomen wordt.
- De menschen zijn traag van begrip, zij zullen niet spoedig willen gelooven, dat de uitgestoken hand niets bevat. Op deze wijze zullen wij tijd winnen en inmiddels kan de toestand zich wijzigen. De menigte vergeet snel. Er kan geld komen en bovendien twijfel ik er niet aan, of de koning heeft het voornemen zijn beloften na te komen, mits de toestanden het hem mogelijk maken dit te doen. Het staat vrijwel vast, dat Oranje van de ontevredenheid gebruik zal maken, om in de eerstvolgende Staten-vergadering het wegzenden van de troepen opnieuw aan de orde te stellen. Het zou van groot belang zijn, als dit voorkomen kon worden.
- Men kan Oranje niet beletten te spreken!
- Helaas niet, zei de bisschop glimlachend, maar men kan hem vóór zijn. Het is een groot verschil of de regeering een gegeven belofte vernieuwt, of dat ontevredenen zich van deze belofte meester maken en haar in een eisch omzetten. Als u er toe besluiten kunt van deze mogelijkheid tusschen toegeven en weigeren gebruik te maken, zullen ongetwijfeld ook van Zwichem en Berlaymont mij er behulpzaam bij willen zijn, u in de Raad van State ervan te overtuigen, dat de troepen vertrekken moeten. Door het voorstel, dat zeker door allen ondersteund zal worden, van de gehate Consulta te doen uitgaan, ontnemen wij de beweging haar opstandig karakter en wordt den raddraaier de wind uit de zeilen genomen. Margaretha van Parma dacht na en streek werktuiglijk een vouw uit haar kleed. Zij weifelde en haar bleeke, krachtige hand bleef rusten op het soepele, zwarte fluweel. Thans, nu zij beslissen moest, was zij niet in staat
| |
| |
haar gedachten te concentreeren op het belangrijke vraagstuk, dat haar gedurende de laatste dagen had bezig gehouden. Zij dacht aan Perrenot en aan het voorstel, dat hij zooeven gedaan had. Wonderlijke man, deze priester, die alles begreep, zoolang het de politiek betrof, die meer dan een dienaar en raadsman was, als het om de behartiging van staatszaken ging, maar die plotseling scheen te verstarren tot een doode, gevoellooze pop, zoodra een beroep op zijn menschelijkheid gedaan werd. Veel verstand, weinig gevoel. De hertogin zuchtte.
Even nam Perrenot een lichte trilling in de blanke, krachtige vingers waar. Wonderlijke vrouw, dacht hij, voorzichtig blijven. Maar haar zucht, die als een onuitgesproken vraag geklonken had, mocht hij niet onbeantwoord laten. Hij moest iets zeggen, al kon hij het zich dan ook niet veroorloven te laten blijken, dat hij de vraag begrepen had.
- Met Gods hulp, mevrouw, zullen ook deze moeilijkheden overwonnen worden.
- Ik dank u, antwoordde de landvoogdes. Met een snelle beweging stond zij op en keek den bisschop rustig aan.
- Ik verzoek u in de eerstvolgende Staten-vergadering een voorstel voor de terugzending der troepen te willen doen en een ontwerp te maken voor een desbetreffend schrijven aan den koning.
Perrenot boog. Zijn glimlachend gelaat was naar de grond gericht.
Welk wonder had deze verandering in de opvattingen van Antonius Perrenot teweeg gebracht? Was het de afgevaardigden niet, alsof zij een der hunnen hoorden spreken? De aartsbisschop drong met kracht aan op het wegzenden van het bezettingsleger en zei, dat een verder uitstel der vervulling van 's konings belofte thans niet meer mogelijk was. Men keek elkander verwonderd aan, gaf door gebaren te kennen, dat men van Perrenot's hou- | |
| |
ding niets begreep en verbaasde zich, dat de landvoogdes die gedurfde woorden van haar vertrouweling rustig aanhoorde. Nog nimmer had men het meegemaakt, dat de leden der Consulta openlijk verklaarden, het niet met het hoofd van de regeering eens te zijn.
Reeds bij de eerste woorden, die hij sprak, voelde Perrenot, dat hij de volle aandacht van zijn gehoor had. Het gemompel en de uitingen van afkeuring, waarmede men in de laatste tijd zijn redevoeringen dikwijls onderbroken had, bleven achterwege en de verwondering, die hij op de gezichten der afgevaardigden waarnam, ging bij velen spoedig in een uitdrukking van welwillendheid en aandachtig luisteren over. Maar hij was een te goed menschenkenner om zich door deze schijn te laten misleiden en zich te verheugen met deze eerste teekenen van bijval. Hij was er zeker van, dat de wantrouwige edelen op hun hoede bleven en zich moesten afvragen, welke beteekenis aan zijn woorden gehecht moest worden. Niemand hunner geloofde immers dat hij, Filips' rechterhand, het zou durven wagen, zijn afkeuring uit te spreken over iets, dat door de meest weiwillenden een nalatigheid van den vorst genoemd werd? Zij moesten het gevoel hebben te droomen, nu zij hem het terugzenden van de troepen hoorden vragen. Maar wat deze menschen dachten, kon hem onverschillig laten. Hun wantrouwen noch hun listigheid konden iets veranderen aan het feit, dat hij, het hoofd der Consulta, de eerste was, die openlijk uiting gaf aan het verlangen, dat in het volk leefde. Machteloos moesten zij zich laten welgevallen, dat hij hen met hun eigen wapen aanviel, dat hij hun argumenten tot de zijne maakte en hun de kans ontnam hem straks tot het middelpunt van hun aanvallen te maken. Zonder eenig risico te loopen kon hij een oordeel uitspreken, waardoor alle anderen hun positie in gevaar gebracht zouden hebben. Niet alleen viel hij het beleid van het hoofd van de staat aan met instemming en op verantwoording van diens
| |
| |
vertegenwoordigster, maar bovendien zou hij lof oogsten voor dezelfde daad, die de anderen slechts met afkeuring en ongenade beloond zouden hebben gezien.
Ondanks alles maakte zijn betoog een indruk van oprechtheid, omdat het gedragen werd door een gevoel van verontwaardiging, dat echt was. Hij had het Filips nog niet vergeven, dat deze de nieuwe bisdommen zonder zijn hulp in het leven riep en het verheugde hem de opgekropte wrevel thans te kunnen uiten en deze aangelegenheid te kunnen benutten om veilig wraak te nemen. Hij sloeg naar alle kanten, beantwoordde de geringschatting, waarmede de edelen hem behandelden, door te wijzen op de betreurenswaardige houding, die enkelen hunner in deze kwestie hadden aangenomen. Hij laakte de onwelwillendheid en de karigheid der Staten, die, door het niet betalen van hun deel aan de schatkist, er mede de oorzaak van waren, dat de manschappen geen soldij ontvingen en de burgers lastig vielen. Zijn rede was kunstig en met inzicht opgebouwd. Nooit zou de koning kunnen zeggen, dat hij diens belangen niet verdedigde en dat het iets anders dan de dringende omstandigheden waren, die hem noodzaakten zich tot tolk te maken van het verlangen der bevolking. Tegen het einde van zijn betoog, nadat hij nogmaals in duidelijke woorden, die niemand verkeerd kon verstaan, verklaard had, dat de troepen het land moesten verlaten, daalde zijn stem en begon hij langzamer te spreken. Hij wees op de zeer moeilijke positie, waarin de landvoogdes, een vrouw, verkeerde en verzocht de heeren al het mogelijke te willen doen, om haar zware taak zooveel mogelijk te verlichten.
Zijn woorden klonken bijna als een gebed, als een puriteinsche liefdesverklaring en zij ontroerden Margaretha, die een dergelijk slot niet verwacht had. Zij moest dezen man verkeerd beoordeeld hebben, toen zij meende, dat hij ontoegankelijk was voor menschelijke gevoelens.
| |
| |
Onder diepe stilte nam Viglius Aytta van Zwichem als tweede spreker het woord. Hoewel niemand na Perrenot's rede nog verwachtte, dat de twee overige leden der Consulta een meening zouden verkondigen, die afweek van die van den bisschop, had men toch redenen tot verwondering, toen men de woorden hoorde, waarmede de Spaanschgezinde Fries het voorstel ondersteunde. Was het niet, alsof de wereld op haar kop stond, alsof het van Zwichem was, die de Staten van het noodzakelijk vertrek van de troepen moest overtuigen?
- Alsof een der onzen daar staat te spreken, fluisterde de markgraaf van Berghen tot den prins van Oranje.
- Het schijnt zoo, antwoordde de prins. Bij het zien van de galg, wordt menige schurk een heilige.
Oranje vouwde zijn blad met aanteekeningen dubbel. Het was, na Perrenot's rede, niet meer noodzakelijk hiervan gebruik te maken. De heeren hadden hun kaarten op tafel gelegd en schenen er op te rekenen, dat hun tegenstanders thans geen gelegenheid meer zouden hebben om door te spelen. Hij twijfelde er niet aan, of Perrenot had dit listige plan ontworpen. De bisschop had zich echter vergist, als hij gemeend mocht hebben, dat ook hij zich door deze mommerij, die in de eerste plaats voor de Zeeuwen bestemd was, zou laten misleiden. Niet onwaarschijnlijk, dat ook de landvoogdes in het complot betrokken was. Perrenot zou in een belangrijke zaak als deze stellig niet van zijn gewoonte, om haar zijn rede vooraf te laten lezen, zijn afgeweken. Of zijn veronderstelling juist was of niet, veranderde weinig aan het geval, want het was van gering belang, of de hertogin het bewuste of onbewuste werktuig van den bisschop was. Hij zou in ieder geval overtuigend bewijzen, dat hij in nieuwe beloften geen vertrouwen meer stelde.
Het was Oranje's beurt om te spreken.
- Na de zooeven gehouden redevoeringen, heb ik nog maar weinig te zeggen, ving hij aan. Het was belangwek- | |
| |
kend te hooren, hoe en waarom de heeren van tegenstanders in medestanders veranderd zijn. Het herhalen van de beweegredenen, die ik voor het wegzenden der troepen heb, is niet noodzakelijk, daar deze alle hier aanwezigen reeds lang bekend zijn. Het verheugt mij niettemin vernomen te hebben, dat zij die zich vroeger op een ander standpunt stelden, thans onze meening deelen en wij mogen verwachten, dat 's konings belofte nu eindelijk in vervulling zal gaan. Met deze woorden zou ik kunnen volstaan en deze zaak als afgedaan kunnen beschouwen, ware het niet, dat ik nog op een zeer bijzondere wijze hierbij betrokken was. Destijds immers viel mijn vriend, den graaf van Egmont en mij de onderscheiding te beurt, door Zijne Majesteit den koning, tot tijdelijke bevelhebbers over de Spaansche troepen te worden benoemd. Ik meen ook namens mijn thans afwezigen vriend te spreken, als ik zeg, dat wij beiden dit bevelhebberschap met de beste bedoelingen en met de wil, onzen vorst en het land zoo goed mogelijk te dienen, hebben aanvaard. Wij deden dit in een vast vertrouwen op 's konings belofte, dat de Spaansche bezetting een tijdelijke was en spoedig teruggeroepen zou worden. Waar deze belofte wel herhaaldelijk werd vernieuwd, maar tot op dit oogenblik niet werd nagekomen en ik de verantwoording, die aan mijn taak als commandant verbonden is, onder deze omstandigheden niet langer kan en wil dragen, acht ik mij ontslagen van mijn verbintenis en leg het bevelhebberschap neer.
Oranje zweeg. Velen was het, alsof de prins nog steeds sprak en telkens de laatste woorden van zijn korte rede herhaalde: ...en leg het bevelhebberschap neer. Men sprak deze woorden zacht voor zichzelf uit, was gedwongen ze te herhalen, voordat men in staat was ten volle hun beteekenis te begrijpen. Iedereen keek naar Oranje, die rustig zijn papieren rangschikte en daarna met Berghen begon te praten. Alsof de anderen op zijn
| |
| |
voorbeeld gewacht hadden, richtten zij thans eveneens het woord tot elkander en het duurde niet lang, of alle aanwezigen bespraken fluisterend hetzelfde onderwerp. Oranje heeft bedankt; dat moet zelfs voor Perrenot een verrassing zijn. De indruk, die de leden der Consulta met hun toespraken gemaakt hadden, was volkomen verloren gegaan. Oranje had de beide mannen verslagen. Openlijk had hij zijn wantrouwen jegens Filips uitgesproken. Men was opgewonden, omdat begrepen werd, dat dit voorval het begin moest zijn van een reeks van gebeurtenissen van nog grootere beteekenis. De vergadering besloot met algemeene stemmen om niets meer aan de schatkist te betalen, zoo lang de vreemde soldaten nog in het land waren. Zelfs een voorstel van de landvoogdes, om het vertrek der troepen uit te stellen, totdat de graaf van Egmont uit Spanje teruggekeerd zou zijn, werd verworpen. Het was thans genoeg, men duldde geen nieuw uitstel meer. De vergadering eindigde rumoerig en de afgevaardigden verlieten de zaal in opgewonden stemming. Het was alles een weinig anders gegaan, dan Perrenot het zich voorgesteld had. Wel had hij zijn rede gehouden en was hij de eerste geweest, die op het vertrek der troepen had aangedrongen, doch hij was niet als overwinnaar uit het strijdperk getreden, omdat Oranje hem, door het aanbieden van zijn ontslag als bevelhebber, overtroefd had. Maar ook deze gebeurtenis had, zooals alles, haar goede kant, daar Oranje door zijn houding het bewijs zijner medeplichtigheid geleverd had. Tegelijkertijd kon Filips hieruit zien, dat de toestand ernstig was en dat de omstandigheden hem genoodzaakt hadden te handelen, zooals hij gedaan had.
Diezelfde dag nog schreef hij, op verzoek van de landvoogdes, een brief aan den koning: ‘Het treft mij in mijn ziel, de Spaansche soldaten te zien vertrekken, maar het is noodzakelijk, dat zij thans gaan. De hemel gave dat wij, zooals Uwe Majesteit wenscht, een voorwendsel kon- | |
| |
den bedenken om hen hier te houden! Wij hebben alles, wat in ons vermogen lag, gedaan, maar er is thans geen mogelijkheid meer om hen te doen blijven, zonder deze landen in gevaar van opstand te brengen.’
Het licht van de kaars, dat onderschept werd door een houten heiligenbeeldje, wierp een schaduw op het papier. De bisschop schoof het beeldje een weinig achteruit. Had de schaduw, die zooeven op zijn handen viel, niet de vorm van Oranje's hoofd?
Zij hadden er niet lang voor noodig gehad, om van elkander te weten te komen wat zij, inzake de religie, aan elkander hadden. Zoodra meester Herman wist, op welke kant Jacob stond, had hij hem in vertrouwen genomen en verteld, dat hij van tijd tot tijd naar Brugge ging, om Christoffel Smith te hooren. In Brussel was weinig te doen, de nieuwe secten waren daar klein, de menschen waren er voorzichtig en het was voor een vreemdeling bijna onmogelijk, tot hun bijeenkomsten toegelaten te worden. In Brugge was het anders, daar was meester Herman bekend en had hij vrienden. Er woonde in die stad een kuiper, in wiens werkplaats hij een paar maal een prediking had bijgewoond. Vroeger las Joost uit de bijbel voor en kwamen er 's avonds slechts weinig menschen, maar sedert Fabricius, de vroegere monnik, sprak, was de schuur bijna te klein om alle bezoekers te kunnen herbergen.
- Als de prins straks naar Breda vertrokken is, gaat ge eens met mij mee naar Brugge, om naar een preek van Smith te luisteren, beloofde de kok. Het is de moeite waard om te hooren, wat hij van het leven in de kloosters en van het gedrag der geestelijke zusters en broeders vertelt. Men begrijpt niet, dat er nog verstandige menschen gevonden worden, die een zoo door en door verrotte zaak willen verdedigen.
- Maar is het in de geschiedenis dan niet altijd zoo ge- | |
| |
gaan? vroeg Jacob. Er zijn altijd menschen geweest, die uit domheid of omdat zij er voordeel van hadden, het oude tegen het nieuwe in bescherming genomen hebben. Maar steeds heeft het nieuwe overwonnen en zoo zal het ook met het Calvinisme gebeuren.
- Zelfs onze meester, die toch als een goed Katholiek bekend staat, denk er zoo over. Kort voordat Egmont naar Spanje ging, hoorde ik den prins tot den graaf zeggen, dat het gemakkelijker is de heele bevolking van een land uit te roeien, dan een gedachte te dooden en dat de koning begrijpen moest, dat de ketter juist dat, waarvoor hij gedood wordt, niet met zich meeneemt in het graf.
- Het helpt weinig of de prins zooiets binnenshuis tegen den graaf van Egmont zegt, antwoordde Jacob. Dergelijke waarheden moesten van de daken geschreeuwd worden.
- Wat niet is, kan komen, meende Herman. In ieder geval blijft het afgesproken, dat wij samen naar Brugge gaan, als ik niet mee moet naar Breda.
De jongen, die in een hoek van de keuken zat te knikkebollen, moest opnieuw de bierkan vullen en meester Herman wekte hem door met zijn kroes op de tafel te kloppen.
Op hetzelfde oogenblik klopte ook Pieter Titelman op de deur van Joost's woning. Hij liet de klopper los, richtte zich in het zadel op en trok zijn zwarte mantel vaster om zijn lichaam heen.
- Ieder aan een kant van de deur, zei hij tot de twee mannen, die hem vergezelden.
De Decembernacht was kil; de regen, die reeds onafgebroken sedert de middag viel, had zijn kleeren doorweekt en de inquisiteur huiverde. Dat volkje slaapt zoo rustig, alsof er op de wereld geen ongerechtigheden bestaan, dacht hij en gaf een trap tegen de deur.
Jacoba zat in bed overeind. Zooeven was zij verschrikt wakker geworden, omdat zij gedroomd had, dat Titelman
| |
| |
voor de deur stond en aangeklopt had om binnen gelaten te worden. Met ingehouden adem en dichtgeknepen handen was zij blijven luisteren. Toen zij geen geluiden meer hoorde, had zij gedacht, dat zij gedroomd moest hebben en was allengs weer rustiger geworden. Thans echter hoorde zij een harde slag op de buitendeur en begreep zij, dat haar droom werkelijkheid geworden was. Op dit uur en op deze manier klopte geen mensch, die met goede bedoelingen kwam. Dat was de inquisitie!
- Joost, fluisterde zij, en zij greep de arm van haar man, die nog rustig lag te slapen. Joost, in Gods naam...
Toen viel zij over hem heen, bedekte zijn lichaam met het hare, alsof zij hem beschermen wilde tegen hen, die gekomen waren om hem te halen. De kuiper ontwaakte en vroeg, nog door slaap beneveld, waarom hij wakker gemaakt werd.
- Joost, zei Jacoba en zij kon niets anders uitbrengen dan zijn naam, die zij telkens weer herhaalde.
Met een ruk richtte de kuiper zich op; er moest iets bizonders gebeurd zijn.
- Coba, spreek! Wat hebt ge?
Voordat zij antwoorden kon, hoorde hij een slag op de luiken. Hij greep de pols van zijn vrouw. Terwijl hij luisterde naar de stemmen, die buiten klonken, hoorde hij haar snikken en toen begreep hij. Titelman, de inquisiteur. Hij was een verloren man.
Nog had hij een vage hoop, dat hij zich vergist kon hebben, toen hij op bloote voeten over de koude tegelvloer van de gang liep, om open te gaan doen. Voordat hij de klink kon lichten en vragen, wie geklopt had, herkende hij de stem van Titelman, die vroeg, of het hier gewoonte was om menschen zoo lang in regen en koude te laten wachten. Vluchten! Maar waarheen zou hij in de nacht moeten gaan? Hij was ongekleed, ongewapend en de poorten waren gesloten. Het hielp ook niets of hij de deur dicht hield, want men zou even goed binnen komen,
| |
| |
als hij de toegang weigerde. Titelman had helpers en werd beschermd door de wet en hij stond alleen.
- Meekomen en vlug, zei Titelman, toen hij de deur geopend had. We hebben nu lang genoeg in de koude gestaan.
Joost vroeg even tijd om tenminste wat kleeren aan te trekken, maar de inquisiteur weigerde dit verzoek glimlachend.
- Waarom zooveel moeite? Hoe minder kleeren ge draagt, hoe minder ge er straks zult hebben uit te trekken.
Coba gaf een gil en liet de brandende kaars uit haar hand vallen. Deze nacht dus nog, zoo uit zijn bed, zou men Joost op de pijnbank leggen.
- Lieve God, erbarming, stamelde zij, sloeg de armen om de hals van haar man en barstte opnieuw in tranen uit.
- Stil maar, trachtte Joost haar te kalmeeren, wees sterk en vertrouw op God.
- Da's braaf gesproken, zei de man in de zwarte mantel. Wie op den Heer vertrouwt, heeft wel gebouwd. Zeg nu elkander vaarwel, want het begint mij te vervelen.
Hij gaf zijn mannen een teeken en dezen duwden de vrouw, die geen weerstand meer bood, terzijde. Zonder verder nog een woord of kreet te uiten, gleed Jacoba langs de muur omlaag en bleef in onmacht op de vloer liggen.
- Wij gaan, besloot Titelman en schoof met zijn voet de vrouw terzijde. De frissche lucht zal haar wel weer bijbrengen.
Wat Titelman deed, kon noch Pauselijke, noch Spaansche inquisitie genoemd worden. Hij bediende zich van een vorm van procesvoering en executie, die hij, niet zonder trots, de Titelmansche noemde. Een vierschaar, die onderzoek zou moeten doen, was voor het Vlaamsche
| |
| |
land, waar hij als hoogste kanoniek rechter regeerde, niet noodig. Samen met den dominicaner monnik frater Laurentius, een gedegenereerden drinkebroer, die een glas brandewijn hooger schatte dan het leven van een ketter, verrichtte hij de omvangrijke werkzaamheden, die aan het ambt van bisschoppelijk inquisiteur verbonden waren. Hij hield verdachte personen aan, sloot ze in de kerker, liet ze pijnigen en ter dood brengen, zonder dat hij iemand van zijn handelingen verantwoording behoefde af te leggen. Zijn domheer was tevreden met den ijverigen dienaar, die de belangen der heilige moederkerk op uitstekende wijze behartigde en zonder veel gerucht te maken, zijn godgevallig werk volbracht. De inquisitie in Vlaanderen en in het Doorniksche kon die der andere gewesten tot voorbeeld worden gesteld. Zij werkte stil en feilloos en beschikte over een uitgebreid leger van spionnen, een fijn geweven net met nauwe mazen, dat het geheele gebied eng omsloten hield. Het personeel van Titelman was klein, maar het getal zijner medewerkers was ontelbaar. Er was vrijwel geen huis, geen stal, werkplaats, schuur of taveerne te vinden, waar het onzichtbare oog der inquisitie niet loerde. Het was, zelfs in de kleine familiekring, vaak onmogelijk een woord te zeggen, zonder dat dit gehoord werd door ooren, waarvoor het niet bestemd was. De geest van Titelman had het land verpest, de inquisitie was de verafschuwde, onzichtbare gezel, die overal aanwezig was. Zij bevond zich in de herberg tusschen de vrienden, met wie men lachte en een glas dronk, zij beluisterde de vertrouwelijke gesprekken, die 's avonds de echtgenooten voerden, nadat hun kinderen te slapen waren gelegd, zij volgde de baar, waarop vriend of familielid ten grave gedragen werd, zij stond aan het bed van den zieke en van de kraamvrouw, zij sloop op markten rond en verborg zich tusschen de gasten op bruiloften en feesten. De inquisitie had een heel volk in verzoeking gebracht en het met het verlangen
| |
| |
naar verraad besmet. Zij was de hoer der armen, bereid zich te geven, genot en welstand te schenken aan ieder, die haar zocht en in staat was haar met verraad te betalen. Zij beloonde met geld en geestelijke geschenken en opende de poorten der hemelen voor hen, die zichzelf reeds lang tot het eeuwige hellevuur veroordeeld achtten. Zij vergaf en begenadigde, schonk verdoolden het verloren geloof terug en veranderde armoede in welstand. Voor al deze gunsten en weldaden verlangde zij slechts één enkele belooning: verraad. Het vroolijke, luidruchtige volk der Nederlanden was stiller geworden; het was de inquisitie, die het had leeren fluisteren. Niet meer was de vader de vertrouwde van zijn zoon, niet langer de moeder de raadgeefster van haar dochter, geen openhartigheid was er meer tusschen broeders, geen vriendschap tusschen vrienden. Hij die vroeg, werd gewantrouwd, die zweeg, was verdacht, die veel sprak, kon een misleider zijn. De inquisitie zag, zonder gezien te worden en zij hoorde, zonder gehoord te worden. Menschen verdwenen plotseling uit de samenleving, als kegels, die uit het spel wegvielen, zonder dat zij werden aangeraakt. Een plaats aan tafel werd niet bezet, gereedschap bleef onverwacht onaangeroerd bij aanbeeld of op werkbank liggen. Waar een uur geleden de vader zat, waar de vorige dag de gezel zingend zijn arbeid verrichtte, stond thans de onzichtbare, altijd aanwezige inquisitie.
Titelman was de ongekroonde koning van Vlaanderen. Hij was bescheiden, minzaam en streng, zooals een goed vorst behoort te zijn. Voor zijn slachtoffers was hij vol liefde en hij vergaf schuldenaren hun schulden, zooals hij, in wiens naam hij zijn heilig werk verrichtte, de zondaren vergiffenis schonk. Vol medelijden was hij voor hen, die de onduldbare smarten van de tortuur moesten doorstaan. Hij sprak de ongelukkigen moed in en kuste menigmaal hun gefolterde ledematen. Hoe zoet was het, het leed te proeven van de zondaren, die lijden moesten
| |
| |
voor de glorie van God en kerk. Te broos was eigenlijk het leven van den mensch, te gering het vermogen van het lichaam, om pijn te ondergaan. Hij kon soms huilen van spijt, als hij begreep, dat zijn beschermelingen aan het einde van hun krachten gekomen waren, als hij zag, dat zij genaderd waren tot de grens, waarna verdere marteling door de dood gevolgd zou moeten worden. Het gebeurde maar zelden, dat hij een veroordeelde den beul overgaf, zonder zijn slachtoffer, in navolging van zijn grooten voorganger Torquemada, hartstochtelijk en innig te hebben gekust. Oneindig wijs en goed was God, die het den sterfelijken mensch vergunde de hoogste vreugde te vinden in een werk, dat zijn schepper welgevallig was.
Slechts een enkele walmende fakkel, die in een gat van de met salpeter bedekte muur bevestigd was, verlichtte de kelder, waarin het geloofsonderzoek gehouden werd. De hitte, die een met gloeiende houtskool gevulde vuurpot uitstraalde, was te gering om de kilte te verdrijven en frater Laurentius, die bij een tafel zat om de verklaringen van den beschuldigde op te schrijven, trachtte zijn lichaam warm en zijn geest helder te houden door herhaaldelijk een slok brandewijn te nemen. Pieter Titelman, zittend op een laag krukje naast de pijnbank, leidde het verhoor op een vriendelijke, rustige toon en gaf, als de antwoorden te lang uitbleven, den gemaskerden beul de aanwijzingen voor de handelingen, waardoor hij den geëxamineerde tot spreken hoopte te brengen. Het lichaam van Joost, dat geheel met zweet bedekt was, lag gespannen als de pees van een boog, tusschen pennen, die tegen de oksels drukten en de windas, waaraan de voeten met een touw bevestigd waren. Het onderzoek was nog geen kwartier aan de gang, maar reeds hadden de hevige pijnen hem zoo zwak gemaakt, dat hij vreesde geen kracht meer te hebben, om bij de volgende vraag het antwoord
| |
| |
te blijven weigeren. Zijn beenen waren ontwricht en ter hoogte van zijn lendenen moest binnen in zijn lichaam iets gescheurd zijn. Het kloppen van zijn hart voelde hij over zijn geheele lijf, vanaf zijn teenen tot in zijn tandvleesch en iedere slag deed hem pijn, alsof er met hamers op zijn strak gespannen spieren geslagen werd. Telkens, nadat de beul de windas weer een stukje had aangehaald en zijn lichaam iets meer uitgerekt werd, onderging hij de gewaarwording, dat de wanden en de zolder om hem heen gingen draaien en dat de walmende fakkel wegschoot in een diepe kolk van duisternis, waarin hij ook zelf dadelijk verdwijnen zou. Dit moest het begin zijn van het sterven, van de verlossende dood, die een einde aan deze marteling zou maken. Maar na ieder ingrijpen zakte de pijn weer langzaam weg, voelde hij weer zijn hoofd, dat ongeschonden en tot denken in staat boven zijn gebroken lichaam lag en begreep hij, dat hij uit deze hel alleen door het geven van antwoord verlost zou kunnen worden. Dan hoorde hij Titelman's zachte, huichelachtige stem, die uit de verte tot hem scheen te komen en hem steeds weer dezelfde vraag stelde. De seconden van stilte, die op dit spreken volgden, waren de ondragelijkste oogenblikken van de marteling. Hij had dan zijn lot in eigen handen en behoefde alleen maar te spreken, om een nieuwe aanval op zijn verscheurd lichaam te voorkomen. Zwijgen of spreken, dat waren de twee eenige mogelijkheden, die hem overbleven en die geheel zijn denken in beslag namen. Zooeven, een uur, een jaar geleden, toen de marteling nog niet begonnen was, had hij aan zijn vrouw, zijn kinderen, zijn huis en zijn vrienden gedacht. Thans was alles vergeten, bestond er voor hem niets anders meer dan de keus tusschen deze twee mogelijkheden. Zwijgen beteekende een razend snel draaiende kolk van pijn, waarin het lichaam werd weggezogen als in een met mespunten bezette trechter, spreken beteekende stilte, een kelder met muren die hem omsloten als een
| |
| |
pantser, en een afschuwelijke monnik, die aan een tafel zat en de namen van zijn zusters en broeders opschreef. Alleen verraad kon verlossing brengen. Als hij sprak, zou men de touwen losmaken en hem van de pijnbank afnemen. Dan zouden zij binnen komen, Jacoba, Willem, Sander, Christoffel en alle anderen, die hij verried en een voor een zou men hen neerleggen, uitrekken en verscheuren, zooals men het hem thans deed. Was het Judas niet, die Jezus voor een handvol zilverlingen verried? Maar Joost was geen Judas. Coba en de vrienden konden gerust zijn en hij zou voor Gods troon met opgeheven hoofd kunnen verschijnen. De kuiper glimlachte.
- Niet te vroeg lachen, mijn vriend, vermaande Titelman. Een lachende zondaar is een gruwel in het oog des Heeren en vindt geen genade. Laat ons verstandig praten, vervolgde hij, zijn hand op die van zijn slachtoffer leggend. Ik heb het goed met u voor. Dus nogmaals: hoe heeten zij, die bij u thuis vergaderd en naar verboden toespraken geluisterd hebben?
Joost hield zijn oogen gesloten en huiverde. De aanraking van dezen man deed hem walgen.
- Hij is verstokt, zei broeder Laurentius en nam een slokje brandewijn.
- Niet verstokt, antwoordde Titelman, maar moeilijk te verzadigen. Smakelijke spijs moet mondje na mondje genoten worden. Twee streepjes, mijn vriend.
Met een ruk trok de beul de windas twee inkepingen voorbij de pal en Joost's lichaam werd enkele centimeters langer. De kuiper kreunde en drukte zijn tanden in zijn bovenlip, die met bloedig schuim bedekt was, Opnieuw herhaalde de inquisiteur zijn vraag, maar zijn slachtoffer hoorde hem niet meer. Joost had het bewustzijn verloren.
- Even opfrisschen, zei Titelman.
De beul gooide een emmer water over den bewustelooze heen.
| |
| |
Frater Laurentius kwam tot de onaangename ontdekking, dat zijn brandewijn op was. Hij geeuwde, zei dat hij slaap had en naar het bed verlangde. Waarom zoo ongeduldig? Als men dit vogeltje op den duur aan het zingen kon krijgen, zou men zeker spoedig een kooi vol kunnen vangen.
- Maak de ijzertjes maar heet, vervolgde Titelman tot den beul.
Toen de dag aanbrak, kwam Joost tot bewustzijn in een vochtige, steenen cel, een oneindigheid van duisternis, waarin slechts vaag de vorm van een verwijderd venster te zien was. Hij trachtte na te denken, zich te herinneren, waardoor de brandende pijn, die hij overal voelde, ontstaan was. Opeens begreep hij en met ingehouden adem bleef hij liggen wachten op de vraag, die telkens hetzelfde was en die door nieuwe, fellere pijnen gevolgd zou worden. Hoe heeten zij... hoe heeten zij... Maar om hem heen bleef het stil. De fakkel was gedoofd. Zijn beulen waren verdwenen. Titelman's stem was verstomd. Hoe heeten zij, wier namen hij niet noemde, hoe heeten zij, die hij niet verried? Dus toch? Het was dus waar, dat God hem de kracht geschonken had te zwijgen, dat hij het ondragelijke doorstaan had? Langzaam bracht hij zijnpijnlijke handen naar elkander toe, vouwde de machtelooze, gebroken vingers en stamelde: Onze vader, onze vader, die in de hemelen zijt...
Oranje was naar Breda vertrokken en omdat de huismeester het thans wel met wat minder personeel in de keuken kon stellen, had de chef-kok zijn voorschoot afgedaan en zijn drukke werkzaamheden door een korte vacantie onderbroken. Het was al langer dan een half jaar geleden, dat hij zijn zuster schreef weer eens naar Brugge te willen komen en haar verzocht, de vrienden van hem te groeten. Herhaaldelijk had hij de reis moeten uitstellen, maar nu zou het dan toch eindelijk gebeuren.
| |
| |
Samen met Jacob, is meester Herman vroeg in de koude Januari-ochtend uit Brussel vertrokken. Er stond een scherpe wind uit het noorden, die hun het gevoel gaf in een katoenen hemd, inplaats van in dikke, wollen kleeren gekleed te zijn. Reeds in Molenbeek hadden zij eens moeten aanleggen, om zich wat te verwarmen. In de herberg troffen zij een boer, afkomstig uit de buurt van Gent, die met zijn wagen naar de hoofdstad geweest was. Na de vijfde borrel vond de vriendelijke man het reeds goed, dat de twee reizigers met hem zouden meerijden. Vroeg in de middag bereikten zij Gent en zij zouden diezelfde dag ook nog het laatste deel van hun reis hebben kunnen afleggen, als meester Herman, daar het nog kouder geworden was en men met het vroege invallen van de duisternis kans liep na het sluiten van de poorten aan te komen, het niet beter gevonden had in de stad te blijven overnachten.
Het was nog maar nauwelijks dag, toen zij opnieuw buiten stonden om hun reis te vervolgen. De wind was gaan liggen, maar het scheen nog harder te vriezen dan de vorige dag. Herman meende, dat de Schelde binnen een paar dagen dichtgevroren zou zijn als deze felle koude aanhield. Zij zetten er een flinke pas in en meer dan een uur vroeger dan zij berekend hadden, kwam de zware Halletoren van Brugge in het zicht.
Zoodra zij de stad betreden hadden, bemerkten zij, dat er iets bijzonders gaande moest zijn. In de nauwe straatjes was het drukker dan gewoonlijk en op de bruggen stonden menschen in groepjes bij elkander te praten. Meester Herman vond de woning van zijn zuster gesloten. Het bevreemdde hem, dat Elizabeth, die jonge kinderen had, op dit uur van de dag afwezig was. Toen hij het huis ook aan de achterkant gesloten vond, besloot hij naar zijn vriend Willem te gaan, die in dezelfde straat aan de overzijde woonde. Maar ook de deur van de smederij was dicht.
| |
| |
- Wonderlijk, dat er niet gewerkt wordt. Hij liet de klopper op de deur vallen.
- Misschien een feestdag, meende Jacob.
De bovenste helft van de deur werd geopend en tegen de donkere achtergrond van de berookte werkplaats zagen zij den smid, die geheel gekleed was, alsof hij op het punt stond uit te gaan. Toen Willem zijn bezoeker herkende, glimlachte hij even.
- Herman, kom binnen!
- Alles zit potdicht. Wordt hier in Brugge op deze manier soms feest gevierd, omdat de Spaansche troepen de aftocht hebben geblazen? vroeg de kok lachend.
De smid gaf geen antwoord, maar trok zijn vriend terzijde en fluisterde hem iets toe.
- Niet noodig, zei Herman luid, ge kunt gerust spreken. Jacob is mijn vriend en een der onzen.
- Des te beter.
De lange smid ging op het aanbeeld zitten, zoodat zijn bezoekers thans niet meer naar hem op behoefden te kijken.
- Vanmiddag om drie uur zullen er weer twee worden verbrand, fluisterde hij.
- Wie?
- Joost, de kuiper en Meekel, de schoolmeester. God zij hun zielen genadig!
Meester Herman verbleekte.
- Arme Coba, arme kinderen. Juist Joost en Meekel, twee van de besten.
Met een paar woorden vertelde Willem hoe alles gebeurd was. De mannen moesten verraden zijn. Tegen Joost had men twee getuigen. Een van de twee was waarschijnlijk de waard uit Het Hollend Paard. Bij Meekel had men het huis doorzocht en verboden boeken gevonden. Drie weken lang had de geheele gemeente in angst en vrees geleefd, alle boeken, die men bezat, waren begraven en Christoffel Smith was naar Antwerpen gevlucht. Maar
| |
| |
er was gelukkig niets meer aan het licht gekomen. De beide mannen hadden zich kranig gehouden, herhaaldelijk waren zij op de pijnbank geëxamineerd, maar er was geen woord over hun lippen gekomen en niet één van hun broeders of zusters hadden zij verraden.
- Gelukkig vanmiddag om drie uur het einde, besloot de smid, dan zullen zij uit hun lijden worden verlost.
- En de vrouwen en kinderen?
- Die zijn nog vrij. Maar Coba wordt, omdat zij geld verborgen zou hebben, door Titelman gezocht. Alles, wat zij bezaten, is hun afgenomen, maar zij konden vluchten naar Antwerpen, waar zij geholpen zullen worden door een vriend van Smith, een rijken, gedoopten jood, die de hervormden steunt.
- Uw zuster en zwager zijn hier, ging de smid verder, nadat hij van het aanbeeld opgestaan was. Het is misschien beter, niet naar binnen te gaan, want het huis is vol menschen. Wij hebben samen gebeden. Straks, als het afgeloopen is, zien wij elkander nog wel. Wij moeten het huis in kleine groepjes verlaten en ook buiten zoo min mogelijk bij elkaar komen. Wees voorzichtig met spreken. In Brugge beluistert men de menschen gemakkelijker dan in Brussel en Titelman's verklikkers letten vandaag nog scherper op dan gewoonlijk.
Toen Herman en Jacob weder buiten kwamen, bleek de drukte nog toegenomen te zijn. Een dichte menschenmenigte bewoog zich in de richting van de plaats, waar de terechtstelling zou worden voltrokken en de twee vrienden sloten zich bij deze stroom aan. Een vreemdeling, die niet met de gewoonten der Bruggenaren op de hoogte was en die plotseling in deze menigte zou zijn geplaatst, zou waarschijnlijk niet op de gedachte gekomen zijn, dat deze vroolijke, luidruchtige menschen, die schertsten en opgewekt met elkander praatten, op weg waren naar de brandstapel, waar zij getuige zouden zijn van de doodsstrijd van twee hunner stadgenooten. Eenige
| |
| |
gezellen van het Sint Jorisgilde hadden er een uitgaansdag van gemaakt en er een stevige dronk op gezet. Zij trokken zingend door de straten, vormden een lange slang, door de handen op elkanders schouders te leggen en slingerden zich, onder luid geschreeuw, tusschen de menigte door. Zoodra de klokken begonnen te luiden, verstomde het rumoer en sloegen de menschen een kruis. Op de Markt, waarvan het middengedeelte was afgezet, stond een met tapijten behangen tribune, waarop behalve de inquisiteur en een aantal priesters, ook eenige burgerlijke magistraten hadden plaats genomen. De helpers van den beul waren nog bezig de takkenbossen rondom de twee brandpalen op te stapelen, toen er beweging onder de toeschouwers ontstond en allen het hoofd in dezelfde richting wendden. De stoet was in aantocht en de beul maakte aanstalten om de slachtoffers te ontvangen. Pieter Titelman verhief zich van zijn zetel en liet zijn blik over de menigte aan zijn voeten gaan. Boven al dit volk, van hoog tot laag, stond hij als onbeperkt heerscher, deze kudde was een bezit, dat hij sparen en vernietigen kon. Was het niet alsof deze menschen samengestroomd waren om hem te huldigen, alsof zij gekomen waren om den vorst, dien zij vreesden, een menschenoffer te brengen? Reeds naderde de feeststoet, waarin de offers werden meegevoerd. Boven de hoofden der priesters, die voorop gingen, wapperde traag en zwaar de scharlaken-roode inquisitievlag. Onzichtbaar voor de beide ketters, wier blikken de heilige beeltenis niet meer beroeren mochten, werd een geborduurd portret van den gekruisigde in de kop van de stoet meegedragen. Waar het beeld van den verlosser, wiens lijden deze zondaren niet voor het eeuwige hellevuur had kunnen behoeden, voorbij gedragen werd, knielden de toeschouwers in de voorste rijen en prevelden de anderen gebeden. Misschien gevoelden velen medelijden met de ongelukkigen, die thans hun zware, laatste gang gingen, wellicht waren er,
| |
| |
die zich de argelooze vroolijkheid van den kuiper of het geduld en de zachtmoedigheid van den schoolmeester herinnerden. Het kon ook zijn, dat enkelen even dachten aan de nabestaanden dezer veroordeelden, die plotseling in rouw en in de diepste armoede gedompeld waren. Maar erbarming, deze grootste christendeugd, was hier misplaatst en het was een doodzonde, tegenover deze verdoemden menschelijke gevoelens te koesteren. Zij waren alleen maar verachtelijk en belachelijk en opdat iedereen, die twijfelen mocht, dit goed zou begrijpen, had de inquisitiehaar prooi in een narrenkleed gestoken. De veroordeelden droegen een fel geel hemd, waarop zwarte, dansende duivels geschilderd waren en hun hoofden waren gekroond met een papieren muts, waarop eveneens demonen waren afgebeeld. De potsierlijke dracht der veroordeelden ontnam de stoet veel van zijn tragisch karakter en men zou hebben kunnen denken, een grappige mommerij voorbij te zien trekken, als het uiterlijk der beide mannen niet zulk een rampzalige indruk gemaakt had. Joost, die na het laatste verhoor het gebruik van zijn beenen verloren had, was in een stoel vastgebonden en werd gedragen, hoog boven de hoofden van de anderen uit. Een knevel maakte het hem onmogelijk te spreken of een kreet van pijn te uiten. De papieren mijter was op één oor gezakt en bij iedere stoot, die de stoel ontving, schudde zijn hoofd slap heen en weer, alsof het leven reeds uit zijn gemarteld lichaam geweken was. Sommige toeschouwers lachten toen hij voorbij gedragen werd, riepen zijn naam en vroegen of hij ja knikte, omdat zijn laatste reis hem zoo goed beviel.
Achter den kuiper liep de schoolmeester. Zijn gang was rustig en zeker en zelfs zijn vreemde, belachelijke kleedij kon aan zijn waardigheid geen afbreuk doen. De spottende opmerkingen der omstanders gingen langs hem heen, niet éénmaal wendde hij het hoofd terzijde en richtte hij zijn blik, die zich reeds in de eeuwigheid
| |
| |
scheen te verliezen, op het tijdelijke. Na hem volgden, in feestelijke kleeding, de ledenvan de vroedschap, eenige edelen, en tenslotte de coadjutor Laurentius met een aantal ordebroeders.
De stoet hield stil voor de tribune. Allen, die aan de optocht hadden deelgenomen, gingen ter zijde staan en de twee veroordeelden werden alleen gelaten op de vrijgehouden plaats voor de brandstapel. Een oude priester trad naar voren en hield onder doodsche stilte een korte preek. Hij wees op de zegeningen, die de trouwe kinderen der kerk ten deel vallen en prees de inquisitie, die de godsdienst beschermde tegen ketterij en verval. Terwijl hij sprak, had Joost het hoofd opgericht en toen zijn blik die van den schoolmeester ontmoette, glimlachten de beide mannen even, in stil begrijpen. Geen twijfel was er thans meer, dit korte afscheid was voldoende om hen van elkander te doen begrijpen, dat hun vertrouwen in de zaak, waarvoor zij sterven gingen, ongeschokt was en dat zij beiden hun last moedig tot aan het einde zouden dragen. Na de preek zongen de priesters de een en vijftigste psalm en de menigte stemde met het miserère in. Thans was het oogenblik der laatste verzoeking gekomen en zou men hun vragen, of zij in de schoot der kerk terugkeeren wilden. Door toe te stemmen, konden zij de vuurdood ontgaan en zou de beul hen worgen, voordat hun lichamen aan de vlammen werden prijsgegeven. Maar zij hadden reeds gekozen, volkomen met het leven afgerekend en pijn noch schoone beloften konden hen aan het wankelen brengen. Het was weer als zooeven, toen men, bij het verlaten van de kerker, meende hun lijden te kunnen verzwaren door hen spottend uit te noodigen met geknevelde mond te genieten van de fijne spijzen, die men had klaar gezet. Maar zij hadden het eten zelfs niet gezien en zooals hun neus zooeven gesloten was geweest voor de geuren van het voedsel, zoo sloten zij thans hun ooren voor Titelman's
| |
| |
vleiende stem, die zacht vertelde, hoe lang en vreeselijk de vuurdood was en hoe snel en mild het einde door de worgriem kwam. Zelfs op dit allerlaatste oogenblik zou het nog een overwinning voor de kerk beteekenen, als de mannen toegaven. Maar de veroordeelden gaven zelfs geen blijk, dat zij zijn vraag gehoord zouden hebben.
- Dan, besloot Titelman, geef ik u in handen van den beul en verzoek hem u met zachtheid en zonder bloedvergieten te behandelen.
De scherprechter en zijn knechten traden naderbij en door de menigte ging een gemompel. Thans was het groote oogenblik aangebroken.
- God zij geloofd, eindelijk, mompelde meester Herman en hij beet de nagels van zijn gekromde vingers stuk om een kreet van woede te onderdrukken.
Al het verdere verliep thans snel, want de beul was iemand met groote beroepservaring, die zijn handwerk uitstekend verstond. De veroordeelden werden aan de palen vastgebonden, de knechten liepen met brandende fakkels om de mutsaard heen en staken deze op de hoeken in brand. Even aarzelden de vlammen, bleef het rooklooze vuur onder de takken verborgen, maar toen laaide het opeens van verschillende kanten tegelijk op en stegen twee dichte rookzuilen bijna loodrecht omhoog. De takken knapperden, de menigte zong, de klokken luidden. Joost en Meekel hoorden niets. Waren zooeven de poorten van het koninkrijk der hemelen niet open gegaan?
's Avonds, in de kleine woonkamer van den smid, waren de zusters en broeders in stil gebed vereenigd. Voor het haardvuur in zijn huis zat Pieter Titelman, keek de lijst na met namen van ketters, die de koning in Spanje zelf moest hebben opgesteld en berekende, hoe groot de nalatenschap dezer toekomstige slachtoffers kon zijn. De waard van Het Hollend Paard telde zijn nieuw verworven bezit. Tegen het voorjaar moest hij zijn luifel eens
| |
| |
opnieuw laten schilderen. Dat kon er nu best van af. Zoo beloonde God de kinderen, die htm eerlijk en trouw dienden. Ook meester Jacob Barra, de scherprechter, maakte zijn rekening op. Voor het pijnigen, vier malen, van Joost van de Velde: twintig stuivers. Voor het verbranden van den genoemden van de Velde: zestig stuivers. Voor het werpen van zijn asch in de rivier: acht stuivers.
Dit was een van die zeldzaam voorkomende oogenblikken, waarin de zwakke, sterfelijke mensch duidelijk voelde, dat gebeden nimmer tevergeefs worden verricht, dat niets de aandacht van den almachtigen schepper ontgaat en zijn oneindige goedheid en voorzienigheid zich ook tot de nietigste zijner schepselen uitstrekt. Margaretha van Parma zuchtte en keek glimlachend naar een vel pergament, dat het pauselijk zegel droeg. De tekst had zij reeds eenige keeren gelezen en de zinnen, die zoo weinig woorden bevatten en waarin toch zooveel gezegd werd, kende zij uit haar hoofd. Haar blik streelde het losse, sierlijke handschrift van kardinaal Borromeo en opnieuw las zij de mededeeling, dat het Zijne Heiligheid paus Pius den vierden behaagd had, Antonius Perrenot, aartsbisschop van Mechelen, tot kardinaal te benoemen. Haar wensch was in vervulling gegaan. Zij schonk, geholpen door Gods voorzienigheid en de medewerking van den paus, haar eersten raadsman een nieuwe waardigheid en een nieuwe naam: kardinaal Granvelle. Als er nog twijfel mocht hebben bestaan aan haar gezindheid jegens hem, als hij zich, na alle welwillendheid, waarvan zij blijk gegeven had, nog mocht afvragen of haar vriendschap alleen den dienaar en raadsman en niet den mensch gold, dan moest die twijfel door dit nieuwe gunstbewijs geheel worden weggevaagd. Meer dan deze nieuwe waardigheid kon zij hem niet schenken, verder kon zij niet gaan. Giften in geld, hoe begeerlijk deze overigens ook
| |
| |
voor hem mochten zijn, waren tenslotte van geringe beteekenis voor een man, die rijk was en wiens bezit nog dagelijks toenam. Ook kon zij hem onmogelijk een hoogere plaats in het staatsbestuur verschaffen dan die, welke hij thans reeds bekleedde. De kardinaalstitel was zonder twijfel het mooiste geschenk. Was het niet, alsof haar rechten en aanspraken op hem grooter waren geworden, nu hij in het vervolg een naam zou dragen, welke hij door haar bemiddeling verwierf? Zij stelde zich voor, hoe de kardinaalshoed en roode mantel hem zouden kleeden en zij gevoelde iets van de vreugde eener moeder, die met welgevallen kijkt naar haar kind, dat zij de mooiste kleeren heeft aangetrokken. Was deze verstandige, geleerde staatsman dan eigenlijk ook nog niet een jongen, een groot kind, dat ondanks zijn levenservaring en kennis de zorgen en liefde van een moeder bezwaarlijk ontberen kon? Wat begreep hij, deze peinzende plannenmaker en berekende diplomaat, die velen, niet minder schrander dan hij, glimlachend weerstond, van de moeder? Wat wist hij van het andere geslacht? Welk een invloed zou een enkele, verstandige vrouw op dezen man gehad kunnen hebben, hoe anders zou hij geweest zijn, als hij niet ongetrouwd gebleven was! Hij onthield zich van de liefde, leefde in streng celibaat, zooals een goed prelaat behoorde te doen en zelfs zijn meest verbeten tegenstanders, die niet aarzelden onwaarheden van hem te vertellen, hadden nog nooit beweerd, dat hij omgang met vrouwen had. De staat, de kerk en zijn bezit namen hem te veel in beslag, hij had geen oog voor de bekoorlijkheden van de vrouw en de verzoekingen des vleezes schenen voor hem niet te bestaan. Niets begreep hij van de vrouw, of misschien begreep hij haar juist te goed en doorzag hij haar wezen, omdat zijn eigen karakter zooveel vrouwelijks had. Als dit laatste waar was, als hij slechts veinsde haar niet te begrijpen en een sluw, berekend spel van voorgegeven onschuld met haar speelde,
| |
| |
dan was nu het oogenblik gekomen, waarop zij hem dwingen kon het masker af te leggen. Het pantser, dat tegen vijandigheid beschermt, is tegen vriendschap slechts zelden bestand.
De landvoogdes begaf zich langzaam naar de tafel, waarvan zij een zilveren atlas opnam, die een kleine, ronde spiegel droeg. Zij verschikte haar kapsel en hield het spiegeltje met gestrekte arm voor zich uit. Zooals zij thans was, zou Antonius, neen, zou Granvelle haar straks zien. Granvelle, de argelooze of de berekende tooneelspeler... Langzaam, bijna onmerkbaar, trok haar glimlach weg, de lippen spanden zich en de trekken om haar mond verstrakten.
- Antonius, fluisterde zij, ik, dochter van Karel den vijfden...
Toen men den bisschop aandiende, werd hij dadelijk toegelaten. Hij was weer gehaast, zooals altijd en opende, na de hertogin begroet te hebben, dadelijk zijn met staatsstukken gevulde portefeuille. Er moesten verschillende zaken afgehandeld worden: de nieuwe indeeling van de benden van ordonnantie, welke door het vertrek der Spaansche troepen noodzakelijk geworden was; de benoemingen der bisschoppen en de huwelijksplannen van Oranje met Anna van Saksen.
- Straks, zei de hertogin, al deze zaken kunnen wel even wachten. Er moet eerst een aangelegenheid besproken worden, die veel belangrijker is.
Iets belangrijkers?
- Er is toch toevallig niet een geldzending uit Spanje aangekomen? vroeg hij schertsend.
Neen, hij behoefde geen moeite te doen er naar te raden. Het ging hier om een zaak, die, vooral voor hem, veel meer te beteekenen had dan een geldzending.
De hertogin stond op en de aartsbisschop volgde onmiddellijk haar voorbeeld. Zij stonden op zeer korte afstand tegenover elkander en hij keek omhoog in de oogen van
| |
| |
de vrouw, die grooter dan hij was. Hoe mannelijk toch was haar houding en hoe klein voelde hij zich in haar tegenwoordigheid. In deze groote, heldere oogen was een uitdrukking, die hem onrustig maakte. Deze onderzoekende en tegelijk vriendelijke blik wekte een gevoel van onzekerheid, van gejaagdheid en schaamte bij hem op, alsof hij ongekleed hier verschenen was en thans nauwkeurig bekeken werd. Zonder het gewild te hebben, begon hij te glimlachen en terwijl hij trachtte na te denken en orde te scheppen in de chaos van gevoelens en gedachten, waardoor hij overstelpt werd, begreep hij, met een duidelijkheid die verontrustte en hem nog onzekerder maakte, dat hij zich dwaas gedroeg en gevaar liep, dat zijn houding verkeerd begrepen zou worden. Vreemd en beangstigend was het in een toestand te verkeeren, waarin men niet langer meester van zichzelf was.
- Mevrouw heeft mijn nieuwsgierigheid met haar mededeeling gaande gemaakt, hoorde hij zichzelf zeggen. Zijn stem klonk zacht en verwijderd, alsof een ander in het aangrenzende vertrek gesproken had. Nu het hem echter gelukt was, de stilte te verbreken en iets te zeggen, gevoelde hij zich dadelijk rustiger. Het hoogtepunt van gevaar was overschreden; hij kon nu weer denken en zijn houding bepalen. Eischte niet het respect, dat een dienaar zijn hooggeboren meesteres verschuldigd was, dat hij zelfs niet vermoeden mocht, dat zij toegankelijk zou zijn voor gevoelens en verlangens, die goed waren voor boerinnen en kamermeisjes? Zijn mannelijke eerzucht werd er niet door gestreeld, dat Margaretha iets anders van hem zou kunnen verlangen dan het bespreken van staatszaken. Er waren grenzen, welke niet zonder gevaar overschreden konden worden door degenen, die zich aan het hof wilden handhaven. Als staatsman zou men moeilijk zijn gelijke kunnen vinden, maar als vriend kon hij gemakkelijk overtroffen worden. Morgen reeds kon er een ander komen, die een minder goed raadsman, maar een
| |
| |
beter vriend dan hij was. Vriendschap werd maar al te dikwijls duur betaald. En Antonius Perrenot was er de man niet naar om veel te geven voor datgene, wat hij niet verlangde en wat bovendien goedkoop te krijgen was.
De landvoogdes had een opgerold vel pergament van de tafel genomen en terwijl haar vingertoppen streelend langs de koker gleden, maakte zij glimlachend de opmerking, dat het ook vorsten welgevallig is, geschenken te ontvangen. Wat vorsten welkom was, zou haar trotschen Antonius Perrenot toch zeker niet mishagen?
- Kardinaal Granvelle, vervolgde zij, hem het document voorhoudend, mag ik u dit overhandigen?
Hij behoefde geen kennis te nemen van de inhoud van het schrijven. Margaretha's mededeeling was duidelijk genoeg geweest. Niettemin deed hij het voorkomen, alsof hij het stuk aandachtig las en terwijl hij er voor zorgde, dat zijn gelaat de blijdschap weerspiegelde, die hij bij het lezen van deze vreugdevolle tijding behoorde te ondervinden, dacht hij er over na, welke moeilijkheden deze vriendendienst hem zou kunnen veroorzaken. Een bizondere onderscheiding, waaraan vooreerst geen bizondere voordeden, maar waarschijnlijk wel bizondere gevaren verbonden moesten zijn. Vanaf dit oogenblik was hij Margaretha, die voor deze bevordering gezorgd moest hebben, dank verschuldigd. Verwachtte zij blijken van zijn erkentelijkheid? En Filips? Zou hij zich niet in zijn trots gekrenkt voelen, nu zijn zuster, door het verleenen van gunsten, haar dienaren meer aan zichzelf verplichtte dan aan hem, dien zij vertegenwoordigde? Hier schuilde een nieuw gevaar, maar tegelijk met de ontdekking hiervan, begreep hij tot zijn vreugde, dat hij met dit tweede gevaar het eerste zou kunnen bestrijden.
- Borromeus, mompelde hij, alsof hij thans pas van de geheele inhoud kennis genomen had en de onderteekening las. Mevrouw, ik ben u oprecht dankbaar. Maar het is te veel, deze hooge onderscheiding heb ik niet verdiend.
| |
| |
Voorzichtig, alsof zij door een te ruwe aanraking zou kunnen breken, nam hij de toegestoken hand tusschen zijn vingers en drukte er een kus op. De hertogin keek op zijn gebogen hoofd neer, zag de priesterlijke tonsuur tusschen de dunne haren en legde, gevolg gevend aan een opwelling, haar hand op de kale plaats van de schedel. De priester, die gezegend werd, de moeder, die haar kind beschermde. Perrenot's kruin was koel, als een harde vrucht met een gladde schil; de lippen, die haar handen beroerden, waren droog en hun aanraking was vluchtig.
- Het verheugt mij een trouwen raadsman en goeden vriend deze kleine dienst te kunnen bewijzen, sprak zij zacht.
- En mij verheugt het, mevrouw, dit geschenk uit uw hand te mogen ontvangen. Maar is het niet Gods wil, dat de zondige mensch geen enkele vreugde onverdeeld smaken zal?
De landvoogdes was verwonderd en begreep niet, wat Granvelle met deze laatste woorden bedoelde.
- Helaas, nog niet Granvelle, mevrouw. Want ofschoon mij door uw ijverige bemoeiingen deze nieuwe waardigheid werd toegekend, zal ik haar niet kunnen aanvaarden, vóór ik den koning van mijn benoeming kennis gegeven heb en verlof voor het dragen van de nieuwe titel zal hebben ontvangen.
Het moeilijke woord was gesproken, de dam, die de gevaren keeren moest, was opgeworpen.
In het vertrek was het stil en slechts het rammelen van het metalen vaatwerk, dat in de keuken gehanteerd werd, was in de verte hoorbaar.
Toen de landvoogdes opnieuw het woord nam, had haar stem een verandering ondergaan. Nog steeds was zij niet de nuchtere vrouw, die onpersoonlijke staatszaken besprak, doch de toenadering, waarvan zij zooeven blijk gegeven had, was verdwenen.
- Uw weigering is mij onverklaarbaar, sprak zij koel.
| |
| |
Zooveel te beter, dacht Perrenot en hij antwoordde, dat van een weigering geen sprake was. Hij vroeg slechts een weinig uitstel voor het aanvaarden van dit eere-ambt, wilde alleen de toestemming van den koning vragen. Hij zou zich echter gelukkig achten, als mevrouw hem nu reeds bij zijn nieuwe naam wilde noemen.
In weerwil van haar wrevel, bewonderde Margaretha nu toch weer den geslepen politicus, die uit voorzichtigheid een gunst weigerde, maar die tegelijkertijd bedelde om een deel van dat, wat hij in zijn geheel verwierp.
- Hoe zal men in Rome uw houding opvatten? vroeg zij.
- Ik vertrouw er op, dat men daar begrijpen zal, dat een goede zoon van de kerk de rechten van zijn vorst erkennen kan, zonder die van den paus tekort te doen.
- Dus gij blijft bij uw voornemen om de benoeming te weigeren?
- Ik zal haar met vreugde aanvaarden, zoodra ik daarvoor verlof van den koning ontvangen heb.
De landvoogdes maakte een einde aan dit gesprek, door hem te verzoeken haar de papieren te toonen, welke hij meegebracht had. Toen de staatszaken behandeld waren en de bisschop vertrokken was, bleef Margaretha in weinig opgewekte stemming achter. Opnieuw ging zij naar de tafel en nam de kleine spiegel ter hand.
Margaretha, dochter van Karel den vijfden. Antonius Perrenot, zoon van een Bourgondiër, uit een geslacht zonder naam en zonder verleden. Zijn vernuft en voorzichtigheid hadden hem ook thans weer van het doen van een overhaaste stap weerhouden en toch, ondanks alles, had zij niet de overtuiging, dat hij deze keer juist gehandeld had.
Voorzichtig blijven, dacht de bisschop. Vandaag nog is zij landvoogdes, morgen reeds kan Filips haar door een ander vervangen hebben. En de volgende dag schreef hij zijn koning, dat hem de benoeming tot kardinaal te beurt gevallen was en dat men hem met zijn nieuwe waardig- | |
| |
heid reeds van vele kanten gelukgewenscht had. Hoewel hij er van overtuigd was, dat het zijn koning was, die deze zaak heimelijk met Zijne Heiligheid had geregeld, voor welke gunst hij Zijne Majesteit oprecht dank bracht, wachtte hij met het aannemen van zijn nieuwe titel en waardigheid, totdat hij de bevelen van zijn koning zou hebben vernomen.
Zooals het in de laatste tijd dikwijls voorgekomen was, gelukte het Gabriël Mendes ook deze ochtend niet zijn gedachten bij zijn werk te houden. Een belangrijke zaak met de Baltische Compagnie wachtte reeds sedert vele dagen op afdoening, een aanbod van de Fransche natie, voor de overname van een deel der nieuwe peperoogst, moest beantwoord worden en er waren nog duizend andere kleine zaken, die zijn aandacht vroegen. Het werk ging hem echter in de laatste maanden niet vlot meer af en terwijl hij zich meer dan vroeger inspande, bracht hij minder tot stand. Herhaaldelijk dwaalden zijn gedachten af en betrapte hij zich er op, dat hij zich bezig hield met iets anders dan handelszaken. Hij was niet de eenige koopman in Antwerpen, die in deze toestand verkeerde en die zijn onmiddellijke belangen onvoldoende behartigde, om zijn aandacht te wijden aan zaken, waarmee geen winst te behalen viel, maar die voor de toekomst van groote beteekenis waren. Alles scheen ineen te schrompelen en onbeteekenend te worden, als hij dacht aan de gebeurtenissen, die binnenkort konden plaats vinden. Voorbij was de rust en de zekerheid van de koopmansstand, verdwenen het gevoel van macht, dat de rijkdommen hun bezitters schonken. De maatregelen der regeering inzake de nieuwe bisdommen en de aankondiging der verscherpte inquisitie had ook voor de kooplieden een toestand van onzekerheid en onrust geschapen. Wat wilde deze heerscher, die eenzaam en van de menschen afgezonderd in zijn paleis in Spanje zat en zijn rijk
| |
| |
overstroomde met schriftelijke bevelen, waarin vervolging en vernietiging geëischt werd? Godsdienst? Zou men den Schepper dan dienen, door zijn schepselen om het leven te brengen, de handel te verlammen en welvaart in armoede te veranderen? Al was hij misschien beter dan zij, die hem vreesden, het voorstelden, een bezetene, die tegelijk met dat van het volk zijn eigen geluk tekort deed, was hij in ieder geval. Welke mogelijkheden voor de ontwikkeling van zijn rijk zouden zich hebben geopend, als hij de ondernemende, op winst beluste bevolking dezer landen meer vrijheid zou hebben verleend, in plaats van haar zeevaart te belemmeren en haar uit vrees voor kettersche invloeden zooveel mogelijk van de wereld af te sluiten en aan banden te leggen. Wat had Filips tot stand gebracht met het goud en zilver, dat hem uit Amerika toestroomde, waar waren Montezuma's onmetelijke rijkdommen gebleven, welke voordeden trok het Europeesche rijk uit de overzeesche bezittingen? Als eerste minister had men deze landen een man gegeven, die de handel, de voornaamste bron van welvaart voor de Nederlanden, verafschuwde, een priester, die spitsvondige plannen samenstelde om het zijn vorst naar de zin te maken en zichzelf te verrijken. Deze Filips en zijn handlanger Perrenot waren met kroon en mijter getooide schavuiten of bezetenen, die het land ten onder zouden brengen.
Gabriël Mendes klapte zijn journaal nijdig dicht. Onmogelijk, thans te werken. Beter was het op te houden en naar buiten te gaan, even een mond vol frissche lucht te nemen voordat hij naar de bespreking op het stadhuis ging.
De frissche, vochtige wind, die over de Schelde woei, deed goed en verkoelde het door opwinding en verontwaardiging verhitte hoofd. Achter het mastenbosch der schepen, die aan de kade gemeerd lagen, was de groene oever van de overzijde zichtbaar. In de lentelucht wap- | |
| |
perden de kleurige vlaggen van vrijwel alle zeevarende naties van Europa. Schepen werden gelost of namen lading in en op de kade lagen de koopmansgoederen hoog opgestapeld.
Hoe lang nog? dacht Mendes.
Hij keek langs de Schelde en in het noorden, waar de stroom breed om het Vlaamsche Hoofd heenboog, zag hij vier schepen met de Portugeesche vlag in top, die met volle zeilen de stad snel naderden. Een smaldeel van de specerijenvloot, waarschijnlijk de vier met goederen uit Calcutta geladen schepen. De reis was voorspoedig geweest. Hij had de vloot niet voor de volgende week verwacht.
Toen hij zich naar de plaats wilde begeven, waar de vaartuigen moesten aanleggen, ontmoette hij Hans Welser, den vertegenwoordiger van het handelshuis Welser uit Augsburg.
- Blij u te ontmoeten, zei de Duitscher. Ik was al op uw kantoor om u te zoeken. Ge schijnt de bespreking vergeten te hebben. Men zit op u te wachten.
- Vergeten niet, antwoordde Mendes, maar het blijkt later te zijn dan ik dacht.
Zij liepen de nauwe straat in, die naar het nabij gelegen stadhuis leidde. Welser praatte opgewekt en zei, dat het mogelijk moest zijn, de regeering tot andere inzichten te brengen, nu de kooplieden en de vroedschap samen gingen.
- Er mag geen enkele kans onbenut gelaten worden, antwoordde Mendes, maar ik vrees, dat wij ook met de hulp van de vroedschap dezer stad weinig bereiken zullen. Ook Antwerpen zal zijn bisschop krijgen en de verscherpte inquisitie zal worden doorgezet.
Welser bleef staan en schudde ontkennend het hoofd. Hij zag de toekomst minder duister in dan Mendes. Men moest niet vergeten, dat de geheele vroedschap, die uit trouwe Katholieken bestond, tegen de plannen der re- | |
| |
geering was en dat ook de lagere geestelijkheid in beweging begon te komen.
- En toch zal dit alles weinig baten, meende de Marraan. De geheime briefwisseling tusschen den koning en de landvoogdes bewijst voldoende, dat men op het punt van de bestrijding der ketterij van Filips niet de minste toegevendheid te verwachten heeft. Hij zal de Katholieken, die zich tegen zijn maatregelen verzetten, eenvoudig als vijanden van de kerk beschouwen en als ketters laten behandelen. Maar desondanks ben ik van meening dat wij geen enkel middel, waardoor deze dreigende ramp voorkomen zou kunnen worden, onbenut mogen laten.
De vroedschap was in bijzondere zitting bijeen en de twee kooplieden werden, na door den bode aangediend te zijn, dadelijk in de raadszaal toegelaten. Het stadsbestuur was voltallig en behalve een aantal bekende kooplieden, waren ook enkele geestelijken aanwezig. Men had op Mendes gewacht, omdat men het nutteloos vond een bespreking te houden, zonder dat de rijkste handelaar van Antwerpen tegenwoordig was. Zoodra de beide mannen hadden plaats genomen, nam de oudste burgemeester het woord en gaf een overzicht van de ontwikkeling der gebeurtenissen van de laatste tijd. Het bizondere van deze vergadering lag in de omstandigheid, dat Katholieken en niet-Katholieken bijeengekomen waren, om te beraadslagen, wat zij konden doen tegen de maatregelen, die de regeering gemeend had te moeten treffen om de Katholieke kerk te beschermen. Turns, van de Engelsche natie, vertegenwoordigde hier de belangen der duizenden niet-Katholieke Engelschen, die in Antwerpen werkzaam waren, Welser, die der Luthersche Duitschers.
- Het is, zoo sprak de burgemeester, een levensbelang voor onze stad en voor heel het land, dat de handel geen belemmeringen in de weg worden gelegd en dat de menschen van verschillend geloof rustig kunnen samenwerken, zonder gevaar te loopen hun leven of hun bezit te verliezen.
| |
| |
Uit naam van de vroedschap stelde hij voor, een schrijven tot de regeering te richten, waarin men wees op de moeilijkheden, die ontstaan zouden en waarin, onder verwijzing naar de bepalingen van het privilege van Brabant, verzocht werd in Antwerpen de nieuwe kerkelijke maatregelen niet toe te passen.
Nadat van de zijde der kooplieden door verschillende sprekers hun meening over het voorstel van de vroedschap was gezegd, kreeg Gabriël Mendes het woord. Hij begon met zijn twijfel aan het welslagen van het voorgenomen plan uit te spreken. Hij verwachtte weinig van een verzoekschrift, als het ontbrak aan de mogelijkheden om dit verzoek kracht bij te zetten. Een machtig middel, dat zelden faalde, was geld. Of juister, de bedreiging, dat de geldstroom, die de rijke handelsstand van de stad in de schatkist liet vloeien, plotseling wel eens zou kunnen ophouden. Karel de vijfde had dit gevaar destijds te elfder ure begrepen en daarom was de stad verschoond gebleven van de inquisitie in haar ergste vormen.
- Nietwaar, vervolgde de koopman, als de koning zoo goed zijn werkelijke belangen begreep als degenen, die hier thans aanwezig zijn, zou er voor de handel en de stad niet het minste gevaar te duchten zijn. Ieder onzer, van welk geloof hij ook moge zijn, ziet in, dat het streven naar welvaart en rust boven de strijd om de godsdienst gesteld moet worden en dat het voor de instandhouding van een samenleving in de eerste plaats noodzakelijk is, dat er geld verdiend wordt. De koning schijnt deze simpele waarheid niet te begrijpen, of misschien begrijpt hij haar wel, maar bevindt hij zich nog in een toestand, waarin het voor hem niet noodzakelijk is er rekening mede te houden. Zoo lang Spanje nog voldoende uit de overzeesche gewesten haalt, is het Filips nog mogelijk zijn plannen door te zetten en kan hij desnoods afstand doen van de inkomsten dezer stad. In dit opzicht behoeven wij dus geen al te groote verwachtingen te koesteren. An- | |
| |
ders zou het worden, als de overige Nederlandsche kooplieden over deze zaak zooals die van Antwerpen dachten. Maar wij weten te goed, dat dit niet het geval is. Antwerpen heeft bijzondere belangen en staat alleen. Misschien zouden die van Amsterdam op onze zijde te brengen zijn, als de vroedschap van deze stad niet naijverig op Antwerpen's grootere welvaart was en niet de dwaze gedachte zou zijn toegedaan, dat tegenspoed van onze stad, voordeel voor de hunne beteekent. Ook op de hulp van de overige Nederlandsche burgers behoeven wij niet te rekenen. Het meerendeel hunner verkeert nog in de waan, dat handel en nijverheid zich onder de inquisitie rustig verder kunnen ontwikkelen en dat men geld zal blijven verdienen, zoo lang de burgeroorlog vermeden kan worden. Men veinst de moeilijkheden, waarin Europa's voornaamste havenstad verkeert, niet te begrijpen, noemt onze vrees overdreven en men wiegt zichzelf in slaap met de zoete leugen, dat het beter is het kleine kwaad te aanvaarden dan het groote te bestrijden. Wat blijft ons nu verder over? De adel, de geestelijke stand en het volk. De hulp van het volk in te roepen is nutteloos. Het heeft geen stem in de regeering, terwijl zijn belangen te zeer van de onze verschillen. Het gepeupel moge goed zijn om bij feesten de straten met gerucht te vullen, maar het moet zwijgen in staatszaken. De priesterstand is onderling te zeer verdeeld. Men zal alleen kunnen rekenen op de medewerking van hen, die zich door de nieuwe bisschoppen benadeeld achten en de enkelen, die tegenstanders van de inquisitie zijn. Rest ons ten slotte alleen nog de adel. Maar ook de edelen zijn verdeeld in twee kleine, tegenover elkander staande kampen, waartusschen zich de groote massa der besluiteloozen bevindt. Alleen Oranje, Berghen, Marnix, Brederode en misschien nog Egmont zullen bereid zijn ons te steunen. Dit laatste nu is belangrijk. Oranje is burggraaf van deze stad. Hij is het dus, die ons helpen moet en ook kan. De verhouding tus- | |
| |
schen hem en den aartsbisschop van Mechelen is er in de laatste tijd niet beter op geworden, terwijl hij bovendien door voor onze rechten op te komen ook de belangen van de adel steunt. Ik zou daarom willen voorstellen, dat er behalve een verzoekschrift aan de regeering ook een gezant gezonden wordt naar den prins van Oranje, die namens de vroedschap en de kooplieden dezer stad zijn bijstand moet vragen.
Gabriël Mendes' voorstel werd aangenomen. Na afloop der vergadering begaf hij zich dadelijk naar huis en gaf zijn knecht Armand opdracht, twee paarden te laten zadelen en zich reisvaardig te maken. Nog diezelfde middag zouden zij naar Breda vertrekken.
Toen het verhaal eentonig begon te worden, vond Oranje het niet gewenscht, de woordenstroom van zijn vriend te onderbreken, maar liet hij hem rustig verder spreken. Egmont was uit Spanje teruggekeerd als een geestdriftig bewonderaar van den koning en kon er niet genoeg van krijgen, diens lof te verkondigen. De prins wist, hoe gevoelig zijn vriend voor uiterlijk vertoon was, dat hij open stond voor allerlei invloeden en hoe gemakkelijk het was zijn ijdelheid te streelen. De geestdrift van menschen zooals Egmont kon vergeleken worden met een stroovuur, dat plotseling fel oplaait, maar dat even snel weer gedoofd is. Het was onder de tegenwoordige omstandigheden, die hem spoedig konden noodzaken een beroep op Egmont's vriendschap of saamhoorigheidsgevoel te doen, niet gewenscht een poging te wagen om diens geestdrift te temperen en daardoor het gevaar te loopen naijverig te schijnen. De graaf kon rustig uitspreken en in herhalingen vervallen, hij mocht breedvoerige beschrijvingen geven van de feesten, die te zijner eere waren gegeven en de woorden van vriendschap en welgezindheid herhalen, die Filips tot hem gesproken had. Oranje viel hem niet in de rede. Het ontging Egmont, dat er naar
| |
| |
zijn woorden maar half geluisterd werd. Pas toen hij voor de tweede maal vragen moest, of Oranje het niet met hem eens was, dat niet de koning, maar Perrenot voor alle moeilijkheden aansprakelijk gesteld moest worden, werd de prins genoodzaakt meer aandacht aan Egmont's woorden te schenken.
- Perrenot maakt het ons zeker niet gemakkelijk, antwoordde hij. En wat de koning betreft... gij moet hem thans beter kennen dan ik. Is het u overigens al bekend, dat de bisschop tot kardinaal benoemd is en dat de koning hem verlof verleend heeft de waardigheid te aanvaarden?
Egmont had er in Spanje alles van gehoord. Ook had de koning hem gesproken over Oranje's plannen om met Anna van Saksen te trouwen.
- Overigens begrijp ik hier niets van, vervolgde de graaf. Waarom zoo plotseling en waarom juist de Luthersche Anna van Saksen?
- Ik kan u dit alles thans niet duidelijk maken. Later hoop ik u antwoord op uw vraag te geven. Nu moeten wij voortmaken, want over een uur worden wij bij de landvoogdes verwacht.
Een beetje onnoozel, die vraag van Egmont, dacht Oranje, terwijl hij zich aan het aankleeden was en het lijfstuk van zijn paltrock dichtknoopte. Maar er zouden wel meer zijn, die dachten zooals hij, doch die niet zoo argeloos waren om er eenvoudigweg met hem over te spreken. Ook Filips scheen dus tot degenen te behooren, die zijn redenen tot dit huwelijk niet begrepen. Het was waarschijnlijk daarom, dat het zoo lang duurde, voordat zijn toestemming kwam.
Waarschijnlijk, mompelde de prins glimlachend. Grooter was echter de kans, dat Filips geen besluit kon nemen, omdat hij het juist te goed wist. Het moest hem zwaar vallen toestemming te geven voor dit huwelijk met de dochter van Maurits van Saksen, den man, die Karel de vijfde's
| |
| |
heerschappij in Deutschland brak. Wat zou het Filips waard zijn, als hij te weten kon komen, waarom hij juist deze Luthersche Anna, Maurits' dochter, wilde trouwen! Als zijn vrienden reeds gedwongen waren naar zijn beweegredenen te vragen, hoe moest het dan wel met zijn vijanden gesteld zijn? Later, misschien zouden zij later alles begrijpen.
De landvoogdes ontving de beide edelen in tegenwoordigheid van baron de Berlaymont en kardinaal Granvelle. Terwijl Egmont van zijn verblijf in Spanje vertelde, een verhaal, dat Oranje nu reeds tot vervelens toe gehoord had, besteedde de prins zijn aandacht aan Antonius Perrenot. Merkwaardig was het, hoe het gedrag der menschen zich wijzigde, als in de omstandigheden, waaronder zij leefden, een verandering gekomen was. Perrenot, die toch verstandig genoeg was om in te zien, dat door zijn nieuwe waardigheid eigenlijk niets in zijn positie veranderd was en dat door de kardinaalstitel zijn macht in de staat, noch het aanzien dat hij genoot, belangrijk toegenomen was, scheen zich, tegelijk met zijn bisschopsgewaad, van een deel zijner vroegere bescheidenheid ontdaan te hebben. Het was zeker, dat de nederigheid, waarvan hij vroeger blijk gaf, grootendeels geveinsd geweest was, maar even zeker was het, dat de kardinaalshoed meer macht op den man, die hem dragen moest, uitoefende dan deze zelf vermoedde en dat deze nieuwe waardigheid het karakter van Perrenot meer blootlegde, inplaats van het beter te verbergen. Was zijn houding niet trotscher, zijn optreden niet zelfbewuster geworden? Het verschil met vroeger was niet groot, maar voor den scherpen opmerker, die dezen man een menschenleven lang had gekend, was het voldoende. Wonderlijk, dat het zelfs den schrandersten mensch niet gelukte zichzelf te blijven of in een aangenomen houding te volharden, als de tiran der ijdelheid vat op hem gekregen had.
Zijn gedachten werden afgeleid door de stilte, die plotse- | |
| |
ling was ingetreden. Egmont had het verhaal van zijn reis beëindigd en het duurde even, voordat de landvoogdes het woord nam. Zij merkte op, dat er een betere verhouding tusschen den koning en de Nederlandsche edelen ontstaan moest zijn, nu de graaf zoo lang aan het hof vertoefd had en gelegenheid had gevonden over alles uitvoerig van gedachten te wisselen. Daarna wendde zij zich tot Granvelle en vroeg, of er nog zaken waren, die met de heeren behandeld moesten worden. Toen de kardinaal geantwoord had, dat dit niet het geval was, vroeg Egmont verlof tot het stellen van een vraag.
- Uwe Hoogheid zal zich zeker nog herinneren, dat ik voor mijn vertrek naar Spanje verzocht heb, de abdij van Trulle aan mijn onvermogenden neef toegewezen te krijgen. Ik heb tot nu toe niet vernomen, of Zijne Majesteit reeds op mijn verzoek beslist heeft.
Opnieuw wendde Margaretha zich tot Granvelle. Het was immers de kardinaal, die deze aangelegenheid zou behandelen?
Granvelle glimlachte en de uitdrukking van zijn gelaat was van een bijna beleedigende vriendelijkheid en neerbuigendheid, toen hij Egmont vertelde, dat deze zaak reeds lang beklonken was, toen de graaf meende, dat er nog aan begonnen moest worden en zijn verzoek indiende.
- Ik begrijp u niet, zei Egmont. Toen ik mijn verzoek indiende, was de abdij nog niemand toegewezen, terwijl ik daarna ook niet vernam, dat dit inmiddels gebeurd zou zijn.
Egmont was bleek geworden en had zijn mededeeling gedaan op een korte, afgemeten toon, die bewees, dat hij de grenzen zijner zelfbeheersching dicht genaderd was. Granvelle kende het karakter van den graaf en wist, dat er thans nog maar weinig voor noodig zou zijn, om hem tot een uitbarsting van woede te brengen. Hoewel hij een vijand van schokkende, rumoerige conflicten was, scheen
| |
| |
hij thans door zijn houding Egmont opzettelijk uit te willen dagen. De ontknooping van deze geschiedenis moest hem onvermijdelijk met den graaf in moeilijkheden brengen. Een driftaanval zou niet meer voorkomen kunnen worden en hij vond het beter, dat deze in tegenwoordigheid van de hertogin, dan onder vier oogen plaats vond.
- Het is niet mijn schuld, dat deze zaak u niet bekend is, zei hij. Er zijn trouwens wel meer zaken tijdens uw afwezigheid behandeld.
- Niet tijdens mijn afwezigheid, riep Egmont. Ge weerspreekt uw eigen woorden. Zooeven beweerde ge immers, dat de zaak al haar beslag gekregen had, toen ik, voor mijn vertrek naar Spanje, mijn verzoek indiende?
- Zoo is het, antwoordde de kardinaal.
- Ik ben zoo vrij uw woorden in twijfel te trekken, neen, sterker, vervolgde Egmont met verheffing van stem, ik ben ervan overtuigd, dat gij liegt. Er moet weer geknoeid zijn, men heeft onze belangen weer met de voeten getreden.
- Mijn vriend, vermaande Oranje zacht, en hij ging zoo dicht bij den graaf staan, dat zij elkander recht in de oogen moesten zien, welk nut kan deze opwinding hebben, nu de beslissing reeds gevallen blijkt te zijn? Zou het niet beter zijn te vragen, wiè de abdij kreeg toegewezen? Misschien waren er anderen, wier aanspraken dringender dan de uwe waren.
Oranje's woorden hadden op Egmont een kalmeerende invloed.
- Het is waar, vervolgde hij wat meer beheerscht. Wij hebben het recht te weten, wie de abdij kreeg toegewezen. Wie is het?
Zonder antwoord te geven keek de kardinaal langs Egmont heen. Na diens beleedigende houding van zooeven, achtte hij zich van zijn verplichting tot antwoorden ontslagen.
| |
| |
Het bleef stil in het vertrek en het was de aanwezigen, alsof zij elkanders ademhaling konden hooren. Opeens deed Egmont een stap voorwaarts en gelijktijdig bewoog hij zijn hand in de richting van zijn dolk.
Oranje wist, hoe los het wapen van zijn vriend in de schede stak. Hier dreigde gevaar, een ramp, die in ieder geval voorkomen moest worden.
- Ik kan het begrijpen, zei hij snel, als de kardinaal, na de heftige woorden van zooeven, het beter acht mijn vriend het antwoord schuldig te blijven. Maar het is noodig, dat deze zaak tot klaarheid gebracht wordt. Mag ik daarom Egmont's vraag tot de mijne maken en u verzoeken te zeggen, wie de abdij van Trulle toegewezen kreeg?
- Met genoegen, antwoordde Granvelle rustig. Het heeft den koning reeds eenige tijd geleden behaagd, mij de abdij ten geschenke te geven.
Oranje had geen gelegenheid op deze mededeeling te antwoorden, want nauwelijks had de kardinaal gesproken of Egmont trok zijn dolk en stormde op hem toe. Granvelle ontging de aanval, door achter de leuning van Margaretha's stoel te vluchten en Oranje maakte van de gelegenheid, dat Egmont een omweg maken moest gebruik, om de pols van zijn vriend te grijpen.
- Zoo'n bedrieger, hijgde Egmont. Maar ik zal het hem betaald zetten.
- Zoo niet, zei Oranje. Dit is niet de manier, waarop gij uw grieven moet behandelen. Schaam u, Egmont, voor zoo'n gebrek aan zelf beheersching.
En tot de hertogin vervolgde hij:
- Sta mij toe, Uwe Hoogheid, namens mijn vriend onze spijt voor dit onaangename voorval te betuigen. Egmont's drift is niet te verontschuldigen, maar zij is verklaarbaar. Mevrouw, ik verzoek toestemming, om ons te mogen verwijderen.
Margaretha knikte zwijgend. Haar bleeke lippen waren
| |
| |
stijf op elkander geperst, alsof zij nimmer meer spreken zou.
- Onverstandig was dat, zei Oranje, toen zij buiten gekomen waren. Wat zouden de gevolgen geweest zijn, als Granvellegewond, misschien zelfs gedood geworden was?
- Dan, antwoordde Egmont, zou het land een gemeenen bedrieger minder in de regeering gehad hebben.
Zonder hierop te antwoorden, liep de prins naast zijn vriend verder. Was dit dezelfde man, die een uur geleden een loflied op den koning zong? Een gevoelsmensch, met alle beminnelijke, maar ook met alle lastige en gevaarlijke karaktereigenschappen van deze menschensoort. Won even gemakkelijk een veldslag, als hij een vijand overhoop zou steken. Hij behoorde tot het slag kerels, dat werelddeelen verovert en bergen verzet, dat zonder er naar te streven tot roem en aanzien komt, maar dat, door zijn onbeheerschtheid en lichtgeloovigheid, ook gemakkelijk ten gronde gericht wordt.
- Egmont, zei hij en legde zijn hand op de schouder van zijn vriend, ik wil u een raad geven. Misschien is het juist, dat Granvelle meer is dan de uitvoerder van 's konings wil en bevelen, wellicht is het waar, dat hij in werkelijkheid de man is, die regeert en dat Filips alleen maar zijn handteekening zet onder de besluiten, die door Granvelle genomen worden. Wij willen zelfs aannemen, dat hij menigmaal handelt in strijd met de wenschen en verlangens van den koning en dat de toestand beter zou zijn, als Filips hier een anderen eersten minister had. Als dit alles juist is en wij den koning dus niet veel te verwijten hebben, maar Granvelle voor alles aansprakelijk mogen stellen, dan nog is de manier, waarop gij meent hem te moeten bestrijden, verkeerd en zou het bijvoorbeeld een misdadige dwaasheid zijn, ook maar een haar op zijn hoofd te krenken. Naar mijn meening is Granvelle niets meer dan een deel van een bepaald stelsel, een met veel macht bekleeden dienaar, maar tenslotte toch
| |
| |
niets meer dan een dienaar. Dat hij bovendien ook nog onbetrouwbaar is en zich alleen om zichzelf bekommert, zijn onaangename bijkomstigheden, die met de kern van de zaak niets te maken hebben, maar die hem misschien alleen maar beter voor zijn taak geschikt maken. Het voornaamste is, dat de koning hem zooveel macht gegeven heeft, omdat hij zoo goed in diens regeeringsstelsel past. Filips is de stam van de boom, waarvan Granvelle een tak is. Zij vormen een eenheid en men kan den eene niet aanraken, zonder ook den andere te beroeren.
- Ge vergist u, viel Egmont hem in de rede. Het is beleedigend voor den koning hem met dezen schavuit op één lijn te stellen.
- Ik beweer niet, mijn vriend, dat zij op één lijn gesteld moeten worden. In vele opzichten verschillen zij van elkander, zooals de dag van de nacht. Maar dit is van weinig belang. De hoofdzaak is, dat Granvelle zoo goed past in een stelsel, dat allen, die hun aanspraken willen doen gelden, buitensluit en waarbij alle macht in handen van één persoon gelegd wordt. Nu heeft men nog nimmer een regeeringsstelsel veranderd, door de personen, die de uitvoerders daarvan waren, te beleedigen, met wapenen te bedreigen ofte dooden. Een bepaalde regeeringsvorm verandert men alleen, door hem onafgebroken te bestrijden en door hen, die belang bij een wijziging van deze vorm hebben, de oogen voor de fouten daarvan te openen en tot medestanders te maken. Maar het is moeilijk de menschen tegen een bepaalde vorm of tegen een zeker stelsel in beweging te brengen, omdat dit dood, ongrijpbaar en onzichtbaar is. Als het echter tegen personen gaat, gelukt dit gemakkelijker, omdat men dan iets heeft, waarop men zijn ontevredenheid en wrok richten kan. In den kardinaal heeft Filips' stelsel lichaam en geest gekregen en in plaats van ons boos te maken, moet het ons verheugen, dat dit lichaam zoo gehaat en deze geest zoo onbemind is.
| |
| |
- Moeten wij ons er dan misschien ook nog in verblijden, dat wij door dit hatelijke lichaam bestolen en door deze onbeminde geest bedrogen worden?
- Misschien! Als dit ons mogelijk maakt, anderen ervan te overtuigen, dat hij een dief en bedrieger is en dat in dit stelsel blijkbaar uitstekend schavuiten gebruikt kunnen worden. Grieven als de uwe behandelt men echter niet binnenskamers, maar in de vergaderingen der Staten, waar men dankbaarder leerlingen onder zijn gehoor heeft, dan de landvoogdes of de leden der Consulta.
- Ik kan zooiets niet. Het is mij onmogelijk mijn woede op te sparen, totdat zich een geschikte gelegenheid voordoet om deze te uiten.
- Ik begrijp, dat dit moeilijk voor u zijn moet, maar toch zult ge het moeten leeren. Er is niet altijd een vriend in uw nabijheid om uw hand vast te houden.
Egmont bleef staan en stak Oranje de hand toe.
- Vergeef het mij, ik vergat nog u voor deze dienst te bedanken. Deze schavuit is mijn dolk niet waard.
- Inderdaad, en ge hebt bovendien de plicht hem te sparen voor hen, die straks verlangen het stelsel te zien, dat zij haten.
Bij het afscheid nemen gaf Oranje Egmont de boodschap mee, dat hij die avond de bijeenkomst ten huize van den jongen Van Hooghstraten niet zou bijwonen. Hij had eenige brieven ontvangen, waarvan de beantwoording niet langer uitgesteld kon worden. Ook vroeg het verzoek van de vroedschap en de kooplieden van Antwerpen, die hem aangezocht hadden zijn bemiddeling te verkenen om het aanstellen van een bisschop voor deze stad tegen te gaan, zijn aandacht. Merkwaardig was het, dat deze zaak, waaraan een wijziging in het stadsbestuur verbonden was, nog niet in de staatsraad behandeld was. Maar nog vreemder was het, dat men hem als burggraaf van Antwerpen, over dit geval niet eens geraadpleegd had. Granvelle vergiste zich als hij verwachtte, dat hij
| |
| |
ook in deze aangelegenheid door overrompelingstactiek zijn doel zou bereiken. Het bestuur van een stad als Antwerpen was een zaak van grootere beteekenis dan de inkomsten van een abdij. Ook dit geval bewees weer, dat er eindelijk eens een einde moest komen aan de toestand, waarbij de provincie Brabant geen stadhouder had, maar onder het onmiddellijke bestuur van de landvoogdes stond. Brabant's privilegiën maakten een bijzondere bestuursvorm mogelijk, waardoor deze provincie een grootere onafhankelijkheid ten deel kon vallen dan de overige en niet, zooals thans het geval was, door de leden der Consulta geregeerd werd. Een stadhouder van Brabant zou zich bijna in dezelfde positie bevinden als de onafhankelijke, Duitsche rijksadel, die alleen den keizer verantwoording verschuldigd was. Het zou van buitenge-woon groote beteekenis zijn, als het hem gelukken zou ruwaard van Brabant te worden. Dan kon hij deze gehate Consulta terzijde schuiven en zou hij alleen nog met den koning te maken hebben. Zoodra zijn huwelijk achter de rug was, zou hij zich meer met deze zaak moeten gaan bezighouden. Voordat het echter zoover was, zou hij nog een reeks van moeilijkheden te overwinnen hebben. Tot nu toe had hij niet alleen stand gehouden, maar ook doorgezet, gevochten, alsof hij een verliefde, romantische vrijer was, die bereid was alles op het spel te zetten om het meisje van zijn keus tot de zijne te maken. De toekomst zou moeten uitwijzen, of dit huwelijk zooveel moeite waard was, of hij er werkelijk door bereiken zou, wat hij verwachtte. Een schoonheid was deze dochter van Maurits van Saksen niet. Zij was scheef en mank, maar dit deed niets af aan het feit, dat haar vader een machtig keurvorst was, die Karel den vijfden versloeg en diens leger de bergen van Tirol injoeg. Haar rijkdommen waren niet groot, maar zij behoorde tot een aanzienlijk geslacht, dat een der voorste plaatsen in de rijen van de Duitsche adel innam. Het was wel
| |
| |
eenige moeite waard, te kunnen trouwen met de dochter van den man, die Filips' verkiezing tot Roomsch koning verhinderd had. Het zag er naar uit, dat de zaak thans een redelijke kans had in orde te zullen komen. Filips had eindelijk zooiets als een halve toestemming gegeven. Zijn brieven konden door den verstandigen lezer althans wel zoo gelezen worden, dat daaruit zijn goedkeuring voor dit huwelijk met de Luthersche prinses bleek. Anna's grootvader was onder de invloed van haar voogd reeds zoover bijgedraaid, dat hij het goed vond, dat zijn kleindochter een Katholiek tot man zou nemen. Hij wilde alleen de noodige waarborgen ontvangen, dat zij Luthersch bleef en haar godsdienstplichten zou kunnen blijven vervullen. Het was niet gemakkelijk, twee godsdienstige dwepers, die tegenstrijdige wenschen koesterden, tevreden te stellen. Lodewijk waarschuwde hem in een brief, dat hij de door landgraaf Philips opgestelde verklaring, waarin het nakomen van de godsdienst van zijn kleindochter gewaarborgd werd, niet onderteekenen moest. Brave Lodewijk! Alsof hij zoo dom zou zijn, zijn naam onder een stuk te zetten, dat later door zijn vijanden tegen hem gebruikt zou kunnen worden! Nu de onderhandelingen zoo ver gevorderd waren, zou het huwelijk ook zonder dit briefje tot stand komen.
Tot diep in de nacht bleef Oranje werken. De brieven aan Lodewijk en aan August van Saksen beantwoordde hij persoonlijk. Voor de overige correspondentie maakte hij aanteekeningen, die zijn secretaris moest uitwerken. In deze dagen bleef er weinig tijd over om met zijn vrienden feest te vieren.
De volgende morgen had hij een onderhoud met Gabriël Mendes, die tevergeefs naar Breda geweest was en hem nu in Brussel opzocht. Hij zegde de kooplieden zijn hulp toe en vertrok eenige dagen later naar Antwerpen, waar hij besprekingen met de vroedschap voerde. Op de dag
| |
| |
na zijn terugkeer in Brussel, werd des morgens een bode van de landvoogdes bij hem aangediend. Oranje lag nog op bed en ontving den man in zijn slaapvertrek. Met stijgende verwondering en verontwaardiging las hij een brief, waarin hem werd medegedeeld, dat de benoeming van een bisschop voor het bisdom Antwerpen had plaats gevonden en dat in het stadsbestuur verandering zou worden gebracht. Verder werd hij er van in kennis gesteld, dat hij en de hertog van Aremberg benoemd waren tot commissarissen, die toezicht over de gedragingen der gekozenen zouden moeten houden. Bij het schrijven was een lijst gevoegd, waarop de namen der benoemden vermeld waren.
Oranje legde de papieren naast zich neer, leunde achterover in de kussens en trachtte na te denken. Granvelle moest gehoord hebben, dat hij naar Antwerpen geweest was en had nu alles vlug in orde gemaakt. Zelfs zonder zijn advies in te winnen, had men de leden van het stadsbestuur, die lastig konden worden, door anderen vervangen en thans had men nog de schaamteloosheid hem te belasten met het toezicht over lieden, over wie hij niet het minste gezag zou kunnen uitoefenen. Aan de vorm was voldaan. Men kon hem, den burggraaf van Antwerpen, niet geheel voorbij gaan en stelde hem daarom in zijn eigen stad nu maar aan als een schoutsrakker, wiens handen bovendien nog waren vastgebonden.
Nogmaals las hij de brief, prentte de namen der benoemden goed in zijn geheugen en vouwde daarna langzaam het papier op. Hij liet zich schrijfgereedschap brengen en beantwoordde de brief van de landvoogdes met één enkele zin: Mevrouw, Willem van Oranje is uw lakei niet en verzoekt u in het vervolg iemand anders met uw boodschappen te belasten!
Na het pakket verzegeld te hebben, gaf hij het den bode terug, met de mededeeling het zijn meesteres te overhandigen.
| |
| |
Enkele dagen later vond een vergadering van de staatsraad plaats en Oranje greep deze gelegenheid dadelijk aan, om het gebeurde te Antwerpen in de openbaarheid te brengen. Na, gelijk hij dit reeds zoo dikwijls gedaan had, betoogd te hebben, dat de oude handvesten geëerbiedigd moesten worden, richtte hij zich rechtstreeks tot den kardinaal:
- Wie, zoo vroeg hij, gaf u de bevoegdheid mij uit te sluiten van het recht mijn stem bij het nemen van deze besluiten uit te brengen? Regelden niet reeds mijn voorouders het bestuur dezer stad, zonder daarvoor de goedkeuring van anderen noodig te hebben? Waar eindigen de bevoegdheden dezer Consulta, die alle staatsaangelegenheden behandelt en waar beginnen de rechten van hen, die van oudsher deel hebben gehad aan het bestuur dezer landen? Komen wij in deze raadskamer dan alleen bijeen om te vernemen, wat anderen goed vonden te besluiten of bestaat er voor ons nog een mogelijkheid op deze besluiten invloed uit te oefenen? Op deze vragen, kardinaal Granvelle, verlang ik een duidelijk antwoord.
Granvelle was van zijn stoel opgesprongen. Met trillende handen steunde hij op de tafel en met samengeperste lippen had hij gewacht, totdat Oranje had uitgesproken. Thans nam hij zijn papieren in een ruwe greep bijeen, duwde zijn zetel achteruit en verliet, zonder antwoord te hebben gegeven, de raadzaal. Er werd gemompeld en men keek elkander verbaasd aan. Zooiets had men nog nimmer meegemaakt; Granvelle die zijn zelfbeheersching verloor.
- Wel, lachte Lamoraal van Egmont, zijn dit nu uw weetgierige leerlingen? Zij loopen uit de school weg.
- Als zij, die gebleven zijn, de les maar begrepen hebben, antwoordde de prins.
Gestadig nam het aantal ketters toe. Er mocht verdeeldheid heerschen op staatkundig gebied, de bewoners der
| |
| |
verschillende gewesten mochten elkander op economisch terrein bestrijden en de voordeden van privilegiën betwisten, de steden mochten naijverig zijn op elkanders welvaart en de bevolking mocht verdeeld zijn in verschillende groepeeringen, die tegenstrijdige belangen nastreefden, in één opzicht vormden, vooral de armsten, een eenheid. Eén kracht was het, die duizenden en duizenden samenbond: het verlangen naar vrijheid. Onbeschermd tegenover een machtigen vijand stonden zij, die opkwamen voor het simpelste recht, waarop de mensch aanspraak maken kan: het recht te denken wat men wil, toe te geven aan de onweerstaanbare, door niets te beteugelen drang van de rede, die onderzoeken, onderscheiden en vergelijken wil. Juist de armeren, in wie een vaag besef ontwaakt was, dat de machtigen, die reeds alles bezaten, hun ook dit geringe, niet met geld te koopen bezit wilden onthouden, waren het, die met de grootste moed en de taaiste volharding voor dit recht vochten. Het gemeenschappelijk gevaar waarin men voortdurend verkeerde, de dreiging van den verdrukker, die alle ketters, zonder uitzondering, gold, hadden een sterk, bij de dag groeiend samenhoorigheidsgevoel gekweekt en vestigde het verbond der naamloozen, welks leden, zonder elkander te kennen, hetzelfde doel nastreefden. Het waren strijders zonder bijbedoelingen, die in de eerste plaats de vrijheid lief hadden, omdat men hun deze onthouden wilde en die de inquisitie haatten, omdat deze hun belette voort te gaan in de richting, waarin zij voortgestuwd werden. Het begrip vrijheid van godsdienst omvatte voor hen meer dan alleen het verlangen, den schepper naar eigen inzichten te dienen. Het beteekende een vernieuwing, de afrekening met en de vernietiging van het oude. Men was het moe, zich door priester en monnik te laten bedotten met een goochelspel van onverstaanbare woorden, rinkelende bellen, dampende wierookvaten en fraai uitgedoste poppen en daarvoor boven- | |
| |
dien nog de zuur verdiende penningen te moeten afstaan. Men wenschte niet langer de gehoorzame, onderdanige dienaar te zijn van welvarende kerkvorsten, zware belastingen op te brengen, zonden af te koopen van bedriegers, wier eigen verdorvenheid duizendmaal grooter was, of God te beleedigen, door te beamen, dat een dorre, door menschen gemaakte ouwel, zijn lichaam was. Het volk was kettersch, omdat het niet anders kon, het stelde zijn poover bezit in de waagschaal, omdat het wist, dat het zonder te wagen niets bereiken zou en het aanvaardde de kans op een gewelddadige dood, omdat het leven wilde. En in deze hachelijke, ongelijke en wreede strijd stond het volk alleen en was geheel op eigen kracht aangewezen. Wel gingen er stemmen uit de burgerij op, die de inquisitie veroordeelden, maar dit waren de onzekere stemmen van belanghebbenden, die hun handelswinsten door de godsdienstvervolgingen in gevaar zagen gebracht. Wel mopperden ook de abten, toen de nieuwe bisschoppen hun hand uitstrekten naar hun inkomsten, doch de meesten hunner zwegen, toen men begreep, dat het mogelijk was een regeling te treffen, die niet al te onvoordeelig uitviel. Ook onder de adel werden tegenstanders van de inquisitie gevonden, maar hoe gering was het aantal edelen, dat de vervolgingen haatte, omdat zij voor de vrijheid van denken waren, hoe weinigen waren het, die geen persoonlijke oogmerken hadden en de strijd van het volk begrepen en steunden. Er waren er, die de kant van de ketters gekozen hadden, priesters die afvallig werden en verarmde edelen, wier verzet zich niet beperkte tot het bestrijden van een regeering, waarvan zij toch niets meer te verwachten hadden, maar die openlijk met de rebellen meegingen. Hun aantal was echter klein en nog altijd was het vrijwel alleen het verachte gepeupel, dat op de pijnbanken werd gemarteld of onder beulshanden stierf.
De kern van de kettersche bewegingen lag in de onderste
| |
| |
lagen der volksklasse, de stroom van groeiend verzet had hier zijn bronnen. Maar zoomin als een rivier aan haar uitmonding alleen nog bestaat uit water, dat van haar oorsprong afkomstig is, zoomin bleven de beroeringen onder het volk beperkt tot de groepen waarin zij ontstonden. In de gilden waren het de gezellen, die aanhangers voor de secten wonnen en die niet alleen knechten, maar ook meesters tot afvalligen van de heilige moederkerk maakten. Behalve de marskramers en kooplieden, die de kermissen en jaarmarkten bezochten, waren zij het, die de nieuwe denkbeelden het land door droegen. Want ofschoon er in verschillende bedrijven een tekort aan arbeiders was en de vroedschappen van talrijke steden verordeningen hadden uitgevaardigd, waarbij het de handwerkslieden verboden was van woonplaats te veranderen, weigerden tallooze gezellen zich aan het juk van regelmatige, doch slecht betaalde arbeid te onderwerpen en gingen zwerven. Welke vooruitzichten bood hun ook het ambacht, waar alleen de rijkste gezellen of de zonen van bazen meester konden worden? En waarom zou men de hamer blijven zwaaien of in de verfkuip blijven roeren, als de keuren der gilden het onmogelijk maakten, dat een arbeider meer verdiende, dan hij alleen voor zijn levensonderhoud noodig had? Het waren misschien niet de beste arbeiders, die van stad tot stad zwierven, met landloopers vriendschap sloten en de wegen onveilig maakten, maar het waren onafhankelijke kerels met een sterke vrijheidsdrang en de natuurlijke vijanden van allen, die het leven aanbanden wilden leggen. Anderen weer, die minder de arbeid, dan kerker en brandstapel wilden ontvluchten, verlieten hun woonplaatsen en begaven zich naar Engeland, waar ketters die een vak verstonden met open armen werden ontvangen. Vooral in Vlaanderen en Henegouwen bewezen de verlaten woningen en werkplaatsen, dat de hernieuwde afkondiging der inquisitieplakkaten reeds resultaten begon af te werpen.
| |
| |
Vergezeld van inquisiteurs, hadden de bisschoppen hun intocht in de nieuwe standplaatsen gehouden en bijna overal waren zij door de bevolking in vijandige stilte ontvangen. Velen hadden zich in vrees afgevraagd, of ook hun namen zouden voorkomen op de door den koning en Granvelle opgestelde ketterlijsten, welke de bisschoppen meebrachten. Anderen verkochten op het laatste oogenblik hun have voor luttele penningen en vluchtten naar Embden of Engeland.
Ook Jan Calberg, die zich, dank zij Vincent's invloed, niet meer tot de trouwe zonen van de oude kerk mocht rekenen, had de veilige vlucht boven een onveilig blijven verkozen. De grond begon hem te heet onder de voeten te worden, toen op de gildekamer verteld werd, dat men in zijn huis de psalmen van Beza had hooren zingen. Dat was het werk van zijn dekselkaterschen vriend Vincent geweest. Deze knaap had hem na hun nachtelijke kloosterbezoeken niet alleen ervan weten te overtuigen, dat het vereeren van geestelijke zusters, die zich in de veeren als aardsche vrouwtjes gedroegen, een dwaasheid was, maar hij was er ook in geslaagd hem tot het Calvinisme te bekeeren. En om het spel te voltooien, had hij hem ook nog in gevaar gebracht, door een vriend mee te brengen, die in zijn huis verboden psalmen zong met een stem, die drie straten ver gehoord kon worden. Om het even! Hij was geen boom, die in de Bossche aarde was vastgegroeid en die niet overgeplant kon worden, zonder zijn wortels te verhezen. Zijn ververij had hij tegen een dragelijke prijs overgedaan, de gezellen waren ontslagen en in alle windrichtingen vertrokken. Vrij man te zijn, daarheen te gaan, waarheen de beenen loopen wilden, was ook iets waard. Allereerst zou de reis naar Doornik gaan, naar zijn broeder, van wien hij in eenjaar niets gehoord had. Vincent was eerst van plan zich naar Leiden te begeven, waar hij Aagje wilde opzoeken, maar Jan had ge- | |
| |
tracht hem er toe over te halen met hem mee naar Doornik te gaan. Toen hij beloofde, dat zij over Gent zouden reizen, in welke stad Vincent's moeder woonde en dat hij alle kosten zou betalen, was de verver gezwicht en had het besluit genomen zijn vroegeren meester te vergezellen.
Toen de beslissing gevallen was, wilde Jan zoo vlug mogelijk den Bosch verlaten en huurde daarom een wagen, die hen in enkele uren naar Breda bracht. Daar troffen zij een vrachtrijder, die een partij Braziliaansch hout uit Antwerpen moest halen en die het, onder voorwaarde dat de dorstige keel van den armen voerman niet vergeten zou worden, goed vond, dat de twee reizigers met hem mee reden. De regen, die de laatste dagen rijkelijk gevallen was, had de weg doorweekt en herhaaldelijk moest men de paarden helpen, als de wielen te ver in de diepe, met modder gevulde wagensporen waren weggezakt. Jan klaagde over pijn in zijn achterste, zei het gevoel te hebben, door geloofsrechters onderzocht te zijn en zwoer een dure eed, dat hij liever naar Doornik zou loopen, dan de lange reis daarheen verder op zoo'n schokkende, hobbelende bolderwagen te maken. Zoo'n voerman moest eelt op zijn billen hebben, vond hij. Maar Vincent, die den kerel brandewijn had zien drinken, was van meening, dat het eelt bij hem meer in het keelgat moest zitten.
De tocht van Antwerpen naar Gent was minder schokkend en het reizen met de schuit, die rustig tegen de stroom op getrokken werd, beviel vooral Jan heel wat beter dan het zitten in zoo'n hobbelende kar, waarin men na een uur het gevoel kreeg, dat de ingewanden niet meer op hun juiste plaats zaten. Ook was het aangenamer met een paar jonge, lachende meisjes te praten, dan stommetje te spelen met de breede, zwarte rug van den voerman of naar de zware, schommelende schoften van een stel Brabantsche paarden te moeten kijken. Vincent
| |
| |
had vroolijke geschiedenissen verteld en de meisjes hadden vaak zoo gul om hem moeten lachen, dat zij vergaten van schaamte te blozen. De schipper had gezegd, dat zooveel plezier wel met een zoen beloond mocht worden, maar toen de verver, die het dadelijk met den man eens was, zijn ruige wang had opgehouden om zijn loon in ontvangst te nemen, had hij er een klap op gekregen, die de knecht op de oever gehoord moest hebben. Hij had het er niet bij gelaten en na heel wat stoeien en ravotten, waarbij Jan hem een handje hielp, was het hem, vlak voor Dendermonde, waar de meisjes moesten uitstappen, toch nog gelukt het verschuldigde met de rente er bij in ontvangst te nemen. Ook de schipper stapte hier uit, om samen met zijn knecht in het Gebraden Zwijn een hartversterking te gaan nemen. De twee reizigers bleven aan boord, want zij waren er bang voor, dat er van een tijdig vertrek niet veel zou komen, als zij er met den schipper een dronk op zouden gaan zetten.
Als men wachten moet, duurt de tijd lang. Tweemaal waren de reizigers reeds van boord gegaan, om voor tijdverdrijf wat op de kade heen en weer te wandelen. Vincent vroeg zich af, of het eigenlijk toch maar niet beter geweest zou zijn, als men den schipper gezelschap gehouden had. Men kon beter in de taveerne een glas drinken, dan in een open schuit zitten blauwbekken. Al tweemaal had het van de toren het volle uur geslagen en als die zatlappen nu niet vlug kwamen opdagen, kon men de hoop wel opgeven vanavond nog in Gent te komen.
- Het zou beter geweest zijn, als wij meegegaan waren, zei de verver.
- Zeker, lachte Jan, misschien lagen wij nu dan gevieren bezopen onder de tafel. Maar laat ons gaan kijken waar de kerels blijven. Als het zoo doorgaat, komt er ook niet veel van terecht.
De taveerne naderend, die op een hoek van de straat gelegen was, hoorden zij muziek en gezang.
| |
| |
- 't Komt uit de herberg, zei Jan. Hij was geen vijand van een vroolijke deun, maar een schipper die menschen aan boord had, moest om zijn tijd denken en niet een paar uur bij de fiedelaars blijven hangen. Hij zou het den kerel eens goed zeggen en als hij dan niet dadelijk meeging en er voor zorgde, dat zij 's avonds nog in Gent aankwamen, zou hij zich bij de vroedschap beklagen.
In de herberg vonden zij alleen een dronken, ouden man, die nog juist voldoende besef had om Jan's vraag, of hij den schipper op Gent soms gezien had, te beantwoorden met een armbeweging in de richting van de gang, die naar het achterhuis leidde. Aan het einde van deze gang, binnen de donkere omlijsting van het deurkozijn, was een gedeelte der zonbeschenen binnenplaats zichtbaar. Onder een boom, waarvan het vergelend loover als een doorschijnend gordijn voor het bovenste deel van de deuropening hing, zaten drie spelende muzikanten. Toen Jan vroeg, of de waard op de binnenplaats was, zwaaide de grijsaard opnieuw met zijn armen en mompelde, dat hij met deze zatlappen, die bruiloft vierden en een oud mensch dorst lieten lijden, niets meer te maken wilde hebben.
Vincent was de gang doorgeloopen en bleef bij de drempel staan. Dat zag er hier niet kwaad uit: hij viel midden in een bruiloft. Jammer genoeg scheen het bruiloftsmaal reeds achter de rug te zijn, want op de ten deele verlaten tafels stonden schotels, die alleen nog maar spijsresten bevatten. Het grootste deel van het gezelschap danste op de muziek van viool, hakkebord en fluit en alleen enkele oudere gasten waren bij de tafels blijven zitten. Toen de muziek even ophield, kreeg Vincent den schipper in het oog en zag hij hoe de man, die hen op dat oogenblik naar Gent had moeten brengen, de dikke boerin, met wie hij gedanst had, zoende en daarna een fiksche klap op haar achterste gaf.
- Hé, schipper, riep hij, gaat de kortste weg naar Gent over Billenburg?
| |
| |
De feestvierders keken in de richting van de deur en toen kreeg ook de schipper zijn twee vergeten passagiers in het oog. Met zijn arm om de hals van zijn dikke vriendin geslagen, kwam hij naderbij en bleef lachend voor Jan staan.
- Zoo, zei hij, blij u weer eens te zien. Toen het zoo lang duurde, had ik de hoop al opgegeven, dat ge nog komen zoudt. Ga zitten en drink wat. Mijn nicht trouwt vandaag. Vrienden, vervolgde hij tot de omstanders, twee uit Gent of uit Antwerpen, als ik het wel heb, twee vrienden, die de bruiloft van Peter en Margriet met ons komen vieren.
Een blonde, jonge boerin bracht een met schuimend bier gevulde kan en Vincent, die bij het zien van het vroolijke vrouwvolk zijn ergernis dadelijk vergeten was, nam met de linkerhand de kan aan, sloeg de andere arm om de hals van het dienstertje en zoende haar op de blozende wangen.
- Dat doet deugd, zei hij lachend. Vrienden, ik drink op het geluk van het bruidspaar.
Jan mompelde nog even iets, maar de muziekinstrumenten, die een nieuwe dans inzetten, overstemden hem en hij verdronk zijn boosheid maar in een koele teug Antwerpsch bier.
Het was diep in de nacht, toen men eindelijk, moe gedanst en verzadigd van spijs en drank, het stroo opzocht, dat de waard, voor de gasten die niet meer naar huis konden gaan, in de schuur had uitgespreid. Voordat hij slapen ging, wilde de schipper met zijn passagiers nog afspreken, hoe laat men de volgende dag vertrekken zou. In de schuur, bij de anderen, waren zij niet te vinden en juist toen hij het zoeken wilde opgeven, hoorde hij op de hooizolder boven de paardenstal Vincent's stem en het gichelen van vrouwen. De heeren hebben het hooger op gezocht, dacht hij, toen hij luisterend bij de ladder staan bleef.
- Denk er om, riep hij naar boven, wij varen morgen- | |
| |
ochtend om tien uur, tenminste... als we niet wéér een bruiloft hebben. Nu, goeie reis dan maar, besloot hij, toen boven alles stil bleef. Glimlachend ging hij heen. De sponningen van het lantaarntje, dat hij in zijn hand hield, lieten schaduwstrepen over de muren dansen.
De twee reizigers hadden het goed getroffen: ook in Gent vierde men feest. De Gentsche rederijkerskamer ‘Jezus met de balsembloesem’ hield een landjuweel en had een wedstrijd in het maken en opvoeren van een nieuw spel uitgeschreven, waaraan verschillende kamers uit de omtrek zouden deelnemen. De volgende dag zouden die van Brussel, Oudenaerde, Aalst en Dendermonde komen en dan zouden de Gentenaren hun mededingers uit de andere steden laten zien, wat zij van het nieuwe stuk gemaakt hadden.
Michiel, de stadsklerk, die retrosijnmeester van de Gentsche rederijkers was, had het nieuwe stuk geschreven en vertelde in de kamer van Vincent's moeder van zijn werk en de moeilijkheden, die hij daarbij had moeten overwinnen. Men was in Gent nogal vrij, omdat de vroedschap een oogje dicht deed, maar sedert de stad een nieuwen bisschop gekregen had, was men toch voorzichtiger geworden. Het was niet zoo gemakkelijk meer openlijk te zeggen, wat men op het hart had en vooral als men de raad opvolgde, die sommige groote heeren gaven, zou men gauw in moeilijkheden komen. Zoo had de facteur van de Brusselsche kamer een stuk gemaakt, waarmee men misschien nog wel last zou krijgen. De kardinaal verscheen daarin zelf op het tooneel en zonk daar onder de zware last van de zakken vol geld, die hij van het volk gestolen had, ineen. De Brusselsche retrosijnmeester had hem verteld, dat alles naar het leven geschreven was en dat hij voor de waarheid kon instaan. Alle inlichtingen had hij uit de eerste hand van Simon Renard, een edelman, die aan het hof verkeerde.
| |
| |
- Maar hier doen wij het anders, vervolgde Michiel. Wij zijn voorzichtiger. In mijn stuk, dat ik ‘Van de bruid, die niet trouwen wilde’ genoemd heb, wordt ook wel het een en ander van Granvelle en over de inquisitie gezegd, maar het is alles zinnebeeldig en minder openlijk. Doch die van Gent zullen het begrijpen, daarvan ben ik zeker. Kom morgen om twee uur op de Markt en gij zult het zien en hooren.
Reeds vroeg in de namiddag van de volgende dag, trokken de deelnemende rederijkerskamers met slaande trom en ontplooide vaandels naar de Markt. Iedere groep had zijn eigen livrei en de stoet slingerde zich door de straten als een bonte band, die samengesteld was uit verschillend gekleurde stukken. De Gentsche rederijkers droegen olijfgroen met in gouddraad gestikte blazoenen, die van Oudenaerde waren gekleed in purper en de Dendermondenaren droegen roode tabberds met zilveren blazoenen en deviezen. In de openingen tusschen de verschillende groepen liepen de narren in tweekleurig gestreepte costuums en amuseerden het volk, dat naar het voorbij trekken van de stoet stond te kijken, met het maken van dolle sprongen en dwaze grimassen. Het Sint Jorisgilde, welks leden bij deze feesten steeds goede zaken maakten, had de feestvierende kamers een paar tonnen bier ten geschenke gegeven en deze vaten, die men na afloop van het spel op het welzijn van de gulle brouwers zou ledigen, waren met bloemen omkranst en werden in de optocht meegedragen. Overal, waar de stoet voorbij ging, werd hij door de omstanders toegejuicht. Men groette vrienden en bekenden, voelde zich als een koning in het schoone livrei van zijn kamer, dat stellig mooier en kostbaarder dan dat van de andere deelnemende vereenigingen moest zijn. Op de Markt, rondom de verhooging, waarop zich straks de bruid, die niet trouwen wilde, aan het volk vertoonen zou, had zich reeds een groote menigte verzameld. Om de tijd van wachten te korten,
| |
| |
speelden de stadsmuzikanten een vroolijk lied, dat door velen werd meegezongen. De zoetelaars en koekverkoopers maakten goede zaken en behoefden het geld, dat zij voor hun ventvergunningen hadden moeten neertellen, niet te betreuren. Vandaag was het feest voor de Gentenaren, dachten zij alleen maar aan het spul, dat zij straks te zien zouden krijgen en werden alle lasten en zorgen vergeten. Zelfs aan de inquisitie werd hier, waar paap en ketter samengekomen waren om schimpscheuten op de Spanjaarden en de regeering te hooren, niet gedacht.
Toen de nar het podium beklommen had en na eenige dwaze buitelingen gemaakt te hebben, het woord nam, werden de toeschouwers dadelijk rustig. In versvorm hekelde hij zijn publiek, bespotte hij de inwoners van de goede stad en vertelde schandaaltjes uit het leven van magistraten en bekende personen, welke iedereen reeds lang gehoord had, maar waarover gewoonlijk niet anders dan fluisterend gesproken werd. Daarna kondigde hij het spel aan: een allegorie vol ernst en luim, een kunstig zinnebeeld, waarvan iedere aandachtige toeschouwer de beteekenis zou begrijpen. Het bruidje verscheen ten tooneele en klaagde het publiek in eindeloos lange verzen haar nood, omdat haar voogd haar wilde laten trouwen met een leelijken, aftandschen grijsaard, wiens eenige deugd uit zijn rijkdommen bestond. Maar zij had haar hart reeds lang geschonken aan een schoonen, moedigen en verstandigen jongeling. Men had haar bedreigd met kerker, pijnbank en brandstapel, maar liever zou zij sterven, dan van haar beminde afstand te doen en met den grijsaard te trouwen. Toen het bruidje haar nood voldoende geklaagd had, werd haar toespraak onderbroken door de komst van de in het zeegroen gekleede Deugd, die in plechtige, lange en rijmende zinnen de goede eigenschappen van de onbedorven jeugd bezong. Daarna kwam de als een engel met vleugels vermomde Waarheid de Deugd te hulp en declameerde zoo lang, dat iedere
| |
| |
toeschouwer, die er nog aan getwijfeld mocht hebben, of het bruidje werkelijk de Nederlanden en de veel beminde jongeling de hervorming voorstelde, volkomen zekerheid gekregen had. Als dan ten slotte de vrekkige, hebzuchtige voogd, die zich ten koste van het bruidje verrijken wilde, gekleed in roode mantel en met een kardinaalshoed op het hoofd ten tooneele verscheen, was er niemand meer, die niet onmiddellijk begreep, dat deze figuur Granvelle voorstellen moest en brak een oorverdoovend gefluit en gejoel los. De voogd werd op de voet gevolgd door twee fiere gestalten, de Moed en de Volharding, die hem met hun felle verzen zoo ongenadig bestookten, dat hij, volkomen verslagen en als een echte lafaard, het meisje losliet en terugweek. Aan het slot van het stuk vielen bruid en bruidegom elkander in de armen en hun omhelzing duurde even lang als de toespraak van de Wijsheid, waarin de moraal van het stuk was verwerkt. De toeschouwers klapten in de handen, de kinderen, die zich verveeld hadden, drensden, de koekverkoopers begonnen weer te schreeuwen en de taveernen stroomden vol. Het publiek was voldaan en ‘Jezus met de balsem- bloesem’ had een goede beurt gemaakt.
Ook de twee reizigers hadden de opvoering bijgewoond en zich uitstekend vermaakt. Aanvankelijk waren zij van plan om nog wat in Gent te blijven, teneinde ook de voorstellingen van de andere rederijkerskamers te zien. Maar toen Jan hoorde, dat er 's middags een wagen naar Doornik vertrok, veranderde hij van plan. Hij vond het best, als Vincent nog wat bij zijn moeder bleef, maar hij wilde, nu hij het doel van zijn reis zoo dicht genaderd was, liever zoo vlug mogelijk vertrekken. De verver kon geen beslissing nemen. Het reizen beviel hem goed, maar hij vond het ook prettig weer in Gent te zijn en alle oude vrienden weer eens te spreken. Toen hij echter van verschillende kanten hoorde, dat er in het Doorniksche merkwaardige gebeurtenissen plaatsvonden en dat daar
| |
| |
een paar predikers rondgingen, die in de open lucht toespraken hielden, waarbij honderden menschen tegenwoordig moesten zijn, was zijn besluit spoedig genomen. Vlug werden de reiszakken gepakt en nog diezelfde middag vertrokken zij.
De terugkeer in Doornik, was anders dan Jan het zich gedacht had. Ternauwernood waren zij binnen de poort, toen hij de tijding ontving, die hem de vreugde van het wederzien van zijn geboortestad opeens ontnam. Een oude poortwachter, die zijn vroegeren buurman dadelijk herkende, begroette Jan hartelijk, nam hem terzijde en fluisterde hem iets toe. Toen de verver zich even later weer omkeerde, zag Vincent, dat zijn vriend bleek geworden was. Hij staarde voor zich heen, bewoog zijn lippen, alsof hij fluisterde en dichterbij gekomen verstond Vincent de woorden, welke Jan hakkelend uitbracht:
- Thomas, mijn broer, dood, levend verbrand.
De poortwachter nam hun mee naar het wachtlokaal en toen de verver zich een weinig van de schrik hersteld had, vertelde hij hoe alles gebeurd was. Een van Thomas' vrienden moest verraden hebben, dat hij geestelijke liederen uit een verboden boek had overgeschreven. Samen met den baljuw had Titelman daarna Thomas' huis doorzocht en de gevaarlijke schrifturen gevonden. Juist veertien dagen geleden had men hem verbrand. Er was bij de terechtstelling veel volk op de been geweest en men had er de handen vol mee gehad, de groote menigte, die luid verboden psalmen zong, in bedwang te houden.
- Het gelukt hier hoe langer hoe moeilijker, de veroordeelden in het openbaar terecht te stellen, zei de poortwachter. Het volk duldt het niet langer en de markgraaf, die niets met de inquisitie op heeft, doet er weinig voor om de inquisiteurs te beschermen.
- En waar is Anna met de kinderen gebleven? vroeg Jan.
- Men weet het niet. Misschien naar Engeland, waarheen ook haar broer gevlucht is.
| |
| |
- De honden! riep de verver en hij sloeg met zooveel kracht op het tafelblad, alsof hij dit wilde stuk slaan. Daarvoor ben ik dus naar Doornik gekomen, om te vernemen, dat ze Thomas hebben vermoord. Vincent, jongen, vervolgde hij, terwijl hij de gordel van zijn vriend greep en hem daaraan heftig heen en weer schudde, bij God, dit zal ik de schurken betaald zetten.
De portier trachtte hem te kalmeeren en zei, dat een goed christen geen wraak zweert.
Jan liet zijn vriend los, keek zijn ouden buurman even aan en begon toen luid te lachen.
- Geen wraak? Wat wij, schapen, met onze christelijke naastenliefde, schreeuwde hij. Moeten wij dan onze beulen de handen kussen en zoo lang blijven liefhebben, totdat ook de laatste van ons geslacht is? Dan maar slecht! Een slechte ketter is altijd nog beter dan een goede paap. Thomas zal gewroken worden, dat zweer ik.
Niet alle vrienden waren zooals de oude poortwachter, die meende, dat een goed christen geen wraak mocht nemen. Velen waren er, die dachten zooals Jan, die Titelman en zijn lastgevers en dienaren wraak gezworen hadden en met de inquisitie wilden afrekenen.
- Als Faveau en de zijnen komen, zei men, als de ketters in het Doorniksche weer samenstroomen en men sterker zal zijn dan de Katholieken, zal er gehandeld moeten worden.
Gedurende eenige tijd was het goed gegaan en had men dezen prediker rustig laten spreken. Men had niets durven ondernemen en de stadhouder onttrok zich aan de verantwoordelijkheid, door voortdurend afwezig te zijn. Maar de beweging werd te groot en te gevaarlijk en er werd reeds verteld, dat Granvelle bevel gegeven moest hebben soldaten naar het zuiden te sturen, die de bijeenkomsten uiteen jagen en de voorgangers gevangen moesten nemen.
| |
| |
- Dat zal niet zoo gemakkelijk gaan, meende Jan Calberg. Als Faveau komt, moeten wij er voor zorgen gewapend te zijn en hem verdedigen.
De vrienden knikten instemmend: zóó zou het moeten gebeuren.
Men voorzag zich van wapenen en van nu af verlieten de mannen hun woningen niet meer, zonder een scherp geslepen dolk mede te nemen.
- Als Faveau komt, moeten wij gewapend zijn!
Dit parool werd in het Doorniksche van man tot man doorgegeven. Men beschikte niet over geweren, pieken, zwaarden of hellebaarden, maar men had andere wapenen, die men goed had leeren gebruiken. De smid had een moker, de timmerman zijn bijl, de slager zijn mes, de boer zijn spade of dorschvlegel.
Toen Faveau opnieuw in het Doorniksche verscheen om een graspreek te houden en aanhangers voor de hervorming te winnen, vond hij, behalve een duizendkoppige menigte, die gekomen was om naar zijn toespraak te luisteren, een leger, dat de gemeente en haar voorganger zou beschermen. Ik ben niet gekomen, om u het zwaard te brengen, waarschuwde de prediker, maar de mannen sloegen geen acht op deze woorden en legden de hand op hun gordel, waaraan een dolk bevestigd was. Men vormde een borstwering van de karren, waarin de boeren gekomen waren, een halve cirkel, waarbinnen de prediker en de vrouwen met hun kinderen konden plaatsnemen. Aan de buitenkant en voor de opening stonden de mannen, de boeren met hun dorschvlegels en spaden, de timmerlieden met bijlen en knotsen, de smeden met mokers en stukken ijzer. Jan ging het verdedigingswerk langs, gaf aanwijzingen en waarschuwde nogmaals. Als er onraad mocht komen opdagen, moest men niet wachten totdat men in het nauw gedreven was, maar zelf tot de aanval overgaan. Geen nood; Titelman zou wel uit de buurt blijven, zoolang de troepen er nog niet waren om
| |
| |
hem te helpen. Deze held verscheen alleen in de nacht, bij weerloozen, die niet in staat waren zich te verdedigen.
Voor degenen die de wacht hielden, ging vrijwel alles van Faveau's toespraak verloren. Alleen zij die onder de wind zaten, konden zoo nu en dan een paar woorden opvangen. De mannen kenden echter de taal, die binnen de borstwering gesproken werd, zij wisten dat het hùn taal was en dat het woorden waren, waarop de doodstraf stond. Toen de gemeente de psalmen David's aanhief, zongen zij uit volle borst mee. Hun blik was niet ten hemel gericht, maar dwaalde, speurend naar onraad, over veld en weg en hun harde handen waren niet in gebed gevouwen, maar omklemden het werktuig, waarmee zij het brood voor de hunnen verdienden en dat misschien straks als wapen dienst zou moeten doen.
Na enkele dagen verliet de prediker Doornik om in andere steden en dorpen te gaan spreken. Bij zijn vertrek zag hij zich omringd door een twintigtal jonge kerels, die hem vanaf dat oogenblik niet meer zouden verlaten. Het was Jan Galberg, de verver, die deze troep bijeen gebracht had en die het geld, dat zijn zaak opbracht, besteed had om zijn makkers wapenen en voedsel te verschaffen.
De bende van Jan, zeiden die van Doornik en zij waren trotsch op hun stadgenoot, den aanvoerder van de eerste Nederlandsche vrijschaar, die gezworen had vroeg of laat met de moordenaars van zijn broer te zullen afrekenen.
Hoe zelden kwam het voor, dat een zeker doel langs de kortste, vooraf bepaalde weg te bereiken was, dat men onafgebroken voorwaarts kon dringen, om met iedere stap het eindpunt een weinig dichter te naderen. Hoe dikwijls daarentegen werd men genoodzaakt, van de voorgenomen weg af te wijken, zijpaden in te slaan en
| |
| |
zelfs het doel de rug toe te keeren, om langs een omweg dichterbij te kunnen komen.
Willem van Oranje verschoof het zilveren zoutvat, dat voor hem op de tafel stond en zette tusschen het zout en zichzelf een bokaal neer. Als hij nu het zout greep en daarbij zijn hand de kortste weg liet afleggen, zou hij het glas omver stooten. Een simpel spel. Maar berustten ook de moeilijkste problemen niet op oorzaken, die even eenvoudig waren? Hij kon het ook op een andere manier doen, het glas terzijde schuiven en daarna het zout grijpen. Hij kon ook zijn hand een omweg laten maken. In het eerste geval veranderde men de positie, waarin zich het glas bevond, in het tweede geval liet men het glas staan en bereikte met minder moeite hetzelfde doel. Tenslotte kon hij ook zijn eerste voornemen ten uitvoer brengen, zijn hand eenvoudig uitstrekken en het glas wegstooten. In dat geval liep hij kans de bokaal te breken en zich aan de scherven te snijden. Maar het kon wel eens nuttig zijn glazen te breken, scherven te maken en bloed te laten zien. Zoo kon de man, die zout noodig had en die dus alleen aan een persoonlijke behoefte trachtte te voldoen, door anderen voor een held of martelaar worden gehouden. Men zou echter de daad van den man, die scherven maakte om wat zout te grijpen, ook anders kunnen zien en hem een dwaas kunnen noemen. Het waren de omstandigheden, die alles bepaalden, die ieder gebeuren beïnvloedden en waarmede men derhalve bij zijn daden rekening diende te houden. Hoe gemakkelijk hadden de kortzichtigen het, die meenden steeds recht op hun doel te kunnen afgaan, maar hoe groot ook was hun kans op mislukking, het gevaar dat zij teleurgesteld werden en hun pogingen moesten opgeven. Voorloopig ging het er om, het zout te bemachtigen, de bokaal te sparen en zich niet in de vingers te snijden; de voorrechten van de adel en van de burgers te handhaven, zonder te breken met Filips en hem geheel tot vijand te maken
| |
| |
of meegesleept te worden in een volksbeweging, die men vroeg of laat misschien niet meer zou kunnen beheerschen. Na zijn huwelijk met Anna van Saksen hadden de omstandigheden, waaronder de strijd zou moeten worden voortgezet, zich belangrijk gewijzigd. Niet alleen was hij thans door familiebanden met de machtige Duitsche adel verbonden, tengevolge waarvan hij sterker tegenover Filips was komen te staan, maar bovendien hadden er in Frankrijk gebeurtenissen plaatsgevonden, welker gevolgen men ook in deze landen zeker zou ondervinden. De invloed der Bourbons was toegenomen, terwijl die der Guises verminderd was. De macht der Katholieken was geslonken, de kardinaal van Lotharingen was gevallen en men streefde naar een verzoening tusschen de recht-geloovigen en de Hugenoten. Dít kon een mislukking beteekenen van de plannen tot een gemeenschappelijke ketterbestrijding, die Filips, na de vrede van Cambrésis aan Hendrik den tweeden had voorgelegd. Dit beteekende ook een versterkte positie van de Nederlandsche edelen, die voor hun rechten opkwamen en die de bestrijdingder inquisitie als leuze op hun vaandel hadden geschreven. Tenslotte schiep deze gewijzigde toestand ook betere voorwaarden voor het welslagen van zijn streven om te worden aangesteld tot ruwaard, tot onafhankelijk stadhouder over de provincie Brabant.
Oranje gebruikte het ontbijt in gezelschap van graaf Hendrik van Brederode en van den vrijheer Willem van Lumey van der Marck, die op de doorreis naar Vianen en Amsterdam in Breda waren afgestapt en bij hem overnacht hadden. Brederode was levendig en opgewekt, zooals gewoonlijk, en vertelde lachend van de pamfletten tegen Granvelle, die hij in het geheim had laten drukken en die men nu in Amsterdam onder het volk zou verspreiden. Oranje informeerde naar de inhoud van de schotschriften en wees Brederode er op, dat hij voorzichtig met zijn uitlatingen aan het adres van den koning zijn moest.
| |
| |
- Er zijn in Europa meer regeerende vorsten dan Filips, zei de prins, en het is ongewenscht hun in Filips een voorbeeld te geven van de moeilijkheden, die ontevreden edelen een koning kunnen veroorzaken. Bovendien mogen wij de hoop, dat de zaken hier nog een gunstige wending kunnen nemen, nog niet opgeven.
- Er verandert hier niets, zoolang men niet, zooals Horne onlangs zei, den kardinaal en zijn aanhang een vrijgeleide naar een betere wereld heeft verschaft, meende Lumey.
Oranje weerlegde met nadruk deze meening van zijn gast. Wist hij er onlangs Egmont ook niet van te overtuigen, dat het beter is Granvelle als doelwit voor hun pijlen te behouden, dan hem van het tooneel te laten verdwijnen? Maar Lumey was koppiger dan de overwinnaar van Sint Quentin en hij had ook minder respect voor Oranje, wiens redeneeringen hij vaak moeilijk volgen kon.
- Opruimen, zei hij, schoon schip maken. Al dat gepraat is goed voor de heeren op de kansel.
- Het is wellicht niet kwaad, een voorbeeld aan deze heeren te nemen, antwoordde de prins. De kansel is niet de zwakste pijler van Rome's en Filips' macht. Toen hij dit gezegd had, hief hij zijn glas op en dronk zijn vrienden een goede reis toe. Er waren menschen, met wie het nuttiger was te drinken dan te praten.
Nadat zijn gasten vertrokken waren, legde Anna een oogenblik beslag op hem. Telkens als zij daarvoor de kans maar even schoon zag, vertoefde zij in zijn nabijheid en liet zij haar aanspraken als jonge echtgenoote gelden.
- Mijn Willem, fluisterde zij en drukte haar mond op de zijne.
Hoe lang was het al geleden, dat zich bij hem het liefdesverlangen met zooveel onstuimigheid geopenbaard had? Of had haar liefde misschien iets anders te beteekenen
| |
| |
dan een bevrediging van zingenot en overgave aan den man, dien zij thans de hare kon noemen? Was zij wellicht bang, dat zij in haar rechten als vrouw tekort zou schieten, omdat haar lichaam minder volmaakt was dan dat van andere vrouwen en wilde zij nu, door telkens opnieuw bezit van hem te nemen, zichzelf ervan overtuigen, dat haar vrees ongegrond was?
Oranje kuste zijn jonge vrouw op het voorhoofd. Dochter van Maurits van Saksen, erfvijandin van Filips den tweeden, vrouw van Willem van Oranje.
- Ik moet nu werken, weerde hij zacht af. En wij hadden immers afgesproken, vanmiddag ter valkenjacht te gaan?
Ook kardinaal Granvelle had begrepen, dat de veranderde omstandigheden een wijziging van zijn tactiek noodzakelijk hadden gemaakt. De gebeurtenissen in Frankrijk hadden veel invloed gehad op de bevolking der zuidelijke provinciën. In Henegouwen en Valenciennes was een oproerige volksbeweging ontstaan, welker beteekenis niet onderschat mocht worden. Daar oefenden twee predikers, Faveau en Mallard, hun kettersch bedrijf uit, zonder dat er door stedelijke of gewestelijke overheden voldoende tegen hen werd opgetreden. Daar werd in het openbaar gepredikt en werden door het volk de psalmen van Marot op straat gezongen. Hij was nimmer een voorstander geweest van een met te groote scherpte toegepaste geloofsvervolging en vond, dat men voorzichtig zijn moest met het toedienen van een geneesmiddel, dat de zieke onverwacht tot razernij zou kunnen brengen en hem gevaarlijk voor zijn geneesheeren zou kunnen maken. Het was ongewenscht verbittering te kweeken en opstandige bewegingen te ontketenen, als deze door tactisch optreden vermeden konden worden. Hierin had hij andere inzichten dan de koning, die rustig in Spanje zat en strenge bevelen tot handhaving van de orde gaf, welke zonder een betrouwbaar en sterk leger
| |
| |
toch niet ten uitvoer gebracht konden worden. Wat thans echter in het zuiden gebeurde, ging te ver. Deze beweging beteekende een rechtstreeksche ondermijning van het gezag, waartegen met alle ten dienste staande middelen moest worden opgetreden. Het was duidelijk, dat de edelen deze volksbeweging begunstigden, dat de Katholieke stadhouders werkeloos bleven toezien, terwijl het gepeupel bij de dag brutaler optrad en de afvalligen steeds meer menschen afkeerig van het ware geloof maakten. De markgraaf van Berghen, die al eerder blijken van onbetrouwbaarheid gegeven had, werkte het verzet in de hand, door voortdurend afwezig te zijn, terwijl zijn steden Valenciennes en Doornik in een toestand van onrust verkeerden en een krachtig optreden dringend noodig was. Aan deze wantoestand moest zoo spoedig mogelijk een eind gemaakt worden. Reeds had hij de rechters en inquisiteurs in deze gewesten berispt en gaf hij den markgraaf bevel, zich onmiddellijk naar de plaats te begeven, waar zijn ambtsplichten hem riepen. Bovendien zond hij Philibert van Brussel, vergezeld van een aantal ruiters, naar Valenciennes met last, de twee predikers gevangen te nemen, hen te laten veroordeelen en terecht te stellen. Het zou verder noodzakelijk zijn eenige vertrouwde aanvoerders met een vendel der benden van ordonnantie naar deze gewesten te sturen, teneinde de oproerige beweging zoo spoedig mogelijk geheel te onderdrukken.
Voor dit alles had de kardinaal een plan gereed gemaakt, dat hij de landvoogdes ter goedkeuring voorlegde. De hertogin keek de stukken even in, schoof toen alles ter zijde en richtte haar blik op den kardinaal, die naast de tafel stond. Altijd aan zichzelf gelijk, dacht zij, steeds dezelfde houding van hooghartige onderworpenheid. Nooit kreeg de mensch Granvelle een kans de plaats van den regeeringsambtenaar in te nemen. Of deze mensch eigenlijk wel bestond, of deze man ten slotte toch niets anders zijn zou dan een belangenweger, die er voor zorgde, dat
| |
| |
zijn schaal altijd in evenwicht was? Margaretha wist het niet. Maar één feit stond vast: dat hij haar moeilijk gewonnen sympathie weer aan het verliezen was, dat het gevoel van warme vriendschap, dat zij hem lange tijd toegedragen had, langzaam afkoelde. Soms kon zij hem opeens haten, dan zou zij hem, als hij haar weer met zijn eeuwige, beweginglooze glimlach tegemoet trad, plotseling in het gezicht hebben kunnen slaan. Waarom gaf zijn gedrag haar nimmer eens aanleiding hem te berispen, waarom kreeg zij nooit eens de kans, zijn zekerheid te verstoren en den onaandoenlijken, hooghartigen dienaar klein en weifelend te zien? Als dat gebeurde, zou zij alles weer kunnen vergeten, dan zou zij het hem kunnen vergeven, dat hij zoo weinig mensch was en hem, als een kleine berouwvolle jongen, tegen zichzelf in bescherming kunnen nemen. En was zij, als hoofd van de staat en als zijn eenige, vertrouwde meesteres, eigenlijk niet de aangewezen beschermster van dezen man, die geen verwanten en vrienden in dit land had en een eenzaam leven leidde? Maar Granvelle gaf er nimmer blijk van, behoefte aan haar zorgen en teederheid te hebben, integendeel, hij keerde de rollen om en nam zelfs in regee-ringsaangelegenheden, waarin hij aan haar gezag onderworpen was, besluiten zonder haar goedkeuring te vragen. Alsof niet zij, de plaatsvervangster des konings, maar deze Bourgondiër hier te bevelen had! Het was noodzakelijk, hem te herinneren aan de positie, die hij tegenover haar innam, hem juist zoo klein te houden, als hij voortdurend wilde schijnen. Onbegrijpelijk, dat de gelegenheid, waarnaar zij zocht, zich, zooals thans het geval was, reeds herhaaldelijk moest hebben voorgedaan, zonder dat dit tot haar doorgedrongen was.
- Dit, mijn waarde Granvelle, zei zij langzaam, zijn dus de plannen, waarop ge mijn goedkeuring vraagt. Maar wie nam de besluiten, die reeds werden uitgevoerd en waarvan dit ontwerp een voortzetting is?
| |
| |
Deze toon was nieuw, een dergelijke vraag had Margaretha nog nimmer tot hem gericht. Het feit, dat zij niet alleen op het denkbeeld kwam, dat er besluiten buiten haar om genomen zouden zijn, maar dat zij het hem zelfs onomwonden vroeg, gaf te denken. Deze vraag beteekende een groot gevaar, omdat zij zijn beleid juist daar aantastte, waar het geen aanvallen kon verdragen. Zijn macht steunde op het vertrouwen in eigen zelfstandigheid, dat hij haar steeds had weten bij te brengen, op de omstandigheid, dat het hem, onder de schijn van dienstbaarheid, gelukte haar te overheerschen. Als Margaretha wantrouwen kreeg en Filips er van zou weten te overtuigen, dat niet hij of zijn zuster, maar zijn eerste minister hier in waarheid regeerde, dan was het met zijn macht gedaan. Wat haar plotseling tot deze veranderde houding gebracht had, kon hij later onderzoeken. Voor het oogenblik moest hij er voor zorgen, meester van de toestand te blijven en dit begin van wantrouwen te niet te doen. Hij moest voorzichtig te werk gaan, niet te voorbarig zijn en niet trachten af te weren, nu de aanval eigenlijk alleen nog maar voorbereid werd. Dus geen ver- ontschuldigingen, die het karakter van een zelf beschuldiging zouden kunnen krijgen. Het was duidelijk, dat Margaretha haar hart uitstorten wilde en daarom moest hij haar in de gelegenheid stellen te spreken. Tijd winnen, luisteren en nadenken.
- Uwe Hoogheid verontschuldige mij, antwoordde hij, maar ik heb deze vraag niet begrepen.
- Het is voor het eerst, dat ik met verwondering bemerk, dat ge mijn woorden niet volgen kunt.
Een nieuwe toespeling. Er moest geducht geïntrigeerd zijn. Zooveel inzicht kwam bij haar niet uit haar eigen brein voort. Viglius, Berlaymont? Dwaasheid. Een geheime brief van Filips? Oranje?
- Ik zal duidelijker zijn, vervolgde de landvoogdes. Wie gaf u last Berghen een terechtwijzing te geven en wan- | |
| |
neer gaf ik u opdracht Philibert van Brussel naar Henegouwen te zenden?
- Mevrouw, ik ben verbaasd en sta voor een onoplosbaar raadsel. Het is niet het geven van een antwoord, dat mij moeilijkheden veroorzaakt, maar ik kan onmogelijk begrijpen, waarom mij deze vragen gesteld worden. Na ons laatste gesprek over de toestand in het zuiden, meende ik volkomen in overeenstemming met uw wenschen en de belangen van regeering en kerk te handelen, door zoo vlug mogelijk maatregelen ter onderdrukking van de opstandige beweging te nemen. Misschien mag ik u in herinnering brengen, dat gij het zelf waart, die op zooveel mogelijk spoed hebt aangedrongen. Ik meende dan ook als uitvoerder van uw wil te handelen en zou, zelfs als mijn inzichten volkomen mejt de uwe in overeenstemming geweest zouden zijn, geen enkele maatregel getroffen hebben, waarvan ik niet zeker geweest was, dat zij in de eerste plaats uw goedkeuring gekregen zou hebben.
- Dit zou dus beteekenen, dat ge mijn meening niet deelt en dat gij anders zoudt hebben gehandeld, als de beslissing aan u gelegen had?
- Niet anders Mevrouw, maar misschien met minder overijling. Ik zou gewacht hebben met iets te ondernemen, totdat het ons, zooals op het oogenblik het geval is, mogelijk geweest zou zijn een geheel vendel, onder betrouwbaar commando naar deze gewesten te zenden. Misschien was dit ook uw meening en heeft uw aandringen op spoed mij tot te groote voortvarendheid aangezet. In dat geval bestond hier een misverstand mijnerzijds, waarvoor ik u mijn verontschuldiging aanbied.
Granvelle zweeg. Als deze uiteenzetting geen geloof vond, kon er alleen maar kwade trouw in het spel zijn en dan moest het kwaad reeds diep ingevreten zijn. Oranje? Hij moest trachten te weten te komen, wanneer zij hem het laatst gesproken had.
| |
| |
Wellicht was dit de toestand, waarin zij hem herhaaldelijk had willen zien en lag in het gevoel van voldoening, dat zij op het oogenblik ondervond, iets van de vreugde van den overwinnaar. Granvelle's verdediging was niet onaanvaardbaar, want het was mogelijk, dat zijn inzichten van de hare afweken en dat hij gemeend had, in overeenstemming met haar wenschen te handelen. En was zij het eigenlijk zelf niet geweest, die hem, nadat een besluit genomen was, steeds de vrijheid gelaten had dit zelfstandig en naar eigen opvattingen uit te voeren? Het was heel goed mogelijk, dat de dienaar dit wantrouwen, dat hij als een beleediging voelen moest, niet verdiend had, maar zij kon onmogelijk de betoovering verbreken en een einde maken aan deze toestand, die voor Granvelle een kwelling zijn moest. Zij genoot van zijn onzekerheid, voelde het als een vreugde hem eindelijk in de positie te zien van den jongen, die zijn moeder vergiffenis voor een kwajongensstreek vragen moet. Dit was dus het middel, om hem op de knieën te krijgen. De vrouw, wier gedachten hij niet begrijpen kon, stond machteloos, maar voor de strenge meesteres boog hij zich. Zóó, al gebeurde het anders dan zij gehoopt had, in deze toestand was hij haar weer dierbaar en kwam weer het oude gevoel van sympathie bij haar op. Maar het verlangen om hem te slaan, werd door dit gevoel niet verdreven. De voldoening, die het kwellen van dezen schijnbaar onaantastbaren mensch haar schonk, was zoo groot, dat zij er geen afstand meer van wilde doen. Zij voelde zich genoodzaakt wraak te nemen, ofschoon zij niet wist, waarom zij dit moest doen.
- Er bestond dus een misverstand, besloot zij. Gij hebt mij inderdaad verkeerd begrepen. Uw voorstellen zal ik overwegen, maar ik verzoek u intusschen geen verdere maatregelen te willen treffen.
Voor de eerste maal in zijn lange loopbaan als staatsman zag Granvelle duidelijk in, dat hij gefaald moest
| |
| |
hebben, dat zijn positie, door redenen, welke hij niet tot aan hun oorsprong kon nagaan, in gevaar geweest was. Hij moest weer denken aan Oranje, maar hij kon zich niet voorstellen, dat deze er in geslaagd zou zijn een intrige tegen hem op te zetten en Margaretha te beïnvloeden, zonder dat daarvan iets tot hem doorgedrongen zou zijn. Een vrouw, dacht hij minachtend. En ofschoon hij wist, dat hij met dit woord niet de kern van het probleem aanraakte, voelde hij toch, dat hij het er beter afgebracht zou hebben, als Margaretha een man geweest zou zijn.
Vervuld van weinig opwekkende gedachten, begaf de kardinaal zich huiswaarts. Tot werken kon hij die dag niet meer komen en zelfs spoedeischende correspondentie liet hij onbeantwoord liggen. Ook het schrijven van Philibert van Brussel, waarin deze aandrong op het zenden van een grootere troepenmacht naar Valenciennes, bleef voorloopig onbeantwoord.
De beide predikers, Faveau en Mallard, waren door verraad in handen van hun vijanden gevallen. Hun zaak was door de vierschaar snel behandeld en met een doodvonnis geëindigd. De volksbeweging was echter met de arrestatie van de twee mannen, die als de onruststokers werden beschouwd, niet tot stilstand gekomen. Valenciennes bleek, sedert de beide predikers daar gevangen zaten, een groote aantrekkingskracht uit te oefenen op allen, die met kettersche denkbeelden besmet waren. Geen dag ging voorbij, zonder dat groote volksmenigten onder het zingen van verboden psalmen langs de gevangenis trokken en de veroordeelden toeriepen, dat zij moed moesten houden. Men wist, dat Granvelle last gegeven had de vonnissen zoo vlug mogelijk te voltrekken, maar dat de overheid, uit vrees voor de dreigende houding van het volk, aan dit bevel geen gevolg durfde geven. Zoo lang de bezetting van de stad zoo zwak was, kon van de terechtstelling niets komen. Men kon de schavuiten ech- | |
| |
ter niet vertrouwen en dus was de bende van Jan Calberg op haar hoede en bewaakte onafgebroken de gevangenis, teneinde te voorkomen, dat men onverwacht, op een oogenblik, als er weinig volk op de been was, de veroordeelden naar buiten zou geleiden en ter dood brengen. Herhaaldelijk hadden Jan en Vincent er op aange- drongen de gevangenis te bestormen en de twee mannen te bevrijden. Men stond immers met vele honderden tegenover een bezetting van slechts enkele tientallen? Maar de menschen weifelden. Zij wisten te goed, hoe gemakkelijk een volksmenigte door een klein troepje gewapende en goed geoefende soldaten verslagen kon worden. En op hoeveel van hen, die thans zingend door de straten trokken, zou men kunnen rekenen, als tot een aanval werd overgegaan? Wie zou er meedoen en stand houden, als de kogels door de lucht floten? Er waren handwerkslieden, die met Jan's plannen instemden, maar ook hun houding was onzeker en hun getal was nog te klein, om deze hachelijke onderneming met eenige kans op succes aan te kunnen pakken.
- Als wij maar beginnen en de eerste stoot geven, zullen de anderen vanzelf wel volgen, meende Vincent.
Dit werd 's middags om drie uur gezegd in een kleine taveerne, dicht bij de stadspoort en om half vier namen de schepenen en inquisiteurs het besluit, dat nog diezelfde middag het vonnis voltrokken zou moeten worden. Een nieuw schrijven van den kardinaal was binnen gekomen en daarin werd gezegd, dat het telkens uitstellen van de executie het volk de indruk moest geven, dat de overheid bevreesd was, waardoor het voortdurend driester werd. Dit ging zelfs degenen, die de ketters niet slecht gezind waren, te ver. Was het dan werkelijk al zoo ver gekomen, dat de vroedschap en magistraten van Valenciennes door de regeering lafaards werden genoemd of misschien in het geheim beschouwd werden als personen, die gemeene zaak met de rebellen maakten? Reeds hadden de
| |
| |
inquisiteurs er op gezinspeeld, dat de houding der overheidspersonen in Brussel een vreemde indruk zou moeten maken. Men was het er over eens, dat deze toestand niet bestendigd kon worden en dat men eindelijk eens tot handelen zou moeten overgaan. Het gevaar scheen waarschijnlijk grooter dan het in werkelijkheid was. Deze tierende, dreigende menigte zou dadelijk rustig worden of een goed heenkomen zoeken, zoodra de gewapende macht verscheen. Het volk was nu nog overmoedig en het waande zich sterk, omdat het de straat beheerschte en zingend rondtrekken kon, zonder op eenige tegenstand te stuiten. Maar de menigte was als kaf, dat bij het kleinste zuchtje wordt weggeblazen.
Reeds was de ijlings ontboden scherprechter met zijn helpers verschenen en werden de toebereidselen voor de terechtstelling getroffen. Het ging alles minder plechtig en haastiger dan gewoonlijk. De spijs, die de veroordeelden bij het verlaten van de gevangenis werd voorgezet, doch waarvan zij niet eten mochten, werd achterwege gelaten en men vergat de mond van Simon Faveau te knevelen. Toen de menigte, die op het plein voor de gevangenis stond, den beul naar binnen had zien gaan, was zij in luide kreten losgebarsten. Zoodra de soldaten naar buiten gegaan waren om ruim baan te maken, nam het rumoer toe en werden eenige ruiten van de gevangenis met steenen Verbrijzeld. De mannen, die zouden gaan toonen, dat het gezag geen stap week voor het gepeupel, werden bleek en keken elkander aan. Toen de kleine stoet op het punt stond te vertrekken en de vaandrig de inquisitiestandaard ontrollen wilde, bleek het, dat de stok daarvan gebroken was. Een slecht voorteeken! Maar de hopman der soldaten haalde zijn schouders op. Een soldaat vertrouwde, naast God, op zijn zwaard en van voorteekenen trok hij zich niets aan. De vlag werd aan een spies bevestigd, de deuren gingen open en als een vloedgolf rolde het gejoel der op
| |
| |
een afstand gehouden menigte de gevangenis binnen. De tijding, dat de twee predikers straks verbrand zouden worden, had zich snel door de stad verspreid. Van deur tot deur werd het doorgegeven, van werkplaatsen ging het naar woonkamers, in de herbergen werden de gesprekken gestaakt, nam men de tijding als een wachtwoord aan en gaf het aan anderen door: men gaat de predikers verbranden! De smidsgezel liet de greep van de blaasbalg los en zocht een handzame staaf uit het oud roest, de smid trok het rood-gloeiende ijzer uit het vuur, greep zijn voorhamer en ging naar buiten. De timmerman verruilde de zaag voor de bijl en voegde zich bij de menigte, die langs zijn werkplaats naar de Markt optrok. De kuiper verdeelde onder zijn gezellen de beukenhouten stokken, die reeds sedert weken in een hoek van de schuur gereed stonden. Vrouwen verlieten vuur en waschtobbe, grepen een voorwerp, dat als slagwapen dienst kon doen en gingen met de mannen mee.
Spoedig had de man, die bij de gevangenis op wacht gestaan had, de taveerne, waarin zich Jan en Vincent bevonden, bereikt.
- Daar is het nu, zei de verver. En wij zitten hier de tijd te verpraten.
De bierkroes werd in de steek gelaten, men gunde zich de tijd niet met den waard af te rekenen en snelde naar buiten. Jan! schreeuwden de menschen, toen zij Calberg zagen. Maar hij sloeg geen acht op hun geroep, wist wel, wat zij hem te zeggen hadden en zette er de looppas in.
De predikers worden vermoord!
Men herhaalde voor zichzelf deze woorden, die klonken als een krijgsroep, als het marschlied van een trompetter, op de maat waarvan de paarden in galop voortgaan. Iedereen liep hard, niemand sprak en tusschen de huizen weerklonken alleen de voetstappen der menigte, die steeds weer hetzelfde woord op de grond sloegen: Moord! Moord! Moord!
| |
| |
Toen men op de marktplaats aankwam, had de beul Simon Faveau reeds aan de paal vastgebonden en gingen de knechten met fakkels rond om het droge hout aan te steken. De stormloop der bende van Jan werd gestuit door een muur van menschenlichamen, waarvoor een rij soldaten stond. Hoewel de menigte zich niet van haar plaats verwijderde, was zij voortdurend in beweging en deinde heen en weer, als vloeistof tusschen de wanden van een vat. Ieder oogenblik kon er een breuk ontstaan, konden de slagboomen onder de druk der opstuwende massa bezwijken. Ieder oogenblik... Maar over een minuut zou het reeds te laat zijn. De houtmijt was al aangestoken...
- Kom, voorwaarts! riep Jan Calberg en greep zijn dolk. Onmiddellijk namen de omstanders deze kreet over. Men balde de vuisten, begon opnieuw te schreeuwen, maar nog steeds verliet niemand zijn plaats. Met hun ellebogen baanden Jan en zijn mannen zich een weg naar voren.
In de voorste rij, vlak achter een soldaat, stond Margot, de dikke kantstrijkster uit de Kerkstraat. Zij was, zooals de andere vrouwen en mannen, van haar werk weggeloopen en haar ronde armen waren nog rood van de hitte van het houtskoolvuur. Toen zij Jan's stem achter zich hoorde draaide zij het hoofd om en keek hem even aan.
- Vooruit dan, schreeuwde zij, aanpakken!
Terwijl zij sprak, bukte zij zich, trok in één beweging de houten trip van haar voet en gaf den soldaat, die voor haar stond, een slag met de hak midden in het gelaat. Daarna kroop zij, gevolgd door enkele anderen, onder de slagboom door en liep over het afgezette plein heen, recht op de brandstapel toe. Het was alsof de menigte op een sein, op een enkele bevrijdende daad gewacht had, om haar aarzeling te overwinnen en in beweging te komen. Aan alle kanten werd de bezetting verbroken en de
| |
| |
slagboomen werden gekraakt of omver geworpen. Het regende steenen en keien op het vrijgehouden gedeelte van de marktplaats, die even later door de menigte overstroomd werd. Margot was het eerst bij de mutsaard, trok de brandende takken weg en sloeg er mee om zich heen. Toen de vaandrig in het gedrang kwam en zich met het wapen, waaraan de roode standaard bevestigd was, trachtte te verdedigen, greep zij de vlag en scheurde deze met een ruk van de stok af. De verdediging van de wacht was slap en bepaalde zich er toe, de beide veroordeelden uit handen van de bestormers te houden. Na enkele oogenblikken van verwarring, waarin men soms tegen zijn eigen menschen vocht, kwam men tot bezinning en vroeg zich af, waar Faveau en Mallard gebleven waren. De nog smeulende brandstapel was leeg, soldaten, beul en inquisiteurs waren nergens meer te zien, maar ook de twee veroordeelden waren verdwenen. Even werd de aandacht van hen, die het dichtst bij de houtmijt stonden, in beslag genomen door de kantstrijkster, die met de inquisitievlag in de hand boven op de takkebossen was gaan staan. Zij toonde de omstanders de afbeeldingen van Ferdinand en Alexander, waarmede het doek versierd was, spuwde op beide portretten en riep:
- Het heilige officie heeft dorst. Geen bloed, maar pis zullen ze drinken!
Onder het gelach en de toejuichingen der omstanders, spreidde zij het roode doek op de takkenbossen uit, tilde haar rokken op en hurkte...
Onderwijl stroomde de marktplaats leeg. Het was bekend geworden, waar de twee predikers gebleven waren. Sommigen hadden gezien, dat de scherprechter en zijn knechten, onder bewaking van de wacht, de gebonden gevangenen naar de gevangenis hadden teruggebracht.
- Wij moeten ze er uit halen, riep Vincent. Het werk moet afgemaakt worden.
De mannen in zijn nabijheid namen zijn woorden over
| |
| |
en riepen de anderen toe, dat men naar de gevangenis moest gaan. De Markt werd verlaten, de duizendkoppige menigte, bezield door één wil, vereenigd in één verlangen, marcheerde onder het zingen van de psalmen van David terug langs de weg, die de gevangenen zooeven hadden afgelegd. Men liep in slagorde. Voorop ging Margot, die haar natte vlag aan een stok gebonden had, dan volgden de mannen, die hun spaden, hamers, stokken en houweelen als geweren over de schouders droegen en achter hen kwamen de vrouwen en kinderen. De trage maat van de psalm werd aangepast bij de haastige tred der voeten en in de nauwe straten klonk David's lied als een dreigende krijgszang: O God, hoor mijn geschrei, geef acht op mijn gebed...
De wacht was met de gevangenen binnen de muren van de gevangenis teruggekeerd. Men beraadslaagde, wat er thans gedaan zou moeten worden. De gebeurtenissen van zooeven hadden de toestand verergerd. Enkelen meenden, dat het beter geweest zou zijn, als men een gunstiger tijdstip voor de terechtstelling had afgewacht. Het gepeupel bleek brutaler te zijn, dan men verondersteld had en deze voorloopige overwinning zou er zeker niet toe bijdragen, om de oproerkraaiers te kalmeeren. Toen men buiten opnieuw het gezang der menigte hoorde, werden de gesprekken gestaakt en keek men elkander besluiteloos aan. Allen dachten hetzelfde, in aller blikken was dezelfde vrees: als het grauw eens een aanval op de gevangenis zou wagen... Toen begon een der inquisiteurs te spreken en zijn woorden braken de spanning. Men moest de kerels dadelijk ter dood brengen en hun hoofden voor de menigte op straat gooien. De schepenen verzetten zich. Zooiets was in strijd met de wet en men zou de opwinding er maar door vergrooten. En wat kon men met een zwakke bezetting, die niet eens over voldoende munitie beschikte, tegen deze overmacht beginnen?
| |
| |
Er was geen overleg gepleegd en men had geen enkele afspraak gemaakt en toch trad de menigte eensgezind op, alsof zij naar weloverwogen plannen handelde. Geen tijd werd meer verloren met wachten, doch de aanval werd dadelijk ingezet. Bijlen vielen dreunend op het droge hout der deuren, koevoeten werden tusschen de zware hengsels gewrongen en krakend schoten de roestige bouten uit de planken los. Toen de wacht uit de bovenvensters op de menigte schoot, beantwoordden de vrouwen het geweervuur met een regen van steenen. Er vielen enkele gewonden, die dadelijk werden weggedragen. Toen de verbitterde bevolking met gooien begonnen was, wist men niet meer van ophouden en spoedig was in de voorgevel geen ruit meer heel. Bij de deuren zwoegden de mannen. Een slotenmaker, die bezig was het slot uit de deur te zagen, werd door het kleine kijkvenstertje heen in zijn hoofd geschoten en viel stervend in de armen van de kameraden, die achter hem stonden. Men begreep, dat het op deze wijze niet kon doorgaan en besloot de deur in brand te steken. Inmiddels had een schaliedekker een lange ladder uit zijn werkplaats gehaald en was op het dak geklommen, waar hij thans met eenige anderen bezig was de pannen los te halen. Toen de brandende deur, die met een van de Markt gehaalde slagboom gerammeid werd, eindelijk bezweek, waren ook de mannen op het dak er in geslaagd een opening te maken. Juichend stroomde het volk langs deze twee wegen de gevangenis binnen. De gangen en vertrekken waren leeg en van inquisiteurs, wachten en magistraten viel geen spoor meer te ontdekken. Maar men was niet gekomen om wraak te nemen, om hen te dooden, die dooden wilden, doch men verlangde slechts de vrienden, die men van de brandstapel gered had, in vrijheid en veiligheid te stellen. Het eerst vond men Faveau, die nog het gele ketterkleed droeg en wiens handen nog op de rug samengebonden waren. Op de schouders van zijn
| |
| |
bevrijders werd hij naar buiten gedragen en zij, die op straat achtergebleven waren, dansten van vreugde, toen zij hun voorganger in vrijheid zagen. Spoedig volgde ook Mallard en toen trok men, het gevaar der gesloten stad ontvluchtend, door de poort naar buiten.
Zooeven was de zon onder gegaan en tegen de nog rood gekleurde einder teekenden zich de zwarte silhouetten af der bevrijders, wier lied over de wijde velden verklonk. Het gepeupel had de almachtige, heilige inquisitie voor de eerste maal een prooi ontrukt.
Terwijl het volk in de zuidelijke provinciën in beroering was en zich in verschillende steden gebeurtenissen voordeden, waartegen de overheid niet voldoende kon of durfde optreden, maar die herhaaldelijk het karakter van een oproer aannamen, zag de landvoogdes zich voor nieuwe moeilijkheden met de adel en de afgevaardigden in de Staten geplaatst. De kortstondige godsdienstvrede in Frankrijk had een onverwacht einde gevonden in het bloedbad te Vassy en zoowel de Hugenoten als de Katholieken hadden opnieuw de wapenen gegrepen. Filips scheen thans het oogenblik gekomen te achten, om Frankrijk's Katholieke regeering daadwerkelijk te helpen en een begin te maken met de volvoering van zijn lang gekoesterd plan om geheel West-Europa van ketters te zuiveren. Reeds had hij uit Italië zes duizend soldaten gezonden, die de troepen van Katharina de Medicis moesten bijstaan haar eigen onderdanen om te brengen en thans eischte hij, dat ook de Nederlanden voor dit doel twee duizend ruiters van de benden van ordonnantie naar Frankrijk zouden sturen. Het was zijn wensch geweest, dat dit plan geheim zou worden gehouden en dat, behalve de landvoogdes, alleen de leden van de geheime raad ingewijd zouden worden. Maar zelfs Granvelle had begrepen, dat aan dit verlangen onmogelijk kon worden voldaan en dat de Raad van State gehoord
| |
| |
diende te worden. In een onstuimige zitting, waar zelfs de leden der Consulta, om grooter onheil te voorkomen, de zijde van de meerderheid gekozen hadden, was de eisch verworpen geworden. Berghen zei, dat het de taak der benden van ordonnantie niet was, om zich met de godsdiensttwisten in andere landen te bemoeien of zich te mengen in de burgeroorlog, die in een naburig land woedde. Oranje onderstreepte Berghen's meening en voegde er aan toe, dat het niet aan ging gewapende Nederlandsche soldaten, wier taak het was de grenzen te bewaken, tegen Fransche burgers te laten strijden.
Het werd de hertogin niet gemakkelijk gemaakt haar taak te volbrengen. Nauwelijks had zij den koning geschreven, dat het onmogelijk was aan zijn eisch tot geheimhouding te voldoen, of reeds ontving zij uit Spanje een tweede brief, waarin Filips haar tot spoed aanspoorde. Zij had met de leden der Consulta overwogen, op welke manier men alsnog aan 's konings wenschen tegemoet kon komen, maar na een beraadslaging, die bijna twee uur geduurd had, waren Viglius en Berlaymont vertrokken, zonder dat men tot een resultaat gekomen was. Alleen de kardinaal was bij haar gebleven en ontvouwde thans een plan, waarover hij in tegenwoordigheid der andere heeren niet had willen spreken. Hij wist immers niet of mevrouw haar goedkeuring aan zijn voorstel zou hechten en of zij, indien zij dit deed, het gewenscht vond Viglius en Berlaymont in vertrouwen te nemen.
Alvorens verder te gaan, wachtte de kardinaal op Margaretha's antwoord. Hij was nog voorzichtiger geworden, sedert hij teekenen van wantrouwen bij haar waargenomen had.
Maar de hertogin was nieuwsgierig geworden en verzocht hem verder te gaan.
- Wij moeten immers alles beproeven, om tot een compromis te komen?
| |
| |
- Het middel is eenvoudig genoeg, antwoordde de kardinaal. In plaats van troepen, zouden wij geld naar Frankrijk kunnen zenden. Men kan zich daar dan de noodige soldaten koopen en de menschen hier hebben minder aanleiding zich verongelijkt te gevoelen en nog meer ontevredenheid te zaaien.
- Men zal een schatting afwijzen, zooals men geweigerd heeft soldaten te zenden.
- De kans daarop is groot, als het voorstel door u of door mij gedaan wordt, maar men zal het verzoek waarschijnlijk inwilligen als de koning het doet. Als Zijne Majesteit van toegevendheid blijk geeft door zijn eischen te matigen, kunnen zijn dienaren bezwaarlijk bot blijven weigeren. De heeren zullen stellig tot een compromis bereid zijn, als de weg daarheen door den koning geëffend wordt.
- Maar er is in de tweede brief geen sprake van een vergelijk. Integendeel, de toon van dit schrijven is nog klemmender dan die van het eerste.
- Ik weet dit door uw mededeeling, maar bekend was het mij niet, omdat ik de brief nog niet gelezen heb. Ik geef u in overweging er eens over na te denken, of het niet mogelijk zou zijn deze laatste brief in de Raad op een wijze voor te lezen, dat de heeren in een schatting zullen toestemmen.
- Dus iets voor te lezen, dat de koning niet geschreven heeft?
- Door iets voor te lezen, dat de koning ongetwijfeld geschreven zou hebben, als hij met de toestand en de stemming hier geheel op de hoogte geweest was.
De hertogin antwoordde niet. Het zou de eerste maal niet zijn, dat Granvelle de heeren iets anders voorlas, dan haar broeder geschreven had. Tot nu toe hadden zijn veranderingen zich bepaald tot doorhalingen, tot het weglaten van gedeelten, die voor het meerendeel der toehoorders beter verzwegen konden worden. Het verschil,
| |
| |
tusschen dat wat hij doen wilde en hetgeen hij reeds gedaan had, was niet bijzonder groot.
- Ik betwijfel alleen, of de koning met een schatting genoegen zal nemen, meende zij.
- Ik vertrouw hierin volkomen op de werkelijkheidszin van Zijne Majesteit.
Men kon het in ieder geval probeeren. Zij overhandigde den kardinaal de brief. Granvelle keek het schrijven even in en terwijl hij het daarna langzaam opvouwde, vroeg hij, of er van zekere zijde reeds een voorstel gedaan was om de Staten-Generaal bijeen te roepen. Hij had vernomen, dat Oranje en Egmont in verband met het gebeurde inzake de voorgestelde steun aan Frankrijk, pogingen in deze richting gedaan hadden. Margaretha antwoordde, dat men haar reeds meermalen verzocht had alle stadhouders, edelen en afgevaardigden in een volle raad bijeen te roepen. Niet alleen Egmont en Oranje, maar ook andere stadhouders hadden daarover met haar gesproken. Het zou wellicht noodig zijn aan deze herhaaldelijk geuite wensch eindelijk eens gevolg te geven. Men diende rekening te houden met de grieven van de adelstand en degenen, die dit verzochten, gelegenheid tot spreken te geven. Misschien, dat men er op deze wijze in slagen zou een eind te maken aan de ontevredenheid, die thans zoowel onder de adel als onder het volk heerschte.
- Mevrouw stelt te veel vertrouwen in deze menschen, die alleen maar om zichzelf denken, antwoordde Granvelle. Een vergadering van de Staten-Generaal beteekent voor hen alleen maar een goede gelegenheid om elkander te ontmoeten en samen te spannen. De koning heeft dit juist ingezien, toen hij destijds gelastte, dat de Staten niet meer bijeen mochten komen.
- Toen dit gebeurde, was de toestand anders dan op het oogenblik. Wat toen verkeerd geacht werd, kan thans noodzakelijk geworden zijn. Maar misschien kan volstaan worden met een bijeenkomst van de Vliesridders.
| |
| |
Wij zullen er eens over nadenken.
Op weg naar huis passeerde de kardinaal het paleis van Nassau. Welke plannen zouden Oranje en zijn trawanten hier op het oogenblik weer tegen hem aan het smeden zijn? Het was duidelijk, dat Margaretha in de laatste tijd meer onder de invloed der edelen gekomen was. Waarom een vergadering der ridders van het Gulden Vlies, waarom deze voorstellen, die zelfs met Filips' wenschen in strijd waren? Hij vroeg zich af, of hij den koning op de hoogte stellen zou, doch bij nader inzien verwierp hij dit voornemen weer. Zelfs op Filips zou hij niet kunnen rekenen, als deze ging vermoeden, dat er iets haperde aan zijn samenwerking met Margaretha. Het was al onaangenaam genoeg, dat hij voortdurend oneenigheid met de edelen had. Het was daarom het beste, dat alles zooveel mogelijk op hen afgeschoven werd en dat men deze edelen in Spanje bleef beschouwen als de onruststokers, die alle moeilijkheden op hun geweten hadden. En het was immers waar, dat het volk zich nimmer tegen de regeering verzetten zou, als het wist, dat het niet behoefde te rekenen op de welwillende houding van de stadhouders? Zoodra hij thuis gekomen was, zette de kardinaal zich aan zijn schrijftafel en schreef den koning een lange brief, waarin hij hem mededeelde, dat Oranje, Berghen en Egmont weer in het geheim tegen de regeering aan het werk waren. Deze heeren zijn schuldig aan alle moeilijkheden en daarom, zoo beëindigde hij zijn schrijven, zou het misschien niet kwaad zijn een half dozijn hoofden te doen vallen.
Voor de eerste maal had de landvoogdes het nagelaten haar voornaamsten raadsman in vertrouwen te nemen en hem, toen hij vroeg of de edelen pogingen in het werk stelden om de Staten-Generaal bijeen te laten roepen, verzwegen, dat zij zich reeds bereid verklaard had Oranje en Berghen, ter bespreking van deze zaak, in gehoor te
| |
| |
ontvangen. Zij koesterde geen groote verwachtingen van de goede wil der ontevreden edelen, maar ook had zij langzamerhand begrepen, dat Granvelle's autocratische houding de samenwerking met de anderen allerminst bevorderde. In ieder geval kon zij de heeren eens gelegenheid geven vrij uit te spreken en met hun bezwaren voor den dag te komen. Hiervoor was het niet noodzakelijk de Staten-Generaal bijeen te roepen, maar kon men volstaan met een vergadering der ridders van het Gulden Vlies. Met het inwilligen van dit verzoek, nam zij geen bijzondere verplichtingen op zich, terwijl zij er de edelen een bewijs van haar welgezindheid mee gaf.
Het verzoek van Berghen en Oranje werd toegestaan en dadelijk reeds was de gunstige invloed van haar meer welwillende houding op de edelen merkbaar. Toen Granvelle eenige dagen later de vervalschte brief van den koning in de Raad van State voorlas, was hun tegenkanting veel geringer, dan Margaretha verwacht had en werd tenslotte het voorstel, om geld in plaats van troepen naar Frankrijk te zenden, aangenomen.
- Misschien valt er met deze edelen toch wel te praten, antwoordde zij, toen Granvelle haar de bevestiging vroeg van het gerucht dat de Vliesridders verlof tot het houden van een bijeenkomst gekregen zouden hebben.
Te praten valt er zeker met hen, dacht de kardinaal, en dit zal Oranje dan ook ongetwijfeld doen. Maar als hij in deze zaak had mogen beslissen, zou hij de kerels liever in alle windrichtingen hebben verstrooid, dan hun gele-genheid gegeven te hebben de koppen bij elkaar te steken.
Zelfs Viglius had geen denkbeeld van het gevaar, dat deze bijeenkomst opleverde. Die was ijdel genoeg, om alleen maar te denken aan de indrukwekkende rede, die hij tot de vergaderde edelen zou mogen houden. Deze man, die het liefst iedere twist vermeed en zoo kinderlijk was te gelooven, dat een toenadering tusschen Filips en
| |
| |
de edelen tot stand kon komen, had Margaretha's opdracht tot het houden van een toespraak met graagte aanvaard. Hij zou, zoo had hij Perrenot toevertrouwd, de ridders in voorzichtig gekozen bewoordingen op hun plicht wijzen, hun de ernst van de toestand onder het oog brengen en trachten de vroegere eenheid weer te herstellen. De kardinaal had voor zichzelf gelachen om het domme vertrouwen van den geleerde, noemde hem in stilte een dwaas en inplaats van te trachten Viglius' geestdrift te temperen en hem te waarschuwen voor een vrijwel zekere mislukking, deed hij er zijn best voor diens verwachtingen zoo hoog mogelijk te spannen. Hoe vollediger de nederlaag van den Fries was, hoe duidelijker blijken zou, dat zijn politiek van wantrouwen en geheimhouding tegenover de edelen juist geweest was.
In de maand Mei vond de bijeenkomst der ridders te Brussel plaats. Viglius hield zijn sierlijke, zorgvuldig opgestelde rede, van welker uitwerking hij zoo groote verwachtingen gekoesterd had. Men luisterde onder doodsche stilte, zonder ook maar een enkele maal een blijk van goed- of afkeuring te geven. Zou dit gegoochel met fraaie, maar niets zeggende woorden dan de verandering in het regeeringsstelsel zijn, waarop de edelen, van wie velen de ondergang nabij waren, zoo lang gewacht hadden? Er waren slechts weinigen, op wie de woorden van den president van de Geheime Raad eenige indruk maakten. Wat kwam er van de toezegging van den koning, dat het staatsbestuur weer in handen gelegd zou worden van hen, die daarop aanspraak konden maken? Welke kansen op uitkomst bleven de verarmde, onder schulden bedolven edelen, nu zelfs thans nog uit niets bleek, dat de koning van tactiek veranderen en breken zou met zijn gewoonte, om de best betaalde plaatsen met dienaren van de kerk te bezetten? Zelfs geen woord over de inquisitie, het kerkelijke instrument, waarmede Filips zijn machtspositie handhaafde, zonder dat hij zich om de
| |
| |
adel en zijn privilegiën behoefde te bekommeren. Alleen maar een vraag, een verzoek aan de ridders, of zij wilden onderzoeken, wat de oorzaken der toenemende ontevredenheid waren en met welke middelen deze het best bestreden konden worden. Zou het niet om te lachen geweest zijn, als het niet zoo schaamteloos was?
In stilte ging de vergadering uiteen. De hertogin was tevreden en Viglius van Zwichem was, ofschoon hij wel meer bijval verwacht had, niet onvoldaan. Hij had immers geen uitingen van ontevredenheid, geen enkel protest gehoord? Maar Granvelle glimlachte. Hij had de stemming van de vergadering gepeild en wist ook, dat er nog een bijeenkomst ten huize van Oranje zou plaatsvinden, voordat de ridders hun antwoord zouden indienen. Alleen een gansje als Margaretha kon zoo dom zijn te verwachten, dat er iets goeds uit deze vergadering zou voortkomen. Spoedig zou zij er spijt van hebben, dat zij deze maal zijn raad in de wind had geslagen.
In het paleis van Nassau waren de ridders tot het houden van een beraadslaging bijeen gekomen. Hoewel de vergadering zoo geheim mogelijk was voorbereid, wist Oranje, dat thans algemeen bekend moest zijn, wat in zijn huis gebeurde. Men had zich in het begin gehouden aan Berghen's voorstel om alleen die edelen uit te noodigen, van wie men wist of verwachten kon, dat zij aan de zijde der ontevredenen zouden staan. Spoedig had men echter ingezien, dat deze beperking niet volgehouden kon worden. Men wekte afgunst en zaaide nieuwe tweedracht door bepaalde personen uit te sluiten en daarom werd Oranje's raad opgevolgd en noodigde men zelfs edelen uit, van wie bekend was, dat zij aanhangers van de regeering waren.
Behalve Granvelle en van Zwichem, waren vrijwel allen, die de vergadering van de Vliesridders hadden bijgewoond, aanwezig. Oranje hield een inleiding, waarin hij naging, welke vooruitzichten de regeeringsrede de edelen
| |
| |
geopend had. Hij kwam tot de slotsom, dat eigenlijk alles bij het oude gebleven was en dat men naar huis gestuurd was met de nuttelooze opdracht om na te gaan, hoe de onrust onder het volk ontstaan was.
Terwijl hij nog aan het woord was, begon de bijeenkomst reeds rumoerig te worden. Behalve de ontevredenheid, die haar oorzaak vond in de moeilijke financieele omstandigheden, waarin velen sedert langeren tijd verkeerden, droeg ook de wijn, waarvan naar gewoonte een overvloedig gebruik gemaakt werd, zijn deel tot de opstandige stemming der aanwezigen bij. Van een rustige beraadslaging was geen sprake en het scheen, dat deze bijzondere gelegenheid, waarbij de adel van het geheele land samengekomen was, onbenut voorbij zou gaan. Men sprak zonder te luisteren en er vormden zich groepen, waarin zoo heftig en luid geredetwist werd, dat de sprekers, die het woord hadden, niet verstaan konden worden. Pas toen Egmont den kardinaal begon aan te vallen en de tegenkanting laakte, die men van sommige bevoorrechte ambtenaren voortdurend ondervond, werd er met wat meer aandacht geluisterd. Toen hij gesproken had nam Bossu, die blij was eens een gelegenheid te hebben om te zeggen, hoe hij over de edelen dacht, het voor den kardinaal op.
- Wat, zoo vroeg hij, zoeken deze morrende en lasterende edelen anders dan hun eigen voordeel? Welke andere drijfveeren kennen zij, dan haat en afgunst tegen hen, die de plaatsen bezet houden, waarop zij recht meenen te hebben? In plaats van zich op te laten stoken door iemand als de prins van Oranje, die zich steeds beroept op verouderde handvesten en wien het er alleen maar om te doen is, ruwaard van Brabant te worden, een soort van koning naast den koning, moesten de ontevredenen liever een voorbeeld nemen aan hen, die zich niet laten drijven door afgunst en eerzucht, maar die tevreden zijn met hetgeen zij bezitten en de staat naar beste krachten dienen.
| |
| |
- Verdoemd, deze pluimstrijker is brutaal, riep Lumey. Dat spreekt van ambten en bezittingen, maar wij bezitten niets en wij hebben geen plaats. Wij worden als kippen geplukt.
- Gij hebt uzelf geplukt, antwoordde Bossu. Gij zijt het zelf geweest, die kooplieden en woekeraars macht over u gaf.
Na deze woorden werd het Bossu onmogelijk gemaakt verder te spreken. Er werd gescholden en gefloten, vuisten vielen op de tafels en het gelukte de meer bedaarden slechts met veel moeite een handgemeen tusschen de voor- en tegenstanders van de regeering te voorkomen. Zoo kwam men niet verder, op deze manier zou de bijeenkomst, waarvan allen zooveel verwacht hadden, in een chaos eindigen. Was dit een vergadering van edelen, van vooraanstaande mannen, die een land wilden regeeren en die samengekomen waren om te beraadslagen, wat zij zouden moeten doen? Het geleek meer op een feest van zwetsende rederijkers, die zich na het geven van een voorstelling vol gedronken hebben en dwazenpraat, vermengd met hoogdravende zinnen uit hun rollen, uitslaan. Niemand scheen een helder inzicht te hebben van de ernstige toestand, waarin zijn stand verkeerde, of te begrijpen welke weg ingeslagen moest worden om verbetering van zijn positie te krijgen.
- Zie, riep Lumey, men heeft het land overstroomd met bisschoppen en inquisiteurs, maar onze hoofden zijn niet goed genoeg meer om de mijter te dragen. Alleen die met een doctorsgraad schijnen billen te hebben, die in een bisschopszetel passen. Maar wie van ons heeft zijn leven lang met zijn neus over de boeken gelegen en behaalde een doctorstitel?
- Juist, riep Courières, uit uw woorden blijkt, dat Bossu gelijk heeft en dat gij alleen maar naijverig zijt.
- Wij wenschen geen papenknechten te zijn! antwoordde Brederode.
| |
| |
- Maar als papenmeester verlangt men u niet!
Toen men, nadat Lumey en Brederode de zaal verlaten hadden, er eindelijk in geslaagd was de rust te herstellen, nam Oranje weer het woord en weerlegde de beschuldigingen, die Bossu geuit had. Ofschoon hij het ongaarne deed, was hij genoodzaakt over zichzelf te spreken en met enkele woorden de aantijging, dat hij er alleen maar naar zou streven ruwaard van Brabant te worden, te weerleggen. Wat hem en de anderen in beweging gebracht had, was het treurige feit, dat niet alleen de rechten van de adel, maar ook de privilegiën dezer landen voortdurend werden geschonden. En al moest hij dan de beschuldiging, dat hij slechts uit eigenbelang of eerzucht zou handelen, afwijzen en ontkennen, dat het hem er alleen maar om te doen was de hoogste plaatsen in de regeering te bezetten, dan wilde hij er toch dadelijk aan toevoegen, dat zelfs een streven, alléén met deze oogmerken, volkomen gerechtvaardigd zou zijn, omdat de edelen van oudsher recht op deze plaatsen hadden en Filips, toen hij aan de regeering kwam, gezworen had de oude handvesten te zullen eerbiedigen. Het was onwaar en misleidend, een streven egoïstisch te noemen, omdat er, naast vele andere, ook persoonlijke belangen mede gediend zouden zijn.
Na zijn toespraak kwam Oranje met het voorstel, dat hij vooraf met Egmont en Berghen had overwogen. Men moest zich aaneensluiten en een gezant naar Spanje zenden, die den koning volledig betreffende de toestand in het land, het gedrag van Granvelle en de wenschen en bezwaren der edelen op de hoogte zou moeten stellen. Het voorstel werd aangenomen en Berghen vroeg, of Horne zich met deze zending wilde belasten. Maar de graaf weigerde, zonder omwegen en zonder zich te verontschuldigen. Men moest in zijn plaats maar een ander kiezen. Voor al dat gepraat met den koning gaf hij niets, want er werd toch niets mee bereikt.
| |
| |
Zijn broeder was beter voor een dergelijke taak geschikt. Toen Montigny zich na eenig aarzelen bereid verklaard had naar Spanje te gaan en de vergadering hem als afgezant gekozen had, ontstond er onverwacht opnieuw rumoer. De deur werd open gegooid en Lumey, gekleed in een roode kardinaalsmantel en vermomd als Granvelle, trad binnen. Hij werd gevolgd door Hendrik van Brederode, die een bruine monnikspij droeg. Lumey was volkomen beschonken, kon zich bijna niet meer op de been houden en moest op zijn vriend steunen. Bij de tafel bleef hij grinnikend staan, sloeg zich een paar maal op de borst en riep hakkelend, dat ieder, die nog niet kaalgeplukt was, bij hem moest komen, om zich verder te laten behandelen.
- Geen zaak, zoo heilig als de geldzak, schreeuwde hij, zette een wijnkan aan zijn mond en stortte de inhoud daarvan over zijn mantel uit.
Enkele edelen lachten, klapten in de handen en moedigden Brederode, die de toespraak van zijn vriend wilde voortzetten, met toeroepen aan. De anderen keken het schouwspel zwijgend aan.
- En op deze mannen hebben wij onze hoop gevestigd, zei Berghen zacht.
- Beter niet te hopen, om niet tot wanhoop gebracht te worden, antwoordde Oranje.
Kardinaal Granvelle was te nuchter om aan voorteekenen te gelooven, maar toch voelde hij zich door een onaangename gewaarwording overvallen, toen hij, na op zijn weg naar huis een begrafenis gezien te hebben, op de deur van zijn woning een met een dolk bevestigd briefje ontdekte, waarop geschreven was: ‘Granvelle, uw rijk is ten einde en het onze begint’. Een bedreiging, maar deze verontrustte den man, wiens leven voortdurend in gevaar verkeerde, minder dan de mededeeling, welker juistheid hij erkennen moest. Het zag er inderdaad naar
| |
| |
uit, dat zijn macht aan het tanen was en dat anderen in stilte bezig waren, het door hem verloren terrein te veroveren. Zijn invloed op de landvoogdes was verminderd en het was waarschijnlijk, dat zij, die geschreven hadden dat hun rijk een aanvang ging nemen, hiervan de oorzaak waren. Enkele voornamen, die zich aaneengesloten en een liga gesticht hadden, waren er tenslotte in geslaagd min of meer het vertrouwen van de hertogin te winnen en terwijl zij het gezag van den koning ondergroeven, palmden zij de kortzichtige landvoogdes in en trachtten haar ervan te overtuigen, dat alleen met hun medewerking een goed en rustig bestuur dezer landen mogelijk was. Hoe lang zou hij het nog volhouden, tegen deze steeds sterker wordende stroom op te roeien? De macht, die hij thans nog uitoefende, was grootendeels nog maar een indirecte. Zijn invloed kon hij alleen nog langs de omweg, die over Spanje ging, doen gelden. Zijn energie werd uitgeput en zijn werklust werd verlamd door de tot in het eindelooze gerekte behandeling van zaakjes, die hij vroeger met een handomdraai afdeed. Zijn dagen verdeed hij met het schrijven van lange brieven aan Filips, waarin hij, onder de meest uiteenloopende voorwendsels, slechts vocht voor het behoud van zijn positie. Was dit een bestaan voor een man, die zijn vorst een menschenleven lang naar beste krachten gediend had? Was het niet een diepe vernedering, dat hij zijn tijd verknoeien moest met het bestrijden van een bende leeghoofdige weerspannigen, wier eenig doel het was een gemakkelijker en weelderiger leven te leiden? Alles bestreden deze radelooze edelen, zelfs de naar recht en wet gevelde vonnissen van de hooge raad, waarbij zij vervallen verklaard werden van privilegiën, die zij, om aan geld voor hun uitspattingen te komen, aan de rijke steden verkwanseld hadden. Men maakte hem het verwijt, dat hij zich ten koste van staat en volk verrijkt had. Maar wilden deze nutteloozen dan iets anders? Lieten zij zich
| |
| |
niet leiden en ophitsen door een man als Willem van Oranje, die met zijn geld smeet en wiens schulden meer dan een millioen gulden bedroegen? Tenslotte was een dienaar, die zijn plicht volbracht en hersenen bezat, die hij voor zijn vorst gebruikte, meer zijn loon waard dan leeghoofden, die, voor zoover zij dan al eenig verstand mochten hebben, dit gebruikten om het gezag te ondermijnen en het land in onrust te houden. De berichten, die uit de gewesten binnen kwamen, waren zonder uitzondering ongunstig. Het verzet tegen kerk en regeering stak overal, en op plaatsen waar men het niet verwacht zou hebben, de kop op. Een paar der oproermakers van Valenciennes waren gestraft. Maar terwijl in de eene stad de raddraaiers aan de brandpaal werden gebonden, hield men in een andere plaats, op enkele mijlen afstand, nieuwe preeken in het openbaar. En Margaretha zocht thans de vriendschap van de heeren, die deze verderfelijke volksbeweging in het geheim begunstigden. Om een land behoorlijk te kunnen regeeren, was er nog iets anders noodig dan van keizerlijke afkomst te zijn!
Ook Willem van Oranje hield zich bezig met de veranderingen, die in de laatste maanden hadden plaatsgevonden. Oogenschijnlijk was er weinig gebeurd en zij, die van de Brusselsche paleizen niets anders dan de buitenmuren kenden, moesten de indruk hebben, dat alles bij het oude gebleven was. Maar er was meer veranderd, dan onkundige of oppervlakkige beoordeelaars konden waarnemen. De liga der edelen, waarvan men in het begin zoo weinig verwachtingen gekoesterd had, breidde zich gestadig uit. Niet alleen tegenover de regeering, die blijken gaf te willen luisteren, als het instrument goed bespeeld werd, maar ook voor de menschen uit eigen kring was de liga van groote waarde. Zij was als een toetssteen, waarop de gezindheid en de betrouwbaarheid der edelen bepaald kon worden. Duidelijk was thans
| |
| |
reeds gebleken, op wie men niet zou kunnen rekenen, als de verhouding tot de regeering zich mocht verscherpen. Aremberg had vertrouwelijke mededeelingen aan Granvelle verraden, van Aerschot werkte het verbond in het geheim tegen en Egmont bleef de dappere twijfelaar, die zich in hoofdzaak door zijn persoonlijke haatgevoelens en zijn plotseling opkomende woedeaanvallen liet leiden. Het waren vooral de armere, buiten de liga staande edelen, op wier medewerking men het meest rekenen kon, omdat zij de wanhoop nabij waren en uitkomst van verzet verwachtten. En toch zag het er naar uit, dat ook de liga, als zij iets bereiken mocht, deze wanhopigen in de toekomst teleur zou moeten stellen. Geen macht ter wereld zou immers in staat zijn, deze edelen alles terug te geven, wat zij, door allerlei oorzaken gedwongen, hadden moeten prijsgeven? Wat verwachtten deze ten deele goede en trouwe Katholieken van het samengaan met een godsdienstige beweging, die zich niet alleen tegen het kerkelijk, maar ook tegen het wereldsch gezag richtte? Zij lieten zich verder duwen, dan zij gaan wilden. Montigny mocht zich smalend over de mis uitlaten, Brederode mocht schelden op de papen en hun priesterkleeding tot een voorwerp van spot maken, zeker was het, dat ook zij zich liever bij de oude kerk hielden, dan zich openlijk aan de zijde van het Calvinistische volk te scharen. De positie van de edelen was tweeslachtig, maar het was hun onmogelijk te kiezen, omdat zij aan beide kanten door ondergang bedreigd werden. Standhouden, zich handhaven? Maar op welke wijze? Macht was in de eerste plaats een kwestie van geld en daaraan ontbrak het de meesten. Macht bezaten de rijke poorters, die hun steden vrij gekocht hadden, die de handel beheerschten en de adel van hen afhankelijk hadden gemaakt. In dit licht gezien, werden de dwaze uitspattingen van mannen als Lumey en Brederode begrijpelijk. Zij bevonden zich op de rand van de wanhoop en deden dwaasheden om de
| |
| |
toestand waarin zij verkeerden en waarin zij geen verbetering konden brengen, te vergeten. Maar al mochten de vooruitzichten voor een groot deel der edelen niet gunstig zijn, voor allen was er toch, sedert men samenwerking gezocht had, een enkel lichtpunt gekomen. Spoediger dan men had durven verwachten, was Granvelle bij de landvoogdes uit de gunst geraakt en ofschoon de koning, onder invloed van den hertog van Alva, hem nog steeds handhaafde, bleek Oranje, uit de geheime correspondentie, die hij uit Spanje ontving en uit de brieven aan de landvoogdes, welke hij zoo nu en dan kon laten onderscheppen, dat ook Filips minder gunstig over zijn eersten minister begon te denken.
Allerwegen, ook in kringen waar men zich vroeger uit voorzichtigheid van critiek onthield, begon men den eens zoo machtigen Granvelle thans te bespotten. Zelfs baron van Grobbendonck, de tresorier-generaal en kassier van den koning, schrok er niet voor terug de kopstukken van de liga aan zijn tafel te ontvangen en aan hun spotternijen deel te nemen. Oranje had zich afgevraagd, wat deze financier, dien hij niet vertrouwde en dien hij ervan verdacht betaalde spionnagediensten voor de Engelsche regeering te verrichten, er toe bewogen kon hebben, een nauwere aanraking met de ontevreden edelen te zoeken. Maakten de gastmalen, die hij aanbood, misschien deel uit van een in overleg met sir Thomas Gresham ontworpen plan, waarbij, ten dienste van de Engelsche handel en industrie, met behulp van de edelen getracht moest worden, de toestanden in de Nederlanden nog verwarder te maken? Als zijn verdenking gegrond was, konden Grobbendonck en zijn Engelschen lastgever vergeleken worden met aasgieren, die den uitgeputten woestijnreiziger vergezellen om zich, zoodra hij neerstort, op zijn lijk te kunnen werpen.
Eindelijk hadden ook Berghen, Egmont en Oranje gevolg gegeven aan de herhaalde uitnoodigingen van den
| |
| |
baron en waren verschenen op het nieuwe gastmaal, dat hij de ridders aanbood. Het duurde niet lang, of de kardinaal was het onderwerp van de tafelgesprekken. Als twee edelen elkander ontmoeten, sprak men kwaad van Granvelle, zoodra er drie waren, beraamde men een aanslag op zijn leven.
Van Grobbendonck vroeg, of een van de heeren wist te vertellen, wie er in de Nederlanden de meeste rijtuigen op na hield, wiens bedienden de protsigste livreien droegen en wie door zijn grenzenlooze praalzucht de lachlust van het volk opwekte. De gastheer had met zijn doorzichtige vragen, waarop alle aanwezigen dadelijk het antwoord wisten, teere snaren aangeraakt. De trotsche edelen, wier voornaamste zorg het steeds geweest was zooveel mogelijk te schitteren, hadden reeds lang met afgunst moeten zien, dat Granvelle hun de loef afstak. Hun leege geldzak veroorloofde hun niet langer aan hun liefhebberijen te voldoen. Daarom hinderde zijn welstand hun nog meer en kwam de weelde, die de kardinaal ten toon spreidde, hun veel buitensporiger voor, dan alles wat zij vroeger zelf gedaan hadden om te schitteren. De omstandigheden dwongen tot soberheid en men het zich minachtend uit over hen, wier financiën hun nog veroorloofden op de oude voet voort te gaan. Granvelle was een verkwister. Hij wist geen raad met het geld, dat hem van alle kanten toevloeide, terwijl de koning zelfs de inkomsten, waarop de edelen recht hadden, niet uitkeerde.
- Wij moeten dezen praalhans een lesje geven, vervolgde de baron, het volk laten zien, dat de edelen bescheiden leven en zich eenvoudig kleeden, terwijl hun pronkzieke kardinaal zich met zijde en brocaat omgeeft.
Von Münchhausen viel hem bij, zei dat de Nederlanders een voorbeeld moesten nemen aan de Duitsche edelen, die hun bedienden eenvoudige livreien heten dragen.
- Ik breng een dronk uit op de soberheid van de Duitsche rijksadel.
| |
| |
Zijn dronk werd beantwoord en daarna werden de bekers opnieuw gevuld en geledigd op de verachtelijkheid van den kardinaal. Maar Egmont was hiermede niet tevreden en riep, dat men niet op Granvelle's verachtelijkheid, maar op zijn spoedige val klinken moest. Zijn wensch werd prompt ingewilligd.
- Het moet niet bij woorden blijven, meende Brederode, maar wij moeten toonen, dat het ons ernst is. Ik stel voor, dat wij den roodjas een voorbeeld geven en dat wij, met morgen te beginnen, onze bedienden in een grauwe monnikspij zullen laten loopen.
Montigny protesteerde tegen Brederode's voorstel.
- Als onze bedienden monnikskleeren dragen, zal het volk voor hen op den loop gaan, omdat het denken zal, dat zij van de inquisitie zijn.
- Goed, riep Hooghstraten, dan geen pij, maar een eenvoudige kleedij, die voor allen gelijk is. Eén doel, één vijand, één kleed.
- Wie zal het ontwerpen?
- Dat zal de dobbelbeker beslissen!
De wijn had de hoofden verhit, de stemming was vroolijk en na iedere worp ging er een luid gejuich op. Slechts enkelen deelden niet in de algemeene luidruchtigheid en schudden zonder geestdrift de beker. Oranje vroeg zich af, of dit spel, dat schijnbaar toevallig ontstaan was, niet opzettelijk door Grobbendonck uitgelokt kon zijn. In schijn ging het om een grap, maar waarom ging het in werkelijkheid? Ook Berghen was van meening, dat achter dit spel bijzondere drijfveeren verborgen konden zijn. Deze klucht zou nog wel eens andere gevolgen kunnen hebben dan de uitgelaten edelen verwachtten. Was het niet alsof hier om lot en leven, in plaats van om een zaak van gering belang gedobbeld werd?
- Egmont zit er in, de steenen hebben hem aangewezen!
De overwinnaar van Sint Quentin en Grevelingen glim- | |
| |
lachte en er was iets hulpeloos in zijn blik, toen hij naar den jongeren Oranje keek, alsof hij vergiffenis vroeg voor deze grap, waarvan het lot hem tot middelpunt gemaakt had.
- Nu komt het voornaamste nog, zei Lumey. Het staat vast, dat de livrei eenvoudig moet zijn, zoo simpel, alsof wij bedelaars inplaats van edelen zijn. Wij moeten ook een onderscheidingsteeken hebben. Wat denken deheeren van een crucifix op een geldzak?
- Drijf de dwaasheid niet te ver, waarschuwde Oranje.
- Maar het is noodig, dat wij een teeken hebben, om ons aantal en onze eenheid naar buiten te toonen.
- Zou innerlijke eenheid niet meer waard zijn?
De vrijheer trok geërgerd zijn schouders op: Oranje bedierf met zijn voorzichtigheid altijd het beste spel.
Men besloot, dat ook het vaststellen van het onderscheidingsteeken aan Egmont zou worden overgelaten, zette hem tot spoed aan en dronk nog eens op het welslagen van het plan.
Enkele dagen later zagen de bewoners van Brussel vreemd gekleede mannen in de straten van hun stad. Waar kwamen deze eigenaardige verschijningen vandaan? De mannen droegen een broek van grauwe stof en een grijs wambuis, waarvan de mouwen versierd waren met een in gouddraad geborduurde narrenkap. Niemand kende een gilde of rederijkerskamer, waarvan de leden een dergelijke, vreemde kleedij droegen en zelfs de meest berooide edelman had zijn bedienden nog nooit in zulk een poover livrei gestoken. Overal werd het geval besproken en men bleef raden en gissen, totdat, na enkele uren, tot ieders verwondering bekend werd, dat de grijze mannen bedienden van den graaf van Egmont waren. De bevolking lachte. Een kostelijke grap, om den praalzieken kardinaal op deze manier een lesje te geven. Het duurde niet lang, of ook de bedienden der andere edelen ver- | |
| |
schenen in het costuum met de zotskap. De kleermakers en lakenhandelaren maakten goede zaken en in enkele dagen verkocht men meer grof grijs laken, dan gewoonlijk in een jaar. De wevers en ververs konden niet meer aan de vele bestellingen voldoen en weinige dagen, nadat Egmont's bedienden voor de eerste maal in hun nieuwe kleeding verschenen waren, was er geen el grijze stof meer in Brabant voorhanden. Overal zag men de zotskappen, waar men ook kwam, werd men er aan herinnerd, dat de kardinaal een ijdeltuit was, die zoo dom was te gelooven, dat hij de edelen als narren kon blijven behandelen. Zelfs de landvoogdes vond het een kostelijke grap en zag deze spot op Granvelle niet zonder leedvermaak. Meer omdat zij er niet van verdacht wilde worden, het met de edelen eens te zijn, dan uit eigen overtuiging, kwam zij er toe Egmont en Oranje op het ontoelaatbare van deze grap te wijzen. Vooral tegen het dragen van de narrenkap had zij bezwaren en zij slaagde er in de edelen er toe te bewegen, dit onderscheidingsteeken door een ander, dat minder aanstoot geven zou, te vervangen. De zotskap verdween en in plaats daarvan kwam een bundel pijlen.
Maar juist dit nieuwe teeken was voor de medestanders van den kardinaal een bewijs, dat deze nieuwe livrei allerminst een grap beteekende, maar als een uiting van verzet gezien moest worden. Wat anders beteekende deze bundel pijlen dan een symbool van samenzwering, een zinnebeeld, dat wees op een geheim verbond der edelen? Het minst van allen, die bij de zaak betrokken waren, werd de kardinaal door deze nieuwe uiting van haat en afgunst beroerd of verontrust. Hij gunde deze dwazen hun boosaardige grap, die in wezen niets te beteekenen had en waarmede zij alleen maar blijk van hun onmacht gaven. Het waren niet de openlijke aanvallen, zooals deze verkleedpartij, waardoor hij ten val zou kunnen worden gebracht. Van grooter gevaar waren de gebeur- | |
| |
tenissen, die in het geheim plaats vonden, de conferenties tusschen Margaretha en de edelen en hun brieven naar Spanje, waarvan hem de inhoud slechts gedeeltelijk bekend was. Maar het grootste gevaar was Filips' wankelmoedige natuur. Hij wist dat deze, nu de edelen er in geslaagd waren Margaretha te beïnvloeden, het oor begon te leenen aan haar klachten. Te lang had hij aan het hof verkeerd, te goed kende hij de karakterloosheid van hen, wier macht en aanzien van anderen afhankelijk is, om niet in te zien, dat zijn rijk ten einde spoedde. Om hem heen begon het reeds stil te worden, zijn disch was verlaten en de vleiers, van wie hij nimmer rust had gehad, begonnen, op zoek naar andere beschermers, zijn huis te mijden. Arm aan vrienden is de machtige, als het oogenblik nadert, waarop hij niet meer in staat zal zijn gunsten te verleenen. Eenzaam blijft de hoogst geplaatste achter, als zijn val nabij is. Armenteros, de kleine knoeier, die naar Spanje geweest was om den koning in te lichten, keek hem sedert zijn terugkeer niet meer aan. Zelfs als er geen andere teekenen waren van een naderend einde, zou het gedrag van den secretaris hem reeds voldoende inzicht in zijn toestand hebben kunnen schenken. Armenteros had met Filips gesproken en wist, dat hij zich thans de weelde veroorloven kon, hem met geringschatting te behandelen.
Antonius Perrenot, kardinaal Granvelle, eerste minister van Zijne Majesteit koning Filips den tweeden, glimlachte en zuchtte. Alleen de zon scheen eeuwig en misschien ook dàt nog niet.
- Nog een goed uur, zei de boer, die de twee ruiters de weg gewezen had en legde hun nogmaals uit, in welke richting zij moesten gaan.
Oranje en Montigny vervolgden hun tocht en lieten hun vermoeide paarden, nu de nog af te leggen afstand zoo klein bleek te zijn, wat langzamer loopen. Ook de twee
| |
| |
ruiters waren vermoeid en reden zwijgend naast elkander voort.
Over een uur dus, hopelijk nog op tijd, zou men Weert bereiken. Juist thans, nu de gebeurtenissen zich in de goede richting begonnen te ontwikkelen, moest de dwaasheid, die Horne en zijn vrienden op het punt stonden te begaan, voorkomen worden. Ondanks het feit, dat thans ook Egmont en Horne geweigerd hadden de zittingen van den Raad van State nog langer bij te wonen, werd de houding van de landvoogdes welwillender en begon zij hun meening te vragen in aangelegenheden, welke zij vroeger alleen met Granvelle behandeld zou hebben. Ook de brieven uit Spanje gaven aanleiding de toekomst met wat meer vertrouwen tegemoet te zien, ofschoon men niet verwachten mocht, dat er met Granvelle's vertrek ook een belangrijke koerswijziging in Filips' politiek zou plaatsvinden. Zijn geheime brieven aan de landvoogdes bewezen, dat hij, al zou hij tenslotte ook in het vertrek van den kardinaal toestemmen, niet van plan was de inquisitie met mindere gestrengheid toe te passen of toestemming te geven tot het bijeenroepen van de Staten-Generaal. Veel zou er met Granvelle's val dus waarschijnlijk nog niet bereikt zijn, maar er viel althans toch eenige vooruitgang te bespeuren. De man, die geen paard bezit, moet zijn beenen gebruiken en hij, die niet loopen kan, zal moeten kruipen. Het voornaamste is, dat men vooruit gaat en dichter bij zijn doel komt. Er zijn er, die het te langzaam gaat, die zonder vleugels zouden willen vliegen en er niet aan denken, dat zij reeds bij hun eerste pogingen te pletter zouden vallen. Ook Horne behoort tot degenen, die vlugger vooruit willen, dan mogelijk is en die, door te groote voortvarendheid, hun zaak in gevaar brengen. Een gelukkig toeval is het, dat Montigny hem van de plannen van zijn broer op de hoogte gebracht heeft.
Ondanks het feit, dat zij bijna een halve dag in het zadel
| |
| |
hadden gezeten, sprongen de twee reizigers, toen zij aan hun doel aangekomen waren, veerkrachtig van hun paarden. Toen de knecht de dieren in ontvangst genomen had, kwam Horne hun reeds tegemoet en vroeg, na hen begroet te hebben, wat de reden van dit onverwacht bezoek was. Oranje vermeed een rechtstreeksch antwoord op deze vraag, achtte het beter den graaf voorzichtig tot andere inzichten te brengen, dan recht op het doel af te gaan en verzet uit te lokken, door dadelijk tegen diens plannen in te gaan.
- Goede berichten, antwoordde hij lachend.
- Is Granvelle dood?
- Dood?
Oranje begon te lachen en Montigny vroeg zijn broeder, of dit werkelijk de beste tijding was, die men hem zou kunnen brengen.
- Er zijn andere dingen noodig, om aan de wanhopige toestand in dit land een eind te maken, antwoordde Horne, maar het zou toch een goed begin zijn.
- Dat begin is er.
- Dan is er reden, om God te danken en hem te vragen, de deuren van de hel goed te sluiten, opdat deze duivel niet ontglippen en weer naar Brussel terugkeeren zal!
- Zoo ver is het nog niet.
- Dus hij leeft nog? vroeg Horne teleurgesteld,
- Verwachtte gij dan iets anders?
- Ik hoopte het. Er werd immers gezegd, dat het begin er was?
- Dat is er inderdaad. Armenteros is uit Spanje teruggekeerd en heeft berichten voor de landvoogdes meegebracht. Hij werd na enkele dagen gevolgd door een koerier, die brieven voor ons bij zich had. Wat de koning ons te antwoorden heeft is, zooals gewoonlijk, weinig bizonders. Hij verwacht, dat wij weer zullen deelnemen aan de zittingen van de Raad van State en laat ons betreffende Granvelle in het onzekere.
| |
| |
- Zijne Majesteit wenscht zich in deze te beraden, lichtte Montigny glimlachend toe.
- Dat kennen we reeds, zei Horne wrevelig. Ik moet erkennen, dat het een fraai begin is en dat het wel de moeite loont, mij deze tijding te komen brengen.
- Niet dit, maar wel wat ik u nu zal gaan zeggen, hernam Oranje. Ik ontving namelijk ook nog een briefje uit Spanje, waarin mij wordt medegedeeld, dat Armenteros een brief van Filips aan Granvelle bij zich heeft, waarin de koning schrijft, dat het voor den kardinaal nuttig kan zijn, het land voor eenige tijd te verlaten, teneinde zijn moeder in Bourgondië te gaan bezoeken.
- Ik gun de moeder graag deze vreugde, maar wij zijn weinig gebaat met dit pleizierreisje van den kardinaal.
- Toch wel, het is niet waarschijnlijk, dat hij van deze reis terugkeeren zal.
- Dat beteekent?
- Niet wat gij verwacht.
Onder het spreken hadden zij zich naar binnen begeven. Oranje stond voor een venster, dat uitzicht verleende op de hof en vroeg zich af, of Horne thans voldoende voorbereid zou zijn, om rustig naar hem te kunnen luisteren.
- Het heeft overigens weinig nut, of wij ons afvragen, of de kardinaal het plan heeft terug te keeren. Het belangrijkste is, dat de koning het besluit genomen schijnt te hebben, hem uit de Nederlanden te verwijderen.
- Schijnt, ja, en dan blijft nog de vraag over, of uw inlichtingen betrouwbaar zijn.
- Moeilijk te overtuigen, als altijd, mompelde Oranje.
Terwijl hij sprak, ging een man met een donker uiterlijk in gezelschap van een bediende buiten langs het venster. Dit voorval verschafte hem een ongezochte kans om de aangelegenheid, waarvoor hij gekomen was, ter sprake te brengen. Hij vroeg Horne, wie deze vreemde voorbijganger was. Waarschijnlijk geen Nederlander, een man uit het zuiden?
| |
| |
- Hij komt uit Piëmonte, antwoordde de graaf.
Oranje keerde zich om en keek Horne aan.
- Uit Piëmonte, herhaalde hij zacht. Dan, mijn waarde Horne, is dit waarschijnlijk de man, die vluchten moest, omdat hij gezocht werd wegens het plegen van een moord en die zich nu op uw gebied in veiligheid bevindt?
- En wat zou daarin voor bijzonders schuilen?
- Niets, antwoordde Oranje snel, als tenminste de geruchten, die betreffende het verblijf van dezen man de ronde doen, onjuist zijn. Het recht tot het verleenen van gastvrijheid kan natuurlijk niemand u ontnemen. Maar is het waar, dat deze Piëmontees gebruikt zou moeten worden, om tot het begin te komen, waarover wij zooeven gesproken hebben?
Horne sloeg zijn oogen niet voor Oranje's onderzoekende blik neer, maar bleef het antwoord op diens vraag schuldig.
- Als de geruchten waarheid bevatten, en mijn veronderstelling juist is, behoeft ge mijn vraag niet te beantwoorden. Maar als uw vriend en als medestander gevoel ik mij dan toch verplicht u ernstig te waarschuwen en u te wijzen op de groote gevaren, die aan een dergelijke daad, niet alleen voor onze zaak, maar voor het geheele land verbonden zijn. Het is overbodig en verkeerd, dat een der onzen den koning het werk uit handen zou nemen, waaraan hij pas begonnen is. Het is beter, dat Granvelle zijn moeder gaat bezoeken, van welke reis hij hoogst waarschijnlijk niet terug zal keeren, dan dat uw Piëmontees hem onschadelijk maakt. Kunt gij mij de verzekering geven, Horne, dat de geruchten, die ik vernam, onjuist zijn?
- Ik wil vertrouwen stellen in uw inzicht, antwoordde de graaf. Maar de geruchten waren juist. Vanaf dit oogenblik zijn zij het niet meer.
- Het verheugt mij, deze achterklap een leugen te kunnen noemen, antwoordde Oranje.
| |
| |
Eén aanslag op het leven van Granvelle was voorkomen, maar verschillende andere werden beraamd. In de laatste maanden had de kardinaal minstens éénmaal per week een dreigbrief ontvangen, maar hij had ternauwernood kennis genomen van deze niet onderteekende brieven, waarvan de inhoud hem al te goed bekend was. Hij vreesde zijn vijanden niet en allen die beweerden, dat hij een lafaard was, die voortdurend in angst leefde en een maliënkolder onder zijn kleeren droeg, vergisten zich of trachtten hem bespottelijk te maken. Hoe vaak gebeurde het niet, dat hij de lange weg van het paleis naar zijn buiten te voet en zonder van gewapende bedienden vergezeld te zijn aflegde en hoe dikwijls wandelde hij 's avonds, als de zon al lang ondergegaan was, niet alleen in de groote tuin bij zijn huis. Zonder zich gerust te stellen met de gedachte, dat zijn lot in Gods hand zou liggen en dat niemand hem een haar zou krenken, als God het niet wilde, aanvaardde hij de toestand, waarin hij verkeerde, met de gemoedsrust van een wijsgeer, die er zich van bewust is, dat de mensch zijn lot niet ontgaan kan. Een aanslag was niet het werk van hoogere machten, maar moest worden uitgevoerd door sterfelijke menschen. Voor het volbrengen van een dergelijke daad was moed en zelfverzekerdheid noodig en Granvelle wist, dat de dader moediger wordt, naarmate hij zijn slachtoffer angstiger weet. Hij hechtte tenslotte minder waarde aan het leven dan zijn vijanden, die alleen de uiterlijke kant van zijn bestaan beoordeelen konden, veronderstelden. Het leven was alleen dan de moeite waard, als men het op deze wereld van strijd en bedrog voor zichzelf behaaglijk kon maken, als men zoo nu en dan eens de gelegenheid nam van het goede te genieten, te breken met de sleur, waarin men gevangen was en de beslommeringen van iedere dag trachtte te vergeten. Deze oogenblikken van stilte, waarin men zich buiten de dwaze bereddering eener verwarde samenleving geplaatst voelde,
| |
| |
waren noodzakelijk om het evenwicht te bewaren en met zichzelf in het reine te komen. Ook de machtige heeft er wel eens behoefte aan, een oogenblik voor de spiegel te staan, tegen zichzelf te glimlachen en binnenskamers hardop te zeggen, dat de menschheid een troep dwazen is, die door leugen en misleiding geregeerd wordt en dat de machtige, die in zijn macht gelooft, nog erbarmelijker is dan zij, die tot hem opzien. Dit inzicht in eigen en anderer toestand was noodzakelijk, om staande te kunnen blijven, als straks de glans, die hem gedurende een menschenleven omgaf, verbleekte en hij alleen en aan zichzelf overgelaten zou zijn. Hij had zijn spel tot het einde toe gespeeld en al hield hij zich niet dikwijls aan de regels, dan mocht hij toch van zichzelf zeggen, dat hij een behendiger speler dan de meeste anderen geweest was. Het ging er thans om zijn uiteindelijk verlies te aanvaarden, niet langer in dom verzet te volharden, nu de fortuin zich van hem afgewend had en tevreden te zijn met dat, wat hem overbleef.
Overgegeven aan eigen gedachten, zonder te luisteren naar de stem, die onwezenlijk in de namiddag-stilte klinkt, speelt Granvelle met het vergeelde ivoren vouwbeen, dat op het elastisch veerende Smyrnakleed ligt. Margaretha mag praten en drogredenen gebruiken, waarachter zij zich tracht te verbergen en waarmede zij zijn nederlaag wil bemantelen, haar betoog is te zwak en haar vernuft is te klein om hem zelfs ook maar aan het twijfelen te kunnen brengen. Alles komt tenslotte op dit eene, simpele feit neer, dat Filips voor de aandrang der edelen is gezwicht, dat hij zijn ijverigsten en meest toegewijden dienaar zal laten vallen en dat de hertogin daartoe haar medewerking verleend heeft. Hij duidt dit den vorst noch de landvoogdes euvel, want te goed weet hij, dat regeerders niet met menschelijke maatstaven gemeten mogen worden, dat het uitoefenen van macht gepaard moet gaan met vernietiging, niet alleen van tegen- | |
| |
standers, maar ook van hen, die deze macht geschraagd hebben. Politieke veranderingen beteekenen niets anders dan een verschuiving van machtscomplexen, waarbij het individu geen rol speelt, een wijziging in de rangschikking der waarden, waarbij zij, die het ongeluk hebben buiten het verband van een complex geraakt te zijn, eenvoudig vernietigd worden. Filips begaat echter een domheid, door hem thans los te laten en zich over te leveren aan de edelen van dit land. Met zijn vertrek treedt een nieuwe toestand in, een periode, die zeer waarschijnlijk een ongunstiger verloop zal hebben, dan de tijd, gedurende welke hij aan het hoofd van het bestuur stond. De draad, die de Nederlanden nog met Spanje verbindt, is uitermate zwak en er zal weinig voor noodig zijn, om haar te doen afknappen. Wat dit betreft, mag hij zichzelf gelukwenschen met deze wending in Filips' politiek, omdat hij ontheven wordt van de verantwoordelijkheid voor een volledige mislukking. Op het oogenblik staat zijn hoofd nog vrij stevig op zijn romp en zijn hersenen zijn een te kostbaar goed, om ze in het zaagsel der Spaansche timmerlieden te laten rollen. Als hij dit alles rustig overweegt, moet hij lachen om het gansje, dat de schijn aanneemt, alsof zij hem beklaagt en onderwijl van zijn nederlaag geniet.
Mevrouw behoeft hem niet te beklagen, zegt hij. De dienaar, die, als zijn taak geëindigd is, geprezen wordt, moet hierin voldoende troost vinden.
- Er zal zorg voor gedragen worden, dat niemand de ware reden van uw vertrek te weten komt, zegt Margaretha.
- Voor deze laatste gunst ben ik zoowel u als den koning dankbaar, antwoordt Granvelle. Ik vermoed echter, dat zij, die mijn vertrek verlangen, dit feit van meer beteekenis zullen achten, dan de redenen, die daarvoor worden opgegeven. Tenslotte moet ik ook mijn erkentelijkheid nog uitspreken voor de wijze, waarop Uwe
| |
| |
Hoogheid mij tot op het laatste oogenblik ter zijde gestaan heeft. Ik ben op gelijke wijze tot uw beschikking, als u in de toekomst nog eens gebruik van mijn diensten zoudt willen maken.
Dan staan zij tegenover elkander: Margaretha, dochter van Karel den vijfden en Antonius Perrenot, zoon van een geringen Bourgondiër. En in dit korte oogenblik van stilte, begrijpen beiden meer, dan door het lange gesprek, dat zij zooeven gevoerd hebben. Twee menschen staan op het punt, elkander voor altijd te verlaten, twee vreemden, die langs elkander heen geleefd hebben, die elkander hebben gewaardeerd en gehaat. Twee machtigen, tusschen wie het verlossende woord, dat een inniger begrip mogelijk zou hebben gemaakt, nimmer gesproken kon worden. Het afscheid is koud, niets meer dan een laatste overweging, een slecht geslaagde poging om de waarheid te verbergen, een laatste zet in het schaakspel van het verstand, waarvan het hart was uitgesloten.
- Vaarwel, mevrouw. God behoede uwe wegen.
- Vaarwel, kardinaal Granvelle.
Als de deur gesloten is, blijft Margaretha van Parma roerloos staan. Dan loopt zij langzaam naar de tafel, neemt de kleine, zilveren spiegel op en strijkt voorzichtig haar grijzende haren naar achteren. Een dochter van Karel den vijfden weent niet.
Eindelijk had dan toch de gebeurtenis, waarop zoovelen maanden lang gewacht hadden, plaatsgevonden en was het land van Granvelle verlost geworden. Gevolgd door enkele edelen, die hem openlijk bespotten en uitlachten, had de kardinaal Brussel verlaten en was naar Frankrijk vertrokken. Er waren feesten gevierd en men had elkander met het behaalde succes geluk gewenscht. De leden van de Raad van State hadden getoond, dat zij thans weder tot samenwerking met de regeering bereid waren, door dadelijk na Granvelle's vertrek de zittingen weer te
| |
| |
gaan bijwonen. Veel werk viel er te doen voor de edelen, die het staatsbestuur, zooals dit door Granvelle in stand gehouden werd, wilden veranderen en vernieuwen. De geheime raad en de raad van financiën moesten verdwijnen en de Raad van State, die met een aantal leden moest worden uitgebreid, zou het belangrijkste lichaam in de landsregeering moeten worden. De adel moest weer op zijn vroegere plaats terugkeeren en de burgerlijke, Spaansch gezinde ambtenaren zouden het veld moeten ruimen. De regeering moest weder aristocratisch worden en daarom moesten de getabberden er uit. Welke mogelijkheden bood de nieuwe situatie de in nood verkeerende adelstand! Als men eenmaal rustig achter de regeeringstafel zat, weer de voornaamste plaatsen in alle bestuurslichamen bezet hield, zou men de belangen van zijn stand weer volop kunnen behartigen en de burgers, die met behulp van hun geld de edelen in hun macht hadden, een onverbiddelijk halt toeroepen. Oude vonnissen, waarbij de adel tegen de steden in het ongelijk gesteld en van vroegere voorrechten beroofd geworden was, zouden herzien en vernietigd moeten worden. Rijke inkomsten, die tot nu toe de getabberden toevloeiden, zouden weder terecht komen in de zakken van hen die het noodig hadden en er recht op meenden te hebben. Met de kerk zou men tot een vergelijk kunnen komen. De oude godsdienst zou in haar vroegere luister hersteld worden, maar eerst zouden de kerkheeren de regeeringszetels moeten verlaten, om naar hun altaren en biechtstoelen terug te keeren. Ook met den koning zou alles ongetwijfeld weder in orde komen, als hij zich maar van de adel wilde blijven bedienen.
Het volk had van de verandering in de regeering weinig bemerkt. De inquisitie ging ongestoord haar gang en de houding van stadhouders en magistraten bleef even lauw en aarzelend als vroeger. Er gingen zelfs geruchten, dat de koning nog scherpere maatregelen tegen de ketters
| |
| |
nemen zou en dat de besluiten der kerkvergadering van Trente, waarbij beoogd werd de aanhangers der secten nog strenger te vervolgen, binnenkort afgekondigd zouden worden. Waarom kwamen de edelen, die nu weder invloed in de regeering gekregen hadden, tegen dit voornemen niet op, waarom maakten zij niet dadelijk een eind aan deze ondragelijke toestand? Hadden de Calvinisten, die een belangrijk deel van de bevolking uitmaakten, dan geen rechten? Keurden de grooten het dan goed, dat hun landgenooten als wild werden opgejaagd en van alles beroofd werden?
Na hem lang tevergeefs gezocht te hebben, waren de inquisiteurs er eindelijk ook in geslaagd op Christoffel Smith, den afvalligen Karmelieter monnik, de hand te leggen. De beschuldigingen, die reeds sedert jaren tegen hem ingebracht werden, waren zwaar en ofschoon er weinig of niets bewezen kon worden, zou Fabricius al lang op de brandstapel terecht gekomen zijn, als men hem had kunnen grijpen. Maar deze ketter was als een aal, die op het oogenblik, dat men hem goed vast meende te hebben, weer tusschen de vingers door glipte. Thans echter had zijn rijk een einde genomen. Hij was gevangen, gepijnigd en ter dood veroordeeld en lange Margriet, de mutsenmaakster uit het Zwartzusterstraatje, die Christoffel aangebracht en tegen hem getuigd had, zou spoedig haar belooning in ontvangst kunnen nemen. Op de dag der terechtstelling was in Antwerpen veel volk op de been, want Christoffel was een bekende in het Vlaamsche land en velen waren naar de stad gekomen, om van hun geliefden prediker afscheid te nemen. De nauwe straatjes rondom de Markt waren geheel met menschen gevuld en wat men hier bijeen zag, was weinig geschikt om de poorters der goede stad rustiger te stemmen. Behalve een groot aantal boeren, waren er tallooze volders, ververs en wevers uit de provincie gekomen, voor het
| |
| |
meerendeel werkloozen, die weigerden te werken voor de lage loonen, die in de manufactuur geboden werden, of die tot leegloopen gedwongen waren, omdat het slecht in de draperie ging. Maar ook handwerkslieden uit de stad en sjouwers uit de haven en de pakhuizen, waren gekomen, om de terechtstelling van Fabricius bij te wonen. De rustige burgers waren niets gesteld op een samenrotting van dit roerige, luidruchtige met landloopers en straatslijpers vermengde volkje, dat zelden een gelegenheid voorbij liet gaan, om zijn ontevredenheid te toonen en oproer te maken. Vroeger ging het altijd tegen den kardinaal, maar nu deze vertrokken was, zocht men andere redenen om onregelmatigheden uit te lokken. Alleen menschen, die niets te doen hadden en met hun vrije tijd geen raad wisten, konden zooveel last veroorzaken. Maar de stedelijke overheid was waakzaam en had ook thans weer maatregelen getroffen om iedere ordeverstoring te voorkomen. De bezetting was uitgebreid met een aantal busschutters en hellebaardiers, de Markt werd door een sterke wacht bewaakt en men kreeg althans het geruststellende gevoel, dat het gepeupel, als het kwaad in het schild mocht voeren, gemakkelijk in bedwang zou kunnen worden gehouden.
Nu de brandstapel straks een nieuw slachtoffer verslinden zou en zij de opwinding onder het volk zag, dacht Jacoba van de Velde aan de gebeurtenissen, die een vijftal jaren geleden in Brugge hadden plaatsgevonden. Ook toen haar Joost werd weggebracht, was er veel volk op de been geweest, werd er, zooals thans, geschreeuwd en gezongen en had men ook verwacht, dat de menschen de beulen hun prooien ontrukken zouden. Maar er was niets gebeurd. Joost en Meekel stierven voor hun geloof en na hen waren duizenden dezelfde weg gegaan. Al die jaren reeds had men gehoopt, dat het anders zou worden, vurig gebeden, dat er eindelijk verlossing zou komen, maar alles was hetzelfde gebleven.
| |
| |
- Niet hetzelfde, zei Vincent. In Valenciennes hebben wij drie jaar geleden de twee predikers van het vuur gered.
Coba veegde een traan weg en de verver keek naar haar vingers, die voorzichtig de dunne, doorschijnende kant om de plooistokjes legden. Misschien had zij gelijk en was er, sedert Joost en Meekel de vuurdood stierven, weinig of niets veranderd. Alleen zijn leven en dat van een paar zijner vrienden was anders geworden. Een ordelijk bestaan, zooals vroeger, een regelmatige werkkring, kende hij niet meer. Hij was een zwerver, een landlooper geworden, die leefde van wat het toeval hem bracht, die sliep bij vrienden en bekenden en die geen steen zijn eigendom kon noemen. Een enkele maal, als het gereformeerd consistorie van zijn diensten als koerier gebruik maakte en hem brieven naar andere gemeenten liet overbrengen, verdiende hij nog een kleinigheid. Hij zou naar Engeland of Embden hebben kunnen gaan, zooals zooveel anderen, maar het vreemde land lokte hem niet en bovendien wilde hij er bij zijn, als er hier vandaag of morgen iets zou gebeuren. Want het stond voor hem vast, dat de toestand niet blijven kon zooals hij was.
- Wij komen niets verder, hernam Coba. Er komen hoe langer hoe meer hervormden, maar de inquisitie gaat geen stap terug. Integendeel!
- En toch kan het zoo niet blijven doorgaan. Ik geloof niet, dat Joost en alle anderen voor niets gestorven zijn.
- Misschien, nu ook rijke burgers tot de hervormden overgaan. Als het zoo begint, als wij hulp krijgen van de groote heeren, zal het misschien beter worden.
- Groote heeren..., antwoordde de verver schouderophalend.
Coba legde het kanten kraagje neer en keek Vincent aan.
- Men weet het niet meer, sprak zij zacht. Ik heb er in de laatste tijd wel eens aan gedacht, of dat met de gods- | |
| |
dienst nu eigenlijk wel zooveel ellende waard is, of wij niet veel gelukkiger zouden zijn, als alles bij het oude gebleven was.
- Wie zal het zeggen? Maar wij hebben niet te kiezen en te zeggen wat wij willen. Het is toch ook niet alleen de godsdienst, maar ook de Spanjool, die ons naar zijn pijpen wil laten dansen. En dan Coba, de menschen krijgen er toch ook eindelijk eens genoeg van om gebrek te lijden en zich de wetten te laten voorschrijven, te bedriegen en te plunderen.
- Zal het dan niet altijd zoo gaan? Zegt ge niet zelf, dat ook de menschen, die in de nieuwe draperie werken, het zout in het brood niet kunnen verdienen? Zoo plukt ieder op zijn beurt en die de minste veeren hebben, moeten de meeste laten.
- En toch zal het veranderen, als wij eerst maar wat meer vrijheid hebben en niet meer om reden van het geloof van leven en goed beroofd worden. Maar wij moeten gaan, besloot Vincent. Het is tijd en wij moeten zorgen er bij te zijn, als er iets gebeuren mocht.
- Al weer een, zuchtte Jacoba. God gave, dat het de laatste was.
Toen zij op het punt stonden de woning te verlaten, om naar de Markt te gaan, werd de deur geopend en zagen zij twee mannen op de gang staan.
- Herman! riep Jacoba verrast en op hetzelfde oogenblik herkende zij den anderen man. Ook Vincent herkende den tweeden bezoeker, vroeg of het niet in een taveerne aan het Damrak te Amsterdam geweest was, dat men elkander het laatst ontmoet had. Jacob glimlachte: zoo was het. Toen ging hij als soldaat met Brederode's benden mee, nu was hij weer in zijn vroeger ambacht terug en werkte sedert een paar jaar als kok in de keuken van den prins van Oranje.
- Maar dat zal nu ook wel de langste tijd geduurd hebben, zei meester Herman.
| |
| |
- Dat dacht ik wel, lachte Vincent. Het beste eet hij zeker op en de rest laat hij aanbranden.
- Zoo erg is het niet, maar er blijft langzamerhand niet veel meer in de potten en pannen over om aan te branden. Vroeger was Oranje de rijkste, was zijn tafel de beste van Brabant, maar nu steekt Culemborg hem de loef af. De bodem van de geldkist is te zien en als het zoo doorgaat, zullen er spoedig wel weer een paar koks en bedienden ontslagen worden.
- Als het met de potlepel niet meer gaat, zullen wij het geweer weer moeten opnemen, meende Jacob. Ik ben mij al aan het oefenen. Hij knoopte zijn wambuis los en toonde den verver een stuk staafijzer, dat hij tusschen zijn kleeren verborgen had. Ik dacht, dat het hier in Antwerpen wel eens noodig zou kunnen zijn de pap om te roeren, verklaarde hij.
- Best mogelijk, antwoordde Vincent. Als iedereen zooiets had en het durfde gebruiken, zou de pap misschien gauw gaar zijn. Maar met een handjevol menschen, speelt men zooiets niet klaar. Van de twintig kerels, waarmee wij een paar jaar geleden uit Valenciennes weggingen, zijn er nu nog drie of vier in leven. En toen dachten wij ook, dat het spoedig er op of er onder zou moeten gaan. Arme Jan! In Yperen hebben ze hem te pakken gekregen en geen sterveling heeft meer iets van hem gehoord. Kom, viel hij zichzelf in de rede, laat ons ophouden. Het is nu tijd om te gaan.
De diepe gleuven tusschen de huizen rondom de Markt, waarin het licht der najaarszon niet verder dan tot de bovenste verdiepingen doordringen kon, waren van muur tot muur met menschen gevuld. Schouder aan schouder en zóó vast tegen elkander aangedrongen, dat geen kind zich er meer tusschen zou kunnen wringen, stonden de wachtenden in de blauwe schaduw aan het einde van de straatjes achter de slagboomen, welke door gewapende soldaten werden bewaakt. De vroedschap had een vendel
| |
| |
Duítschers uít Gent laten komen, omdat men níet wíst, of men op de inheemsche manschappen vertrouwen kon. Alleen zij, die zich in de voorste rijen bevonden, waren in de gelegenheid de brandstapel te zien en de bedrijvigheid der beulsknechten deed hun begrijpen, dat het thans spoedig zou gaan gebeuren. Bij het Maalderijstraatje, waardoor de veroordeelde straks opgebracht zou worden, was de grootste drukte en hier had men ook het meerendeel der bewakingsmanschappen samengetrokken. Toen de trieste stoet uit de richting van de Onze Lieve Vrouwe-kerk naderde, begonnen de toeschouwers de honderd en dertigste psalm te zingen. Voor den commandant van de wacht was dit het sein, om zijn mannen gereed te houden. Traag, alsof zij zwaar van het vergoten ketterbloed was, bewoog zich de roode inquisitievlag in het gele zonlicht. De kleurige optocht van priesters, scherprechters, overheden en soldaten had voor een feeststoet gehouden kunnen worden, als in zijn midden niet een man had voortgeschreden, die het gele narrenkleed der ter dood gewijden droeg. Toen de omstanders hun voorganger herkenden, hielden velen met zingen op, riepen zijn naam en begonnen zijn bewakers uit te schelden. Hoevelen hadden niet in stille aandacht geluisterd naar het woord van den man, die thans de offerdood zou gaan sterven, door de handen van hen, voor wie hij de bedrogenen en verdrukten zoo menigmaal gewaarschuwd had! Waren zij niet gesterkt en getroost terug gegaan naar hun hutten en krotten in het Vlaamsche land, als Fabricius voor hen gepredikt en hun de komst van betere, minder benauwde tijden beloofd had? En nu werd hun voorganger hier tusschen zijn beulen naar de slachtplaats geleid, ging hij de laatste tocht, die zoovelen van zijn zusters en broeders vóór hem hadden volbracht. Velen was het alsof, tegelijk met dezen man in zijn vreeselijk narrenkleed, hun laatste rest hoop en vertrouwen weggevoerd werd. Zou het dan nimmer anders worden,
| |
| |
moest het dan altijd zoo blijven? Neen, dachten de kerels, dat kan niet. En hun handen omklemden vast de greep van de dolk, die zij onder hun kleeren verborgen hadden. Zij kónden niet werkeloos blijven toezien, nu hun broeder naar de brandstapel gebracht werd. Weifelend keek men elkander aan, zocht verlossing van de verlammende onzekerheid, die tot handelen onmachtig maakte, in de oogen der kameraden, waarin men hetzelfde verlangen naar de daad waarnam.
Fabricius moet vrij! Slaat de bloedhonden dood!
De menigte, opgesloten tusschen de huizenmuren der nauwe straatjes en teruggehouden door de barrières, kwam in beweging. De kreet, die het eerst geuit was bij het Maalderijstraatje, werd aan alle kanten overgenomen en daverde over het vrijgehouden Marktplein. Achter de muren van menschenlichamen, lag het plaveisel reeds open en honderden wachtten met een steen in de hand op de eerste worp. De wachtcommandant gaf met heldere, beheerschte stem zijn bevelen, doch zijn hand, die op het gevest van zijn degen rustte, sidderde. Hoe lang nog zou deze woedende, duizendkoppige menigte in bedwang kunnen worden gehouden, zou zij zich schrik laten inboezemen, door het wapenvertoon van een handvol soldaten? Beul en priester, soldaat en schepen, iedereen die zich op het Marktplein bevond, was zich ervan bewust, dat hij verloren zou zijn, als het gepeupel de slagboomen omver wierp en het plein overstroomde. Snel volbracht een Karmelieter monnik de voor afvallige geestelijken voorgeschreven handeling en schraapte de kruin van zijn vroegeren ordebroeder, die eens het heilige oliesel ontving, met een glasscherf schoon. Haastig prevelde de priester zijn gebeden. Iedereen was opgewonden, allen waren bevreesd voor hun leven en alleen de man, wiens bestaan binnen enkele minuten geëindigd zou zijn, was rustig. Voordat hij knielde om zijn laatste gebed te verrichten, wendde hij zich tot hen, die zijn naam
| |
| |
riepen en zijn bevrijding eischten. Zoodra Fabricius sprak, zweeg de menigte en zijn heldere, rustige stem was tot in de verste hoeken van het plein te verstaan.
- Niet zoo, zusters en broeders, hef niet uw hand op tegen onwetenden en dwalenden. Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerechtigheid wille, want hunner is het koninkrijk der hemelen.
Nog onheilspellender en dreigender dan het rumoer van zooeven, was de doodsche stilte, die op deze woorden volgde. De beul, in wiens handen de veroordeelde thans gesteld was, verloor zijn zelfbeheersching en deed een domheid. Hij verhinderde Fabricius te knielen om zijn gebed te doen en sloeg de worgriem om diens keel. De menigte brak in woedende kreten los en honderden steenen kletterden op het vrijgehouden gedeelte van de Markt neer. De toestand begon hachelijk te worden en de overheidspersonen begaven zich in de richting van het raadhuis. De beul, die de soldaten zag wijken, deelde gejaagd zijn bevelen uit. Nog voordat het gebeden prevelende slachtoffer geworgd was, brandde de houtmijt reeds. Een hagel van steenen daverde op het plaveisel, slagboomen kraakten, soldaten weken achteruit. Schreeuwend verbrak het volk de afsluitingen en overstroomde het plein. Even, terwijl hij zijn blik over de naderende menschenmassa liet glijden, aarzelde de scherprechter. Toen, op het laatste oogenblik, greep hij een koevoet en sloeg de schedel van zijn slachtoffer te pletter. Hoog laaiden de vlammen uit de droge takkenbossen op en belekten het lichaam van Fabricius, dat stuiptrekkend aan de paal hing.
Jacob Hanneszoon was een der eersten, die de brandstapel bereikte. Hij had gezien, hoe de scherprechter het de bevrijders onmogelijk gemaakt had den prediker het leven te redden en de omstandigheid, dat alles op enkele passen afstand gebeurde en hij onder het voorthollen begreep, dat hij machteloos was en te laat kwam, had hem
| |
| |
tot razernij gebracht. Hij ontging de stoot van een hellebaardier, rende achter den beul aan en slaagde er in hem in te halen, voordat hij de soldaten bereikt had, die zich rondom de priesters hadden opgesteld. Vervloekt, zijn naam was geen Jacob, als het dien kerel gelukte te ontkomen. De beul was in het bezit van een zwaard, maar voordat hij gelegenheid had het wapen te trekken, had Jacob met een slag van de ijzeren staafde hand, die op het gevest rustte, verbrijzeld. Weer hief hij zijn stang op, maar nu schoten de soldaten te hulp. Maar Jacob was niet alleen meer. Achter hem drongen de menschen reeds op en onder een regen van steenen en stokslagen moesten priesters en soldaten in de richting van het stadhuis vluchten. Het volk was meester van het marktplein, maar de overwinning was te laat gekomen. De brandstapel was gedoofd en verslagen keken de menschen naar het ten deele verkoolde lijk van den prediker.
Iemand legde een hand op zijn schouder. Jacob schrok, maar omkijkend herkende hij tot zijn vreugde meester Herman, dien hij zooeven was kwijt geraakt. Zijn vriend beduidde hem met een hoofdbeweging, dat zij weg moesten gaan en toen zij even later buiten de drukte gekomen waren, zei Herman, dat het voor Jacob het best was het marktplein zoo vlug mogelijk te verlaten. Straks kwamen de troepen versterkt terug en het zou beter zijn, dat men dan den man, die den beul zoo'n stevige ijzeren hand gaf, hier niet meer vond.
Die avond zaten zij met Vincent in de keuken bij Armand en keurden de verschillende soorten wijn, die Gabriël Mendes in zijn kelder bewaarde.
- Een op de nagedachtenis van onzen Fabricius, zei Armand, zijn beker opheffend.
- En een op het welzijn van den beul, vervolgde meester Herman. Ik hoop dat hij leven blijft, maar dat de hand, waarmee hij Christoffel Smith doodsloeg, hem van zijn arm rotten zal.
| |
| |
- Als wij niet te laat waren geweest...
- Wat, riep Vincent, wij zullen altijd te laat blijven komen, zoolang wij niet met duizenden tegelijk tot de aanval overgaan.
- Tot de aanval, herhaalde Jacob. Ja, zoo moet het gaan. Wij moeten de ketterbranders uit hun huizen halen en meteen opknoopen, zooals zij het onschuldige menschen doen. Fabricius' dood zal gewroken worden. Geef een ganzenschacht en papier, vervolgde hij, ik wil iets schrijven.
Meester Herman, die een beker wijn te veel gedronken had, lachte spottend en vroeg, hoe een ernstig man het in zijn hoofd kon halen, om nu opeens een brief aan zijn liefje te willen schrijven. Maar Jacob beantwoordde de scherts van den kok niet. Hij had zijn dolk te voorschijn gehaald, gaf een snede in zijn linkerhand en liet een weinig bloed druppelen op de punt van de ganzenschacht, die Armand hem gegeven had. De vrienden waren stil geworden en lazen zwijgend de woorden, die Jacob met zijn bloed op het papier schreef: Wij zweren de moord op Christoffel Smith te zullen wreken!
- Vannacht nog plakken wij het op de deur van het stadhuis, zei de Leidenaar.
De anderen zwegen. Een afspraak, die met bloed bezegeld was, behoefde niet mondeling bekrachtigd te worden.
Na Granvelle's vertrek was het stil rondom Margaretha geworden. Meer dan zij het zichzelf durfde bekennen, miste zij den raadsman, die weliswaar zelden over iets anders dan staatszaken met haar gesproken had, maar wiens aanwezigheid haar toch dikwijls een gevoel van rust en veiligheid geschonken had. Het viel haar moeilijk uit te maken, wat zij hem zwaarder moest aanrekenen, zijn hooghartig, koel gedrag, of het feit, dat deze ongenaakbare tenslotte toch gebleken was een zwak en weer- | |
| |
loos mensch, als alle anderen te zijn, zoodra hij alleen stond en zijn beschermers hem los gelaten hadden. Als zij aan hem dacht, was zij gedwongen hem steeds te zien in oogenblikken van hun samenzijn, die min of meer vernederend voor haar waren geweest. Zij, meesteres en toch de schuchterste, hij, dienaar, de altijd domineerende. Dan haatte Margaretha hem en voelde zij zijn vertrek als het begin van een persoonlijke overwinning, waarvoor zij moest blijven strijden, totdat hij gevallen en volkomen in ongenade geraakt was. Maar mèt zijn vertrek, was de kardinaal buiten haar bereik geraakt en was de mogelijkheid om bij haar broeder invloed in zijn nadeel uit te oefenen, vrijwel verdwenen. Het was echter mogelijk den leeraar in zijn discipelen, den meester in zijn knechten te treffen. Daarom richtte zij haar haat zooveel mogelijk op Granvelle's vroegere medestanders. Het was vooral Viglius van Zwichem, de oude geslepen Fries, die na Granvelle's vertrek van haar wrok en booze luimen te lijden had. Het was haar, alsof zij in hem opeens alle onaangename eigenschappen van haar vroegeren beschermeling ontdekt had, terwijl zij van Zwichem's fouten zag als tekortkomingen, waaraan ook Perrenot geleden had. Dat Granvelle zich ten koste van het volk en de staat had verrijkt, had zij reeds lang geweten, maar zij vond het pas de moeite waard aan dit feit haar aandacht te besteden, toen zij de zekerheid had, dat zij van Zwichem van hetzelfde beschuldigen kon. De Fries wilde Granvelle's politiek van geheimhouding tegenover de grooten in de Raad van State voortzetten en hoewel hij, door dit te doen, slechts handelde in overeenstemming met Filips' bevelen, wekte het Margaretha's wrevel op, dat er, na de moeilijkheden die pas achter de rug waren, opnieuw iemand in de weg trad, om een goede samenwerking met de edelen te verhinderen. In Viglius, die zijn oogmerken en gevoelens minder goed dan de kardinaal wist te maskeeren, zag zij pas, hoe ijdel en zelfzuch- | |
| |
tig Granvelle geweest moest zijn en zijn optreden herinnerde haar zoo levendig aan dat van den kardinaal, dat zij soms zijn aanwezigheid niet langer kon verdragen en hem middenin een onderhoud wegzond. Granvelle's geest was nog overal aanwezig, de personen, met wie zij moest samenwerken, schenen hem zooveel mogelijk te willen nabootsen, de geheele regeering was er van doortrokken en zij ontmoette hem in de tallooze documenten, die door hem opgesteld waren. Onmogelijk was het, deze geest uit het verleden, waardoor zij haar eenzaamheid juist sterker voelde, te ontvluchten. Zij kreeg er behoefte aan ergens bescherming te zoeken, zich aan iemand toe te vertrouwen en den man te vervangen van wien zij dacht, dat hij nooit iets voor haar beteekend had. Haar omgang met Oranje, Egmont en Horne, die na Granvelle's vertrek weer op hun plaatsen waren teruggekeerd en zich ernstig op de vervulling van hun taak toelegden, werd vriendschappelijker, maar toch bleef van beide kanten een gevoel van voorzichtigheid bestaan, dat, bij de geringste aanleiding, gemakkelijk in wantrouwen zou kunnen veranderen. Nimmer, zelfs niet tegenover Egmont, gevoelde zij zich volkomen veilig, steeds was zij genoodzaakt tegenover de Nederlandsche edelen oplettend en voorzichtig te blijven, als bij het spelen met een kat, die onverwacht de nagels kan uitslaan. De eenige man in haar omgeving met wien zij vrij spreken kon en voor wien zij, omdat zijn macht en invloed gering waren, niet op haar hoede behoefde te zijn, was haar geheimschrijver Armenteros. Hij was een vlot prater en een geduldig luisteraar, die haar niet alleen in geen enkel opzicht aan Granvelle herinnerde, maar wiens haat tegenover zijn vroegeren meester nog feller dan de hare was. De secretaris genoot bovendien het vertrouwen van haar broeder en al was dit allerminst een waarborg voor zijn eerlijkheid en betrouwbaarheid, zij wist toch dat zij zich, wat zijn gezindheid tegenover Spanje betrof, op hem kon
| |
| |
verlaten. Het duurde niet lang, of het was den geheimschrijver gelukt, eenigermate de plaats in te nemen, die Granvelle vroeger bekleed had. In ieder opzicht was hij echter de mindere van zijn intelligenten voorganger en alleen in oneerlijkheid, waar deze voor persoonlijk voordeel aangewend moest worden, evenaarde hij hem. Mocht Granvelle dikwijls nog getracht hebben zijn daden te bemantelen en het volk geen al te slechte indruk te geven van degenen die het bestuurden, de secretaris vond het zelfs niet noodig deze schijn te bewaren. Tegen betaling van groote sommen verleende hij ondernemende burgers het recht loterijen te organiseeren en openlijk dreef hij een regelmatige handel in kerkelijke- en regeeringsambten. Armenteros kon zich, voor zoover zijn bevoegdheden als onbeëedigd staatsambtenaar dit toelieten, alles veroorloven, wat den kardinaal en zijn aanhangers thans zwaar werd aangerekend. Hij had er alleen maar voor te zorgen, dat hij Margaretha's haat levendig en haar aandacht voortdurend gevestigd hield op het wangedrag en de ondankbaarheid van haar vroegeren gunsteling. Zijn sluwheid was als die van een zakkenroller, die zijn slachtoffer besteelt, terwijl hij het opmerkzaam maakt op de mogelijkheid, dat het bestolen kan worden.
De toestand, waarin het volk verkeerde, was na Granvelle's vertrek in geen enkel opzicht verbeterd. De edelen hadden het te druk met hun eigen zaken, om zich met de nooden en behoeften der bevolking bezig te houden. Hun voornaamste zorg was het, de regeering geheel in handen te krijgen en dit zou alleen kunnen gebeuren, als zij er in slaagden alle Spaanschgezinde burgerlijke en kerkelijke ambtenaren door inheemsche edelen te vervangen. Verschillende stadhouders meenden thans te kunnen breken met Filips' centralistisch regeeringsstelsel, eigenden zich bevoegdheden toe, die in strijd waren met hun instructies en gedroegen zich in hun gewesten als alleenheer- | |
| |
schers, die niemand verantwoording schuldig waren. Berghen gebruikte een deel der inkomsten zijner provincie voor zichzelf, Mansfeldt deed hetzelfde in Luxemburg, Hooghstraten wilde vonnissen van het hooge gerechtshof, die in zijn nadeel waren uitgevallen, vernietigd hebben. Ieder dacht om zichzelf, terwijl men vereenigd slechts voor de rechten van zijn stand opkwam. De liga der grooten hield zich alleen maar met kerk en inquisitie bezig, voor zoover de strijd daartegen aan haar eigen zaak dienstbaar gemaakt kon worden. De vroegere verhouding tusschen kerk en staat moest hersteld, de plakkaten moesten gematigd worden. Voor de rest was men verzoeningsgezind en af keerig van het streven naar uitersten. Men moest met het volk, dat men in de toekomst misschien nog noodig kon hebben, op goede voet blijven, doch er voor zorgen, met zijn beweging niet vereenzelvigd te worden. Aan de andere kant moest er voor opgepast worden, zich niet tot vijand van den koning te maken. Deze tweeslachtige positie bracht moeilijkheden mee, vooral nu het volk, dat met Granvelle's vertrek op verbetering gehoopt had, de edelen voor de daden der regeering aansprakelijk begon te stellen.
Het concilie van Trente was gesloten en Filips had geschreven, dat de daar genomen besluiten, tot herstel van de tucht in de Katholieke kerk en de maatregelen, die moesten dienen om haar de oude kracht terug te geven, dadelijk uitgevoerd moesten worden. Van nu af zouden de kerkregisters nauwkeurig bijgehouden moeten worden, nauwlettender dan vroeger het geval geweest was, zouden de priesters toezicht moeten uitoefenen op geboorte, huwelijk en overlijden. Alleen Katholieke vrouwen mochten hulp verleenen bij bevallingen, geen onderdak zou er meer te vinden zijn in herbergen, voor hen wier rechtzinnigheid niet vaststond, geen plaats meer op de kerkhoven, voor hen die niet als goede Katholieken gestorven waren. De ketters werden van alles uitge- | |
| |
sloten, tot vreemdelingen in hun eigen land gemaakt.
Een nieuwe golf van verontwaardiging ging door de Nederlanden. Het volk morde en de grooten overlegden wat gedaan kon worden. De afkondiging der besluiten van het concilie zouden wezenlijk weinig verandering in de toestand brengen. Er bestonden bij de meeste edelen ook geen bezwaren tegen de kerkleer, zooals deze in de besluiten was vastgesteld. Zij verlangden rust, streefden naar een vergelijk, een verzoening tusschen de uiterste partijen. Maar zou het mogelijk zijn een vergelijk te treffen met een vervolgd, verbitterd volk, de kloof tusschen Protestanten en Katholieken te overbruggen, nu de ketters opnieuw opgeschrikt en in beweging gekomen waren? Eén uitweg bleef er nog over: den koning een plan tot matiging der inquisitie voor te leggen. Door dit te doen, zou men het volk tenminste een blijk van zijn goede wil geven.
Oranje en Egmont bespraken het voornemen met de landvoogdes en deze verklaarde zich bereid, Egmont als afgezant naar Spanje te laten gaan. Een uitvoerige instructie zou worden opgesteld, waarin matiging der geloofsvervolgingen en het bijeenroepen van de Staten Generaal verzocht zou worden. Viglius werd belast met het opstellen van deze voorschriften.
Reeds eerder, toen hij zijn mislukte rede voor de Raad van State had moeten schrijven, had Viglius van Zwichem zich in een stemming van onzekerheid bevonden, die overeen kwam met zijn besluiteloosheid van thans. Ook toen was hij genoodzaakt geweest, zijn woorden zorgvuldig te overdenken, stukken, die reeds geschreven waren, te vernietigen en opnieuw te beginnen, iedere zin voorzichtig te construeeren en er bij ieder woord rekening mede te houden, dat zijn hoorders er als het ware op zouden wachten om hem aan te vallen. Maar de vorige maal was het een zaak van geringere beteekenis ge- | |
| |
weest, een spel waarbij hij geen belangrijke inzet had behoeven te doen. Het feit, dat hij de verliezer geweest was, dat zijn rede niet aan haar doel beantwoord had en hij er niet in geslaagd was de edelen te overtuigen, had toen geen verdere onaangename gevolgen voor hem gehad. Thans echter stonden de zaken anders. De instructie, die hij voor Egmont moest opstellen, zou de koning onder oogen krijgen en op zijn hoofd zouden de slagen neerkomen, als de inhoud der voorschriften Filips ontstemmen zou. Hij maakte zich, door de eischen der edelen op schrift te stellen, tot hun tolk en het was niet weinig wat zij vroegen. Wijziging van het staatsbestuur en matiging der geloofsvervolging. Zijn hoofd was vermoeid, een menschenleven lang had het afmattende denkarbeid verricht, maar desondanks wilde hij het nog niet missen. En toch bestond er kans op een gevaarlijk conflict, als hij den koning ergerde, door zich in te duidelijke termen uit te drukken. Als Filips eenmaal tegen hem was, moest het zijn vele vijanden gemakkelijk vallen hem geheel ten gronde te richten en hem dieper te doen vallen, dan met Granvelle geschied was. Reeds hadden enkele edelen, daarin ijverig bijgestaan door Armenteros, de leugen verbreid, dat er op het punt van de religie nogal wat bij hem haperde. Er was, nu Margaretha hem niet langer beschermde, niet veel meer voor noodig om Filips er van te overtuigen, dat deze praatjes juist waren.
Het kostte Viglius eenige slapelooze nachten, voordat hij de instructie gereed had in een vorm, die, naar hij dacht, de edelen tevreden zou stellen, zonder den koning al te zeer te ergeren. Zoodra het geheel gereed was, las hij het stuk in de Raad van State voor. Zijn woorden bleken zoo zorgvuldig gekozen te zijn en hij had zóó goed vermeden duidelijk te zijn, dat er, toen de anderen aan het woord kwamen om hun meening over de inhoud van de instructie te zeggen, geen protest of afkeuring gehoord werd. Viglius herademde. Nog even slechts, nog maar
| |
| |
enkele sprekers en dan zou ook dit gevaar weer voorbij zijn. Zijn handen waren klam, zijn oude knieën knikten en toen hij zijn bevende vingers tegen zijn slapen drukte, voelde hij het bloed heftig onder zijn vingertoppen kloppen. Dit moest onherroepelijk het laatste zijn, als deze zaak achter de rug was, wilde hij de regeeringsdienst verlaten, om de luttele jaren, die hem nog overbleven, rustig door te kunnen brengen. Maar het was nog niet voorbij, Egmont was nog niet naar Spanje vertrokken, alle sprekers waren zelfs nog niet aan het woord geweest. Oranje, de gevaarlijkste van allen, moest zijn meening nog zeggen. Viglius keek naar de landvoogdes en het kwam hem voor, dat het gunstige onthaal, dat zijn stuk gevonden had, ook op haar een goede indruk gemaakt had.
Toen was de beurt aan Oranje. Dadelijk reeds, aan de wijze waarop hij zijn rede begon, aan de nadruk die hij zijn woorden gaf en de ernst waarmede hij zijn zinnen uitsprak, hoorde Viglius, dat de zaak een ongunstige wending zou gaan nemen. Ook de anderen voelden, dat er iets bizonders zou gaan gebeuren.
- Het is tijd, ronduit te spreken, zei Oranje. De toestand, waarin het land thans verkeert, kan niet langer bestendigd worden.
Na het hooren van deze woorden was het Viglius, of de zaal om hem heen begon te draaien en hij moest zich aan de leuningen van zijn zetel vastgrijpen om rechtop te blijven zitten. Ronduit te spreken, niets meer te verbloemen... En hij had bij het opstellen van de instructie juist al het mogelijke gedaan om alles, wat Oranje thans ongetwijfeld zou gaan zeggen, zoo zorgvuldig mogelijk te verbergen. Hij had verloren, zijn arbeid was tevergeefs geweest.
Gaaf en duidelijk, alsof hun letters met een vlijmscherp mes waren gesneden, kwamen de zinnen over Oranje's lippen. Het ging niet aan, zei hij, een man van zoo hooge
| |
| |
rang en groote vermaardheid als de graaf van Egmont, naar Spanje te zenden met een instructie, die zoo vaag gesteld was, dat de koning er de waarheid niet uit te weten kon komen. Men had tot deze zending besloten, om het hoofd van de staat te waarschuwen en hem in ondubbelzinnige taal te zeggen, hoe het in de Nederlanden gesteld was. Er moest thans eindelijk een einde komen aan dit stelsel van plakkaten, schavotten en brandstapels, van bisschoppen en beulen, van verraders, aanklagers en geloofsonderzoekers. Dit alles behoorde zoo vlug mogelijk te worden afgeschaft. De Nederlanden waren vrije gewesten, welker oude rechten en vrijheden geëerbiedigd moesten worden. Maar behalve dit, diende de koning ook in kennis te worden gesteld van de toestand van verval en bederf, waarin het geheele staatsbeheer verkeerde, van de onbetrouwbaarheid en omkoopbaarheid der hoogste ambtenaren. Dit alles moest zoo snel mogelijk veranderen en verbetering hiervan zou alleen mogelijk zijn, als de Staten Generaal, die alleen bevoegd waren om buitengewone maatregelen te treffen, weer bijeen geroepen werden.
- Nogmaals, zoo besloot hij, dit alles zal nauwkeurig in de instructie vermeld moeten worden. De koning dwaalt, als hij meent, dat Nederland, temidden van landen waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan. Men zal ook hier, evenals elders, veel oogluikend moeten toelaten. Hoezeer ik ook aan het Katholieke geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren, dat vorsten over het geweten van hun onderdanen willen heerschen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.
Alle aanwezigen waren verrast door deze krachtige en duidelijke taal. De sprekers, die eerder het woord gevoerd hadden en geen aanmerkingen op de instructie hadden gemaakt, voelden zich beschaamd, zeiden dat Oranje te ver gegaan was en dat zij zijn woorden niet
| |
| |
voor hun verantwoording wilden nemen. Maar zij die niet gesproken hadden en voor wie er dus geen reden bestond afgunstig te zijn, waren van oordeel, dat men zich lang genoeg met zaken van ondergeschikt belang had bezig gehouden en verheugden zich, omdat er nu eindelijk eens klare wijn geschonken was. Lang genoeg had men, als een kat om brij die te heet is, om de kern van de zaak heengedraaid en Filips kleine, onbeteekenende vorderingen gesteld. Oranje's rede maakte met één slag een einde aan dit geaarzel. Dit was niets minder dan een oorlogsverklaring, een duidelijke eisch tot herstel der gewetensvrijheid, waarop Filips met een even duidelijk ja of neen zou moeten antwoorden.
- En als hij eens afwijzend antwoordt? vroegen de twijfelaars.
- Dan zal hij er met geweld toe gedwongen moeten worden dit antwoord te herzien!
Viglius was verslagen. Na Oranje's aanval had Margaretha zich, mede op aandringen van Berghen en Egmont, bereid verklaard de instructie te wijzigen. Opnieuw zou hij zich thans aan het werk moeten zetten om het stuk, dat hem zooveel moeite en inspanning gekost had, te gaan verknoeien. Was het niet alsof men hem de opdracht gegeven had, zijn eigen doodvonnis op te stellen? Wel zou hij, als het mis mocht gaan, er nog altijd op kunnen wijzen, dat men zijn oorspronkelijke tekst verworpen had en dat hij, met het opstellen van de nieuwe instructie, slechts gevolg gegeven had aan een bevel van de landvoogdes. Maar welk nut zouden dergelijke argumenten afwerpen voor den man, die in staat van beschuldiging gesteld was en wiens hoofd vallen moest, omdat anderen, die machtiger dan hij waren, dit noodig achtten? Terwijl hij naar zijn woning reed, voelde Viglius zijn opwinding voortdurend grooter worden. Een drukkend gevoel van afmatting had hem overvallen en zijn wangen gloeiden, alsof hij koorts had. Gebeurtenissen als deze
| |
| |
konden gevaarlijk worden voor een man, wiens krachten opgebruikt waren en die alleen door rust zijn leven nog eenige jaren zou kunnen rekken. Maar als hij thans ziek werd, zou een ander zijn taak moeten overnemen. Hier lag zijn eenige kans. Hij kon in bed gaan liggen, den dokter ontbieden en daarna Margaretha laten weten, dat hij niet in staat was zijn opdracht te vervullen. Afdoende was deze oplossing zeker niet, want zoo lang de datum van Egmont's vertrek nog niet vastgesteld was, zou men dit, in afwachting van zijn herstel, kunnen uitstellen. Men zou wel de middelen vinden om hem, dien men gaarne in ongenade zag, tenslotte toch met het opstellen van dit ellendige stuk te belasten. Waarom niet Berlaymont, die schurk van een Armenteros of Oranje zelf, die toch zoo goed wist, wat de instructie behelzen moest?
Gejaagd liep Viglius door zijn slaapvertrek heen en weer. Bij tusschenpoozen onderbrak hij zijn onrustige wandeling, om even te blijven staan en met trillende handen op de tafel steunend, in de kaarsvlam te staren. Zoo kwam dan tenslotte dus alles toch nog op zijn hoofd neer. Granvelle was er tusschenuit getrokken, zat rustig op zijn landhuis in Bourgondië, dronk wijn en kweekte bloemen, terwijl hij op zijn oude dag nog gedwongen was in deze hel te blijven. Alles dreigde te mislukken, zijn plan om als een vergeten priester, verlost van wereldsche beslommeringen zijn laatste dagen te slijten, zou in duigen vallen.
- Ellendelingen! riep Viglius en daarbij sloeg hij zoo hard op de tafel, dat zijn hand er pijn van deed. Opnieuw ving hij zijn wandeling door het groote vertrek aan. Merkwaardig licht gevoelde hij zich thans. Zijn vermoeide voeten bewogen, zonder dat hij daarvoor moeite behoefde te doen en het gevoel van gejaagdheid was thans geheel verdwenen. Dwaze gedachte om zich ziek te willen houden. Hij was kerngezond, kon honderd jaar worden, als men maar niet zijn leven telkens trachtte te
| |
| |
vergallen. Zijn hart klopte in zijn borst als dat van een jongen kerel, hij voelde het hameren van zijn bloed in zijn vingertoppen, in zijn polsen, in zijn buik. Sneller, steeds sneller klopte het. Roffelende trommels in de nacht? Neen, het ratelde achter zijn trommelvliezen... Viglius bleef staan en legde zijn hand tegen zijn voorhoofd. Zijn vingertoppen waren nat van zweet. De zoldering van de kamer scheen te dalen, een centenaarslast drukte op zijn schedel. Als een snijdende, ijskoude windvlaag streek een gedachte, één enkel woord door zijn overspannen brein: dood? Viglius glimlachte. Dit was de verlossing, de ziekte, die hem ontlasten zou van de taak, die hij niet volbrengen kon. Zonder een geluid te geven, viel hij achterover op het bed. Een beroerte had hem getroffen.
Ook Willem van Oranje waakte. Aarzelend bleef zijn hand rusten op het papier, dat reeds voor een deel beschreven was. Nu het hem moeite kostte zijn gedachten in duidelijke zinnen te formuleeren en hij telkens afdwaalde, werd hij gedwongen zich opnieuw af te vragen, of hij er goed aan gedaan had zich in de Raad van State spontaan tegen Viglius' instructie uit te spreken. Hij herinnerde zich de vergelijking met de bokaal en het zoutvat, welke hij, nog niet zoo lang geleden, gemaakt had. Voor de eerste maal had hij thans zijn hand naar het zoutvat uitgestrekt, zonder een omweg te maken. De bokaal, die in de weg stond, had hij omgestooten en er waren scherven gemaakt. De kans, om weer met Filips op goede voet te komen, was er na het gebeurde van deze middag niet beter op geworden. Maar het kon noodzakelijk zijn scherven te maken, zich in de vingers te snijden en bloed te laten zien. De menigte had er behoefte aan martelaren te vereeren. Het meerendeel der ontevreden edelen moest in hem thans den man zien, die voorop gegaan was, waar alle anderen aarzelden. Op de weg, welke hij thans ingeslagen had, was geen terugkeer
| |
| |
meer mogelijk. Van nu af zou hij op alles voorbereid moeten zijn. Het behoorde niet tot de onmogelijkheden dat Filips deze duidelijke eischen eenvoudig met het zenden van een Spaansche troepenmacht beantwoorden zou.
Opnieuw nam Oranje de ganzenschacht op en vervolgde de brief aan zijn broeder Lodewijk:
...onderzoek dus de stemming van de Duitsche edelen en bericht mij of zij, als dit noodzakelijk mocht blijken, bereid zouden zijn onze zaak te steunen...
In het begin van de maand Januari vertrok de graaf van Egmont, vergezeld van eenige vrienden, die tot aan de grens met hem mee zouden gaan, naar Spanje. Hoe groot hun zorgen en moeilijkheden overigens ook mochten zijn, een gelegenheid om feest te vieren en de drinkbeker te laten rondgaan, lieten de edelen nimmer passeeren. Egmont's groote en niet ongevaarlijke reis diende vooraf te worden gegaan door een flink afscheidsfeest, waarvoor, in weerwil van het feit dat zijn zending een spoedeischende, belangrijke zaak gold, de noodige tijd genomen moest worden. Zoo kon het gebeuren, dat men drinkend, etend en feestvierend, tien dagen te paard over een afstand deed, waarvoor een flinke wandelaar weinig meer dan twee dagen noodig gehad zou hebben. Het afscheid zou plaatsvinden op het kasteel van Kamerijk en daarna zouden de vrienden weder naar Brussel terugkeeren. Behalve Egmont's gezelschap, waren ook een aantal edelen uit het Kamerijksche op het gastmaal verschenen, terwijl men gemeend had ook den aartsbisschop van dit gewest, een man die, volgens den jongen Hooghstraten, beter in een varkenskot dan op een feest van edelen op zijn plaats was, te moeten uitnoodigen.
- Dat gaat nooit goed, had Lumey van der Marck gewaarschuwd, alleen het gezicht van dezen hond is voldoende om mij woedend te maken.
| |
| |
Brederode was het met hem eens geweest, maar Egmont had gezegd, dat het niet aanging te Kamerijk een gastmaal te geven, waarop de kerkvoogd niet tegenwoordig zou zijn. Omdat het Egmont's feest was, hadden de anderen tenslotte maar toegestemd, maar Lumey had herhaald, dat hij bij voorbaat alle verantwoordelijkheid voor deze uittarting van de hand wees.
- Deze vriend van Granvelle, had hij gezegd, is nog erger dan de andere inquisiteurs, omdat hij er een eigen instelling voor geloofsvervolging op na houdt en meer steelt dan de anderen samen. Berghen heeft mij verteld, dat hij de menschen zonder eenig onderzoek naar de hel stuurt en zich hun bezittingen toeeigent.
- Dat is waar, had Hooghstraten beaamd. Nog maar enkele weken geleden heeft hij een lakenkoopman, die Luthersch geworden was en hem verlof verzocht om het land met zijn bezittingen te verlaten, een les in naastenliefde gegeven. De arme kerel moest 's middags bij hem terug komen, om het antwoord op zijn verzoek te vernemen. Hij werd meteen naar de markt gebracht en een hoofd korter gemaakt. Over zijn goed heeft de aartsbisschop zich ontfermd.
De ontvangst, die den kerkvoogd ten deel viel, was niet bizonder vriendelijk. Van Hooghstraten, die recht tegenover hem zat, keek hem, zonder een woord te zeggen, lange tijd hinderlijk aan en Lumey vroeg Brederode fluisterend, of het niet gewenscht was, de scherpte van het mes, waarmede het wildbraad gesneden moest worden, op de strot van den bisschop te onderzoeken. Alleen Egmont behandelde hem beleefder dan de anderen. Gedurende de maaltijd werden verschillende opmerkingen over de inquisitie en de priesterstand gemaakt en deze werden luider en namen een meer spottend en persoonlijk karakter aan, toen de voorraad wijn in de kannen begon te verminderen. Het duurde niet lang, of Brederode klom op een stoel en trachtte, zijn gewoonte ge- | |
| |
trouw, een toespraak tot zijn vrienden te houden.
- Een gelukkig voorteeken is het, riep hij, dat bij dit afscheidsmaal ook de aartsbisschop, die een fel tegenstander van de Spaansche inquisitie is, tegenwoordig is.
De edelen keken den spreker en den bisschop aan. Men wist, dat Brederode's woorden niets anders beteekenen konden dan een aanloopje tot een reeks van hatelijkheden.
- Laat ons drinken op het welzijn van onzen nieuwen medestander, stelde van Hooghstraten voor. Hij schonk twee bekers vol en hield er den aartsbisschop een voor. Deze maakte echter geen aanstalten de dronk te beantwoorden en keek den jongen, overmoedigen edelman zwijgend aan.
- Gij moet u vergist hebben, waarde neef, toen gij den bisschop een tegenstander van de inquisitie noemde, zei Lumey tot Brederode. Hij weigert uw woorden met een dronk te beantwoorden.
- Wat dwaasheid, lachte Culemborg. Monseigneur een vijand van de inquisitie?
- Van de Spaansche zei ik, hernam Brederode. De bisschop geeft de voorkeur aan de Kamerijksche, die hij zelf heeft ingesteld.
De gasten lachten en klapten in de handen en de aartsbisschop glimlachte hoofdschuddend mee, alsof hij toch ook wel iets te waardeeren vond in Brederode's ongepaste grap.
- Als alle nieuwe bisschoppen het voorbeeld van dien van Kamerijk volgen, zullen in de Nederlanden binnenkort alleen nog maar zwijnen in leven zijn, riep Lumey.
- Matig u een weinig, ge gaat te ver, fluisterde Egmont.
Lumey zette zijn beker neer en keek den graaf aan.
- Zei ik dan iets anders dan de waarheid?
Zijn woorden werden overstemd door die van Brederode, die zijn toespraak hervat had.
- Vrienden, riep hij, ofschoon wij thans samen vroolijk
| |
| |
feest vieren, moet het toch gezegd worden, dat dit uur een zeer ernstig is. Straks zal Egmont, een der eersten onder ons, de reis naar Spanje gaan ondernemen. Zijn zending daarheen is zeker niet van gevaar ontbloot.
- Juist, riep Lumey, ontbloot, moedernaakt als een ketter. Mijn vriend, ging hij tot den bisschop verder, wat is de prijs van eenige ellen goed grijs laken, voldoende voor een kleed? Uw voorraad stof moet groot zijn, sedert de voorraden der lakenkooplieden, die gij naar het hiernamaals stuurt, bij u thuis opgeslagen liggen.
De toegesprokene deed het voorkomen, alsof hij niets verstaan had en meer om Lumey, dien hij geen antwoord waard achtte, te grieven, dan om Egmont onaangenaam te zijn, merkte hij op, dat het toch gemakkelijk genoeg moest zijn een nieuwen Egmont te vinden, als er op reis een ongeluk gebeuren mocht.
Brederode zette de voet op de tafel en kruiste de armen over zijn borst.
- Wel vrienden, riep hij, ge hebt het gehoord. Moeten wij ons zooiets van dezen lakendief laten welgevallen?
Culemborg sloeg met de vuist op de tafel, boog zich tot den aartsbisschop over en beet hem toe, dat zijn laatste opmerking beter op hemzelf van toepassing was.
- Als gij mocht komen te sterven, zei hij, zal men gemakkelijk iemand kunnen vinden, om u in het aartsbisdom Kamerijk op te volgen. In uw plaats vijfhonderd anderen, even klein als gij. Kleiner is helaas niet mogelijk, omdat er dan niets meer overblijft.
Verschillende edelen legden werktuiglijk de hand aan hun wapenen en namen een dreigende houding aan.
- Niet zoo, vrienden, kalmeerde Egmont, zoo ernstig was het waarlijk niet gemeend.
Ook de aartsbisschop begreep, dat hij te ver gegaan was en dat het onverstandig van hem geweest was, juist den gevierden Egmont tot het mikpunt van zijn aanval te maken. Hij stond op, nam zijn beker en noodigde Brede- | |
| |
rode uit met hem te drinken. Maar deze keerde zich zwijgend om en liet hem zijn rug zien.
Door enkelen werd getracht, de aandacht van dit onaangename voorval af te leiden en juist was de burggraaf van Gent begonnen met het verhaal van de jacht op een groot zwijn in de Ardennen, toen de jeugdige Rudolph van Artois alles weder bedierf, door den bisschop de kap van het hoofd te nemen en deze zelf op te zetten. Hij vulde zijn beker, ledigde deze plechtig op het welzijn van den prelaat en gaf daarop kap en beker aan zijn tafelbuur, die zijn voorbeeld volgde. De aartsbisschop was bleek geworden en waarschijnlijk zou zijn opgekropte verontwaardiging in een woedeaanval zijn losgebarsten, als de burggraaf van Gent, toen deze op zijn beurt de kap kreeg, het hoofddeksel niet met eenige woorden van verontschuldiging aan den eigenaar teruggegeven had.
- Zij zijn jong en overmoedig, bij hen spreekt de wijn meer dan het verstand.
Maar Brederode was met deze oplossing allerminst tevreden. Nu het spel vermakelijk begon te worden, moest de burggraaf niet trachten het te verknoeien. Hij had verwacht, dat men den bisschop geheel zou gaan uitkleeden, zooals deze het zijn schapen deed en het was niet goed de kap terug te geven, nu men eindelijk een begin gemaakt had.
Noircarmes riep, dat Brederode zijn mond houden moest, maar deze antwoordde, dat de melkmuil, die meende hem het zwijgen te kunnen opleggen, nog geboren moest worden.
- Alleen ezels kunnen dit een misplaatste grap noemen, riep hij. Ik zie ook liever honderd naakte deerntjes, dan één zoo'n vette, geschoren kerkrat. Laat ons drinken op de grootste schavuit, die ooit met wijwater besprenkeld werd. Een dronk op kardinaal Granvelle. Dat zijn pens zich vullen moge met water, totdat hij barst, zooals ik de mijne vul met wijn!
| |
| |
Hij greep een groote zilveren waschkom, stortte deze vol wijn en ledigde haar zonder te rusten. Daarna gaf hij de kom aan Culemborg, die, na op Granvelle gescholden te hebben, Brederode's voorbeeld navolgde.
Woedend stond de aartsbisschop op. Thans had hij lang genoeg de beleedigingen van deze bandelooze bende verduurd en naar het schaamtelooze gezwets geluisterd. Terwijl hij zwijgend hun spot over zich heen had laten gaan, was zijn verontwaardiging gestegen. Nu hij begon te praten, liet hij alle zelfbeheersching varen en sprak de door wijn benevelden toe op een manier, die allerminst geschikt was om de gemoederen te kalmeeren.
- Welk een aanmatiging van deze ezelsveulens, die slechts groote magen maar geen hersenen bezitten, om op deze wijze over een man als den kardinaal te spreken, schreeuwde hij. En deze brooddronkenen, die kwalijk een a van een b kunnen onderscheiden, zijn zoo verwaten te veronderstellen, dat zij een land kunnen besturen.
- Hoort deze missenkoopman, viel de graaf van Hooghstraten hem in de rede. Moeten wij ons dit zoo maar laten zeggen? Hij greep een met water gevulde vingerkom, blijkbaar met het voornemen deze den prelaat naar het hoofd te gooien.
- Blijf kalm, mannetje, vermaande Egmont vaderlijk.
- Wat mannetje! schreeuwde de graaf. Laat het u voor eens en altijd gezegd zijn, dat ik niet tot een geslacht van mannetjes behoor.
Amper had hij deze woorden gezegd, of hij wierp den kerkvoogd de bak met water naar het hoofd. De bisschop werd met water bespat, doch de kom trof hem niet. De edelen juichten, riepen dat Hooghstraten een flinke kerel was, die op de goede manier een eind aan dit gezwets gemaakt had. Maar enkelen, zooals de burggraaf van Gent, Noircarmes en de jonge Mansfelt waren ontsteld en vreesden, dat deze zaak een onaangename
| |
| |
nasleep zou kunnen hebben. Mansfelt ging naar den bisschop toe en bood zijn verontschuldiging voor het gedrag van zijn vrienden aan. Men diende echter niet te vergeten, dat hun woede wakker gemaakt was door woorden, die misschien wat onnadenkend waren geuit.
- Wie zijt gij, kwajongen, riep de aartsbisschop, de waterspatten van zijn gelaat vegend. Wie zijt gij, die zedepreeken tegen mij durft houden?
Mansfelt verbleekte en ging een stap achteruit.
- Kwajongen? vroeg hij heesch. Hij hief de hand op en voordat een der omstanders het kon beletten, gaf hij den bisschop een slag in het gezicht.
Brederode en Lumey, buitengewoon tevreden met deze vlotte afwikkeling van het conflict, waren op de tafel gesprongen, waar zij, zonder acht te slaan op bekers en kannen, een wilde dans uitvoerden. Culemborg was, zijn evenwicht in gevaar brengend, er in geslaagd de vingerkom op te rapen en wilde deze den bisschop op het hoofd zetten, wat hem echter door den burggraaf van Gent werd belet.
- Het is beter hier niet langer te blijven, meende de burggraaf.
- Ge hebt gelijk. Men schijnt mij hier alleen genoodigd te hebben, om mij te beleedigen.
Zonder verder acht te slaan op de spottende opmerkingen der edelen, verliet de bisschop, vergezeld van den burggraaf en Noircarmes, de zaal. De overigen bleven nog tot diep in de nacht bijeen en waarschijnlijk zouden zij de volgende dag het feest nog voortgezet hebben, als de bedienden hen niet, nadat zij in slaap gevallen waren, naar bed gedragen hadden.
Enkele dagen later zette Egmont zijn reis voort. Voordat de vrienden scheidden, onderteekenden zij een stuk, waarin zij, op hun woord van edelen en ridders verklaarden, dat zij hun vriend Egmont zouden wreken, als hem, op zijn reis naar Spanje, iets mocht overkomen. Dege- | |
| |
nen, die naar Brussel terugkeerden, zouden dit stuk de landvoogdes ter hand stellen.
Bijna vier jaar was zij thans met Willem van Oranje getrouwd, vier lange jaren, die haar een eeuwigheid toeschenen. Bedroevend weinig had het leven haar gelaten van de schoone droom, die begonnen was op de dag, toen zij vernam, dat de rijke, machtige prins van Oranje haar tot gemalin wilde nemen. Reeds spoedig na het huwelijk was haar droom verdrongen geworden door een ontnuchterend inzicht in de werkelijkheid en had zij moeten begrijpen, dat de man, die met haar getrouwd was, weinig overeenkomst vertoonde met den romantischen prins, die onverwacht uit het westen tot haar gekomen was. Als kind had zij haar vader steeds bewonderd, maar toen zij Willem eenmaal gezien had, was haar jeugdherinnering snel verbleekt en had zij begrepen, dat haar prins niet alleen rijker en machtiger, maar ook moediger en wijzer moest zijn, dan haar vader geweest was. In het begin had het haar verwonderd, dat juist haar, die gebrekkig was en niet over een groot fortuin beschikte, het geluk ten deel gevallen was, de vrouw van iemand als Willem van Oranje te worden. Toen zij echter een paar maal met haar bruidegom gesproken en naar zijn lofuitingen geluisterd had, was het haar duidelijk geworden, dat zij zichzelf steeds onrecht moest hebben aangedaan, door te veel aan haar gebreken te denken en haar bekoorlijkheden te gering te achten. Ongetwijfeld meende Willem het en sprak hij de waarheid, wanneer hij haar verzekerde, dat zij voor hem even schoon was als Cleopatra en dat hij haar deugden grooter achtte, dan die van eenige andere vrouw van zijn kennis. Wat deerde het of zij mank liep, als zij verstandig was en vele andere bekoorlijkheden bezat? Na korte tijd was zij er van overtuigd geworden, dat hij moeilijk een andere vrouw zou hebben kunnen vinden, die beter bij hem
| |
| |
paste. Van haar kant wist zij, dat er maar weinig grooten waren, voornaam genoeg om naar de hand van de dochter van den machtigen en roemruchten Maurits van Saksen te kunnen dingen. Toen zij kennis met hem maakte, was zij een romantisch, aan sprookjes geloovend kind geweest, maar na de voltrekking van het huwelijk was zij een zelfbewuste vrouw, die haar waarde kende, een prinses van Oranje, die niets meer kreeg dan dat, waarop haar geboorte haar recht gaf en die eischen mocht stellen, omdat zij in staat was aan eischen te beantwoorden.
Na de eerste vreugde van het onverwachte aanzoek en de daarop volgende strijd om haar persoon, was het huwelijk voor haar weinig meer dan een reeks van teleurstellingen geweest. In het onbekende land aan de zee, waar zij verwacht had als een koningin geëerd te zullen worden, hadden tientallen andere grooten haar als gelijkberechtigden ontvangen. Willem was niet de gebieder, van wien zij gedroomd had, niet een vorst, die door zijn volk gevreesd en geëerd werd, maar een stadhouder, afhankelijk van een machtigen koning. Hij was niet een man van het zwaard, die de romantische traditiën van de ridderstand in eere hield, maar een kalm en berekend staatsman, die uren lang aan zijn schrijftafel kon zitten en eindelooze gesprekken hield met oude mannen, die de lucht van stoffige boeken en vergeeld pergament in hun kleeren schenen te dragen. Inplaats van een heerscher, die slechts te gebieden had, was hij een dienaar, die bovendien nog gewantrouwd werd, een samenzweerder, die minder achting genoot dan de meesten zijner gelijken. De politiek ging bij hem vóór alles, daarvoor vergat hij haar, daaraan offerde hij zijn geld en zijn rust. De weinige tijd, die de politieke beslommeringen hem nog lieten, bracht hij door met zijn vrienden en zij kon de keeren tellen, dat zij gedurende de laatste jaren samen de maaltijd gebruikt hadden. Als hij bij zijn vrienden was,
| |
| |
lag zij in bed op zijn terugkeer te wachten, maar meestal viel zij bij het aanbreken van de dag in slaap, zonder dat zij hem zijn kamer had hooren betreden. Zij voelde zich eenzaam en verwaarloosd en begon zich af te vragen, of Willem haar bedrogen had, toen hij haar schoon noemde en haar deugden geprezen had. Het werd weer zooals vroeger, toen zij dacht, dat zij minder was dan alle andere vrouwen, die een lichaam zonder gebreken hadden. In Brussel, tusschen de echtgenooten der andere edelen, voelde zij zich een vreemde en zij vluchtte naar het stille Breda, toen zij zelfs de geringe vreugde, die haar de schijnbare afgunst der andere vrouwen schonk, niet meer smaken kon. Toen de anderen haar te kennen gaven, dat Oranje zeker niet beter of anders zou zijn dan hun echtgenooten, die, als zij niet thuis waren, de nachten zelden alleen doorbrachten, had zij beschaamd begrepen, dat zij zich te vroeg en ten onrechte verheugd had. Zij had moeten weten, dat Willem in dit opzicht niet van andere mannen verschilde, maar zij had het, om zichzelf te sparen, nimmer willen gelooven. Zijn ontrouw maakte het haar onmogelijk, zich nog langer vast te klampen aan de schoone illusie, die haar gedurende de eerste maanden van hun huwelijk had staande gehouden. Soms, in oogenblikken van wanhopig verzet tegen haar lot, trachtte zij het verloren vertrouwen in zichzelf te herwinnen, door andere mannen aan te bieden, wat door haar echtgenoot werd versmaad. Nu Willem het haar nimmer meer zei, verlangde zij er naar van anderen te hooren, dat zij nog altijd een Cleopatra was. Maar iedere nieuwe poging werd een nieuwe vernedering en na iedere afwijzing zonk zij dieper weg in haar moeras van verbittering en twijfel. Zij werd vriendelijk tegen staljongens en bedienden, maar deze ontvluchtten hun gevaarlijke meesteres en vertelden in stallen en keukens wat zij ervaren hadden. Er ontstond broeiïg gefluister in haar naaste omgeving, de rust in haar vertrekken werd ver- | |
| |
troebeld door het gichelen van kamermeisjes en werkvrouwen, die spottend spraken over hun meesteres, de vrouw van Willem van Oranje. Vaak sloot zij zich dagen lang op in een kamer, waarvan de gordijnen gesloten waren en die door kaarsen verlicht was. Dan dronk zij zich een roes aan brandewijn met suiker, legde de leege handen in haar schoot, staarde in de gele vlammen der kaarsen en schiep zich een gefantaseerde wereld, waarin zij heerscheres was. De kaarsvlammen veranderden in brandstapels, waarop haar vijanden langzaam werden geroosterd, zij martelde allen die haar hadden vernederd en dwong hen onder pijnen tot de daad, die zij vroeger hadden geweigerd. Als de roes voorbij was, wierp zij zich op bed, beet in de kussens en versmoorde zoo haar smart en spijt. Soms schrok zij plotseling op, alsof onzichtbaren haar hadden aangeraakt, snelde naar buiten, liet een paard zadelen en joeg in wilde vaart door bosch en heide, totdat de nacht viel, of haar afgejakkerd met zweet bedekt dier hijgend bleef staan.
Oranje's aanwezigheid stemde haar meestal wat rustiger. Het vooruitzicht, dat zij de komende nachten niet alleen zou zijn, deed haar al het andere vergeten. Haar zelfvertrouwen keerde voor korte tijd terug en zij vroeg zich af, of het sprookje van Cleopatra misschien toch nog waar zou zijn. Maar iedere nieuwe ontmoeting met haar man versterkte haar vrees en als hij weder vertrokken was, vond zij zichzelf in steeds grooter twijfel terug.
Tweemaal had zij gebeld, maar Marie, haar kamenierster, was nog steeds niet verschenen. Driftig sloeg zij met haar rijzweep een vaas van Saksisch porcelein van de tafel. In honderd scherven brak het kunststuk, dat de porceleinbakkers van haar land ter gelegenheid van haar huwelijk hadden gemaakt. Zoo was het goed. Dat belachelijke, wanstaltige ding had haar al lang geërgerd. Zóó, met één zweepslag, moest zij Willem kunnen ver- | |
| |
nietigen. Haar lieve Willem; pas als hij dood was zou zij hem geheel bezitten.
Buiten, voor het koetshuis, stond Adriaan, de jonge stalknecht, met zijn arm om Marie's middel geslagen. Onbeschaamd, lui volk! Driftig tikte zij met de knop van haar zweep tegen de ruiten. De twee buiten schrokken en het meisje holde weg.
- Een uur lang heb ik u gebeld, snauwde Anna, en gij, schaamtelooze, staat buiten en verknoeit de tijd door met stalknechten te vrijen.
Het meisje bleef het antwoord schuldig en keek beschaamd naar de grond. Maar Anna kwam naderbij, legde de knop van de rijzweep onder Marie's kin en dwong haar het hoofd op te heffen.
- Zeg eens, liefje, fluisterde zij, is deze Adriaan uw minnaar?
De kamenierster bloosde, maar bleef het antwoord schuldig.
De meesteres barstte in een schaterlach uit en gaf een klap met haar zweep op het blad van de tafel.
- Een kloeke knaap, deze Adriaan, lachte zij, een goed minnaar, als men de vrouwen hier tenminste gelooven mag. Maar in ernst, meisje, vervolgde zij rustiger, bewaar in het vervolg uw fatsoen en laat dit de eerste en laatste maal zijn, dat ik zooiets van u gezien heb. Ga nu heen en zeg, dat men mijn paard zadelt.
Stevig drukte Anna haar voet in de handen van den stalknecht, toen deze haar bij het opstijgen behulpzaam was. Toen zij te paard zat, keek zij even op Adriaan's breede, krachtige gestalte neer. Een paar handen, die een poppetje als Marie gemakkelijk konden kraken. Zoo'n kerel, dacht zij huiverend.
- Deugniet, zei zij vriendelijk, ge moet de meisjes hier met rust laten.
Toen, voordat het tot haar doordrong, had zij haar zweep opgeheven en hem een slag in het gelaat gegeven.
| |
| |
De kreet, die de knecht uitstiet, klonk in haar ooren als de lach van een overwinnaar. Maar toen zij wegreed was het haar, alsof zijn klacht haar volgde, alsof hij groeide tot een stormvlaag, waarop zij gedragen en steeds sneller voortgedreven werd...
Op de weg tusschen Antwerpen en Breda, even buiten Prinsenhage, ontmoetten twee mannen elkander.
- Ik ken u, zei de kleinste, die uit het Noorden kwam.
Vincent nam den man eens wat aandachtiger op en schudde toen het hoofd. Hij kon zich niet herinneren, dat zij elkander vroeger al eens ontmoet zouden hebben.
De ander glimlachte. Hij wist het nog heel goed. Deze herfst zou het al vijfjaar geleden zijn, dat zij elkander gezien hadden. Het was hier, op dezelfde weg, wat meer naar Antwerpen, dat hij met zijn wagen in de modder had gezeten.
- Ik ging toen een partij hout van Antwerpen halen. Er was er nog een bij, een vriend van u, een vroolijke snaak.
- Ge hebt gelijk, antwoordde Vincent. Mijn vriend Jan. We reden met u mee van Breda af.
- Er is veel in die tijd gebeurd, maar er is weinig veranderd.
- Ja, het is er niet beter op geworden.
- Met mij ook niet. Er komt steeds minder te doen.
- Het zal nog wel erger worden.
- Waar moet het heen? vroeg de voerman. Er is nu al bijna niet meer aan eten te komen. Bij mij thuis doen wij het al sedert maanden met roggebrood, omdat de tarwe niet meer te betalen is. En wij mogen blij zijn, dat wij dit tenminste nog hebben. Twee jongens heb ik, kerels als reuzen. Een zit in Sandwich, is samen met zijn baas ge- vlucht en de ander heeft geen werk.
- Overal hetzelfde. Zoolang wij niet genezen zijn van die Spaansche pest, zoolang het volk vervolgd en vermoord wordt, zal het niet beter worden. Gisternacht heb
| |
| |
ik bij een vriend geslapen, een boer in de buurt van Oosterweel. Een jonge kerel met vijf kinderen, die het brood voor zijn kroost niet eens verdienen kan. Maar daarom maken die van het klooster zich geen zorgen. Stipt op tijd worden de misgelden gehaald, waarmee zijn stukje grond belast is. Dat gaat zoo al langer dan honderd jaar, van vader op zoon en de kerels hebben al meer aan misgelden voor hun erflater betaald, dan het heele stuk grond waard is.
- Opruimen, meende de voerman, eindelijk eens met al die bloedzuigers afrekenen.
- Zoo lang het volk nog zoo geduldig blijft, zal er niet veel veranderen.
- Men zegt, dat het beter zal worden, als de graaf van Egmont uit Spanje terug is. De adel en de kooplieden van Antwerpen beginnen er ook genoeg van te krijgen.
Vincent hief waarschuwend zijn wijsvinger op.
- Niet op de groote heeren rekenen. Wij zullen het zelf moeten doen.
Een ruiter ging in pijlsnelle vaart voorbij en liet op de weg een wolk van stof achter. Vincent sprong overeind en keek paard en berijder na.
- Een vrouw, of vergis ik mij?
- Goed gezien, antwoordde de voerman. Het is de vrouw van prins Willem.
- Donders, dat rijdt als een kerel.
- Het volk hier noemt haar het duivelswijf. Men zegt, dat Oranje het gereeder met Filips dan met zijn vrouw zal klaarspelen.
- 't Is mogelijk! De verver klopte het zand van zijn kleeren en sjorde zijn gordel vaster. Wij gaan weer verder, besloot hij.
- Waarheen gaat de reis?
- Wie zal het zeggen?
Toen de voerman uit het gezicht verdwenen was, knoopte Vincent zijn buis los en keek de brieven na, die hij ter be- | |
| |
zorging van de Antwerpsche synode ontvangen had. Ze waren bestemd voor Dordrecht en Rotterdam. In deze en in vele andere steden, hadden de Calvinisten zich reeds tot gemeenten met een eigen consistorie aaneengesloten. Met de hervorming ging het goed, maar men zou iets anders moeten doen, dan het houden van kerkvergaderingen en graspreeken, om het volk uit zijn ellende te verlossen.
Een koerier bracht de tijding naar Brussel, dat de graaf van Egmont, na een kort verblijf in Spanje, vergezeld van den jongen prins Alexander van Parma, binnen eenige dagen in de hoofdstad zou aankomen. Margaretha was verheugd, dat zij haar zoon, dien zij in vele jaren niet gezien had, spoedig zou kunnen begroeten. De edelen waren ongeduldig en hunkerden er naar de berichten te vernemen, die Egmont uit Spanje meegebracht had. Iedereen was van meening, dat Egmont's snelle terugkeer niets anders kon beteekenen, dan dat de onderhandelingen in Madrid een vlot verloop hadden gehad en dat dus de koning de gestelde eischen ingewilligd moest hebben. Slechts twee mannen meenden, dat er vooralsnog geen aanleiding bestond tot blijdschap en dat men eerst Egmont's verslag gehoord diende te hebben, voordat men van een overwinning mocht spreken. Een van deze beide mannen, de markgraaf van Berghen, twijfelde, de ander, Willem van Oranje, was er zeker van, dat de zending niet aan het beoogde doel beantwoord had.
- De brieven, die ik van Egmont ontvangen heb, zijn te opgetogen van toon, zei hij. Als Egmont geestdriftig is, dan beteekent dit, dat hij door Filips verschalkt is. Er bestaan menschen, die onder indruk van de eer, die hun te beurt valt, uit het oog verliezen, dat eerbetuigingen dikwijls alleen maar dienen moeten om hun de zaak, die zij verdedigen moeten, te doen vergeten. Filips verstaat uitmuntend de kunst, om een man van zijn taak te
| |
| |
scheiden en Egmont behoort tot hen, die onder bepaalde omstandigheden gemakkelijk datgene vergeten, wat onaangenaam is om onthouden te worden.
- Wij dienen af te wachten, meende Berghen. Ik ben het in ieder geval met de anderen eens, dat zijn spoedige terugkomst een goed teeken genoemd mag worden.
- Men zou zijn vlugge terugkeer ook anders kunnen uitleggen en er een bewijs in kunnen zien, dat Filips er in geslaagd is, zich snel te ontdoen van iemand, die een zaak kwam bepleiten, waarover hij niet gaarne spreekt. Hoe het ook zijn mag, ik vrees, dat binnen weinige dagen uw twijfel veranderd zal zijn in de zekerheid, die ik thans reeds heb.
Drie dagen na dit gesprek, vond in het paleis van de landvoogdes de begroeting tusschen Egmont en zijn vrienden plaats. De graaf was opgewekt en vertelde geestdriftig van de eervolle en vriendelijke ontvangst, die hem aan het hof van den koning ten deel gevallen was. De openhartigheid waarmede hij vertelde, dat Filips hem overladen had met gunsten, dat men hem oude schulden had kwijtgescholden en hem bovendien nog belangrijke schenkingen in geld gedaan had, ontnam Oranje zijn laatste restje hoop. Een man, die zijn taak verknoeid moest hebben en die daarna onnoodig de verdenking op zich laadde, dat eigenbelang de oorzaak van deze mislukking kon zijn, moest niet veel meer dan een speelbal in handen van een sluwen politicus als Filips geweest zijn. Het leed voor hem geen twijfel meer: deze zending naar Spanje was nutteloos geweest.
Egmont had de reis naar de Nederlanden in hoog gezelschap volbracht. Alexander van Parma, Margaretha's eenige zoon, die binnenkort te Brussel in het huwelijk treden zou met Maria van Portugal, was uit Madrid met hem mee gekomen. Terwijl de graaf zich met de landvoogdes onderhield, keek de jonge prins naar de edelen, die hem omringden. Hij stond naast zijn moeder,
| |
| |
een weinig terzijde en liet met een kalmte, die voor iemand van geringere afkomst onbeschaamd geweest zou zijn, zijn blik op de aanwezigen rusten. Hij vergat niemand van het talrijke gezelschap, besteedde aan ieder enkele oogenblikken aandacht en liet zich niet bij zijn onderzoek storen, als de blik van dengeen dien hij opnam, toevallig de zijne kruiste. Zijn oogen waren helder en dwingend, zijn blik van een scherpte, die bijna voelbaar was, zijn smal, bleek gelaat een masker, dat ongeschikt scheen om gewaarwordingen van smart of vreugde te kunnen weerspiegelen. Alexanders hand rustte op de geciseleerde gouden greep van zijn ponjaard en terwijl zijn lichaam zich in een toestand van rust bevond, gleed alleen zijn dunne wijsvinger langzaam en met mechanische regelmaat over het hecht van het wapen heen en weer.
Deze dus waren de mannen, die in de landen, waarover zijn moeder als landvoogdes was aangesteld, voortdurend ontevredenheid zaaiden. Deze dus waren de wormen, die bestendig knaagden aan de stutten van de Katholieke kerk, deze lieden waren het, die het gezag van zijn oom weerstreefden en die een leger van Spaansche geheimschrijvers aan het werk hielden, om hun tallooze verzoekschriften en brieven te beantwoorden. Van geen beter gehalte waren deze opgewonden, luidruchtige edelen, dan de man met wien hij gereisd had en naar wiens gepraat hij vaak tot vervelens toe had moeten luisteren. En deze zouden het zijn, die de regeering in Madrid telkens opnieuw weer voor schier onoverkomelijke moeilijkheden plaatsten? Het scheen ongelooflijk! Menschen, die zooveel spraken, moesten weinig kunnen verbergen en een tegenstander wiens geheimen men kende, was als een slang zonder gifttanden. Hij wist niet hoe groot de invloed was, die deze edelen op de bevolking van dit land hadden, maar zelfs als deze zoo belangrijk mocht zijn als zijn oom veronderstelde, moest het niet moeilijk zijn,
| |
| |
de macht, die deze mannen bezaten, ten voordeele van de regeering te gebruiken. Egmont, die naar Spanje gekomen was om den koning een aantal onbeschaamde eischen voor te leggen en die met gevulde zakken, maar zonder dat hij iets bereikt had, naar zijn land terugkeerde, was er het bewijs van, dat deze edelen niet zoo onhandelbaar konden zijn, als men in Spanje veronderstelde. Een der eerste edelen, die hem voorgesteld werd, was prins Willem van Oranje.
De beruchte raddraaier, dacht Alexander en zijn blik bleef rusten op den man, die tegenover hem stond. Even had de hand de greep van de ponjaard verlaten, maar onmiddellijk keerde zij weer tot haar vroegere positie terug en hervatte de wijsvinger zijn mechanische bewegingen. Oranje sloeg zijn oogen niet neer en ofschoon zijn blik minder doordringend was dan die van Parma, voelde deze, dat hij in kracht voor de zijne niet onder deed. Kort en hevig was dit zonder wapenen gevoerde duel, maar beide mannen begrepen, dat zij een tegenstander ontmoet hadden, die niet onderschat mocht worden.
- Wij hebben het gezien, zei de prins van Parma die avond tot zijn moeder, de meening van den koning is juist: deze Oranje moet de spil van de beweging zijn. Niet Egmont, maar hem had Spanje moeten koopen.
- Het zal noodzakelijk zijn, dezen Parma in het oog te houden, meende Oranje. Hij schoof dichter bij de haard en duwde met zijn voet een houtblok wat verder het vuur in.
Men wachtte op Egmont die, evenals Berghen en Horne, om acht uur bij Culemborg zou komen. De graaf verscheen bijna een uur te laat en verontschuldigde zich met de mededeeling, dat het hem, na zoo lange afwezigheid, moeilijk gevallen was dadelijk weer bij zijn vrouw en kinderen weg te gaan.
| |
| |
- Ge begrijpt, besloot hij, ik had thuis zoo veel en zoo goed nieuws te vertellen.
Toen hij gesproken had bleef het stil. Alle aanwezigen, met uitzondering van den graaf, waren van meening, dat nu het oogenblik aangebroken was om eindelijk de lofzangen op Filips te staken en nuchter vast te stellen, welke resultaten men met de zending bereikt had.
- Vrienden, hernam Egmont, ik moet het hier, nu wij onder elkander zijn, nog eens herhalen, dat wij den koning onrecht doen, door hem steeds te wantrouwen. Hij was voor mij als een vader en luisterde geduldig naar mijn bezwaren.
Niemand der aanwezigen gaf een teeken van bijval. Egmont keek de kring der zwijgenden rond en toen begon het tot hem door te dringen, dat er iets niet in orde moest zijn. De houding van zijn vrienden had niets vijandigs, maar hun stilzwijgen paste slecht bij zijn opgewekte stemming. Had men geheimen, was er tijdens zijn afwezigheid misschien iets gebeurd, dat men voor hem verborgen wilde houden? Hij keek Oranje vragend aan, maar deze vermeed het geven van een antwoord, door hem te verzoeken verder te gaan.
- Waarom deze stilte? vroeg Egmont. Het is, alsof gij allen het spreken verleerd zijt.
- Wij zwijgen slechts, om u gelegenheid tot spreken te geven, antwoordde Oranje. Het verheugt ons te hooren, dat de koning u zoo welgezind was. Maar welk antwoord gaf hij u op de door ons voorgestelde veranderingen?
- Hierover zullen wij nadere, schriftelijke berichten ontvangen.
Opnieuw viel de stilte. Men keek elkander aan en vermeed het Egmont's blik te ontmoeten.
- En de matiging der plakkaten? vroeg Oranje eindelijk.
- Ook dit was een zaak van te groote beteekenis, om er dadelijk een volledig en duidelijk antwoord op te kunnen ontvangen.
| |
| |
Terwijl Egmont sprak, was Berghen opgestaan. Hij stond thans in het midden van het vertrek met over de borst gekruiste armen en keek den graaf aan. Toen Egmont het woord tot hem wilde richten, begon hij te lachen.
- Uw lach is misplaatst, riep Egmont. Ge zoudt beter doen, u mijn positie in te denken. Ik kon Filips toch niet tot het nemen van een beslissing dwingen?
- Het zou onvriendelijk van u geweest zijn, een zoo vrijgevig man met onaangename vragen lastig te blijven vallen, merkte Berghen scherp op.
- Bedoelt ge daarmee te zeggen, dat ik mijn persoonlijke belangen zwaarder dan de gemeenschappelijke zou hebben laten wegen?
Egmont was naderbij gekomen en bleef vlak voor den burggraaf staan.
- Het is niet noodig u zoo geraakt te toonen, hernam Berghen rustig. Ik had niet de bedoeling u van een onzuivere handelwijs te beschuldigen.
- Als dat uw voornemen niet geweest is, zult ge deze woorden terug moeten nemen. Ik heb mij nauwgezet aan mijn opdracht gehouden en alle punten van mijn instructie met den koning besproken.
- Daaraan twijfelt niemand, ook Berghen niet, onderbrak Oranje hem. Maar wij kunnen uw werk alleen naar zijn uitslag beoordeelen en deze kan niet anders dan bedroevend genoemd worden. Welke zijn de antwoorden die gij meebrengt op de drie voornaamste vragen, die uw instructie bevatte? Nogmaals dus: wat is de uitkomst van uw zending? Brengt ge de toestemming mee voor het bijeenroepen van de Staten Generaal of de verzekering dat de plakkaten verzacht zullen worden?
- De koning heeft aandachtig en welwillend geluisterd naar onze voorstellen. Hij zal alles in ernstige overweging nemen en ons ten spoedigste schriftelijk antwoorden. Uw wantrouwen tegenover Filips speelt u parten. Ik heb u vroeger reeds gezegd, dat ik dit wantrouwen
| |
| |
niet deel. Waarom, als ik niet voor mijn taak geschikt geacht word, werd in mijn plaats dan geen ander gezonden?
- Juist u vaardigden wij af, omdat wij veronderstelden, geen beteren man naar Filips te kunnen zenden. Niemand onzer heeft u ook maar een oogenblik gewantrouwd, maar wij hebben het recht verontwaardigd te zijn, omdat wij teleurgesteld zijn in onze verwachtingen, omdat gij, inplaats van een duidelijk toestemmend of afwijzend antwoord mede te brengen, u hebt laten overladen met gunsten en eerbewijzen en gij u, wat onze zaak betrof, tevreden hebt laten stellen met waardelooze algemeenheden en vage beloften.
- Dus ook gij Oranje, ook gij denkt dus, dat Filips' weldaden mij mijn plicht hebben doen vergeten!
- Neen, maar gij hebt uw taak te licht opgevat. En uw vertrouwen in Filips... Egmont, Egmont, reeds velen werd het noodlottig, dat zij vertrouwen stelden in hen die hun weldaden en eerbewijzen verleenden.
Terwijl hij sprak, had Oranje zijn handen op de schouders van Berghen en Egmont gelegd.
- Zoo ongeveer, ging hij thans zacht verder, moet ook Berghen het bedoeld hebben, toen hij zooeven zei, dat gij het Filips niet te lastig wilde maken. Laat het thans genoeg zijn. Nietwaar vrienden, wij, die elkander geen schenkingen doen, hebben het voorrecht elkander onze meening te mogen zeggen. Onze zending moet als mislukt worden beschouwd, maar het werk wordt voortgezet.
Niet lang na Egmont's terugkeer ontving men een brief van Filips, waarin deze mededeelde, dat er geen wijzigingen in het regeeringsstelsel zouden worden gebracht. Op de verzoeken om verzachting van de plakkaten en het bijeenroepen van de Staten Generaal, bleef hij het antwoord schuldig. Wel werd beloofd, dat hij een aantal
| |
| |
godgeleerden een onderzoek zou laten doen naar de oorzaken der godsdienstonlusten en naar de middelen, die zouden kunnen worden aangewend om de bezwaren, die tegen de kettervervolging bestonden, uit de weg te ruimen. Spoedig was het in het geheele land bekend, dat Egmont's zending niets had opgeleverd. De edelen, vooral de armeren, waren ontstemd. Hun ontevredenheid richtten zij in hoofdzaak op hun standgenooten, die vooraanstaande plaatsen in de regeering hadden. Wat, zoo vroegen zij, had de liga der grooten, sedert haar oprichting tot stand gebracht? Men had tijd verspild met onderhandelen en met het schrijven van brieven, maar men had niets gedaan. Was langzamerhand het oogenblik niet aangebroken, om met de wapens in de hand te gaan veroveren, wat door verzoeken en zendingen nimmer verkregen zou worden?
Jan van Marnix, heer van Toulouse, was reeds maanden geleden tot het inzicht gekomen, dat de leden van de liga de zaak van de vrijheid, door hun afwachtende houding, een slechte dienst bewezen. Weliswaar was er in de laatste tijd iets veranderd en waren de grooten, die vroeger hoofdzakelijk om de belangen van hun stand hadden gedacht, er mede begonnen krachtiger tegen de bloedplakkaten op te treden. Van groote beteekenis was hun verzet echter niet geweest. Samen met zijn broeder, Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde en zijn vriend, Lodewijk van Nassau, had hij gezocht naar mogelijkheden, om zoowel de hooge als de lage adel en zoowel Katholieken als Protestanten, in één beweging te vereenigen.
Ook thans weer, nu de inhoud van Filips' brief bekend geworden was, bespraken de gebroeders Marnix, wat er gedaan zou kunnen worden. Jan, de jongste, was een man van de daad, die het nutteloos vond woorden te verspillen voor zaken, die met het zwaard beter en vlugger beslecht konden worden. Er was thans genoeg over en
| |
| |
weer gepraat, er waren voldoende beloften gegeven en niet nagekomen en men behoefde geen nadere berichten meer van Filips af te wachten, om eindelijk tot daden over te gaan. Nog altijd was Jan er vast van overtuigd, dat een vroeger door hem geopperd plan een goede kans van slagen had. Als eenmaal een eerste overwinning behaald was, zou het niet moeilijk zijn, de strijd voor de vrijheid met succes voort te zetten. Men moest zich eenvoudig meester maken van Antwerpen, de sleutelstad van de zuidelijke provinciën. Als dit gelukt was, kon men daar de voornaamste mannen bijeen roepen en met het geld, dat de rijke kooplieden moesten verschaffen, troe- pen aanwerven, waarmede de verdere verovering van het land voortgezet moest worden.
Marnix van Sint Aldegonde had, zonder hem een enkele maal te onderbreken, naar de ontboezemingen van zijn broeder geluisterd. Wat Jan voorstelde, was verleidelijk, maar de kans van slagen scheen hem niet zeer groot.
- Het is waar, zei hij, dat men alleen iets zal kunnen bereiken, door geweld tegenover geweld te stellen. Maar het komt mij voor, dat het niet de juiste weg is, om met een handvol mannen te trachten een stad als Antwerpen te bezetten.
- Wie sprak dan van een handvol mannen?
- Ge zult voor een dergelijke onderneming niet meer dan een handvol vinden. Verwacht niet, dat de leden van de liga deze zaak steunen zullen.
- Maar de Protestantsche edelen en de kleine adel. Ook onder de Katholieken begint het te gisten.
- Bouw uw verwachtingen niet op de adel, want dan zult ge bedrogen uitkomen. Er zijn enkele achtenswaardige, kloeke mannen onder de edelen, maar de meerderheid wordt gevormd door ijdele leeghoofden, die hun eigen zaak niet ernstig nemen en alleen maar verlangen hun vroeger leven van ongebondenheid en vermaak te kunnen voortzetten.
| |
| |
- De omstandigheden zullen hen er wel toe dwingen krachtiger voor hun werkelijke belangen op te komen.
- Misschien. Maar als zij dit doen, zal de strijd voor de vrijheid er nog niet veel mee geholpen zijn. Wanneer Filips zich bereid verklaart, de oude regeeringsvorm te herstellen en aan de wenschen der edelen te voldoen, dan zullen de meesten er niet meer aan denken tegen de plakkaten te strijden en voor godsdienstvrijheid te ijveren.
- Zooiets zal Filips nooit doen.
- Waarschijnlijk niet. Maar dat gelooven zij niet en daarom nemen zij nog altijd een afwachtende houding aan. Zij willen en kunnen niet begrijpen, dat de adel zijn voorname rol van vroeger niet meer spelen zal. Zelfs een man als Oranje ziet dit op het oogenblik nog niet in.
- Moet dit beteekenen, dat wij voor een verloren zaak zouden strijden?
- Zelfs van de hachelijkste strijd kan niet bij voorbaat met zekerheid gezegd worden, dat hij verloren zou zijn, maar wel geloof ik te mogen zeggen, dat de adel zich vergist en bedrogen zal uitkomen, als hij verwacht, dat de oude toestanden zullen terugkeeren. Zij die beweren, dat de geschiedenis zich steeds weder herhaalt, zeggen een domheid. Wij allen zullen moeten begrijpen, dat wij voor een belangrijker zaak, dan alleen voor de oude privilegiën zullen moeten strijden. In deze strijd zullen wij moeten samengaan met een bondgenoot, die, tot op dit oogenblik voor de meesten onzer niet schijnt te bestaan.
- Ge bedoelt het volk?
- Juist! Slechts vereenigd met het volk zullen wij kunnen overwinnen.
- Als dat waar is, staan de zaken voor Antwerpen gunstig. Het aantal aanhangers van het Calvinisme is daar bizonder groot.
- Deze onderneming zal alleen kans van slagen hebben, als wij kunnen rekenen op de medewerking van velen. Het plan, dat gij onlangs met van Nassau en de Hames
| |
| |
besproken hebt, zal in de eerste plaats uitgevoerd moeten worden. Er zal een verbond moeten komen van Protestantsche edelen en van hen, die zich aan hun zijde willen scharen. De eischen, die dit verbond den koning stelt, zullen duidelijk en nauwkeurig omschreven moeten worden. Iedereen, die zich aansluit, zal dit stuk moeten onderteekenen en zich bereid verklaren, de inwilliging van onze eischen desnoods met de wapenen te bevechten.
- Zoo zal moeten gebeuren, beaamde Jan, en hoe eerder hoe beter. Ik zal het voorstel met de anderen bespreken en onderwijl zoudt gij een ontwerp voor dit stuk kunnen maken.
- Zoo spoedig mogelijk zal ik er aan beginnen. Mijn boek over de Roomsche kerk kan nog wel even wachten. Zoolang wij Antwerpen nog niet in onze macht hebben, vraagt het oprichten van een verbond meer spoed, dan het verschijnen van mijn boek, besloot Marnix lachend.
Marnix van Sint Aldegonde begon met ijver aan het werk, dat hij vrijwillig op zich genomen had. Toen hij eenige jaren geleden terugkwam uit Génève, waar hij theologie gestudeerd had, was hij reeds vervuld geweest van het plan, dat thans verwezenlijkt scheen te zullen worden. Zijn wenschen gingen verder dan die van andere Protestantsche edelen, daar hij niet alleen de hervorming wilde doen zegevieren, maar een volkomen vernietiging van de Katholieke kerk nastreefde. Hervorming en vooruitgang waren voor hem twee verschillende woorden voor hetzelfde begrip. Reformatie was de naam voor een nieuw tijdperk in de beschavingsgeschiedenis der menschheid, Katholicisme was een verderfelijke, remmende kracht, die de geboorte van al het nieuwe verhinderde. Hij haatte de oude kerk, zooals een gevangene zijn ketenen haat en daarom achtte hij de toepassing van ieder middel, dat tot vernietiging van deze oude machtsinstelling zou leiden en waardoor de weg naar de vrij- | |
| |
heid gebaand kon worden, geoorloofd. Ofschoon hij rechten gestudeerd had, in staatkunde onderlegd was en een der bekwaamste mannen van zijn land genoemd mocht worden, bediende hij zich bij zijn streven naar vrijheid van godsdienst minder van de wapenen, die verstand en kennis hem geschonken hadden, dan van de hartstochtelijkheid zijner impulsieve natuur. Hij streed meer met het vuur en de overgave van een dichter, dan met de rustige bezonnenheid van den geleerde en staatsman. En in deze strijd schoof hij, anders dan het meerendeel zijner standgenooten, zijn persoonlijke belangen geheel op de achtergrond. Hij behoorde tot de weinigen, die begrepen, dat een zaak van algemeen belang niet het best gediend wordt, door het streven van den enkeling naar persoonlijk voordeel. Daarom had hij, inplaats van bevreesd te zijn voor het opstandig karakter, dat de volksbeweging aannam, met voldoening gezien dat de menigte, die voor haar rechten opkwam, voortdurend groeide en een steeds grooter gevaar werd voor hen, die haar deze rechten wilden onthouden. Als het volk onverschillig blijft, zullen Rome en Spanje zegevieren, gaf hij zijn vrienden, die bevreesd waren voor de wassende macht van het grauw, ten antwoord. Beter een burgeroorlog, dan een slachting in de folterkamers der inquisitie. Aan zijn invloed en aan die van zijn broeder was het te danken geweest, dat in de laatste maanden verschillende vooraanstaande personen en rijke kooplieden de partij der hervormden gekozen hadden. Sint Aldegonde streed steeds met de volle inzet van zijn hartstocht, werkkracht en kennis. Een enkele maal echter gebeurde het, dat zijn energie en geestdrift hem plotseling in de steek lieten en hij zich weerloos overgeleverd zag aan een verlammend gevoel van twijfel. In die oogenblikken moest hij zichzelf een ontkennend antwoord geven op de vraag, of ooit deze ontzaglijke strijd met een gunstige uitslag bekroond zou worden. Dan voelde hij zich de laatste resten van vertrouwen
| |
| |
ontzinken, begon hij de waarde van dit tijdelijk bestaan te vergelijken met die van heelal en eeuwigheid en legde zichzelf de vraag voor, of het juist was het licht van een nieuw geloof te brengen aan hen, die weigerden het te aanvaarden. Liet God zijn zon ook niet schijnen boven brandstapels en galgen en zegende hij juist de onverschilligen en lafaards niet met aanzien en welstand? Gedurende deze tijden van twijfel, sloot hij zich op in zijn kamer en vermeed de omgang met vrienden. Dan zocht hij troost en afleiding in de werken van oude schrijvers, laafde zijn naar zekerheid hunkerende geest aan de bron van schoonheid en wijsheid, die door alle eeuwen heen, zoowel in tijden van verwarring en wanhoop, als in tijden van rust en geluk, onafgebroken had gevloeid. Dan beluisterde hij de broze muziek van de taal en greep aarzelend de ganzenschacht, om voorzichtig te trachten zijn vlietend denken gestalte te geven. En terwijl hij werkte, verzen schreef of oude bijbelsche zangen overbracht in de taal van het volk, voelde hij langzaam zijn vertrouwen en strijdlust terugkeeren. Leven beteekende strijd en zonder vernietiging kon geen overwinning bevochten worden. Hij mocht niet vluchten in de eenzaamheid en zijn plaats tegenover den vijand, welke hij vrijwillig gekozen had, verlaten. In deze dagen van overwonnen twijfel en opnieuw ontwakend vertrouwen, schreef Marnix geen verzen, maar werkte hij aan zijn Roomsche Bijenkorf en geeselde de instelling, welker vernietiging hij nastreefde, met de striemende slagen van zijn wrang en bijtend sarcasme.
Spoedig had hij de voorloopige tekst voor het verbond der edelen gereed. Jan was bizonder ingenomen met de duidelijke, niet voor tweeërlei uitleg vatbare inhoud van het stuk en nam het mede naar Spa, waar hij het ter goedkeuring zou voorleggen aan zijn vrienden, Lodewijk van Nassau, Nicolaas de Hames en Gilles le Clercq. In het algemeen was men het met de strekking van het stuk
| |
| |
eens, maar van Nassau, die een minder verbeten bestrijder van het Katholieke geloof dan de anderen was, meende, dat het mogelijk moest zijn dezelfde bedoelingen met minder felle woorden te omschrijven. Het doel was immers, zooveel mogelijk medestanders te krijgen en zoo weinig mogelijk menschen af te stooten? Hij deelde Toulouse's meening, dat een sterk verbond gevormd moest worden, waarvan de leden, als de nood daartoe dwong, bereid waren de wapenen op te nemen. Maar was de tijd voor het oprichten van een dergelijk verbond, dat een duidelijk regeeringsvijandig karakter zou dragen, thans reeds aangebroken? Nog altijd had men geen duidelijk antwoord op alle door Egmont ingediende vragen ontvangen en daarom was het misschien beter Filips' volledige weigering af te wachten en daarna aan het werk te gaan. Marnix verzette zich tegen ieder uitstel, maar tenslotte slaagden zijn vrienden er in, hem er van te overtuigen, dat de zaak door overijling gevaar zou loopen te mislukken. Men diende er ook voor te zorgen, dat Lodewijk van Nassau, die door zijn familiebanden met Willem van Oranje een groote invloed uitoefenen kon, voor het toekomstig verbond behouden bleef en moest daarom met zijn gerechtvaardigde wenschen rekening houden. Jan keerde naar zijn broeder terug met de boodschap, dat deze een gewijzigde tekst zou opstellen. zoodra men Filips' antwoord ontvangen had.
In de maand November kwamen de brieven, waarop men zoo lang gewacht had. Filips' antwoord luidde, dat de besluiten van de kerkvergadering van Trente dadelijk in werking moesten treden, dat de plakkaten in het vervolg om de zes maanden in alle steden en dorpen van de Nederlanden zouden moeten worden afgekondigd en dat dus de inquisitie onverzwakt gehandhaafd zou blijven.
Marnix van Sint Aldegonde achtte thans het oogenblik gekomen, om de nieuwe tekst voor het verbond der edelen op te stellen. De berichten van den koning hadden
| |
| |
zijn verontwaardiging nieuw voedsel gegeven. Terwijl hij het stuk opstelde en zorgvuldig zijn klare zinnen vormde, dwaalde hij af en streed in gedachten reeds tegen de beulen, die de bevolking van zijn land moesten uitmoorden. Deze inquisitie, schreef hij, achten wij de grootste barbaarschheid, waaraan ooit eenig tiran zich jegens zijn volk heeft schuldig gemaakt... Herhaaldelijk verloor hij de beheersching over zijn trillende hand. Dan sloeg hij met de vuist op het blanke papier en bespatte het met inkt of hij drukte de punten achter de zinnen met een kracht, die groot genoeg was voor een dolkstoot. Als dan de punt van zijn ganzenschacht omsloeg, gunde hij zich geen tijd om er een nieuwe aan te snijden, maar greep een nieuwe pen en vervolgde... en haar uit te roeien en te verdelgen, als de oorzaak van alle ongerechtigheid en beroering...
Oranje hield in de Raad van State een scherpe rede tegen de inquisitie, de vroedschappen van een aantal steden zonden protesten aan de landvoogdes, Berghen en Montigny weigerden openlijk de plakkaten te laten afkondigen in de gewesten, die onder hun bewind stonden. Egmont liet zich in deze dagen niet aan het hof zien en vermeed het ook zijn vrienden te ontmoeten. Hij was teleurgesteld en ontgoocheld en schaamte belette hem degenen onder oogen te komen, die hij wantrouwig en kwaaddenkend genoemd had, toen hij den koning verdedigde.
De bevolking verkeerde in een paniekstemming. De uittocht der Nederlanders, die reeds gedurende een reeks van jaren onafgebroken voortgegaan was, nam plotseling ongekende afmetingen aan. Werkplaatsen en woningen werden met achterlating van alle have verlaten, welvarende, levende steden verloren in een enkele nacht de helft van hun bevolking, dorpen stroomden leeg en in boerderijen, waar kort te voren het vroolijke lied der melkmeiden geklonken en dorschvlegels de maat op volle,
| |
| |
droge aren geslagen hadden, hing thans een doodsche stilte, alsof de pest alle leven in één slag vernietigd had. Rijke kooplieden sloten hun kantoren en schepen, welker lading in Antwerpen gelost had moeten worden, werden doorgezonden naar veiliger havens in Engeland of Duitschland. De steden van Brabant met Antwerpen aan het hoofd, wezen de landvoogdes op de bepalingen van de Blijde Inkomste, waarin beschreven was, dat nimmer de inquisitie in deze provincie mocht worden ingevoerd. Onder de druk der omstandigheden wist Margaretha niets anders te doen, dan last te geven de tekst van dit oude handvest te onderzoeken. En toen de raad van deze provincie onomwonden verklaarde, dat de privilegiën iedere vorm van inquisitie in Brabant nadrukkelijk verboden, werd besloten, de uitvoering der door Filips bevolen maatregelen voor dit gewest op te schorten. Deze gedeeltelijke overwinning verbitterde de achtergebleven bewoners der niet bevoorrechte provinciën nog meer. Men gaf schotschriften tegen den koning uit en hield druk bezochte vergaderingen in de open lucht, waar openlijk de opstand tegen Spanje verkondigd werd. Het volk leed, de werkloosheid was groot en het brood was zoo duur, dat de gemeene man het niet meer betalen kon. In enkele steden werden de huizen van kerkvorsten geplunderd, de voedselvoorraden uit kelders en provisiekamers naar buiten gesleept en onder het volk verdeeld. Na een lijdensweg van vele jaren te hebben afgelegd, was het volk der Nederlanden genaderd tot de tweesprong, waar het zou moeten kiezen tusschen twee wegen: die van de opstand of die van de ondergang.
Onder deze omstandigheden werd te Brussel het huwelijk tusschen Alexander van Parma en Maria van Portugal voltrokken. De feesten, die, naar gewoonte, met groote praal en luister werden gevierd, duurden langer dan een week en het volk kreeg ruimschoots gelegenheid zijn zorgen en honger te vergeten, door te kijken naar de
| |
| |
spelen, waarmede de grooten zich wisten te vermaken. Het waren Lodewijk van Nassau en Jan van Marnix, die van deze gelegenheid, dat vele edelen bijeen gekomen waren, een nuttig gebruik hadden gemaakt. Zij hadden uit Antwerpen den predikant François du Jon, een Hugenoot, ontboden. Op een avond gedurende de feesten, hield deze ten huize van den graaf van Culemborg voor een twintigtal protestantsche edelen een leerrede. Na afloop van de predikatie besprak men de wenschelijkheid van het oprichten van het verbond en Marnix betoogde, dat de tijd van talmen en afwachten thans voorbij was. Hij had het nieuwe, door zijn broeder ontworpen stuk meegebracht en zei, dat alle aanwezigen het nu meteen maar moesten onderteekenen. Men kon het die avond nog niet eens worden, maar enkele dagen later vond een nieuwe bijeenkomst ten huize van de Hames plaats en kwam, nadat van Nassau als eerste zijn handteekening geplaatst had, het verbond tot stand. De secretarissen der edelen werden aan het werk gezet, om afschriften van het stuk te maken en toen de gasten naar hun woonplaatsen terugkeerden, nam een aantal hunner een copie mede, om daarop handteekeningen te verzamelen. Niet alleen Protestanten, maar ook vele Katholieken onder de lagere adel werden spoedig lid van het verbond. Toen de beweging zoo snel om zich heen greep, kregen ook de burgers moed en plaatsten velen hun namen onder die der edelen. Door deze deelname verloor het verbond echter zijn zuiver adellijk karakter en verschillende edelen, die tot de eerste onderteekenaren behoord hadden, trokken zich terug, toen zij tot de ontdekking kwamen, dat de beweging bezoedeld werd door stervelingen van lage afkomst.
Men had Willem van Oranje, wiens voorzichtigheid een hinderpaal geacht werd door hen, die tot daden verlangden te komen, niet betrokken bij de oprichting van het verbond. Eerder echter dan de mannen, die ten huize
| |
| |
van de Hames bijeen kwamen, wist hij welke plannen men had, maar hij had het beter geacht het voorloopig te doen voorkomen, alsof hij van alles onkundig was. Deze beweging van de lagere adel, die het streven van de liga kon ondersteunen, was hem niet onwelgevallig, maar hij achtte het zoowel voor zichzelf als voor het verbond beter, dat hij daarvan voorloopig geen deel uitmaakte. Hij kon zich, als stadhouder en lid van de Raad van State niet veroorloven deel te nemen aan een beweging, waarvan zijn broeder en Jan van Marnix, van wie bekend was dat zij liever vandaag dan morgen geweld tegen de regeering wilden gebruiken, de grondleggers waren. Toen echter ook de burgers zich bij het verbond begonnen aan te sluiten meende Oranje, dat het tijd werd om in te grijpen. De burgers vormden een brug tusschen de lagere adel en het volk en brachten, door hun deelname aan het verbond, de twee meest ontevreden deelen der bevolking nader tot elkander. Dit vergrootte niet alleen de kans op een burgeroorlog, maar ook het gevaar, dat de leiding hem ontglippen zou. Hij moest trachten de teugels in handen te houden en de beweging naar zijn inzichten te leiden.
Door bemiddeling van zijn broeder, had hij de oprichters van het verbond tot een bijeenkomst te Breda laten uitnoodigen. Toen Marnix hier met zijn plannen om Antwerpen te nemen voor de dag kwam, keurde Oranje deze onvoorwaardelijk af. Dergelijke onbezonnen gewelddadigheden zouden Filips de lang gezochte gelegenheid verschaffen, om een sterke Spaansche troepenmacht naar de Nederlanden te zenden en de bevolking een streng, militair bewind op te leggen. Nadrukkelijk waarschuwde hij voor het begaan van domheden en wees hij er op, dat gewapend verzet der edelen het volk weliswaar welkom zou zijn, maar dat men daarmede de toestand voorloopig alleen maar verergeren kon. Na een langdurige bespreking, waarbij niets bereikt werd, ver- | |
| |
trokken zijn bezoekers met de onaangename indruk, dat de prins hun plannen dwarsboomde.
Ook Lodewijk was van oordeel, dat de groote voorzichtigheid van zijn broeder verkeerd was en toen zijn vrienden vertrokken waren maakte hij hem het verwijt, dat men, als men Oranje's raad bleef volgen, nimmer iets bereiken zou. Lodewijks heftige woorden troffen den prins onaangenaam en even duurde het, voordat hij in staat was hem rustig antwoord te geven.
- Gij noch uw vrienden schijnen in te zien, dat het gemakkelijker is tien domheden te doen, dan er een te voorkomen, zei hij zacht.
- Het is twijfelachtig of dat, wat gij domheden gelieft te noemen, ook werkelijk domheden zijn.
- Het grijpen naar de wapenen is een domheid, zoolang dit nog voorkomen kan worden. Het ontketenen van een burgeroorlog is een domheid, zoolang er nog kans bestaat, de zaken zonder inmenging van het volk in orde te brengen.
- Na Filips' laatste brieven is deze kans verkeken.
- Het schijnt zoo, maar niettemin acht ik het oogenblik om wapengeweld te gebruiken, nog niet gekomen. Opstand tegen Filips beteekent tweespalt, verlies van velen, die wij thans nog de onzen kunnen noemen. Er zijn er die wankelen en daarom mogen wij niet te vast vertrouwen op velen, die zich onze vrienden noemen. Mansfelt en Meghen, die zich beiden bij uw verbond aansloten, zijn reeds afgevallen. Uw vrienden van heden kunnen uw vijanden van morgen zijn.
- Als men daarvoor voortdurend bevreesd moest zijn, zou geen enkele zaak slagen, waarin men op elkanders hulp en trouw aangewezen is.
- Voorzichtig te zijn met het schenken van vertrouwen, rekening te houden met de werkelijkheid, beteekent niet, dat men altijd wantrouwig behoeft te zijn. Maar als men bondgenooten kiest, dient men er rekening mede te hou- | |
| |
den, dat men deze weer verliezen kan en dat zij in vijanden veranderen kunnen. Niet in de eerste plaats door bewust verraad, maar eenvoudig, omdat voor alle menschen dezelfde taak niet even gemakkelijk te volbrengen is. Denk nu eens aan een man als Egmont. Zonder zijn hulp zou het uiterst moeilijk zijn, de plannen die gij met uw vrienden ontworpen hebt, uit te voeren.
- Egmont, die windvaan!
- Uw oordeel is hard en onrechtvaardig. Egmont is een trouw Katholiek, geen trouwelooze, zooals velen hem noemen, maar integendeel, een man met een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Zijn hart trekt hem steeds weer op onze zijde, maar zijn geweten belet hem te doen wat hij wenscht. Gij ziet, dat mijn oordeel over Egmont minder hard dan het uwe is, maar ik bega dan ook niet de onvoorzichtigheid op hem te rekenen.
- Ik begrijp niet, waarom Egmont meer ontzien moet worden dan andere Katholieke edelen. Verschilt uw positie soms zooveel van de zijne?
Oranje keek zijn jongeren broeder aan en glimlachte.
- Mijn broeder, vervolgde hij, zijn onze ouders Katholiek, zooals die van Egmont? En zou mijn godsvertrouwen vergeleken kunnen worden, bij de kinderlijke vroomheid van een Egmont? Beteekent voor mij de eed aan een tyran, die de eerste plichten tegenover zijn onderdanen verzaakt, hetzelfde als voor hem? Velen zijn zooals Egmont, alleen zien zij dit thans nog niet in. Vroeg of laat echter, als dit inzicht doorbreekt, kunnen zij afvallen. Het is onmogelijk voor gewetensvrijheid te blijven strijden, als men zich niet ontdaan heeft van verouderde begrippen en vooroordeelen.
- Als gij er zoo over denkt, moet het mogelijk zijn hulp bij de Duitsche adel te vinden.
- Ge hebt gezien, welk een poover resultaat uw laatste reis heeft opgeleverd.
- Toen kon ik de Luthersche edelen ook nog niet zeggen,
| |
| |
dat gij bereid zoudt zijn u van verouderde begrippen en vooroordeelen te ontdoen. Thans wil ik het nogmaals probeeren; hopelijk slaag ik beter.
- Ik wil het u niet beletten, maar Lodewijk, voorzichtig! Spreek niet te veel. Verzwegen plannen en meeningen laten zich, zoo noodig, gemakkelijk wijzigen, maar een uitgesproken oordeel, wordt het bezit van anderen en kan moeilijk teruggenomen worden.
Het was weer zooals in de dagen, toen de edelen en het volk het terugzenden van de Spaansche troepen hadden geëischt. Ook toen was Margaretha bang geweest, dat er burgeroorlog komen zou. Maar hoe gunstig waren destijds de toestanden geweest, vergeleken bij die van het oogenblik! Zoowel volk als edelen traden toen minder driest op en er heerschte verdeeldheid onder de lagere adel, die thans in een verbond vereenigd was. Toen had zij Granvelle nog, in wiens haden zij de regeeringszaken veilig wist, thans kon zij alleen nog maar steunen op een ziekelijken grijsaard als Viglius, die geen ander verlangen kende, dan de regeeringsdienst zoo spoedig mogelijk te verlaten. De verhouding met de Nederlandsche grooten was thans weliswaar iets beter, maar ook de meest betrouwbaren onder hen waren felle tegenstanders van het stelsel, waarvan zij, als plaatsvervangster van den koning, de vertegenwoordigster was. Armenteros had de plaats van Granvelle ingenomen, maar deze schavuit, die een bewonderenswaardige geslepenheid aan de dag legde, als het om het vullen van zijn geldzak ging, bleek als raadsman volkomen onbruikbaar te zijn. Zij stond alleen, temidden van vijanden en onverschilligen, van vreemden en onbetrouwbaren. Wat hielp het, of een enkele, tot inkeer gekomen edelman, zooals Meghen, tot haar kwam, om haar te waarschuwen, dat de verbondenen een aanval op Brussel beraamden, waar duizenden zich aaneengesloten hadden en een vijandige houding
| |
| |
aannamen? Berlaymont had haar verzekerd, dat Meghen's mededeeling overdreven was. Er was slechts sprake van een verzoekschrift, dat de leden van het verbond zouden indienen. Voor dit doel wilde men gewapend en in grooten getale, onder geleide van eenige afdeelingen der benden van ordonnantie, naar de hoofdstad komen. Stellig schuilde hierin een groot gevaar en moest men op verrassingen voorbereid blijven, want er gingen geruchten, dat de verbondenen huurtroepen in dienst genomen moesten hebben. Van eenig plan om de stad te bezetten, was echter niets uitgelekt.
Maar wat zou zij moeten doen, als de edelen er werkelijk toe over zouden gaan geweld te gebruiken? Zij had Oranje's raad ingewonnen en deze had haar verzekerd, dat er niets gebeuren zou, als men de aanbieders van het verzoekschrift behoorlijk ontving en van toegevendheid blijk gaf. Wanneer de landvoogdes er toe besluiten kon, reeds dadelijk matiging van de inquisitie toe te zeggen, behoefde men niet de minste vrees te koesteren, dat het bezoek van de verbondenen het sein tot een oproer worden zou. Margaretha had Oranje's raad opgevolgd en deze had haar beloofd er zijn best voor te zullen doen, dat de edelen zonder troepenmacht ten paleize zouden verschijnen.
Toen de prins de leiders van het verbond de boodschap van de hertogin bracht, zag het er niet naar uit, dat het hem gelukken zou, zijn voorstel aangenomen te krijgen. Vooral Marnix van Toulouse en de Hames meenden, dat het een dwaasheid was om ongewapend en zonder machtsvertoon in de residentie te verschijnen. Het was al erg genoeg, dat men weer opnieuw zijn toevlucht tot het indienen van een verzoekschrift nam en niet meteen naar de wapenen gegrepen had. Zou men thans ook nog moeten nalaten te toonen, dat men niet verscheen als bedelaars, die om een gunst kwamen smeeken, maar als mannen, die het in hun macht hadden hun eischen kracht bij
| |
| |
te zetten? Het had Oranje heel wat moeite gekost zijn vrienden er van te overtuigen, dat het vooralsnog gewenscht was, dit machtsvertoon, dat toch niets meer dan schijn was, omdat men niet over een krachtig leger beschikken kon, achterwege te laten. Marnix en de Hames waren zich blijven verzetten, maar tenslotte was de prins er met Brederode's hulp in geslaagd, zijn voorstel aangenomen te krijgen.
Op de dag, voorafgaande aan die waarop het verzoekschrift zou worden aangeboden, kwamen verbondenen uit alle deelen van het land in Brussel aan. De edelen waren in oorlogsuitrusting en werden toegejuicht door de bevolking, die bij de poorten en op de pleinen samengestroomd was om de mannen, van wie zij redding verwachtte, te zien. Iedereen was er van overtuigd, dat nu heel spoedig het einde van de inquisitie zou worden afgekondigd of dat de burgeroorlog losbarsten zou. Waren deze scharen krijgshaftige edelen er niet het bewijs van, dat thans de tijd van buigen en kruipen voorbij was en dat men voor de vrijheid zou gaan vechten, als Filips deze het volk nog langer wilde onthouden? De verbondenen zijn aangekomen, vertelden die van Brussel elkander en zij dronken een extra glas wijn en zochten in kelders en op zolders de wapenen, die men misschien de volgende dag reeds noodig kon hebben.
Steeds meer edelen stroomden de stad binnen en in de taveernen was het feest, als in de dagen van keizer Karel, wanneer een overwinning gevierd moest worden. Op een der eerste dagen van de maand April, dicht tegen de noen, verzamelden de edelen zich op de Zavelmarkt. Men telde meer dan driehonderd jonge, krachtige kerels, telgen uit oude geslachten, waarvan de namen iederen Nederlander bekend waren. Omstreeks twaalf uur werd de stoet opgesteld en begaven de verbondenen zich, twee aan twee loopend, naar het paleis. Marnix en de Hames gingen aan de kop, Brederode, die het verzoek- | |
| |
schrift zou aanbieden, aan het einde van de stoet. Minder opgetogen dan de menigte, die de edelen toejuichte, waren de twee mannen, die de stoot tot de oprichting van het verbond gegeven hadden. De Hames maakte tot zijn vriend de opmerking, dat de Spaansch-gezinden lachen konden, nu zij de eedgenooten, die gezegd hadden niets meer te willen weten van praten of onderhandelen, als een troep makke schapen naar het paleis zagen optrekken.
- Schapen? vroeg Marnix. Het mocht wat! Een troep bedelaars zijn wij, die een aalmoes komen vragen.
Margaretha's ongerustheid werd er niet minder op, toen zij de groote zaal, waarin de delegatie ontvangen zou worden, zag volstroomen met een menigte, waaraan geen eind scheen te zullen komen. Kon zij Oranje en Egmont, die haar verzekerd hadden, dat deze mannen geen gevaarlijke bedoelingen hadden, vertrouwen? Haar ongerustheid ging over in wantrouwen, toen zij aanhangers van haar beide raadslieden onder de verbondenen ontdekte en zag, hoe men elkander vriendelijk groette. Als zij hier met een samenspanning te doen had, dan was geen redding meer mogelijk, dan was zij, met het geringe aantal soldaten, dat haar ter beschikking stond, volkomen aan haar vijanden overgeleverd. Haar vrees verminderde een weinig, toen de graaf van Brederode het woord nam en haar met een rustige toespraak, waarin zelfs een toon van onderdanigheid viel waar te nemen, het verzoekschrift aanbood. Hij verzekerde haar, dat zijn medestanders trouwe onderdanen waren en dat niemand der verbondenen, in strijd met de geruchten die waren verspreid, ooit het voornemen gekoesterd had een oproerige beweging te ontketenen. Na deze inleiding, die enkelen der demonstranten met tegenzin hadden aangehoord, werd het verzoekschrift een secretaris ter hand gesteld, die het met luider stem voorlas. Naarmate de lezing van het stuk verder vorderde, werd de landvoogdes
| |
| |
rustiger. Dit was zeker niet de taal van oproermakers, die zouden kunnen vertrouwen op de steun van een geheim leger. De verzoeken, die hier werden ingediend, waren dezelfde, die de grooten haar ruim eenjaar geleden hadden voorgelegd. Men vroeg ootmoedig de intrekking van de plakkaten, schorsing van de inquisitie, totdat de koning een andere beslissing zou hebben genomen en tenslotte het bijeenroepen van de Staten Generaal. Geen spoor van overmoed, geen bedekte bedreigingen, waarin zij voorboden van naderend geweld zou kunnen zien.
Margaretha herademde. Zooeven nog was het geweest, alsof haar ledematen verstijfd waren, had zij haar blik niet durven afwenden van de menigte tegenover haar, uit vrees, dat er juist op het moment, dat zij deze mannen uit het oog verloor, iets zou kunnen gebeuren. Een gevoel van dankbaarheid kwam bij haar op en terwijl zij haar handen vouwde en God er stil voor dankte, dat hij dit onheil van haar had afgewend, rolden de tranen langs haar wangen. De edelen, die in de voorste rijen stonden, waren gerustgesteld door deze duidelijke teekenen van ontroering, die alleen hun smeekschrift bij de hertogin kon hebben veroorzaakt.
- De landvoogdes weent, fluisterde de Hames tot Marnix.
- Ja, zij weent van vreugde, omdat de leeuwen maar gewone ezels blijken te zijn.
Alvorens zich met haar raadslieden terug te trekken, stelde de hertogin de bezoekers in de gelegenheid haar persoonlijk te begroeten. Terwijl de edelen haar passeerden en de een na den ander de caracole maakten, stond Armenteros in een hoek van het vertrek en schreef hun namen op. Hij was er zeker van, dat de koning veel belang in zijn notities zou stellen.
Toen deze plechtigheid geëindigd was, overlegde de landvoogdes met haar raadsheeren, welk antwoord de edelen op hun verzoekschrift gegeven moest worden. Berlay- | |
| |
mont toonde zich verontwaardigd en riep, dat men deze muiters, wier onderworpenheid slechts schijn was, door de wacht uit het paleis moest laten verwijderen. Oranje nam het nu voor de edelen op en antwoordde, dat deze mannen geen muiters, maar getrouwen van de regeering waren, die behoorlijk, overeenkomstig hun afkomst en bedoelingen, behandeld dienden te worden.
- Zij worden, zei hij, gedreven door een prijzenswaardig verlangen om een dreigend gevaar van hun land af te wenden en niet door begeerte naar geld of roem.
Egmont had voortdurend gezwegen en toen de landvoogdes hem zijn oordeel vroeg, trachtte hij zich aan alle verantwoordelijkheid voor deze gebeurtenis te onttrekken, door te antwoorden, dat hij zich onwel gevoelde en nergens naar geluisterd had.
Oranje wilde zijn vriend tot het geven van een duidelijker antwoord noodzaken, doch voordat hij iets tot hem zeggen kon, hoorde hij Aremberg, die met luider stem riep, dat men deze heeren uitnoodigen moest de hoofdstad onmiddellijk te verlaten.
Men kon niet tot overeenstemming komen en besloot daarom het geven van een antwoord op het verzoekschrift tot de namiddag uit te stellen. In opgewekte stemming gingen de verbondenen de stad in en onder het volk, dat bereid was te gelooven wat het wenschte en dat de edelen zag lachen en schertsen, verspreidde zich al gauw het nieuws, dat de eischen der verbondenen ingewilligd waren en dat men betere tijden tegemoet ging. Toen echter, nadat men nog eenige keeren beraadslaagd had, twee dagen later het antwoord van de hertogin kwam, bleek men slechts weinig meer dan bij vroegere verzoeken bereikt te hebben. De landvoogdes beloofde ten spoedigste twee gezanten naar Spanje te zullen zenden, die den koning er toe bewegen moesten, de voorgestelde veranderingen goed te keuren. Men zou dadelijk beginnen met het maken van een ontwerp tot verzach- | |
| |
ting der plakkaten, dat den koning ter beoordeeling zou worden gezonden. Het meerendeel der verbondenen was tevreden met deze vage toezeggingen. Men kon thans weer hopen. Margaretha's antwoorden werden zoo uitgelegd, alsof zij opschorting van de inquisitie zou hebben toegezegd. Dit was het voornaamste en de rest zouden Berghen en Montigny, die naar Spanje zouden gaan, stellig met den koning in orde brengen. Het onaangename werk was achter de rug, men kon de zorgen van zich afzetten en weer aan feestvieren gaan denken.
De graaf van Culemborg maakte een begin, noodigde de driehonderd verbondenen in zijn paleis en bood hun een groot feestmaal aan. Slechts weinigen waren er, die niet in de feestroes deelden, die inzagen, dat er van het grootsch opgezette plan maar bitter weinig terecht gekomen was. De adel had thans zijn stem laten hooren en de koning zou deze waarschuwing ongetwijfeld ter harte nemen. Ofschoon velen onder de sierlijk gekleede gasten van den graaf niet in staat waren hun kleermakers te betalen en zelfs de terugreis naar hun woonplaatsen niet konden bekostigen, waren er maar weinigen, die ook maar een oogenblik aan de invloed en belangrijkheid van de stand, waartoe zij behoorden, twijfelden. Men had zich thans in zijn schoonste kleedij aan het hof vertoond, de besten van het land hadden een plechtige vermaning laten hooren en dit zou zeker voldoende zijn om de veranderingen, waarnaar reeds jaren lang tevergeefs gestreefd was, tot stand te brengen.
- Zoo moest het komen, riep van Hooghstraten. Zij hebben onze eischen gehoord en in Spanje zal men nu wel luisteren.
- Eischen, vroeg Marnix, wat beuzelt ge van eischen? Wij hebben onderdanig de hand opgehouden, maar er niets in ontvangen. Nous ne sommes que des gueux!
- Prachtig, antwoordde Brederode, eindelijk een goede naam voor ons verbond. Nous ne sommes que des gueux.
| |
| |
Bedelaars zijn wij, geuzen. Deze naam moeten wij aannemen. Strijd tegen de inquisitie, maar trouw aan den koning, al zou ons dit ook tot de bedelzak brengen!
De bekers gingen rond en tot diep in de nacht dronk men op de toekomst van het verbond der geuzen. Het volk, dat buiten voorbij ging en omhoog keek naar de verlichte vensterramen van het paleis, hoorde het gezang der edelen. Verbaasd keken de menschen elkander aan, toen zij de woorden verstonden, die, nadat een lied gezongen was, telkens opnieuw weer klonken: Leve de geuzen! Wat beteekende deze uitroep, waarom noemden de overwinnaars zich bedelaars? Maar het volk beviel deze spreuk, waarin zoowel de zelf bespotting van den ontrechte, als de fierheid van den strijder klonk. Leve de geuzen, riepen die van Brussel en een week later weerklonk de uitroep door heel het land. Onder deze leuze hadden de verbondenen aan het hof een overwinning bevochten. Het volk, dat jaren lang geleden en gehoopt had, begroette met vreugde deze eerste lichtstraal, die in zijn duisternis doordrong. De geloofsvervolging was afgeschaft, de weg naar de vrijheid lag open. En toen Montigny en Berghen vertrokken naar Spanje, waar kerker en pijnbank voor hen in gereedheid werden gebracht, keerden vluchtelingen uit Engeland en Duitschland bij duizenden naar de Nederlanden terug.
Het was, alsof de ketters in het geheele land slechts gewacht hadden op een gunstig bericht, om zich gelijktijdig te verheffen en openlijk te verkondigen, dat zij met de oude godsdienst voor goed gebroken hadden. Het land werd overstroomd door leeraren, wier toespraken in het open veld door tienduizenden werden bijgewoond. In het zuiden spraken Ambrosius Wille, de la Grange en François de Jon, in het noorden Peter Gabriël en Adriaan Arendszoon. Petrus Dathenus, een afvallige monnik, die bekend was door zijn psalmvertalingen, was uit Duitschland terug- | |
| |
gekeerd en hield opstandige graspreeken in Vlaanderen en Artois. Hij was de eerste, die het volk er ernstig voor waarschuwde geloof te hechten aan de geruchten, dat vrijheid van godsdienst zou zijn toegestaan. Zoolang men nog vertrouwde op de edelen en niet zelf, met de wapens in de hand een zekere overwinning bevochten had, zou men nergens op mogen rekenen. Maar de menigte vroeg zich niet af, of de tijdingen uit Brussel juist of onjuist waren, het kon het volk niet schelen of zijn jonge vrijheid geoorloofd of verboden was. Welke gevaren kon men nog te duchten hebben, nu bleek, dat vrijwel de geheele bevolking van de Nederlanden met het Katholicisme gebroken had? De gehoorzame knechten van koning en kerk mochten trachten hun bijeenkomsten te verstoren en de voorgangers gevangen te nemen; men was gewapend en gereed om hun een feestelijke ontvangst te bereiden. Men vergat dat de broodplank leeg en de geldbuidel plat was, als men luisterde naar de predikers, die het verboden woord verkondigden en gezamenlijk de psalmen zong, die als een uitdaging aan den verdrukker over de velden klonken. Bij Doornik luisterden tien duizend mannen, vrouwen en kinderen naar de prediking van Ambrosius Wille. Enkele dagen later waren het twintig duizend, die op dezelfde plaats, onder bescherming van een met geweren, zwaarden, hooivorken, knuppels en hamers gewapende troep boeren en handwerkslieden, de verboden psalmen zongen. In Overveen sprak Peter Gabriël voor vijf duizend ketters, bij Zoeterwoude Adriaan Arendszoon voor een menigte, die eens zoo groot was. In Antwerpen hielden de wederdoopers bijeenkomsten binnen de wallen en trokken na afloop daarvan zingend door de straten, waarbij zij de priesters uitscholden en met bedorven eieren naar de heiligenbeelden wierpen. Gedurende enkele dagen was het, alsof in geheel Nederland de hervorming zou zegevieren en overal hoorde men de nieuwe leuze: leve de geuzen!
| |
| |
Dadelijk na het overhandigen van het smeekschrift, was Lodewijk van Nassau naar Duitschland vertrokken, teneinde voor de tweede maal te trachten, een nauwere aansluiting met de Luthersche edelen tot stand te brengen. Zijn pogingen werden thans met een gunstiger uitslag bekroond dan de eerste maal en na korte tijd keerde hij terug, in gezelschap van twee afgevaardigden van de Duitsche adel, graaf von Schwartsenburg en Joris von Hol. Oranje vroeg hun, of men op de hulp van de Duitsche adel zou kunnen rekenen, als de gebeurtenissen zich anders zouden ontwikkelen dan de leden van het verbond zich voorstelden en de koning wapengeweld tegen de Nederlanders zou gaan gebruiken. De Duitsche heeren antwoordden, dat men, zonder nader overleg, geen bindende afspraken maken kon, in de eerste plaats niet, omdat er kans bestond dat de Luthersche edelen een beweging, die weliswaar tegen het Katholieke Spanje gericht zou zijn, maar die toch ook onder Katholieke leiding stond, zouden weigeren te steunen. Als dit hun voornaamste bezwaar was, kon de prins hun geruststellen; hij had reeds voor zichzelf het besluit genomen, de Augsburgsche confessie aan te nemen. Als hij voorging, zouden ongetwijfeld een groot aantal voorname Nederlandsche edelen volgen. Toen de bezoekers deze belangrijke mededeeling, die zij reeds eerder van van Nassau ontvangen hadden, door Oranje bevestigd kregen, beloofden zij, alles in het werk te zullen stellen om de Duitschers voor de zaak der Nederlanders te winnen en vertrokken weer naar hun land.
De toestand in het land was onzeker en troebel. Een deel van volk en adel werd moedeloos, toen men begreep, dat de overwinning der verbondenen alleen in hun fantasie bestaan had. Anderen werden overmoedig en zeiden, dat er thans geen andere uitweg meer was, dan Filips eenvoudig de oorlog te verklaren. Oranje bleef rustig, overzag de toestand en terwijl hij er zijn best voor deed de
| |
| |
opstandige beweging zooveel mogelijk te remmen, trachtte hij zich onderwijl te verzekeren van hulp voor de toekomst, voor het geval het tot een oorlog met Spanje zou mogen komen. Zorgvuldig vermeed hij het handelingen of uitspraken te doen, die, als het ooit nog eens tot een vergelijk zou mogen komen, door zijn tegenstanders bewezen en in zijn nadeel konden worden uitgelegd. Hij zondigde niet tegen zijn instructies als stadhouder en deed openlijk niets, wat in tegenspraak was met de eed van trouw aan den koning, die hij eens had afgelegd. Hij waakte er nauwgezet voor iets te doen, waardoor hij met de opstandige beweging van het volk vereenzelvigd kon worden en domheden te bedrijven als die, waaraan mannen als Brederode en Marnix en zelfs zijn broeder Lodewijk zich schuldig maakten. Het was algemeen bekend, dat de Protestantsche edelen en ook enkele vooraanstaande Katholieke leden van het verbond, het volk steunden in zijn verzet tegen kerk en inquisitie en men wist zelfs te vertellen, dat Lumey van der Marck de straatschenders te Antwerpen had aangemoedigd, toen deze met drek en steenen naar de heiligenbeelden geworpen hadden. Van dit rumoer, dat de zaak der edelen en de voor godsdienstvrijheid ijverende burgers slechts schaden kon, hield hij zich ver. Inplaats van haar aan te wakkeren, moest men deze beweging aan banden leggen en de stroom van opstandigheid daarheen trachten te leiden, waar zijn kracht in de toekomst misschien nuttig gebruikt zou kunnen worden.
Oranje's positie was moeilijker dan die der andere grooten, omdat hij zich, dieper dan een hunner, gewaagd had in de steeds enger wordende ruimte, die de twee partijen nog scheidde. Hij bekleedde een verantwoordelijke plaats in de regeering en volbracht zoo goed mogelijk zijn plichten jegens den koning, zonder tot de Spaanschen gerekend te kunnen worden. Hij werd ingedeeld bij de eedgenooten, bij wie hij ook wezenlijk behoorde,
| |
| |
zonder zich openlijk of in het geheim bij hen aangesloten te hebben. Hij scheen te wachten, totdat de beide partijen elkander dicht genoeg genaderd waren om in botsing te komen, om dan, op het allerlaatste oogenblik, daarheen te kunnen gaan, waarheen zijn hart hem reeds lange tijd getrokken had en zich aan het hoofd van de opstandige beweging te kunnen stellen. Wat er ook gebeuren mocht, hij zou, als eerste, vooraan moeten gaan, de plaats moeten innemen, waarop hij door zijn afkomst en verstand recht meende te hebben. Mocht dit onmogelijk blijken, dan zou hij zich terugtrekken en de taak, die men hem niet ten volle toevertrouwde, aan anderen overlaten. Het oogenblik dezer uiteindelijke beslissing was echter nog niet gekomen, er behoefde nog niet tusschen zwart en wit gekozen te worden, want de kleurenreeks, waardoor deze uitersten waren gescheiden, bood nog steeds talrijke mogelijkheden aan hem, die voorzichtig zijn keus wilde bepalen en met nuances rekening hield.
Voor Marnix van Toulouse en Nicolaas de Hames, evenals voor vele andere leden van het verbond, was het geen vraag meer wat er verder zou moeten gebeuren. Reeds dadelijk hadden deze twee edelen zich er tegen verzet, dat men zich, op voorstel van de grooten, opnieuw met een verzoekschrift tot de regeering zou wenden. Het was met deze remonstrantie gegaan, zooals zij voorspeld had- den. Men was met vage beloften afgescheept geworden. Thans reeds kon men zien, wat van de toezeggingen tot matiging der geloofsvervolging in de praktijk terecht kwam. In de gewesten, waar duizenden en duizenden de graspreeken bijwoonden, hielden de inquisiteurs zich schuil, maar op andere plaatsen, waar de beweging minder om zich heen gegrepen had, traden zij nog driester en meedoogenloozer dan vroeger op. En waar bleven de berichten uit Spanje, welk antwoord gaf de koning op het hernieuwde verzoek tot het bijeenroepen van de Sta- | |
| |
ten Generaal en het wijzigen van de regeeringsvorm? Men werd aan de praat gehouden en onderwijl werden in Spanje misschien de legers in gereedheid gebracht, die straks in de Nederlanden zouden binnenvallen. Er moest iets gebeuren, de verbondenen mochten niet werkeloos blijven wachten, totdat het te laat was. Voortdurend meer edelen begonnen in te zien, dat de twee oprichters van het verbond het steeds bij het rechte eind gehad hadden en toen ook mannen als Brederode en zelfs graaf Lodewijk hun openlijk gelijk begonnen te geven, groeide de minderheid snel tot meerderheid en werd besloten, dat de verbondenen opnieuw bijeen moesten komen, om hun gedragslijn vast te stellen. Als plaats voor deze vergadering koos men Sint Truien, in de nabijheid van Luik. Hier kwamen, in het midden van de maand Juli, honderden ridders, vergezeld van schildknapen en lansknechten, bijeen. Het dorp veranderde in een legerkamp, op de velden verrezen tallooze tenten en ver in de omtrek waren boerderijen en herbergen met gasten gevuld. De bewoners van het sticht kwamen bij duizenden naar Sint Truien. Zij wilden de Geuzen zien, die bezig waren een leger bijeen te brengen. Van heinde en ver kwamen kooplieden en muzikanten en tot diep in de nacht maakte men muziek, dronk het volk broederschap met de Geuzen en dansten de jonge boerendochters met de edele en kloeke ridders. Er heerschte gedurende de eerste dagen in het dorp een stemming, alsof een strijdend leger zich even uit de slag had teruggetrokken, om gelijktijdig een groot aantal bruiloften te vieren. De wijn vloeide overvloedig, alsof men zooeven de wijnkelders van een groote stad geplunderd had. Voor velen beteekende het verblijf te Sint Truien niets anders dan een laatste oponthoud, de laatste dagen van rust, die aan de komende strijd vooraf gingen. Er moest een begin gemaakt worden; waar en op welke wijze, was van minder belang. Men kon op Antwerpen afgaan, maar men kon
| |
| |
ook Brussel trachten te nemen. De hoofdzaak was, dat er een begin werd gemaakt.
De vergaderingen waren rumoerig, naar de sprekers werd amper geluisterd en de strijdkreet ‘leve de Geuzen’ was niet van de lucht. Genoeg woorden waren er gewisseld; men verlangde tot daden over te gaan. Veertien dagen duurde het, voordat van Nassau en Brederode, die de bijeenkomsten leidden, er eindelijk in slaagden twee voorstellen met algemeene stemmen aangenomen te krijgen. Ten eerste zou de bevolking met geweld tegen verdere geloofsvervolging moeten worden beschermd en in de tweede plaats zou men, om dit eerste besluit te kunnen uitvoeren, een huurleger in Duitschland gaan aanwerven. Dit leger moest in gereedheid gehouden worden, om dienst te kunnen doen, zoodra men het oogenblik daarvoor gekomen achtte.
De landvoogdes, die van de gebeurtenissen te Sint Truien nauwkeurig op de hoogte werd gehouden, sloeg opnieuw de schrik om het hart. Zij ontbood Oranje, die zich te Antwerpen bevond om de orde in de onrustige stad te handhaven en gaf hem en Egmont opdracht, met de leiders van het verbond in onderhandeling te treden, de edelen op hun plichten te wijzen en aan hun beloften te herinneren. Toen de vergaderden de tijding kregen, dat de regeering met hen wilde onderhandelen, was het Marnix weer, die zich tegen het doen van deze gevaarlijke stap verzette.
- Geen onderhandelingen meer, riep hij. Over onze eischen behoeft niet meer gepraat te worden. Wij verwachten slechts, dat men deze ten spoedigste inwilligt.
- Men kan een onderhoud met mijn broeder en Egmont niet van de hand wijzen, meende van Nassau. Dit zou een onverdiend bewijs van wantrouwen zijn.
- Er is hier niemand, die deze twee uitstekende mannen wantrouwt, antwoordde Toulouse. Maar zij worden misleid door de landvoogdes, die, door tijd te win- | |
| |
nen, de Spanjaarden in de gelegenheid wil stellen een leger op de been te brengen.
Na veel over en weer gepraat, waarbij zij, die tegen een nieuwe zending waren, soms heftig uitvielen, werd tenslotte het besluit genomen, dat Culemborg en Brederode naar Duffel zouden vertrekken, om met de afgevaardigden van de landvoogdes te spreken. Hier kwam het tot hevige uitbarstingen, vooral van de kant van Brederode, die thans geheel aan de kant der opstandelingen stond en zich telkens ergerde aan Oranje's bezadigde opmerkingen.
- Wat, zoo riep hij, toen Oranje gezegd had, dat men de aan de hertogin gegeven belofte tot handhaving van de rust, diende te houden, wat geeft u het recht, u tegenover ons te gedragen als een schoolmeester, die ondeugende leerlingen bestraft? Stuk voor stuk zijn wij mannen, die in staat en bereid zijn, de verantwoordelijkheid voor onze daden te dragen. Welk nut heeft het, tot leidzaamheid aan te sporen, te wachten totdat de bevolking is uitgemoord en onze laatste kleeren tot lompen zijn vergaan?
Oranje liet den driftigen edelman kalm praten en toen deze zijn verontwaardiging voldoende had gelucht, wees hij hem op het tegenstrijdige tusschen woorden en daden der verbondenen.
- Als het in uw voornemen gelegen had, zoo spoedig na het indienen van het smeekschrift van gedrag te veranderen, had ge het niet op uw verantwoording mogen nemen Berghen en Montigny naar Spanje te laten vertrekken om onze zaak te bepleiten. Vergeet niet, dat door het breken van uw beloften, het leven van twee der besten van ons in gevaar gebracht wordt.
- Het leven van drie millioen menschen is in gevaar, niet omdat wij onze belofte zouden hebben verbroken, maar omdat de landvoogdes de hare niet nagekomen is. Wat is er terecht gekomen van de toegezegde moderatie? De
| |
| |
brieven, waarin de inquisiteurs wordt opgedragen bescheiden en gematigd te werk te gaan, zijn een hoon. De beulen hebben meer werk dan ooit. De lijst van voorgangers, op wier hoofd een prijs gesteld is, heeft men uitgebreid. Ik vraag u in gemoede: wie heeft een belofte geschonden?
- Gij weet, Brederode, dat ik een niet minder fel tegenstander dan de anderen van de geloofsvervolging ben. Maar wij dienen er rekening mede te houden, dat de macht van de landvoogdes beperkt is en dat Filips' hand verder reikt dan de hare.
- Is het soms Margaretha's schuld, viel Egmont zijn vriend in de rede, dat de ketters bij het uur brutaler worden, dat zij de kerk openlijk bespotten en hun Roomsche stadhouders, die reeds veel door de vingers zagen, in moeilijkheden brengen?
- Welk nut heeft het ons af te vragen, wie van dit alles de schuldigen zijn? Het zwaard van de beul snijdt even goed uit naam van Margaretha, als uit die van Filips. Maar de duizenden, die thans in het open veld bijeen komen, doen dit niet om den koning te weerstaan, maar om hun God te dienen.
Oranje glimlachte.
- Het schijnt zoo, antwoordde hij, maar wij zijn hier niet gekomen, om de oorzaken daarvan te onderzoeken. Wij dienen na te gaan, of het alsnog mogelijk is tot een vergelijk te komen en een burgeroorlog te vermijden.
- Dit zal alleen mogelijk zijn, als de verbondenen er van overtuigd zijn, dat de behartiging van hun belangen aan de juiste personen is toevertrouwd, als de Staten Generaal bijeengeroepen worden en het gezag niet langer wordt uitgeoefend door eenige Spanjaarden en hun knechten, maar door landgenooten.
- Dit zijn eischen, die ook wij kunnen onderschrijven. Waarom deze de hertogin, zoolang de onderhandelingen in Spanje gaande zijn, niet nogmaals voorgelegd? De
| |
| |
verbondenen kunnen er van verzekerd zijn, dat wij, zoowel als Horne, een dergelijk verzoekschrift met kracht zullen ondersteunen.
- Ik wil het de vergadering voorstellen, hoewel ik er bitter weinig van verwacht.
- Maar er is minder gevaar aan verbonden, dan thans het zwaard te grijpen en daardoor te scheiden, wat bijeen moet blijven.
Oranje's blik zocht Egmont, die een weinig terzijde stond en de laatste woorden van zijn vriend niet verstaan scheen te hebben.
Jefke schoofde kom met roggepap weg, veegde met zijn zwarte, harde vingers zijn lippen af en keek Vincent aan.
- Altijd die laffe kost, zei hij wrevelig, 't doet verlangen naar een stukje vleesch.
De verver bromde iets onverstaanbaars tot antwoord en staarde naar buiten, waar in de verte de zon achter de wijde watervlakte van de Schelde onderging. Wouter, die tegenover zijn zwager aan de tafel zat, trok zwijgend de kom met pap naar zich toe en at de rest op. Toen hij met eten gereed was stond hij op en ging met op de rug samengevouwen handen naast Vincent staan.
- Wel?
De verver draaide het hoofd om, keek den landarbeider aan en glimlachte.
- Zeg het maar.
- Ik heb niets meer te zeggen, vriend. Mijn verstand staat er bij stil. Karnemelksche pap en roggebrood en die van het klooster zitten op fluweelen kussens en stoppen zich vol met ham en carbonade. De heeren van het consistorie trekken er zich ook niets meer van aan, sedert de rijkdom zich bij hen aangesloten heeft.
- Het begint er naar uit te zien, dat Wouter toch nog gelijk zal krijgen, sprak Jefke. Niemand steekt een vinger uit en alles blijft bij het oude. In het begin van Juli zijn
| |
| |
de nieuwe plakkaten in alle gewesten afgekondigd en er is weer niets gebeurd. Ja toch, die van het klooster zijn geweest om de misgelden op mijn grond te ontvangen.
- Het is niet waar, dat er niets gebeurd is, antwoordde Vincent. Ik zal de laatste zijn om de heeren in bescherming te nemen, maar 't moet erkend worden, dat het verbond der kooplieden en de consistories met de eedgenooten onderhandelen.
- Kranig, riep Wouter, de heeren onderhandelen en onderwijl gaan de beulen lustig hun gang en verrekt de rest van het volk van de honger.
- De graaf van Culemborg is tenminste nog een kerel, viel Jefke hem in de rede, die heeft een begin gemaakt en alle heiligenbeelden in zijn gewest laten wegnemen.
- En heeft hij het volk nu de heele santekraam gegeven om op te eten? vroeg Wouter.
- Gij drijft de spot met alles, lachte de boer. Er valt met een herdooper ook niet behoorlijk te praten.
- Te praten valt er best, maar men wil ons alleen niet verstaan. Wat is in een wereld, waarin velen gebrek lijden en weinigen in welstand leven, een redelijker eisch, dan dat alles gelijkelijk onder allen verdeeld wordt?
- Dat gaat nooit, meende Jefke. Er is nu eenmaal verschil tusschen de menschen, zooals er verschil tusschen de dieren des velds bestaat.
- Dat is waar, hernam de verver, maar de dieren des velds zijn verstandiger dan wij, want zij blijven er niet met een leege maag naar zitten kijken, als er eten in hun nabijheid ligt. Een mensch, die werkt, heeft recht op voedsel en onderdak, Jefke.
- Dat ben ik met u eens.
- Waarom het bezit van abten, priesters en andere nietsnutters dan niet onder de armen verdeeld? vroeg Wouter.
- Zoo ver zijn wij nog lang niet. Eerst Spanje en de Papen aan de kant en daarna kunnen wij verder zien.
| |
| |
Kijk, onderbrak Vincent zichzelf, Mathijs komt er aan. Wat een haast. De kerel struikelt over zijn eigen voeten. Jefke opende de deur en hijgend betrad de veerman het lage vertrek.
- 't Is zoo ver! bracht hij naar adem snakkend uit en liet zich op een bank vallen.
De anderen gingen om hem heen staan, vroegen wat er gebeurd was. Maar de veerman kon hun vragen slechts met enkele woorden beantwoorden. Pas toen zijn hart rustiger begon te kloppen en zijn ademhaling weer regelmatiger werd, kon hij het verhaal doen, dat hij zooeven van een marskramer, dien hij overzetten moest, gehoord had. In West-Vlaanderen was oproer uitgebroken, het volk liep de kerken af en sloeg alles, beelden en outers, kort en klein. In verschillende plaatsen had men de kloosters in brand gestoken en de nonnen en monniken weggejaagd.
- Mijn beste kerel, riep Wouter en hij gaf Mathijs een klap op de schouder, met deze tijding hebt ge duizend jaar aflaat verdiend.
- En Antwerpen? vroeg Vincent.
- Daar is het ook al begonnen. De ommegang is in de war gestuurd en het volk rot samen bij de Lieve Vrouwekerk. Men zegt, dat Oranje de stad verlaten heeft en dat de wacht geen hand durft uitsteken.
- 't Kan niet beter, riep Vincent. Jefke, maak de deur van de schuur open.
- De deur van de schuur? Waarom?
- Voor het gereedschap. Wij gaan die van Antwerpen helpen met het afbreken van de kerken!
Wat nu? vroeg Antwerpen's burgerij zich in angst af. Steeds had men verondersteld, dat er voor rust en welvaart, voor lijf en goed geen grooter gevaar dan de inquisitie te duchten viel. Thans echter begreep men, dat het uitbreken van de burgeroorlog de grootste ramp
| |
| |
was, waardoor het land getroffen kon worden. Sedert de eerste ontstellende berichten over de beeldenstorm in de provincie waren binnen gekomen, had men, wachtend op het oogenblik, waarop ook het grauw van Antwerpen zijn verwoestingswerk zou beginnen, geen rustig uur meer gehad. Men had de deuren gesloten en gebarricadeerd, zich van wapenen voorzien en verliet de zijnen niet meer dan hoog noodig was. Verborgen achter luiken en gordijnen, die slechts weinig beschutting boden, begluurde men voorzichtig het volk, dat zingend en schreeuwend door de straten trok. Hoe zou dit eindigen? Spoedig hadden zich de eerste teekenen van het naderend onheil geopenbaard. Bij de ommegang met het beeld van de heilige Maagd, had het volk een vijandige houding aangenomen. Een troep werklooze handwerkslieden, hoofdzakelijk ververs en volders, had de processie de geheele weg gevolgd en de geloovigen, die meeliepen in de luisterrijke stoet, hadden een zucht van verlichting geslaakt, toen men eindelijk de groote kerk bereikt had. Hier, binnen de zware muren, voelde men zich betrekkelijk veilig en konden de kostbare kerkjuweelen, die in de ommegang waren meegedragen, buiten het bereik van de menigte gebracht worden. Na afloop van de processie, was het in de omgeving van de kerk nog lange tijd rumoerig gebleven. Toen de duisternis begon te vallen, hadden een paar mannen een beeld van den Verlosser stuk geslagen, dat in een gevelnis van een huis, op de hoek van de Pelgrimstraat stond. 's Nachts was het, tot ieders verbazing en geruststelling, niet tot verdere onregelmatigheden gekomen en men begon reeds hoop te krijgen, dat de stad van de rampzalige, verwoestende beeldenstorm verschoond zou blijven, toen vroeg in de morgen het bericht de ronde deed, dat zich bij de Onze Lieve Vrouwe-kerk opnieuw een luidruchtige menigte verzameld had. De burgers verbleekten, de vroedschap was besluiteloos en wist niets anders te doen, dan een
| |
| |
ijlbode naar Brussel te sturen met een brief, waarin men Oranje verzocht, met de meeste spoed naar de bedreigde stad terug te willen keeren. Wat iedereen vreesde, gebeurde echter nog niet. Het volk bleef betrekkelijk rustig en het uitte zijn haat en verbittering alleen, door het bespotten van het Mariabeeld, dat de vorige dag in de processie was meegedragen en dat men thans niet, zooals de gewoonte was, in het midden van de kerk, maar achter het koorhek had opgesteld. Vóór dit hek verdrong zich een dichte menigte.
- Wel Marijke, schreeuwde een volder, terwijl hij de spijlen van het zware hek greep en dit heen en weer trachtte te schudden, ik noem u een sloerie, een houten deerne. Ik daag u uit mij hier op de plaats dood te doen vallen, als ge geen stuk boom, maar de moeder gods zijt.
Wel had men de Katholieke kerk en haar heiligen de rug toegekeerd, maar in velen was de oude vrees voor hel en vagevuur nog niet gedoofd en het geloof in het wonder had men nog niet verloren. Er waren omstanders, die stellig verwachtten, dat op de godslasterende taal van den volder de straf onmiddellijk volgen en dat de man dood voor het koorhek neerstorten zou. Even bleef het stil, maar toen men zag, dat het vreeselijk wonder niet plaatsvond, vatten ook de twijfelaars moed en begonnen te schelden.
- Mayke is van hout, Mayke moet branden! Dood aan de Papen, weg met Spanje, leve de Geuzen!
De priesters, die begrepen dat de verwoesting thans ieder oogenblik een aanvang kon nemen, zonden dringende verzoeken om hulp naar het stadhuis, waar de vroedschap reeds bijeen was. Wat moest men doen? Een proclamatie uitvaardigen, welke door het volk schouderophalend zou worden ontvangen of de burgerwacht, waarop men zich niet verlaten kon, te wapen roepen? Terwijl de vroedschap beraadslaagde, werd de menigte in en om de kerk voortdurend grooter. Zoovelen waren
| |
| |
binnen de muren samengestroomd, dat de altaren der gilden, alleen reeds door het gedrang, gevaar liepen verwoest te worden. Een klein, toevallig ongeluk zou voldoende geweest zijn, om de tot nu toe nog bedwongen vernielzucht tot uitbarsting te brengen. Onverwacht echter, door welke oorzaak of aanleiding wist niemand, kwam er beweging in de menigte, die de kerk vulde. De zijdeuren werden geopend en onder het zingen van een psalm David's, die weergalmde onder de hooge bogen, trok men naar buiten. In weinige minuten was de kerk leeggestroomd en ongeschonden stonden de beelden der heiligen in het bont-gekleurde zonlicht, dat door de beschilderde ramen naar binnen viel. In de verte klonk nog zacht het gezang van de ketters. Het wonder was geschied: God had de groote kerk gespaard.
Maar toen het begon te schemeren, keerden de kerels terug. De troep was kleiner dan 's morgens, doch eenige mannen hadden thans wapens en werktuigen meegebracht. Voorop ging de volder, die Maria zonder kwade gevolgen had gehoond en achter hem liepen boeren, die hun spaden en hooivorken als geweren over de schouders droegen. Ook Vincent, Wouter en Jefke liepen vooraan. Achter hen kwamen de vrouwen en dan volgde, met eenige tusschenruimte, een aantal goed gekleede burgers. Zij hielden zich, om duidelijk te doen uitkomen dat zij er niet bij behoorden, op een afstand van de woeste bende. Er werd niet gezongen, maar als men een priester of rijken poorter ontmoette, werd de kreet ‘leve de Geus’ aangeheven.
Voor het hoofdaltaar brandde de eeuwige lamp en haar zwak schijnsel was onder het hooge kerkgewelf, als dat van een kleine, verwijderde ster. Enkele geloovigen knielden in gebed verzonken op de bidstoelen en zij hieven het hoofd zelfs niet op, toen de ketters de kerk betraden. Deze voelden zich, zoodra zij omgeven waren door de schemering en de stilte van het godshuis, door een aar- | |
| |
zeling overvallen. Zoo geheel anders was het thans in deze half-duistere, plechtige kathedraal, dan 's morgens, toen de zon scheen en het gerucht van honderden de ruimte vulde. Was het niet alsof men thans, nu men met weinigen was, beter gezien kon worden door den God dien zij vroeger in deze kerk hadden aangeroepen? Iedere sterveling was feilbaar, het laatste oordeel over den mensch en zijn daden was alleen aan God. Maar van één zaak waren zij zeker: dat het dienen en vereeren van afgoden een gruwel was voor God's aangezicht. En daarom moest het een goed en rechtvaardig werk zijn, zijn wraak en woede op Paap en Spanjool te koelen, door deze heele santekraam kort en klein te slaan.
- Vooruit, riep de volder en Vincent herhaalde het.
Maar nog aarzelden de anderen en bewogen zich niet van hun plaatsen. Waar moest men dit heiligdom, dat ongrijpbaar was door zijn ontzaglijke afmetingen, het eerst aantasten? Welke van deze gewijde zaken, die alle even kostbaar waren, moest het eerst onder de bijl genomen worden?
- Eerst Mayke, riep de volder. Zij is immers de moeder van het gezin? Hij greep de gesmede eiketakken van het koorhek beet en klom langs de torsiespijlen omhoog.
- Zóó gaat het, riep hij van boven af de anderen toe. Wie volgt mij?
Thans, nu de volder een begin gemaakt had, was het de vrouwen, alsof zij uit een droom ontwaakten. Zooeven nog waren zij kind geweest, hadden zij zich herinnerd, hoe zij eens, aan moeders hand, schoorvoetend de ruime, naar wierook geurende kerk betreden hadden. Heel hun leven, bij geboorte, huwelijk en dood, in vreugde en smart, waren zij met de kerk verbonden geweest. Biecht, zegen en aflaat, koor en orgel waren, als brood, zout en water, onontbeerlijk voor hun bestaan geweest. Even weer hadden zij zich voelen terugzinken in de afgrond van het verleden, was de vrees weer ontwaakt voor het
| |
| |
wonder, dat alleen door plechtstatige priesters in onverstaanbare taal bezworen kon worden. Maar toen zagen zij met een zucht van bevrijding, hoe Jan de volder bovenop het koorhek klom en zijn bijl naar Maria slingerde, zonder dat het begon te bliksemen en te donderen of het kerkgewelf boven hun hoofden ineen stortte. God moest wel met hen zijn en hun steunen in de strijd tegen hun verdrukkers en bedriegers. Geen angst meer, maar nieuwsgierigheid was er in hun blikken, toen zij zagen, hoe de volder en Vincent Mayke optilden en tegen een blauw-steenen grafzerk smakten. Het gaf een klap, die weergalmde door het geheele gebouw en echo's in de zijbeuken opriep. Het verguldsel van Mayke's geplooid gewaad spatte in het rond en in haar houten lichaam ontstonden wonden, waaruit echter geen menschenbloed stroomde, zooals men altijd beweerd had, doch waarin het grauwe plamuur van den schilder zichtbaar werd. Vincent trapte Maria de neus van het gezicht, de volder sloeg haar het houten hoofd van de romp en wierp dit over het koorhek heen, zooals de beulen der inquisitie zoo dikwijls de hoofden van ketters hadden weggeworpen. - 't Is goed zoo! riepen de vrouwen. Zij wierpen zich op het altaar van het brouwersgilde, dat zich dicht bij de deur bevond. Sint Joris rolde omlaag en nam in zijn val twee zilveren kandelaars mee, die tegen de steenen vloer sloegen met een heldere metaalklank, alsof een misklok geluid werd.
Ook de overigen, die werkeloos toegekeken hadden, begonnen nu aan het vernielingswerk deel te nemen. Eerst werden de bijaltaren en kapellen onder handen genomen. Beelden werden met dolken gekorven, met bijlen gespleten en onder de slagen van zware smidshamers verpletterd. Men nam zich de moeite niet, de voorwerpen stuk voor stuk weg te nemen en op de grond te gooien, maar trok de geborduurde kleeden met een ruk weg, waardoor alles wat zich daarop bevond met luid geraas
| |
| |
omlaag stortte. Telkens als op deze wijze een altaar onttakeld werd, ging er een gejuich op. Welk een vreugde, na eindelooze jaren van angst, leed en vervolging, thans volop wraak te kunnen nemen. In de groote kerk, waar iedere slag en iedere kreet tienvoudig versterkt werd, heerschte een leven en bedrijvigheid als op een scheepstimmerwerf. En steeds meer mannen en vrouwen kwamen binnen om de vernielers te helpen. Dakwerkers en metselaars brachten ladders en touwen mee, om de voorwerpen, die te hoog hingen, te kunnen bemachtigen en de zware steenen en bronzen beelden omver te kunnen trekken.
Toen het daglicht week, namen de vrouwen gewijde kaarsen en lichtten de mannen hiermede bij. Men klauterde omhoog langs de reliefornamenten van pilaren en pilasters, kroop bovenop het kruis van den Verlosser bij het hoogaltaar en bereikte met behulp van ladders het repositorium, dat zich in de duisternis onder het dak verloor. Waar de vrouwen niet konden volgen, lichtten de mannen zichzelf bij. Zij hadden brandende kaarsen tusschen de tanden genomen en de flakkerende vlammetjes bewogen als vuurvliegen langs de donkere gewelven. Dichte wolken stof dreven als mistbanken door de ruimte en in deze nevel, die de ademhaling belemmerde en alles met een fijne poederlaag bedekte, bewogen zich de beeldenstormers met hun blinkende bijlen en gele vlammetjes, als wezens uit een onbekende, fantastische wereld. Linnen, waarop beroemde schilders jaren geleden tafereelen uit de kruisstatie hadden afgebeeld, kraakte droog onder de handen der schenders, altaarkleeden, waaraan geloovige vrouwen een menschenleven lang hadden gewerkt, werden met enkele dolkhalen in flarden gesneden. Miskelken, wierookvaten en kandelaars, uit edel metaal gedreven, werden vertrapt, beeldhouwwerk tot splinters geslagen, gewijde olie en wijn over de puinhoopen uitgestort.
| |
| |
Een slag als een kruitontploffing deed de vloer dreunen, een dichte stofwolk, waarin men de kaars in zijn eigen hand bijna niet meer zien kon, vulde de ruimte. Het groote, vele meters hooge Christusbeeld, dat voor het hoogaltaar gestaan had, had men met behulp van touwen en takels omver getrokken.
Men was even geschrokken, maar nu lachten de vrouwen weer en zetten de mannen hun arbeid voort. Niemand gewond; God was met hen! Leve de Geuzen! Welk een ongekend genot, deze poppenkraam volkomen te kunnen vernielen, alles te kunnen verscheuren, versplinteren en vertrappen, zonder daarbij door iemand gehinderd te worden. Hoe duidelijk bleek thans, dat men altijd bedrogen was door de leugenpriesters, die al deze stomme, breekbare en belachelijke dingen heilig hadden genoemd. Goed smaakte de gewijde wijn, smeuïg was de heilige olie, die de vrouwen hun kerels lachend in de haren smeerden. Jan de volder had een kazuivel aangetrokken en celebreerde de mis, waarbij hij een beeld van Sint Rochus, dat niet breken wilde, telkens met de kop tegen een pilaar sloeg.
In nog geen half uur tijd was het inwendige van de kerk volkomen verwoest, was alles vertrapt, verscheurd en in scherven geslagen. Zingend, bezweet en bedekt met stof en kalkpoeder, trokken de beeldenstormers naar buiten, waar zij werden opgewacht door een duizendkoppige menigte, die hun vernielingswerk zwijgend en zonder een hand uit te steken, had gadegeslagen.
Na de hoofdkerk, kwamen de kleinere kerken en kloosters aan de beurt. Gedurende de nacht werd het werk met dezelfde ijver voortgezet. De geheele bevolking van de stad was op de been, maar niemand deed een poging om de kerkschenders, wier aantal niet meer dan drie of vierhonderd bedroeg, te beletten met hun verwoestingswerk voort te gaan. Zoodra de troep in de nabijheid van een klooster kwam, vluchtten de nonnen en monni- | |
| |
ken, het terrein aan de Geuzen latend. Deze dachten er niet aan de geestelijken te vervolgen en te mishandelen; zij hadden werk genoeg met het stuk slaan van de beelden en het vernielen van de boekerijen. Vooral de boeren, die wisten dat zij zich hier bij de bron bevonden, waar hun ellende haar oorsprong had, zorgden er voor, dat van de kloosterboekhoudingen geen blaadje papier heel bleef. Nauwgezet, zonder iets te vergeten, vernietigden zij de registers, waarin de belastingen, die zij moesten betalen, waren ingeschreven. Lachend van voldoening verscheurden zij de testamenten, waarin geloovige voorouders, in angstige zorg voor hun zieleheil, hadden laten vastleggen, hoeveel missen na hun dood voor hen moesten worden gelezen en betaald. Er waren kloosters, waar de papier- en pergamentsnippers een meter hoog lagen, waar honderden boeken blaadje voor blaadje waren verscheurd en het was onbegrijpelijk, dat zooveel arbeid in zoo korte tijd en door zoo weinigen verricht was.
Toen de dag aanbrak, waren in en bij Antwerpen meer dan veertig kerken en kloosters verwoest. De beeldenstorm, die maar enkele dagen aanhield, sloeg van Antwerpen ook naar de noordelijke provinciën over, doch richtte daar slechts weinig verwoesting aan. Hij woedde hoofdzakelijk in Vlaanderen en Valenciennes, waar meer dan zeshonderd kerken en kloosters door de Geuzen van hun luister werden ontdaan. Zoo koelde het volk zijn wraak op de poppen en kerksieraden, die zij onbruikbaar maakten en vernietigden, zonder zichdaarvaniets toe te eigenen. En in deze storm van haat, waarin de primitiefste instincten en hartstochten werden gewekt en aangewakkerd, spaarde het grauw, waarvan de burgers minachtend en hoofdschuddend spraken, zijn beulen en werd geen enkelen priester ook maar het geringste kwaad gedaan...
En wat de edelen met verzoekschriften en bedreigingen niet tot stand hadden kunnen brengen, wat de grooten,
| |
| |
in weerwil van macht, geld en invloed niet gelukt was, veroverde een kleine groep van menschen, die door alle weldenkenden werden veracht, in enkele uren: de afschaffing van de inquisitie. Onder de druk der omstandigheden, teekende de landvoogdes, een paar dagen na de beeldenstorm, een accoord met de verbondenen, waarin zij verklaarde, dat vrijheid van godsdienst werd toegestaan in alle plaatsen, waar in het openbaar gepredikt was, vóór de dag van onderteekening der overeenkomst. Bovendien werd bepaald, dat tegen de leden van het verbond geen vergeldingsmaatregelen getroffen zouden worden, mits men het Compromis ontbond en de edelen er toe zouden medewerken, de rust in het land te herstellen. Heel Nederland herademde en terwijl de bevolking feest vierde, dacht niemand er aan, dat men de pas verworven vrijheid in de eerste plaats dankte aan het optreden van het gepeupel, aan het verzet van een troep losbandig volk, zooals Willem van Oranje de beeldenstormers noemde.
Na een week van vrees en verwarring te hebben doorleefd, kwam Margaretha van Parma thans weder een weinig tot rust en was zij in staat zich een overzicht te vormen van de nieuwe toestand, die na de beeldenstorm ontstaan was. Diep vernederd gevoelde zij zich door de gebeurtenissen, die in de laatste dagen hadden plaatsgevonden. Haar godsdienst was beleedigd op een wijze, zooals dit in de geschiedenis nog nimmer was voorgekomen en zij, die aan het hoofd stond der regeering van het land, waar deze smadelijke kerkschennis had plaatsgevonden, had het niet alleen niet in haar macht gehad de misdadigers voorbeeldig te straffen, maar was bovendien nog genoodzaakt geweest de ketters bizondere gunsten te verleenen. Een kleine troost was het, dat zij verder onheil voorkomen had door het geven van beloften, die nimmer vervuld zouden worden. Zoodra haar broeder
| |
| |
het gebeurde vernam, zou hij haar zeker in staat stellen alle gedane toezeggingen waardeloos te maken en de aanstichters van het kwaad naar verdienste te straffen. Eén voordeel hadden de onlusten en de daaruit voortgekomen overeenkomst met de edelen toch opgeleverd: de verbondenen hadden zich bereid verklaard de regeering te steunen, zoolang deze haar gegeven beloften bleef nakomen. Van deze kant had men voorloopig dus geen gevaar te duchten. Oranje, Egmont, Horne en Hooghstraten waren naar hun gewesten teruggekeerd, om daar de orde te herstellen en terwijl zij hun taak in dienst van de regeering volbrachten, verzamelde de landvoogdes, geholpen door eenige edelen, die na de beeldenstorm de opstandige beweging de rug hadden toegekeerd, de bewijzen tegen hen, die moesten dienen om aan te toonen, dat zij aan het verzet van het volk schuldig stonden.
Egmont, verknocht Katholiek en trouw aan zijn koning, was naar Vlaanderen vertrokken met het vaste voornemen, de beeldenstormers een gevoelige afstraffing te geven. Hij was de beweging van de lagere adel goed gezind en wilde degenen, die een ander geloof gekozen hadden, niet opzettelijk de voet dwars zetten, maar nimmer zou hij het goedkeuren, dat de ketters de overhand namen en dat het grauw tegen het kerkelijk en wereldsch gezag in verzet kwam. Waar hij kwam, werden galgen opgericht en kregen de beulen volop werk. Het volk was teleurgesteld in zijn held en men vroeg zich vol vrees af wat de toekomst brengen zou, nu zelfs mannen als Egmont zich als een vijand gedroegen en de vrije uitoefening der hervormde godsdienst onmogelijk maakten. Talrijke ketters verlieten Vlaanderen en thans vluchtten zij niet voor Granvelle's of voor Filips' beulen, maar voor een man, dien zij een der hunnen hadden geacht.
Oranje bevond zich te Antwerpen en ging gematigder te werk. Zooals steeds, trachtte hij ook thans weder beide partijen recht te doen wedervaren, de bevelen van de
| |
| |
landvoogdes op te volgen en tegelijk de belofte inzake de vrijheid van godsdienst te verwerkelijken. Nog altijd was het hem onmogelijk openlijk en ten volle partij te kiezen, zooals zooveel anderen reeds gedaan hadden. Aremberg, Noircarmes en Meghen waren naar Spaansche zijde overgegaan, Lodewijk en Brederode hielden openlijk de kant der consistories, die met behulp der rijke kooplieden een som van drie millioen gulden bijeen brachten, onder voorwendsel, dat zij wilden trachten hiermede de godsdienstvrijheid van Filips te koopen, maar welk geld in werkelijkheid besteed werd om in Duitschland huurtroepen aan te werven. Culemborg steunde de volksbeweging en liet in zijn gewest de beeldenstormers ongehinderd hun gang gaan. Marnix van Toulouse zette openlijk tot verzet aan, laakte de houding der edelen, die beloofd hadden het verbond te ontbinden en wilde met het in Duitschland aangeworven leger dadelijk op Antwerpen afgaan. Oranje, de rustig-overwegende, stond echter tusschen de partijen. Hij verwachtte niets meer van Spanje, wist dat Margaretha's toezeggingen niet de minste waarde hadden en dat spoedig alleen nog maar met het zwaard gestreden zou kunnen worden voor een zaak, die men steeds met het woord en de pen had gediend. Desondanks kon hij geen besluit nemen. Zooals de toestand op het oogenblik was, bleef er geen andere mogelijkheid dan de keus tusschen twee uitersten: de Spaansche partij of het Calvinisme, het koninklijk-kerkelijk gezag of een volksbeweging, die bezwaarlijk de steun van de Luthersche Duitschers zou krijgen. Wanneer hij de leiding nam over de met Calvinistisch geld geworven troepen, zou hij verstoken blijven van de hulp van vele grooten en zich in dienst stellen van kooplieden en predikanten. Slechts als Egmont meeging en alle grooten zich aaneensloten, zou het mogelijk zijn Spanje het hoofd te bieden, de adel onafhankelijk te maken en in zijn oude rechten te herstellen en het volk vrijheid van godsdienst te geven. Maar
| |
| |
Egmont weigerde, geloofde nog steeds, dat Filips beter en rechtvaardiger was, dan de Nederlanders hem voorstelden en hoopte, dat alles op den duur nog in orde zou komen. Toch had Oranje alle hoop om Egmont te winnen niet laten varen en daarom wilde hij alsnog een laatste poging wagen om zijn vriend van zijn dwaling te genezen. Beter en sneller dan de andere stadhouders, die dezelfde moeilijke opdracht als hij hadden moeten uitvoeren, was Oranje er in geslaagd, de gemoederen in Antwerpen tot kalmte te brengen. Tijdens een kort verblijf te Brussel, prees de landvoogdes zijn beleid en de prins trachtte na te gaan, welke aanleiding Margaretha voor haar loftuitingen kon hebben. Was zijn optreden te Antwerpen misschien van dien aard geweest, dat het in zijn nadeel kon worden uitgelegd en benut kon worden, om de juistheid te bewijzen van de brieven vol beschuldigingen en laster, die Margaretha na de onlusten aan Filips gezonden had? Haar optreden was zelfverzekerder geworden, sedert de geldzendingen van den koning haar in staat gesteld hadden nieuwe troepen in dienst te nemen en zij hem en de anderen, op wie zij zich na Granvelle's vertrek had moeten verlaten, terzijde kon schuiven, nu een aantal edelen van het verbond zich aan haar kant hadden geschaard. Welk een verschil tusschen deze woorden van dankbaarheid en haar brieven vol leugens en verdachtmakingen. Maar hij liet zich door haar vriendelijkheid, waarmede zij een man als Egmont om de tuin leiden kon, niet bedriegen. Voor haar was hij de rebel, de samenzweerder, die het plan had de Nederlanden van Spanje los te maken en alle Katholieken te vermoorden. Zoo had zij het haar broeder in haar laatste brief medegedeeld. Maar Margaretha wist niet, dat zijn spionnen hem in de gelegenheid hadden gesteld, van dit schrijven kennis te nemen en daarom kon zij haar spel spelen met de zelfverzekerdheid van hen, die meenen, den tegenstander reeds geheel in hun macht te hebben.
| |
| |
- Mevrouw, ik deed niet meer dan mijn plicht tegenover mijn koning, mijn land en het volk, sprak de prins. Dit zal ik blijven doen, zoolang God en de menschen mij daartoe in staat stellen.
Hoe zal ik ooit Egmont tegen dit doodelijk gevaar kunnen beschermen, dacht hij, terwijl hij zich boog en de hand van de hertogin kuste.
Voordat Oranje naar de noordelijke provinciën vertrok, zou hij te Dendermonde nog een ontmoeting met Egmont, Horne en Hooghstraten hebben. Op deze bijeenkomst zou hij, het mocht kosten wat het wilde, de goedgeloovigen van hun ongelijk trachten te overtuigen. Hij beschouwde dit gesprek als een laatste poging, die gedaan kon worden, om Egmont op zijn zijde te krijgen. Als hij thans niet slaagde, kon hij de hoop om zijn vriend te winnen, wel opgeven. Wat hij te Dendermonde wilde gaan doen, was bedrog, moest althans als bedrog gezien worden door bekrompen geesten, die zoo kortzichtig zijn te veronderstellen, dat voor een goede zaak alleen op een eerlijke manier gestreden mag worden. Het begrip eerlijk was even vaag en aan persoonlijke opvattingen en omstandigheden gebonden, als het begrip goed. Menigmaal was het verstandiger en dus beter, van een leugen gebruik te maken en het gestelde doel te bereiken, dan de waarheid te spreken en daardoor het doel voorbij te schieten. Als Egmont blind en doof bleek te zijn voor de werkelijkheid, dan moest deze werkelijkheid met alle ten dienste staande middelen, meer zichtbaar en hoorbaar voor hem gemaakt worden. Om Egmont een klaarder inzicht in de werkelijke toestand te vergemakkelijken, had de prins zijn toevlucht tot een krachtig middel genomen. Toen hij zich op weg begaf naar de plaats van samenkomst, droeg hij een brief bij zich, die afkomstig heette te zijn van den invloedrijken Spaanschen gezant te Parijs, Don Francis van Alava. In deze brief, geschreven door Oranje's geheimschrijver, gaf Alava Margaretha zijn
| |
| |
meening over de Nederlandsche grooten en in het bizonder over Egmont en Oranje te kennen. Hij gaf haar de raad, van de diensten dezer heeren gebruik te maken, zoolang dit haar nuttig voorkwam, hen zoo vriendelijk mogelijk te behandelen en het te doen voorkomen, alsof zij beschouwd werden als de trouwste dienaren van den koning. Zoolang zij daarvan overtuigd bleven, zou men zich gemakkelijk van hen kunnen bedienen. Zoodra echter de omstandigheden gunstiger geworden waren, zou met hen afgerekend worden en zouden zij de straf ondergaan, die zij verdienden.
De brief bevatte niets anders dan Oranje's meening, een inzicht, dat berustte op ervaring en kennis van de correspondentie, die Margaretha met Filips voerde. Herhaaldelijk had hij zijn vriend van zijn inzichten in kennis gesteld, zonder dat het hem was mogen gelukken, Egmont van de juistheid daarvan te overtuigen en hem het gevaar te doen begrijpen, waarin hij verkeerde. Wellicht wilde hij thans luisteren, nu hij niet door zijn vriend, maar rechtstreeks door den vijand gewaarschuwd werd.
Toen Oranje, vergezeld van Lodewijk, op de plaats van samenkomst aankwam, waren de anderen daar reeds aanwezig. Egmont was opgewekt. Hij scheen de Vlaamsche beeldstormers, wier lijken nog aan de galgen en boomen hingen in de steden, waar hij pas de orde hersteld had, alweer vergeten te zijn en zag vol vertrouwen de toekomst tegemoet. Was men zijn eed aan den koning niet plichtgetrouw nagekomen en had men de beloften, die de landvoogdes gedaan waren, niet naar behooren vervuld?
Horne was minder opgewekt. De brieven, die hij uit Spanje van zijn broeder ontving en waarin deze hem mededeelde, hoe daar over de Nederlandsche edelen geoordeeld werd, gaven hem allerminst aanleiding nog iets van de toekomst te verwachten. Hij had genoeg van 's konings dienst, waarin hij verarmd was en zijn werk
| |
| |
nooit anders dan met laster en wantrouwen beloond had gezien.
- De maat is vol, zei hij. Viermaal honderdduizend gulden heb ik in dienst van deze regeering verloren, mijn goederen zijn met schulden bezwaard en het weinige, dat ik noodig heb om met mijn familie te leven, zal ik ook kwijt raken, als ik nog langer blijf.
- Het zal alles anders worden, wanneer, na de zending van Berghen en Montigny, de koning hier komt, om orde op de zaken te stellen, meende Egmont.
- Ik ben er bang voor, dat de toekomstige orde ons allen nog slechter bekomen zal, dan de tegenwoordige wanorde, antwoordde Oranje.
- Orde of niet, ik trek mij terug, hernam Horne. Ik ben er de man niet voor, om naar het pijpen van een vrouw te dansen en mij steeds bezig te houden met zaken, die beter voor een jurist dan voor een admiraal geschikt zijn.
- Waarom u dan juist nu teruggetrokken, nu wij elkander spoedig noodig kunnen hebben? vroeg Oranje.
- Ik ben het moe. Of wij samenwerken of niet, het blijft alles toch bij het oude. Toen Granvelle heenging, rekenden wij er ook op, dat het beter zou worden. En wat is er veranderd? Ook na Granvelle's tijd heb ik nimmer bezoldiging ontvangen.
- Uw toestand is, zooals die van zooveel anderen, zeker niet benijdenswaardig. Maar vergeet niet, dat het hier nog om andere, dan persoonlijke belangen gaat.
Horne bleef het antwoord schuldig en trok zijn schouders op.
De prins dacht aan zijn brieven, maar oordeelde het oogenblik, om daarmede voor de dag te komen, nog niet aangebroken.
- Ik kan het begrijpen, dat ge alles moe zijt, hernam Oranje. Maar wat denkt ge te doen, als straks de koning met Spaansche troepen mocht overkomen, om de bevolking te tuchtigen en de adel een afstraffing te geven?
| |
| |
- Horne, noch een van de anderen, behoeft vrees voor den koning te hebben, viel Egmont hem in de rede. Wij deden onze plicht en meer kan en zal Filips niet verlangen.
- Verwacht ge dan werkelijk, dat Filips de kerkenschennis ongestraft zal laten?
- Ik kan uw vraag beantwoorden met de wedervraag of wij, zijn stadhouders, het niet geweest zijn, die aan dit rampzalig bedrijf een eind hebben gemaakt.
- Het schijnt zoo, maar in werkelijkheid was de storm reeds bedaard, toen wij het ordeherstel ter hand namen. Vergeet niet, dat men ons niet zal zien als degenen, die verder onheil wisten te voorkomen, maar als de schuldigen, die de hervormden zekere vrijheden toestonden.
- In mijn provincie verleende ik de ketters geen vrijheden.
- Maar de anderen, die dit wel deden, handelden overeenkomstig hun instructies, antwoordde Hooghstraten.
In het verdrag, dat de hertogin met de verbondenen sloot, is nadrukkelijk bepaald, dat vrijheid van godsdienst wordt toegestaan, in alle plaatsen, waar reeds vroeger in het openbaar gepredikt werd.
- Maar men zal het ons euvel duiden, dat wij onze plicht hebben gedaan, vervolgde Oranje. De gunsten werden Margaretha afgedwongen, zij is, zooals zij naar Spanje schreef, voor overmacht gezwicht. Vrienden, ging de prins na even gezwegen te hebben verder, laten wij ons toch niet vleien met valsche hoop. Wij alleen worden aansprakelijk gesteld voor de gebeurtenissen, die zich hier hebben afgespeeld. Daarom zal men in Spanje al het mogelijke doen, om het goede, dat wij tot stand brachten, zoo snel mogelijk te vergeten en ons zondenregister zoo groot mogelijk te maken.
- Gij miskent weer de oprechtheid van den koning.
- Toch niet, Egmont. Ik ben er van overtuigd, dat hij in zijn brieven aan de landvoogdes oprecht is. De koning,
| |
| |
Lamoraal, blijkt er verschillende soorten van oprechtheid op na te houden; gij gelooft aan de eene, ik aan de andere soort. Toch meen ik, dat gij degeen zijt, die zijn meening binnenkort zal moeten herzien. Ik hoop, dat het dan voor u nog niet te laat zal zijn. Naar mijn meening blijft ons maar één mogelijkheid over: ons vóór de komst van het Spaansche leger in staat van verdediging te stellen en gebruik te maken van de troepen, die men in Duitschland kan krijgen.
- En die betaald moeten worden met het geld der consistories en van kettersche kooplieden, riep Egmont verontwaardigd.
- Ik ben van meening, dat het beter is, dat ik mijn soldaten door ketters, dan mijn beul door een Katholiek koning laat betalen, antwoordde Oranje.
- Niemand belet hun die vrees koesteren, het land te verlaten.
- Wij moeten trachten, het land te behouden!
- Voor zijn wettigen en rechtmatigen souverein.
- Zoo mogelijk.
- Ik twijfel aan deze mogelijkheid niet.
- Ge laat u misleiden door het gemak, waarmede het u gelukte, de rust in Vlaanderen te herstellen. Het schavot is een krachtig argument Egmont, doch het overtuigt nietj het boezemt alleen maar vrees in en het maakt hen die er door bedreigd worden, voorzichtig. De voorzichtigen, die in het geheim werken, zijn gevaarlijker dan zij die zich openlijk verzetten.
Terwijl hij sprak, had Oranje zijn brieven te voorschijn gehaald en opengevouwen op de tafel gelegd.
- Lees deze brieven eens. Ze zijn afkomstig van Alava, den Spaanschen gezant in Frankrijk.
Nauwlettend bestudeerde de prins de uitdrukking op de gezichten van zijn vrienden, toen deze de brieven lazen. Hooghstraten, de jongste, kwam duidelijk het meest onder de indruk van de ontstellende mededeelingen. Horne
| |
| |
hield spoedig met lezen op en wendde zich tot Oranje.
- Als dàt mocht gebeuren, riep hij, als mijn broeder niet terugkeert, zal ik naar Spanje gaan en zelf met zijn moordenaars afrekenen!
- Ik vrees, dat ge dan zult moeten reizen. Ook mij werd bericht, dat men Berghen en Montigny nimmer vergunnen zal Spanje levend te verlaten.
Egmont wierp de brief op tafel.
- Waarom, vroeg hij, zouden de kwaadsprekers steeds de waarheid moeten zeggen en de koning moeten liegen? Deze Alava is een leugenaar, een verachtelijk lasteraar.
- Maar welk belang kan hij er bij hebben te liegen, een meening te verkondigen, die in strijd is met de wenschen van Filips en waardoor hij zich dus onaangenaamheden op de hals kan halen? Moeten wij in hem niet eerder iemand zien, die uitstekend op de hoogte is van alles wat er in Madrid gebeurt en daarom ernstig rekening met zijn mededeelingen houden?
- Ook uit de brieven van mijn broeder blijkt, dat hij zijn toekomst donker inziet.
- En zijn Margaretha's brieven aan den koning, waarin wij als samenzweerders worden beschreven, er niet een bewijs te meer van dat Alava en Montigny de toestand juist beoordeelen?
- Mijn broeder heeft gelijk, mengde Lodewijk zich voor de eerste maal in het gesprek. Hij die niet laf de vlucht wil nemen, kan niets anders doen, dan de wapenen grijpen en gebruik maken van de Duitschers.
- Ik denk minder lichtvaardig dan gij over deze rebellie, zei Egmont. Als het aan u en Marnix gelegen had, zouden wij reeds lang in oorlog met Spanje zijn.
- Als dat geschied was, zouden wij thans wellicht reeds van onze tyrannen verlost zijn.
- Men zou van u bezwaarlijk een andere meening kunnen verwachten. Mij echter bindt een eed van trouw aan mijn koning en mijn geloof verraad ik niet.
| |
| |
- Niemand verlangt dit laatste, viel hem Oranje in de rede. Maar ge begaat een vergissing, die u noodlottig kan worden, door Filips te vereenzelvigen met de Katholieke kerk.
- Het zij zoo. Ik kan niet anders.
Oranje's argumenten waren uitgeput. Egmont bleek niet te overtuigen te zijn.
- Was dit, mijn vriend, uw laatste woord?
Egmont knikte zwijgend.
- Doe wat gij noodzakelijk acht, sprak hij langzaam, ik zal uw plannen niet opzettelijk dwarsboomen, maar reken verder niet op mij. Ik blijf uw vriend en wil ook alles blijven doen, om de rechten van onze stand te verdedigen, maar verder dan ik reeds ging, kan ik u niet volgen. Niemand antwoordde, toen Egmont gesproken had.
Langzaam vouwde de prins de brieven op. De beslissing was gevallen: Egmont bleef achter.
Oranje zuchtte. Hij wilde nog iets zeggen, maar vond geen woorden om het gevoel van verlatenheid en smart, dat hem overvallen had, tot uitdrukking te brengen.
Men dronk een kroes bier in de keuken en pakte voor de reis een paar stukken lamsbout in, die meester Herman had laten braden. Dit was alles. Aan feestvieren werd niet gedacht, nu men onder zoo weinig vroolijke omstandigheden van elkander scheiden ging. Nadat een maand geleden vijf man van het keukenpersoneel ontslagen waren, gingen thans opnieuw vijf koks heen en meester Herman was er van overtuigd, dat ook voor hem het oogenblik om zijn voorschoot af te doen, spoedig komen zou. Er werd verteld, dat de prins van Oranje het land verlaten zou, als er Spaansche bezetting mocht komen en dat het hem aan voldoende geld ontbrak, om het geheele dienstpersoneel mee naar het buitenland te nemen. Wat moesten de mannen, die jaren lang in 's prinsen dienst geweest waren aanvangen, nu zij plotseling werkloos
| |
| |
werden? Arbeid in hun beroep was er zeker niet te vinden, want vele edelen hadden reeds vroeger hun koks ontslagen en in de groote steden werden eethuizen gesloten, omdat er geen klanten meer kwamen. Het eenige wat overbleef, was als soldaat dienst te nemen. Allerwege kwam men menschen tekort voor de legers, die op de been gebracht moesten worden. De landvoogdes had Walen in dienst genomen en liet thans ook in Duitschland aanwerven. Haar werfagenten namen alleen geoefende mannen aan, maar de hervormden, die later waren begonnen en eerder gereed wilden zijn, keken niet zoo nauw en namen iedereen, die zijn vuisten gebruiken kon, in dienst. Marnix van Sint Aldegonde verzamelde in Vlaanderen het geld, waarmede de huurtroepen betaald moesten worden en Dathenus, de strijdlustige predikant, bracht een volksleger bijeen, waarmede hij Doornik, de hervormde stad, die door de regeeringstroepen onder Noircarmes bedreigd werd, te hulp wilde komen. Hendrik van Brederode en Marnix van Toulouse wierven soldaten in Brabant en Holland en Lodewijk van Nassau zou binnenkort voor hetzelfde doel naar Duitschland vertrekken. Er werd verteld, dat al deze troepen onder bevel van Willem van Oranje zouden komen te staan, maar die beter op de hoogte waren zeiden, dat de prins, als hij zich ooit tegen Spanje te weer zou stellen, toch zeker nooit het commando over een Calvinistenleger op zich nemen zou.
- Maar met of zonder Oranje, zei Jacob Hanneszoon, als het tegen Spanje gaat, doe ik mee.
- 't Zal nog wel even aanhouden, meende Klaas, die nog tot de oude kerk behoorde. De heeren hebben hun beurt voorbij laten gaan. De regeering is nu klaar; er is geld en er zijn troepen in overvloed.
- Niet zoo vlot van stal, broertje, antwoordde Herman, het volk spreekt ook nog een woordje mee. Doornik en Valenciennes hebben geweigerd bezetting binnen te
| |
| |
nemen. Zooiets is tot nu toe nog niet voorgekomen. Klaas lachte.
- Als de Spanjoolen er zijn, zullen zij wel een toontje lager zingen.
- 't Is genoeg, zei Jacob. Met menschen die zoo denken, valt geen verstandig woord te praten.
Hij begaf zich met meester Herman naar de binnenplaats en keek omhoog naar de zware, grijze hemel.
- Sneeuw, mompelde hij. 't Is guur, zooals een paar jaar geleden, toen wij samen naar Brugge gingen.
- En 't is slecht, zooals toen, vulde de kok aan. Wat is er terecht gekomen van de beloofde vrijheid? Zelfs Egmont is een ketterjager geworden.
- Let op wat ik zeg: we beginnen pas.
- Misschien kom ik spoedig bij u, in het leger van Brederode. Zult ge mij schrijven, waar ge terecht gekomen zijt?
- Wis en zeker.
- Ga met God. Leve de Geus!
- Leve de Geus!
De twee vrienden reikten elkander de hand.
Een half uur later liep Jacob op de hard-bevroren weg in de richting van Mechelen.
't Was marktdag in Leiden, toen Jacob daar aankwam. In de straten was het druk en voor de kramen op de markt verdrongen zich boeren, burgers en werklieden, die naar de arbeid van kleermakers, schoenlappers en koperslagers keken of luisterden naar rap pratende kooplieden, die met kwinkslagen hun waren aan den man trachtten te brengen.
Ook Hannes was, hoewel het staan op de koude grond hem hoe langer hoe moeilijker begon te vallen, weer op de markt verschenen en had zijn vaste plaats bij de hoek ingenomen. Achter zijn kraam brandde hij houtskool in een vuurpot en hierop trachtte hij, als de koude te fel
| |
| |
werd, zijn oude, jichtige botten een weinig te verwarmen. De zaken gingen in de laatste tijd slecht en dikwijls keerde hij des avonds naar huis terug met een ontvangst, die zoo klein was, dat er, na aftrek van de kosten, bijna geen winst meer in zat.
De man, die voor zijn kraam stond, had hem al even aangekeken, voordat de schoenlapper het bemerkte en toen hij zich omkeerde, om te vragen wat hij verkoopen kon, zag Hannes een bekend, vertrouwd gezicht, dat toch vreemd was, omdat hij het zoo onverwacht te zien kreeg. Van schrik liet hij de laars, die hij in zijn hand hield, in de vuurpot vallen, vergat zijn jicht en stond opeens recht, als het beeld van Sint Chrispijn in de gildekamer.
- Mijn hemel, Jacob!
- Met zoo'n slechte klant moet uw dag wel bedorven zijn! Jacob kwam achter de kraam en sloeg zijn arm om de schouders van zijn vader.
- Zoo'n kerel, stamelde Hannes en hij wendde het hoofd af, om niet te laten zien, dat hij meer dan alleen zijn neus in zijn zakdoek verborg.
- Pak voor vandaag maar in, vader. Ik heb in Brussel voldoende overgehouden, om u het verlies te kunnen vergoeden. Wij gaan thuis bij Aagje een heete kruidenwijn drinken.
Dat kon gebeuren, meende Hannes, tenminste wat de wijn betrof. Maar Aagje was niet meer thuis, die was twee jaar geleden getrouwd met Simon, een zoon van Pier, den timmerman.
- En een zoon is er ook. Hij heet Hannes. Een beer van een jongen, een echt ketterjong.
- Wat?
Vader en zoon keken elkander even aan.
- Ja, ik ook. Het ging niet langer, jongen.
Toen vertelde Hannes van de graspreeken, die onder Zoeterwoude en overal in de omtrek waren gehouden en van het verzet der boeren en handwerkers tegen de over- | |
| |
heid. Er was vrijheid van godsdienst beloofd, maar Woerden en Gouda, waar men regeeringstroepen, onder bevel van Erik van Brunswijk had binnen gelaten, waren hun vrijheid alweer kwijt. In Leiden zou men, in afwachting van de komst van den prins van Oranje, geen bezettingsleger opnemen. Als de prins kwam, rekende men er op, dat hij de Leidenaren, zooals die van Antwerpen, verlof zou geven, bijeenkomsten binnen de muren te houden.
- 't Loopt spaak, zei Jacob. De oorlog staat voor de deur. Overal worden waardgelders aangenomen en straks zal het tegen Spanje gaan, er op of er onder.
Ook Aagje was blij, haar broeder gezond terug te zien. Samen speelden zij met den jongen, die tegelijk op zijn vader, zijn grootvader en zijn oom geleek. Simon wist zijn zwager te vertellen, dat de heer van Brederode in Rotterdam een aantal schepen gekocht had, waarvoor thans de bemanning werd aangeworven. Het was niet bekend, wat men met deze kleine geuzenvloot wilde gaan uitvoeren, maar dit stond wel vast, dat de schepen niet voor de visscherij of voor de vrachtvaart gebruikt zouden worden.
- Antwerpen ligt nog altijd aan de Schelde, zei Jacob met een geheimzinnig knipoogje. En Simon lachte.
Toen het geld, dat hij uit Brussel meegebracht had, geheel was omgezet in bier, carbonade en ossenvleesch met witte boonen, pakte Jacob op een goede morgen zijn reiszak, om zich naar Vianen te begeven.
- 't Is jammer, zei Hannes verdrietig, ik had u nog zoo graag wat hier gehouden.
- Mijn beurs houdt het niet langer uit, antwoordde Jacob, en van het weinige dat hier verdiend wordt, kan men een opeter zooals ik, de kost niet blijven geven. Maar ik kom terug.
- Wanneer? Uw laatste reis heeft wel wat lang geduurd.
- Deze maal zal het korter zijn. Als Holland vrij is, keer
| |
| |
ik terug naar Leiden en dan vieren wij feest met een heel vat dubbel Delftsch.
- Ik hoop, dat God mij die dag nog zal laten beleven.
- Gewis, zei Jacob, 't duurt niet lang.
Zoodra zijn zoon vertrokken was, begaf Hannes zich naar meester Arie, om te hooren, wat deze uit de stand der sterren te vertellen had.
- 't Is duister en onklaar, zei de chirurgijn, maar één ding is zeker: er breekt een bloedige tijd aan, erger dan de dagen die achter ons liggen. En de sterren liegen niet.
In de kleine stad Vianen was geen beeld van Heiland of heilige meer te vinden. Hendrik van Brederode had ze laten weghalen uit kerken en kloosters en opgeborgen in de kelders van zijn kasteel. Hier stonden ze nu, van hun luister ontdaan, roerloos in de duisternis bijeen, weerlooze prooien van de ratten, die aan Marijke's teenen knaagden en van de spinnen, die hun webben aan het aureool van den Heiland en de neus van Sint Eloys ophingen. Boven, in de groote zaal, liep de heer van het kasteel met groote stappen over de roode tegelvloer heen en weer. Hendrik vloekte en de heiligen in hun kille gevangenis beefden.
In het midden van het vertrek, bij een tafel, waarop een kaart van de Nederlanden lag uitgespreid, zat een drietal mannen. Een hunner wees steden op de kaart aan en noemde de namen daarvan, welke door de beide anderen werden opgeschreven. Men had reeds een heele rij namen van steden genoteerd, waarvan men verwachtte, dat de meerderheid der bevolking de partij van de opstand kiezen zou. Bovenaan stond Valenciennes, dat thans door Noircarmes bedreigd werd, daarna volgden Doornik, Antwerpen, Maastricht, Utrecht, Deventer, Harderwijk en Amsterdam. Terwijl de anderen de namen opschreven, liep Brederode onrustig heen en weer en onderbrak van tijd tot tijd zijn wandeling, om over de schouders
| |
| |
van zijn vrienden heen een blik op de aanteekeningen te werpen en tegelijkertijd een paar slokken brandewijn uit zijn kroes te nemen. Nadat hij dit een paar maal gedaan had, boog hij zich over de tafel heen en legde zijn hand plat in het midden van de kaart neer.
- Genoeg, zei hij kort, 't heeft geen nut.
De anderen staakten hun werk en keken hem aan.
- Plannen, verklaarde Brederode, verwachtingen, die op zand gebouwd zijn.
- Het plan moet aan het werk voorafgaan, antwoordde Lodewijk van Nassau. Welk nut heeft het op reis te gaan, zonder te weten waarheen men zich begeven moet?
- Maar welk nut zou het hebben te rekenen op steden, waar misschien wel een gereformeerde meerderheid is, maar die op het oogenblik reeds door regeeringstroepen bezet kunnen zijn? Begin maar met Valenciennes en Doornik. Nu Dathenus verslagen is, zal Noircarmes zijn kans wel benutten. Dertig duizend man hadden wij daar bijeen! riep Brederode.
De man, die zooeven de namen der steden had opgenoemd, sprong van zijn stoel op en keek Brederode aan. Zijn oogen hadden een uitdrukking van vermoeidheid en zijn lippen, waaruit het bloed verdwenen scheen, waren vast op elkander geperst.
- Dertig duizend man, herhaalde hij zacht. Brederode zegt het, maar ik heb ze niet geteld. Maar zelfs als het dertig duizend geweest was, wie zou het mij dan voor de voeten durven gooien, dat ik met deze slecht gewapende en ongeoefende boeren en werklieden, niets heb kunnen uitrichten tegen een geregeld leger, waardoor wij bovendien nog onverhoeds overvallen werden?
- Niemand verwijt u iets, Dathenus, antwoordde van Nassau, niemand onzer zal ook verwachten, dat ongeoefende mannen de gelijken van beroepssoldaten zijn en dat een uitstekend prediker, van vandaag op morgen in een even uitstekend veldheer verandert.
| |
| |
- Niemand uwer, die geen predikers, maar ervaren legeroversten zijt, zou het er beter hebben afgebracht. Ge hadt de menschen eens moeten zien, zooals zij tot ons kwamen, gewapend met gereedschap, roestige, onbruikbare wapenen, ja, zelfs met niets anders dan een zak vol steenen. Reeds bij de eerste aanval sneuvelden er meer dan duizend, zonder dat wij den vijand nadeel van eenige beteekenis konden toebrengen. Meer dan drie duizend man verloren wij in luttele minuten en de overigen sloegen in verwarring op de vlucht.
- Gelukkig voor de kerels. Als zij gebleven waren, zouden zij als varkens afgeslacht zijn geworden.
- Maar hebben wij hieruit niet de les te trekken, dat het op deze manier niet gaat en dat het een dwaling is, te rekenen op de bijstand der steden, welker bevolking aan onze kant zou staan? vroeg Brederode.
- Maar wat dan, als wij niet meer op het volk zouden mogen rekenen?
- Oranje, antwoordde Brederode, hij alleen is in staat de knoop door te hakken. Als hij zich voor de gereformeerden verklaart, zullen velen, die thans nog aarzelen, met ons meegaan.
- Mijn broeder wacht op antwoord uit Duitschland.
- Met dit wachten gaat de tijd verloren. Uw broeder heeftreeds te lang met het nemen van een besluit gewacht.
- Als men zich in Antwerpen voor de Augsburgsche geloofsbelijdenis verklaren wil, is de zaak in orde. Daarop wacht de Duitsche adel, daarop wachten de invloedrijke Luthersche kooplieden en daarop wacht ook Oranje.
- Maar uw broeder moet toch eindelijk eens inzien, dat dit nooit gebeuren zal, riep Brederode, Het gaat niet aan, van de Calvinisten te eischen, dat zij Luthersch zullen worden.
- Oranje eischt niets.
- Dat hij niets eischt, is minder belangrijk dan dat hij niets doet, antwoordde Dathenus scherp.
| |
| |
- Niemand mag het mijn broeder euvel duiden, dat hij niet bereid is een stap in de afgrond te doen.
- Dat wordt niet verlangd. Maar de tijd, waarin wij wit konden noemen wat zwart is, is voorbij.
Allen keken den prediker aan en Lodewijk vroeg rustig, of Dathenus wilde verklaren, wat hij met deze toespeling, die zijn broeder moest gelden, bedoeld had.
Zeker wilde Dathenus dit, ofschoon hij meende, duidelijk genoeg gesproken te hebben. Oranje stelde zijn verwachtingen steeds maar op de Luthersche Duitsche adel en rekende op hun hulp in de toekomst. Hij trachtte dus van ver weg te halen, wat hij thuis krijgen kon. De gereformeerden hadden hem niet een, maar tienmaal alles aangeboden, wat noodig was, steun en geld, waarmede soldaten gekocht konden worden.
- Onder voorwaarde, dat mijn broeder zich voor de Calvinisten verklaart, onderbrak Lodewijk hem.
- Onjuist, antwoordde Dathenus. Overigens zou het inwilligen van een dergelijke eisch voor iemand als Oranje, die, na Luthersch geworden te zijn, nog altijd de mis bijwoont, niet zeer bezwaarlijk geweest zijn. Maar hier wringt de schoen niet. Uw broeder aarzelt en zal ons de soep bederven, omdat hij liever met de Duitsche adel, dus met mannen van zijn stand samengaat, dan de kant van het Calvinistische volk te kiezen.
Lodewijk was opgestaan. Zijn gelaat was vuurrood en allen verwachtten, dat hij in woede uitbarsten zou. Het was echter Toulouse, die een scherp antwoord van van Nassau wist te voorkomen, door op te merken, dat hij een andere meening dan Dathenus was toegedaan.
- Waarschijnlijk begrijpt Oranje beter dan gij, welk een geducht tegenstander Spanje is. Het is daarom verklaarbaar dat hij, na Egmont verloren te hebben, zijn best blijft doen, de Duitschers op onze zijde te brengen.
- Maar niet begrijpelijk is het, dat hij niet wil of kan inzien, dat ook zonder de hulp van de Duitschers, de
| |
| |
Nederlanders de strijd zullen moeten aanvaarden.
- Dat ben ik met u eens, viel Brederode hem bij. Oranje moet eindelijk inzien, dat de tijd van afwachten voorbij is. Ook Egmont, in wien hij toch tot het laatste oogenblik vertrouwen is blijven stellen, is thans volkomen omgedraaid.
- Als zooveel anderen, vulde Toulouse aan. Wij mogen niets van de meesten onzer, noch van de vreemde edelen verwachten, maar wij zullen het, samen met het volk, moeten doen.
- Dan zullen wij ook Oranje moeten loslaten, zei Dathenus.
- Een voorbarig en onverstandig oordeel, antwoordde Lodewijk.
Het gesprek werd onderbroken door de komst van een bediende. Hij werd op de voet gevolgd door een edelman, die uitgeput de zaal binnen kwam en zich op een stoel liet vallen.
- Doornik! zei de man zacht.
Brederode boog zich over hem heen.
- Verloren?
Gilles Ie Clercq knikte zwijgend.
Verslagen keken de mannen elkander aan.
- De eerste stad van onze lijst, zei Brederode en vloekte.
- En nog altijd aarzelt Oranje, antwoordde Dathenus.
Van Dendermonde was de prins naar Amsterdam gegaan om ook in deze stad, waar het oproer minder ernstig geweest was dan in de havenstad aan de Schelde, de rust te herstellen. Hij verleende de verschillende partijen de rechten, waarop zij, op grond van het door de landvoogdes met de edelen afgesloten verdrag, aanspraak konden maken en verleende de gereformeerden verlof, om godsdienstoefeningen in de loodsen van de Houttuinen te houden. De Katholieke vroedschap en de rijke poorters, die weer moed gevat hadden, nu gebleken
| |
| |
was, dat Oranje de uiterste partij niet steunde, terwijl de regeering in het zuiden de ketters overal versloeg, staken dadelijk na zijn vertrek de koppen bijeen en beraamden plannen, om de geringe voordeeden, die de Calvinisten na de beeldenstorm hadden verworven, weer zoo vlug mogelijk te niet te doen. Er moest, zooals reeds in andere steden was geschied, een sterke, regeeringsgetrouwe bezetting komen, opdat men de stad van Calvinisten zuiveren en grondig afrekenen kon met al het kettersch gespuis. Dagelijks waren er opstootjes op de Nieuwe Brug, op het Damrak en op de Dam, waar onruststokers het volk toespraken en ophitsten. Een paar maal was het reeds tot uitbarstingen gekomen, had het grauw zich aan het bezit der burgers vergrepen en pakhuizen geplunderd. Men vreesde, dat het zou komen tot een nieuwe beeldenstorm, die waarschijnlijk niet zoo onschuldig als de vorige verloopen zou, als men er niet spoedig in slaagde aan de oproerige beweging een eind te maken. Er werd beweerd, dat de Calvinisten het volk in het geheim tot deze wanordelijkheden aanzetten, opdat de overheid minder gelegenheid zou hebben haar aandacht aan de ketterij te besteden. Hoe eerder men daarom troepen in de stad kreeg, hoe beter het zijn zou.
Ook het volk zag in, dat binnen zeer korte tijd de kettervuren weer zouden oplaaien, als men er niet voor zorgde, de na veel strijd verworven vrijheden zoo krachtig mogelijk te verdedigen. Brederode moet komen, riepen de Amsterdammers, Brederode, die het opperbevel over de gereformeerde troepen aanvaard had, die het niet beneden zijn waardigheid achtte met het volk gemeene zaak te maken en die met matrozen en sjouwerlieden, als hun gelijke, een kan bier in de taveerne dronk.
Hendrik van Brederode gaf gevolg aan de wensch der Amsterdammers, bezocht de stad en liet daar de werftrommel roeren. Honderden, die nimmer een wapen gedragen hadden, kwamen zich melden om als soldaat
| |
| |
dienst te nemen. Het aantal werkloozen was groot en velen meenden, dat zij het nuttige met het goede konden vereenigen, door als waardgelder de strijd tegen koning en kerk te steunen.
Marnix van Toulouse was in Vianen gebleven, waar hij een leger bijeen bracht, dat straks het eiland Walcheren, dat de ingang van de Schelde en daardoor Nederland's grootste havenstad beheerschte, zou moeten bezetten. Ook Jacob Hanneszoon had bij de benden van Toulouse dienst genomen. Zijn ervaringen als krijgsman waren niet groot, maar zooveel begreep hij toch wel van het soldatenleven, dat hij spoedig inzag, een der meest ervarenen onder de te Vianen samengestroomde boeren, werklooze gezellen en landloopers te zijn. Het oorlogsbedrijf kenden slechts weinigen, maar allen waren vol goede moed, echte Geuzen, die brandden van verlangen om Paap en Spanjaard klop te geven. Wat hinderde het, of men alleen maar over oude en gebrekkige wapenen beschikken kon? Spoedig zou men betere wapens, die met Spaansch geld betaald waren, buit maken. Wat deerde het, of men voorloopig nog in een lompenplunje en op doorgesleten schoenen liep, of de riem, om de honger minder te voelen, een gat nauwer dichtgetrokken moest worden en of men's nachts op de kille, vochtige grond, inplaats van in een warm, zacht bed lag? Binnen weinige dagen, als men Walcheren, waar de Zeeuwen vol ongeduld op de komst der Geuzen wachtten, bezet had, zou alles beter worden.
Snel naderde thans de beslissing, het niet meer te vermijden oogenblik, waarop iedere Nederlander, die streed voor geloofsvrijheid of voor zijn vertrapte maatschappelijke rechten, met de wapenen in de hand tegenover zijn verdrukkers zou staan. Ook Oranje begreep, dat de kansen om met Spanje tot een vergelijk te komen, verstreken waren. Reeds werd in de brieven, die zijn spionnen hem in handen speelden, mededeeling gedaan van de voor- | |
| |
bereidselen, die men in Spanje trof, om een groot leger, onder bevel van den hertog van Alva, naar de opstandige gewesten te zenden. De landvoogdes, die thans niet meer met geldnood te kampen had en steeds meer soldaten in dienst nemen kon, trad doelbewuster en uitdagender op en ontnam de Calvinisten weder alle voordeden, die zij kort geleden hadden verworven. Zelfs te Antwerpen, waar meer dan veertig duizend gereformeerden woonden, was het stadsbestuur er op bevel van de hertogin toe overgegaan, de preek weder te verbieden.
Oranje stond machteloos, niet alleen tegenover het gebeuren, dat als een niet meer te keeren vloedgolf wies en dat allen, die daarop vroeger invloed hadden kunnen uitoefenen, dreigde te verzwelgen, maar ook tegenover zichzelf. Meer dan ooit, drongen thans de omstandigheden tot handelen, maar desondanks kon hij er niet toe komen, zijn houding van besluiteloosheid prijs te geven. Aan terugkeer, zooals Egmont, dacht hij niet. Deze weg, die naar een zekere ondergang leiden moest, wilde hij niet betreden. Maar bleef er, als hij deze mogelijkheid verwierp, dan iets anders over, dan de wapenen op te nemen en Spanje de oorlog te verklaren? Welk een oorlog zou dit echter zijn: een rebelsch stadhouder, aan het hoofd van een rebelsche menigte, in strijd tegen zijn wettigen vorst! Hij kon deze verantwoordelijkheid niet op zich nemen, want te goed zag hij in, waarheen een dergelijke oorlog leiden moest. Opstand van het volk beteekende de ontketening van krachten, die hij vroeg of laat niet meer meester zou zijn, waardoor hij meegesleurd zou worden, inplaats van er leiding aan te kunnen geven. Ook de Duitsche edelen, op wier hulp hij nog altijd rekende, schenen een dergelijke ontwikkeling te vreezen en wilden hun handen blijkbaar liever niet in een wespennest steken. Met de Lutherschen, de gematigde gezeten burgers, die de strijd niet op de spits zouden drijven, wilde men samengaan, maar in geen geval met de roerige
| |
| |
Calvinisten, bij wie de groote massa, die niets te verliezen had, zich had aangesloten. Slechts als een vergelijk tusschen beide partijen getroffen werd, bestond er kans, dat niet alleen het grauw van de straat verhinderd zou worden het land in een chaos te veranderen, maar dat er ook een macht ontstaan zou, die sterk en kapitaalkrachtig genoeg was om Spanje het hoofd te kunnen bieden. Doch het meerendeel der Lutherschen, menschen die veel te verliezen hadden, verlangde geen strijd, terwijl de Calvinisten als het ware van ongeduld trappelden om te kunnen beginnen.
Oranje's gedachtengang werd onderbroken door de komst van een bediende, die mededeelde, dat de troepen, die onder Oosterweel waren geland, uit gereformeerden bestonden, die onder bevel van Marnix van Toulouse moesten staan. Zij hadden zich, in het gezicht van de stad, achter de Scheldedijken verschanst en waren er thans mede bezig een borstwering op te werpen en een gracht te graven.
- Hoeveel mannen zijn het?
- Hun aantal wordt op vijftien of zestienhonderd geschat.
- Verzoek den graaf van Hooghstraten hier te komen.
Toen de bode vertrokken was, bleef Oranje met het hoofd in de handen zitten. De zooeven ontvangen tijding bewees weer opnieuw, hoe noodzakelijk het was, een beslissing te nemen, de gevaarlijke keus tusschen de twee uitersten te doen. Aan de eene kant Marnix van Toulouse, dien hij, met een deel van Brederode's leger op Walcheren had gedacht, maar die thans bij Oosterweel geland was, blijkbaar met de bedoeling dadelijk op Antwerpen af te gaan. Aan de andere kant bericht uit Brussel, dat er troepen zouden komen, die in de stad gelegerd moesten worden. Als Toulouse de stad opeischte, zouden meer dan veertig duizend hervormden binnen de wallen klaar staan om deze eisch kracht bij te zetten en dan zou
| |
| |
het rijke Antwerpen overgeleverd zijn aan de willekeur en het geweld der opstandelingen. Maar als daarentegen de poortdeuren voor Margaretha's soldaten geopend werden, dan was dit machtige steunpunt aan de Schelde voor de vijanden van Spanje verloren. Noch het een, noch het ander kon hij doen. Rampzalig was de man, die, als de nood hoog was, geen besluit nemen kon, maar nog rampzaliger moest hij zijn, die zich, onder de druk der omstandigheden, liet verleiden tot het nemen van een besluit, dat hij later zou moeten betreuren. Nog altijd was het, in afwachting van de dingen die komen zouden, beter de oude toestand te bestendigen, dan een overijlde beslissing te nemen. Eén hoop had Oranje slechts: dat Toulouse, door de stad op te eischen, hem er niet toe dwingen zou, openlijk stelling tegen hem en de opstandelingen te nemen.
's Avonds vergaderde hij, in tegenwoordigheid van van Hooghstraten en eenige vooraanstaande kooplieden met de vroedschap en werd, op zijn aandringen, het besluit genomen, nog diezelfde nacht de brug voor de Oosterweelsche poort te doen afbreken. Hierdoor was de directe verbinding tusschen de opstandelingen binnen en buiten de muren in ieder geval verbroken.
Terwijl de stadstimmerlieden bij het schijnsel van fakkels en lantaarns hun werk verrichtten, lag Willem van Oranje in bed en trachtte in slaap te vallen. Zijn geest was echter te onrustig om zich aan de vele zorgen, waardoor hij gekweld werd, te kunnen onttrekken. Bestond niet de mogelijkheid, dat de troep ongeoefende vrijbuiters, die buiten bij de Scheldedijk sliepen en wier aanvoerder een in de krijgshandel onervaren, heethoofdige student was, door de Walen van de landvoogdes overvallen en in de pan gehakt zouden worden? Hoopte hij misschien zelfs, dat dit gebeuren zou en dat op deze wijze de moeilijkheden, waaruit hij geen uitweg wist, opgelost zouden worden? De brug, de laatste weg naar redding
| |
| |
voor Toulouse's mannen, als zij zouden moeten vluchten, werd thans op zijn raad afgebroken. Oranje probeerde het woord te vergeten, dat hem telkens opnieuw in gedachten kwam. Maar was het niet alsof hij, zoodra hij trachtte zichzelf gerust te stellen en van schuld vrij te pleiten, de bleeke jongenskop zag van Toulouse, die, duidelijk verstaanbaar, het gehate woord uitsprak? Maar neen, ik ben geen verrader, mompelde Oranje, want nimmer heb ik u of de anderen iets beloofd, nooit heb ik gezegd, dat ik mij aan de kant van het volk zou scharen, als dit naar de wapenen zou grijpen. Maar ik heb verwachtingen gewekt, antwoordde de prins zichzelf, ik heb hun aanleiding gegeven op mijn gezindheid te vertrouwen.
Oranje stond op en stak een kaars aan. Buiten, in de stille, duistere nacht, klonken de hamerslagen van de timmerlieden, die de brug afbraken tusschen Toulouse's mannen en de Antwerpsche hervormden, de brug tusschen prins Willem van Oranje en een edelman, die stand en rang prijs gegeven had, om zich bij het volk te voegen. Oranje huiverde. De nacht was koel.
Jacob Hanneszoon was thans rotmeester. De hopman, een ervaren soldaat, die veldtochten onder keizer Karel had meegemaakt en met Egmont te Grevelingen en Sint Quentin was geweest, had spoedig ontdekt, wie de beste mannen in zijn schamel regiment waren en deze op verantwoordelijke posten geplaatst.
Men bevond zich thans onder Oosterweel, in afwachting van de komst der zes duizend man, die de graaf van Brederode zenden zou. Zoodra deze troepen aangekomen waren, zou het geheele leger optrekken naar Valenciennes, om dit bolwerk der gereformeerden, dat door Noircarmes belegerd werd, te ontzetten. De tijd van wachten brachten de mannen zoek met dobbelen en met visschen in de Schelde, die dichtbij was. Vanuit de schans
| |
| |
kon men duidelijk de torens en gebouwen van Antwerpen zien, maar niemand had verlof gekregen de stad te bezoeken.
Vroeg in de morgen van de dertiende Maart, toen eenige mannen zich naar Jefke's boerderij begaven om drinkwater uit zijn put te halen, zag Jacob drie zwarte raven, die met hun spitse snavels woelden in een stuk ingewand van een koe, die de mannen de vorige dag geslacht hadden. De dertiende en drie zwarte raven, dat voorspelt weinig goeds, mompelde hij. Dwaasheid, dit geloof aan ongeluksdagen en kwade voorteekenen, was goed voor oude wijven en voor die van het oude geloof. Niettemin trof het hem onaangenaam, toen hij zag, hoe de raven, nadat hij ze door het gooien van een kluit aarde had opgejaagd, dadelijk weer naar het aas terugkeerden. Een morgen als deze, zou toch wel eens door een kwade dag gevolgd kunnen worden. Had Toulouse de vorige avond niet bericht ontvangen, dat men in Brussel van plan was een leger naar Oosterweel te zenden? De officieren hadden om deze tijding gelachen. Waar moest de hertogin, die alle beschikbare manschappen naar Valenciennes en als bezettingstroepen naar bedreigde steden gezonden had, dit leger opeens vandaan halen? De hopman had gezegd, dat de landvoogdes nog altijd een lijfwacht van bijna drie duizend goed geoefende mannen in Brussel had en dat ook Egmont zich met eenige afdeelingen Walen in de hoofdstad bevinden moest.
- De hertogin laat haar lijfwacht niet wegtrekken, had Marnix geantwoord, die is de maand Augustus van het vorige jaar nog niet vergeten. En voor Egmont behoeven wij geen zorg te hebben. Hij mag dan geen bondgenoot meer zijn, een vijand der onzen is hij toch ook niet.
De hopman had toen gezegd, dat hij reeds meer vrienden tusschen avond en morgen in vijanden had zien veranderen. Maar Toulouse had om zijn toespeling gelachen en de bekers nog eens gevuld.
| |
| |
Kort na het luiden der klokken van het nabijgelegen Sint Bernard klooster, meldde de wacht, dat het leger van Hendrik van Brederode in aantocht was. De mannen juichten en beklommen de wal, om de naderende kameraden te kunnen zien. De voorhoede was nog te ver verwijderd, om deze goed te kunnen onderscheiden, maar de hopman, wiens blik scherp en wiens oog geoefend was, meende dat de troep, die men thans tegen de horizont zag, niet het leger van Brederode kon zijn.
- Hun aantal schat ik op niet meer dan duizend, zei hij, en Brederode zou met zesmaal zoo veel mannen komen.
- Het zullen vooruit gezonden benden zijn, meende Toulouse.
- Maar waarom geen standaards, geen vlaggen en vaandels? vroeg de kapitein, toen de troep wat dichter bij gekomen was.'t Is wonderlijk, maar ik vertrouw het niet. Het zou goed zijn, onze mannen te verzamelen en gereed te houden.
- Inderdaad, wonderlijk deze angst, antwoordde Toulouse. Maar ik wil u niet beletten verzamelen te laten blazen.
De kapitein had de wal reeds verlaten en even later klonk het signaal van den hoornblazer, waardoor de mannen bijeen geroepen werden. Op hetzelfde oogenblik werden in de naderende troep de vaandels ontrold en wat de jonge Marnix toen zag, benam hem de adem en deed zijn spieren verstijven. In het licht van de zon, die juist boven de einder gerezen was, zag hij duidelijk de kruisen, die op de vaandels waren aangebracht. Het vermoeden van den hopman was juist geweest: dit waren geen vrienden, maar vijanden, geen Gereformeerden, doch Katholieken! Maar men mocht al verrast zijn, het spel was allerminst verloren. Duizend man en de zijnen telden drie duizend.
Marnix ijlde naar beneden, greep zijn wapenen, deelde bevelen uit. Allen in stelling en rustig blijven; men be- | |
| |
vond zich, wat plaats en aantal betrof, in een voordeelige positie.
- Geen kruit en kogels verknoeien, waarschuwde hij, geen schot lossen, voordat zij dicht genoeg genaderd zijn en het bevel gegeven wordt.
De mannen zwegen en legden hun oude geweren aan. Zoo snel en onverwacht had men niet op den vijand gerekend. Vijf, tien duizend zijn het, fluisterden zij, de lijfwacht van de landvoogdes, uitstekend gewapende en goed geoefende mannen, de keurbenden van het regeeringsleger.
- Rustig blijven, vermaande de kapitein, die wist, dat het meerendeel van zijn soldaten de vuurdoop zou ondergaan. Wie te vroeg schiet of wijkt, sla ik de hersens in.
- Wachten, herhaalde Jacob.
In gesloten gelederen, rustig en regelmatig, alsof men zich niet tegenover een verdedigde schans bevond, naderden de vijandelijke soldaten. Een kort commando weerklonk en alle mannen vielen gelijktijdig ter aarde, alsof een onzichtbare aan een touw getrokken had. Vanuit de schans viel, zonder bevel, het eerste schot, dat onmiddellijk gevolgd werd door een onregelmatige reeks van schoten. De kogels vlogen over de aanvallers heen. Kolonel de Beauvoir, bevelvoerder der regeeringstroepen, begroette dit eerste levensteeken met een glimlachje. Geen rustig salvo, maar een wilde schietpartij. Aan de overkant was geen discipline.
- Voorwaarts!
De verdedigers, die zich boven de wallen vertoonden, werden zonder uitzondering getroffen en rolden stervend terug binnen de schans.
Het aanvallende leger stak de sloot over en bestormde de borstwering.
- Vooruit, schreeuwde Toulouse, leve de Geus!
Maar zijn mannen aarzelden, boden geen weerstand meer en vluchtten.
| |
| |
- Leve de Geus! herhaalde Marnix, maar hij was niet in staat de zin af tè maken. Een musketkogel had zijn onderkaak verbrijzeld. De degen van den eersten Katholiek, die de top van de borstwering bereikt had, doorboorde zijn lichaam: de protestantsche adel had de vrijheidsoorlog van het Nederlandsche volk zijn eerste offer gebracht.
Even na achten nam het gevecht bij Oosterweel een aanvang en reeds een kwartier later was geheel Antwerpen in rep en roer. Zoodra de eerste schoten klonken, verliet het volk woonkamer, pakhuis en werkplaats en verzamelde zich in de nabijheid van de Oosterweelsche poort. Velen hadden zich gewapend en eischten, dat de poortdeuren dadelijk geopend zouden worden. Waren het niet hun broeders, die ginds in het open veld, op een mijl afstand, door de regeeringstroepen vermoord werden? Naar buiten; leve de Geus! Maar eenigen, die de muur beklommen hadden, om het verloop van de strijd te kunnen volgen, kwamen snel weer beneden en vertelden ontdaan, dat de brug voor de poort afgebroken was. Afgebroken? De mannen keken elkander een oogenblik stom van verwondering aan. De weg naar Toulouse's leger afgesneden? Maar dat was bedrog, misdaad, verraad! Wie was het, die hen op deze wijze had willen beletten, hun broeders te hulp te komen? De vroedschap, de Katholieken, de rijke kooplieden misschien? Oranje, werd er geroepen, de brug is op bevel van Oranje afgebroken. Oranje had dus gekozen en het volk, dat nog altijd op hem rekende, verraden.
Een gevoel van machtelooze woede maakte zich van de samengestroomde menigte meester. Het was, alsof zij zelf getroffen werden door de schoten, die zij in de verte hoorden, alsof zij, door verraad van een der hunnen, onmachtig waren zich te verdedigen. Scherpe bijlen versplinterden het hout van de poortdeur. De mannen sloegen er geen acht op, dat men hun zei, dit nuttelooze werk
| |
| |
te staken, omdat de brug aan de andere kant afgebroken was. Liever nutteloos een poort vernield, de opgekropte woede een weinig gekoeld, dan werkeloos gewacht.
- De onzen wijken! riepen zij, die boven gebleven waren. De menigte trok af. Waarheen, vroegen de mannen, die de deuren stuk hakten en zij veegden zich het zweet van het voorhoofd.
- Naar de Roode Poort. De brug daar is niet afgebroken. Steeds grooter werd de menigte, die de straten vulde. De burgers huiverden en lieten de luiken hunner woningen sluiten. Wat stond er te gebeuren, als straks Toulouse's leger binnen de stad kwam en gemeene zaak met het opgewonden, gewapende grauw maakte? Men was de beeldenstorm nog niet vergeten, maar nu was de toestand gevaarlijker, omdat niet een paar honderd, maar duizenden aan de beweging deelnamen. Alles, wat het brood met de handen moest verdienen, scheen thans bereid te zijn de wapenen op te nemen en dat te grijpen, waarvoor het vroeger had moeten werken. De stad met haar rijkdommen, haar volle pakhuizen en kostbare paleizen zou verloren zijn, als het grauw zich met het Calvinistenleger vereenigde en Antwerpen overmeesterde. Het waren niet alleen de Katholieken en de vreemde kooplieden, die dit begrepen, maar ook de rijke Lutherschen zagen in, dat er iets gebeuren moest, om deze ramp te voorkomen. Oranje, fluisterde men, de prins was de eenige, die voldoende invloed had om burgeroorlog, roof en een slachting van Katholieken te kunnen voorkomen.
Duizenden hadden plaats genomen op de wallen en op de daken der huizen en niet zonder voldoening zagen zij, die niet aan de zijde der opstandelingen stonden, dat Beauvoir's mannen een ware slachting onder de gereformeerden hielden. De mannen van Toulouse waren reeds uit de schans verdreven en vluchtten thans, achtervolgd door de anderen, over de velden of sprongen in de Schelde, waarin zij als ratten verdronken.
| |
| |
De deuren van de Roode Poort werden met een scheepsmast gerammeid. De kleine deur was met pek bestreken en in brand gestoken. Het volk voelde zich als in een kooi opgesloten, het brulde van woede, onmacht en smart, alsof het zelf in zijn gevangenis weerloos doodgemarteld werd.
- Alleen gij, Hoogheid, hebt het in uw macht de stad te redden, herhaalde de oudste burgemeester.
- De deuren van de Roode Poort branden reeds, berichtte de stadssecretaris.
- Binnen weinige uren zal de stad in een graf van Katholieken en ordelijke burgers veranderd zijn, fluisterde de deken.
- Oranje, welke zijn uw bevelen?
De prins keek Anthonie van Hooghstraten aan. Zijn gelaat was bleek, zijn mond vast gesloten. Toen beduidde hij met een handbeweging, dat hij alleen gelaten wilde worden. Hij moest even ongehinderd kunnen denken, trachten na te gaan, wat er moest en kon gedaan worden. Welk een rampzalige samenloop van gebeurtenissen, die hem noodzaakte juist op dit oogenblik en onder deze omstandigheden een beslissing te moeten nemen. Toulouse, de kleine, dappere Toulouse, vocht ginds als een vertwijfelde, was misschien reeds verslagen en hij stond hier besluiteloos en kon er niet toe komen, het opgewonden volk gelegenheid te geven hem te hulp te snellen. Dus toch een lafaard, toch verraad? Misschien, maar niet het gepeupel, dat in zijn blinde woede in staat was tot de rampzaligste daden, kon hem de wetten voorschrijven. Jammer voor dit volk, dat zich in hem vergiste, jammer ook voor Toulouse, die wellicht op zijn bijstand vertrouwd had. Maar deze vergissing kwam niet voor zijn rekening. Zijn eerste en voornaamste plicht was het, de stad te sparen, er voor te zorgen, dat hij hen, van wie in waarheid de zaak der vrijheid afhankelijk was, niet als vijan- | |
| |
den tegenover zich kreeg, er alles op te zetten, dat niet het wraakzuchtig volk de overhand kreeg. Daarbij zou hij geheel op zichzelf moeten vertrouwen en geen gebruik mogen maken van de staatstroepen, die de Spaansche zaak verdedigden. Geen Antwerpsch burger naar buiten, maar ook geen soldaat van Beauvoir naar binnen en verder zou hij het alleen moeten doen. Hij, Willem van Oranje, was toch nog wel in staat de ongebreidelde woede van het volk het hoofd te bieden?
Hij ontbood allen, die zooeven het vertrek hadden verlaten.
- Uw mannen, zei hij tot den burgemeester, de burgerwachten, de troepen der naties, alle strijdbare burgers verzamelen zich onmiddellijk voor het stadhuis.
- Kom! wenkte hij Hooghstraten.
Verwonderd nagestaard door de schepenen, die alleen konden gissen, wat zijn oogmerken waren, snelde de prins naar buiten, steeg te paard en begaf zich, slechts gevolgd door Hooghstraten en een viertal ruiters, naar de Roode Poort. De opgewonden, verbitterde menigte ontving hem vijandig. De vrouwen scholden hem uit voor papenknecht en verrader en de mannen, die verwachtten, dat hij gevolgd zou worden door de stedelijke troepen, verzamelden zich voor de poort en waren vast besloten, zich niet uiteen te laten jagen.
- Zijn schuld is het, dat ginds de onzen vermoord worden,
riepen de vrouwen.
- Dood voor den verrader, schreeuwde een smid en legde zijn haakbus aan.
Maar een ander sloeg het wapen weg. Het schot ging af en de kogel verbrijzelde de vensterruit van een woning. Oranje keek op het gewoel beneden hem neer. Dezen dus waren het, die meenden, dat de vrijheid veroverd kon worden, door het gezag omver te werpen, de wetten te overtreden en de rechten van anderen met de voeten te treden. Als deze menigte aan zichzelf werd overgelaten,
| |
| |
zou het uitloopen op een bloedbad, als hier niet op een verstandige manier ingegrepen werd, zou de stad over weinige uren geplunderd zijn en in brand staan. Was er iets, dat minder met vrijheid te maken had, dan de heerschappij van het geweld, dan de dwingelandij van een tuchtelooze menigte?
- Luistert, riep hij, menschen, staak dit rumoer en tracht even te luisteren.
Zijn stem ging verloren in het geschreeuw der omstanders
en hij begreep, dat hij ook de laatste resten van zijn gezag verspelen zou, als hij op deze manier doorging. Hij verhief zich van het zadel, ging in de stijgbeugels staan, keek de menschen, die dicht bij hem stonden, aan en beduidde met een handgebaar, dat men zwijgen moest.
- Oranje wil spreken, riepen zij, die in zijn nabijheid stonden. De mededeeling werd doorgegeven en even luwde het rumoer.
- Nogmaals, luister. Wij hebben u iets te zeggen.
- Woorden genoeg gehad. Wij willen naar buiten, naar de onzen.
- Het is goed. Ge kunt gaan. Ge behoeft, om de stad te verlaten, de poorten niet te vernielen en daardoor de weg voor de regeeringstroepen vrij te maken. Men is bereid, de deuren voor u te openen, maar weet, dat wij alle verantwoordelijkheid voor de gevolgen van deze roekelooze daad afwijzen.
- Die komt alleen op onze koppen neer, schreeuwde Vincent.
- Het is juist daartegen, dat ik u waarschuwen wil. Wat denkt ge met uw hamers en spaden uit te richten tegen een geordend leger, tegen ervaren soldaten, die tot de tanden gewapend zijn? Hebt ge dan niets geleerd, heeft de nederlaag van Toulouse's mannen u dan niet de oogen geopend?
- Als men de brug niet afgebroken had, zouden wij hen op tijd hebben kunnen helpen.
| |
| |
- Het oordeel daarover is niet aan u, maar aan ons. Niet gij, maar wij zijn verantwoordelijk voor deze stad en voor het welzijn van haar bevolking. Het stadsbestuur zal aanstonds beslissen, of de poort geopend zal worden. Als ge eenmaal buiten de muren zijt, kan niemand u beletten dat te doen, wat ge noodzakelijk acht. Gij hebt dan de volle vrijheid, onze waarschuwingen in de wind te slaan en u in de pan te laten hakken. Maar hier in de stad bevelen wij. Zij, die zich naar buiten mochten begeven en aan het zwaard van Beauvoir's soldaten ontkomen, zullen bij hun terugkeer de poorten gesloten vinden. Ik waarschuw u, dat geen kwartier zal worden verleend, dat de deuren, zoowel voor vriend als vijand, gesloten blijven. Thans kunt gij overleggen en kiezen; de vroedschap zal u aanstonds van haar beslissing in kennis stellen.
Oranje liet zijn paard keeren en de menigte week uiteen om hem doortocht te verleenen. Er werd niet meer geroepen of gescholden en het volk keek de kleine ruitergroep zwijgend na, alsof het een begrafenisstoet zag voorbij trekken.
Tot het laatste oogenblik had Jacob zich verdedigd. Drie Walen had hij neergeslagen en reeds voelde hij, dat zijn krachten hem begonnen te begeven en dat hij een nieuwe aanval waarschijnlijk niet meer zou kunnen afslaan, toen hij tot zijn verwondering bemerkte, dat hij alleen stond en er geen nieuwe bestormers meer boven de rand van de wal verschenen. Om hem heen was de grond bedekt met dooden en gewonden en vlak voor zijn voeten lag zijn hopman met een verbrijzelde schedel. De overlevenden van Toulouse's leger hadden zich in twee groepen gesplitst en vluchtten, door de Walen achtervolgd, in verschillende richtingen. De eene helft snelde voort in de richting van de Schelde en ging regelrecht de dood tegemoet, de overigen begaven zich naar Jefke's boerderij,
| |
| |
waar zij, omsingeld door Beauvoir's mannen, als ratten in een val zouden zitten.
Jacob voelde een stekende pijn in zijn schouder en zijn linkerarm hing loodzwaar omlaag. Toen hij zijn hand ophief, zag hij, dat deze met bloed bevlekt was. Gewond dus, maar blijkbaar niet zwaar, want hij kon de arm nog goed bewegen. Het voornaamste was thans, dat hij een goed heenkomen zocht. Hier kon hij onmogelijk blijven, daar de overwinnaars straks, als de laatste Calvinisten verslagen waren, terug zouden keeren om de gevallenen uit te schudden. Jefke's boerderij stond reeds in brand en hij hoorde de doodskreten der opgesloten mannen, die in het vuur omkwamen. Anderen, die door te vluchten de vuurdood trachtten te ontgaan, werden, zoodra zij buiten kwamen, door de Walen afgemaakt.
Zooveel mogelijk dekking zoekend achter het lage struikgewas, trachtte Jacob de Schelde te bereiken. Veilig zou hij daar nog niet zijn, maar er was een kansje, dat hij zich nog zwemmende zou kunnen redden, als men hem in het oog mocht krijgen. De pijn in zijn schouder werd spoedig heviger en het viel hem voortdurend moeilijker zijn arm te bewegen. Zijn kans, om door het water te ontkomen, werd er niet beter op. In de verte hoorde hij het hulpgeroep der verdrinkenden en de kreten van Beauvoir's mannen. Hij bereikte een inham, die met hoog opgaand riet begroeid was en liet zich hier op het gras vallen, om een oogenblik uit te rusten. Hij zat echter nauwelijks, toen hij stemmen in zijn onmiddellijke nabijheid hoorde. Walen! Werktuiglijk ging zijn hand naar zijn dolk, maar op hetzelfde oogenblik zag hij het hopelooze van een verdediging in. Wat zou hij met deze wormensteker moeten beginnen, tegen een overmacht van met pieken en haakbussen gewapende mannen? Er zat niets anders op, dan het water in te gaan en zich tusschen het riet te verbergen. Het water kwam niet hooger dan tot aan zijn knieën, maar het was ijskoud. Pas enkele
| |
| |
stappen had hij tusschen het beschermende riet gedaan, toen hij de stemmen vlak achter zich hoorde. Verder doorloopen kon hij thans niet meer, daar het gekraak en het bewegen der halmen hem zouden verraden. Voorzichtig bukte hij zich en liet zich zakken, totdat hij op de bodem zat en tot aan zijn borst in het water wegzonk.
Vier, zes soldaten zag hij achter het dunne halmengordijn. De kerels bevonden zich op zoo korte afstand, dat zij hem dadelijk moesten ontdekken. Het was gedaan met Jacob. Thans reeds, nog maar nauwelijks aan het begin van de opstand, zou hij het leven vaarwel moeten zeggen. Hij boog zich nog meer voorover, maakte zich zoo klein mogelijk en sloot de oogen...
Het geluid van de stemmen verzwakte. De mannen waren voorbij gegaan. Voor het oogenblik was hij gered. Hij verliet zijn natte schuilplaats niet en zelfs lang nadat verzamelen geblazen en de trom geroerd was, bleef hij zitten. Pas toen het volkomen stil om hem heen geworden was en hij, boven het ruischen van het riet uit, alleen nog het krijschen van de meeuwen hoorde, kroop hij voorzichtig naar de oever. De omgeving was geheel verlaten en in de verte rookten de puinhoopen van Jefke's boerderij.
Huiverend en klappertandend keerde Jacob bij zijn doode makkers in de schans terug. Na even om zich heen gekeken te hebben, kleedde hij zich uit en nam de droge kleeren van Steven, den wagenmaker uit Vianen, die met geopende oogen op zijn rug lag en zijn tong tegen de hemel uitstak.
In de stad had men met wachten de kostbare minuten en uren verloren laten gaan. Oranje was niet bij de Geuzen, die zich in de buurt van de Roode Poort ophielden, teruggekeerd en er was ook geen stadhuisbode gekomen, om de sleutels te brengen. Voor iedereen stond het thans vast, dat er niets meer tot redding van Toulouse en zijn
| |
| |
manschappen ondernomen kon worden. Het Calvinistenleger was volkomen verslagen.
Men schold op Oranje en gaf hem de schuld van de nederlaag, die de kameraden bij Oosterweel hadden geleden. Degenen echter, die den prins een verrader noemden, vonden geen bijval bij de meerderheid. Had men zich, in het besef dat de onderneming te hachelijk was, niet al te gemakkelijk door Oranje er van laten overtuigen, dat het nutteloos was de anderen te hulp te snellen? En waarom ook zou men naar Oosterweel gegaan zijn en een ongelijke strijd in het open veld gewaagd hebben, terwijl men dichtbij, in de stad zelf, nog af te rekenen had met een vijand, die even gevaarlijk en gehaat was, als de vijand die buiten de muren stond? Het oogenblik, om met de rijke Papen van Antwerpen een oude rekening te vereffenen, was aangebroken. De nederlaag van Toulouse's leger kon ook op deze manier gewroken worden.
- Oranje heult met de Roomschen, zeiden de ongeduldigsten. Hij beloofde ons de sleutels en hij is niet teruggekeerd.
- Oranje beloofde niets, meenden anderen. Hij zou alleen met de schepenen gaan overleggen. Als hij in de kaart der Roomschen had willen spelen, zou hij ons naar buiten gelaten en de poort achter ons gesloten hebben.
- Maar nu zitten wij er in, als muizen in een val. De preek verboden, onze vrienden vermoord en straks komen de troepen uit Brussel. Dan krijgen monniken en beulen weer werk en dan kan de schatkist opnieuw van onze armoede gevuld worden.
- Dat nooit! riepen de mannen. De stad voor de Geuzen, de Papen er uit.
De Beauvoir en zijn mannen, de vijanden van zooeven, waren vergeten. Alle verbittering en haat keerde zich thans tegen de machtigen van Antwerpen, de eeuwige verdrukkers, met wie thans eindelijk afgerekend moest worden.
| |
| |
Psalmen zingend, trok men de stad in. Van alle kanten stroomden troepen Calvinisten naar de Meir, die spoedig geheel met een rumoerige menigte gevuld was. De gevangenis, hatelijk en tastbaar zinnebeeld van de macht der heerschers, werd bestormd en de gevangenen werden vrij gelaten. Men brak de tuighuizen open, voorzag zich van wapens en bracht veldstukken in stelling tegenover de straten, die op de Meir uitkwamen. Zakken met meel, straatsteenen en wagens werden gebruikt voor het opwerpen van barrikaden en toen het middaguur van de Onze Lieve Vrouwe-toren sloeg, bevond het centrum van de stad zich in de macht van de opstandelingen. Maar welk nut had deze vesting binnen een vesting? Wat wilde deze menigte binnen haar enge omheining van huisraad, keien en levensmiddelen? Op welk doel waren de vuurmonden, die de nauwe straten bedreigden, gericht? Men wist het niet, omdat er geen plannen waren gemaakt. Eén duidelijk, algemeen doel had men slechts: een eind te maken aan de overheersching der machtigen. - Maar wat willen wij hier, op dit plein, vroeg Vincent, waar wij achter onze eigen borstweringen gevangen zitten?
Er werd gelachen. Zou men dan een gevangene zijn, als duizenden het zwaard in de hand hielden en het buskruit in de kanonnen slechts wachtte op de lont, die reeds smeulde?
Op het stadhuis vergaderde Oranje met de vroedschap, met de dekens der gilden, de wijkmeesters en de afgevaardigden der vreemde handelsverenigingen, met allen die, anders dan de op de Meir samengestroomde menigte, meer dan hun leven te verliezen hadden. De toestand was hoogst ernstig. Ieder oogenblik kon het tot uitbarstingen komen, konden de meer dan vijftien duizend gewapende Calvinisten tot de aanval overgaan.
Zóó had Oranje zich de strijd voor gewetensvrijheid nimmer voorgesteld. Zou dan deze jarenlange worste- | |
| |
ling,
waaraan verlangen naar recht ten grondslag had gelegen en waarbij verstand en bezinning de voornaamste rol hadden gespeeld, moeten eindigen in een domme, alles vernietigende burgeroorlog? Zou thans, terwijl Alva's geduchte legioenen zich gereed maakten om naar het Noorden op te trekken, het volk van Antwerpen met de wapenen in de hand een zaak beslechten, waarover alleen de grooten in hun raadzalen het recht van beslissen hadden? Nimmer had hij, voor gewetensvrijheid ijverend, de bedoeling gehad, het volk van Nederland te verdeelen in twee vijandige kampen, die elkander bestrijden moesten. Nimmer ook was het zijn bedoeling geweest, het recht van oordeelen en handelen uit te leveren aan een opgewonden, redelooze menigte, de Calvinisten de plaats der Katholieken te laten innemen en de verdrukten tot verdrukkers te maken. Vrijheid beteekende niet, dat het volk toestemming gegeven werd de hand uit te strekken naar het bezit der burgers, hun huizen te plunderen en de kerken der Roomschen te verwoesten. En toch was het ditzelfde volk geweest, dat in de strijd tegen de tyrannie altijd vooraan gestaan had, dat alles offerde, toen de anderen, die thans hun blikken vol angst en hoop op hem richtten en uitkomst van hem verwachtten, flauwhartig de schouders hadden opgehaald. Van deze heeren viel voor de toekomst weinig te verwachten. Als straks Alva met zijn horden van scherprechters verscheen en Spanje's wraak zich ten volle keeren zou tegen de rebelsche grooten, zouden deze burgers zich stellig niet weten te herinneren, dat er een oogenblik geweest was, waarop hun lot in zijn hand gelegen had. Maar ondanks alles diende hij rekening te houden met de macht, die hun rijkdommen hen verleenden. Het getij kon keeren, het verzet tegen Spanje zou straks, bij Alva's komst niet eindigen en zij die thans nog onverschillig waren, zouden in de toekomst waarschijnlijk wel gedwongen worden de zijde van de op- | |
| |
standelingen te kiezen. En welk voordeel viel er dan nog te verwachten van een koopmansstand, die van alles beroofd was? Wat zou een volk, dat verdeeld en versplinterd was, tegen een machtigen vijand kunnen uitrichten? Er moest naar een vergelijk gezocht worden, de plundering der stad moest verhinderd, de burgeroorlog zoo mogelijk voorkomen worden.
Oranje stond op en keek de kring rond.
- Iedereen, onverschillig of hij Luthersch of Katholiek is, iedereen die iets te verliezen heeft, moet alle krachten inspannen om dit onheil te voorkomen, zei hij. Men wapene zich en stelle zich zoo vlug mogelijk ter beschikking van de commandanten der stedelijke wacht, die hun mannen reeds verzameld hebben. Inmiddels zal nog getracht worden een schikking met de opstandelingen te treffen.
- Geen enkel voorstel zal aanvaard worden door deze menigte, die alleen bloed en goud wil zien, meende burgemeester Anthonie van Stralen.
- Daarvan is vooraf niets te zeggen. Wellicht kan het ergste nog voorkomen worden, door de Calvinisten in hun rechten te herstellen. In de eerste plaats moet onverwijld de vrijheid van godsdienst weder afgekondigd worden.
- Zij zullen meer eischen, naarmate wij meer aanbieden.
- Zoolang zij eischen, handelen zij niet. Terwijl de onderhandelingen gaande zijn, hebben wij gelegenheid de menschen te verzamelen en onze positie te versterken. Iedere minuut uitstel beteekent winst voor ons.
Dadelijk na de besprekingen, gingen Roomschen en Lutherschen gemeenschappelijk, volgens de aanwijzingen van Oranje, aan het werk. De prins begaf zich naar de Meir, waar hij koel ontvangen werd. Het viel hem moeilijk, dadelijk de juiste woorden te vinden om deze verbitterde menigte toe te spreken. Zij stonden in hun recht, deze vervolgde, uitgeplunderde Christenen. Hun
| |
| |
wanhoop en hun ellende waren een rechtvaardiging voor hun wraaklust. Maar desondanks zou hij het moeten weten te verhinderen, dat zij straks, zooals enkelen hunner riepen, de huizen der Roomschen zouden plunderen en hun lijken voor de honden zouden werpen.
- Stilte, gebood Oranje. Wij zijn niet gekomen als vijanden, maar om vriendschappelijk met u te spreken. Benoem uw gemachtigden, die uw wenschen op het stadhuis aan de overheid kunnen voorleggen.
- Wij behoeven niet te onderhandelen, waarschuwde Vincent zijn makkers, wij hebben alleen maar te handelen. Maar de meerderheid was tot overleg bereid en men verzocht den verver, aan de besprekingen deel te willen nemen. Vincent weigerde. Met de wapenen in de hand overlegde men niet, doch had alleen maar onvoorwaardelijke overgave te eischen.
- De sleutels van de stad en niets minder.
In Vincent's plaats werd een ander aangewezen en na eenige uren keerden de afgevaardigden terug met een uit zes artikelen bestaand, door Oranje ontworpen verdrag. De voornaamste bepalingen luidden, dat de sleutels der stad bij den prins zouden blijven berusten, maar dat geen vreemde bezetting zou worden toegelaten, dat de preek wederom toegestaan was en dat de wacht door burgers en soldaten zou worden betrokken.
De opstandelingen beraadslaagden. Velen waren van meening, dat de voorwaarden gunstig genoeg waren, om aangenomen te kunnen worden. Men vroeg toch eigenlijk niet meer, dan de toezeggingen, die in deze zes artikelen gedaan werden? Vincent rukte den man, die het verdrag voorgelezen had, het stuk uit de handen, klom op een wagen en riep, dat men een oogenblik naar hem luisteren moest. Hij vroeg zijn vrienden, welke waarde men hechten kon aan beloften, die reeds zoo dikwijls geschonden waren. Oranje beloofde, dat de privilegiën zouden worden nagekomen, maar zelfs als de prins het plan had
| |
| |
woord te houden, zou men op de anderen nog niet kunnen rekenen.
- Men zal ons hangen en verbranden en ons opnieuw bestelen, zoodra men de toestand weer meester is, riep Vincent. Vertrouw daarom alleen op uzelf, op eigen kracht; alle anderen bedriegen u. Wij eischen de sleutels, aan ons de stad of het stadhuis gaat de lucht in en van de paleizen en pakhuizen zal geen steen op de andere blijven. Geen beloften, maar daden. Leve de Geuzen!
- Leve de Geuzen! herhaalden de duizenden.
De afgevaardigden keerden terug naar het stadhuis. De geheele dag bleven de Calvinisten op de Meir bijeen en toen de duisternis intrad, begonnen zij voorbereidselen te treffen, om de nacht in de open lucht door te brengen. Het langdurige wachten had de strijdlust getemperd en velen, die 's middags nog aan Vincent's kant hadden gestaan, waren nu bereid, de voorstellen van de overheid aan te nemen. Het kudde-instinct en het besef één gemeenschappelijken vijand te hebben, hield de Geuzen op de Meir bijeen. Zij maakten de fout, waardoor bijna alle volksopstanden mislukten, omdat zij, door op een hoop bij elkander te blijven, den vijand in staat stelden hen in te sluiten. Ook de volgende dag werden de onderhandelingen voortgezet en terwijl de Calvinisten er onder elkander over redetwistten, wat verworpen of aangenomen moest worden, voorzagen Katholieken en Lutherschen zich van wapenen en werd de macht, waarover de overheid beschikken kon, voortdurend grooter. Opnieuw bivakkeerde men een nacht op de Meir en toen de opstandelingen in de vroege morgen van de derde dag ontwaakten, kwamen zij tot de ontdekking, dat hun positie van een aanvallende in een verdedigende veranderd was. Oranje had 's nachts alle wegen, die naar de Meir leidden, laten bezetten. Spoedig verscheen hij zelf en bood een nieuw verdrag in vijftien artikelen aan, waarvan de inhoud slechts weinig verschilde van die der eerste over- | |
| |
eenkomst. De onderhandelingen waren hiermede echter tot een einde gekomen. Werd het aanbod afgewezen, dan zou onverwijld tot het gebruik van geweld worden overgegaan. Te laat zagen velen der opstandelingen in, dat zij te lang hadden getalmd en dat zij het gunstige oogenblik verloren hadden laten gaan. Er bleef nu weinig anders over, dan het verdrag aan te nemen en te onderteekenen. Oranje had de burgeroorlog voorkomen, de rust hersteld en de burgers van Antwerpen het leven gered.
Don Ferdinand Alvarez de Toledo, hertog van Alva, stond op het punt Madrid te verlaten, teneinde in opdracht van zijn koning het gezag over de Nederlanden in handen te gaan nemen, de orde te herstellen en de ketterij uit te roeien. Te Carthagena werden de troepen verzameld, die onder aanvoering van de beroemde veldheeren Don Sancho de Lodrono en Juliaan de Romero, het opstandige volk aan kerk en koning zouden moeten onderwerpen. De hertog was voorzien van een hoeveelheid blanco, door Filips onderteekende doodvonnissen. waarop alleen nog maar de namen der toekomstige slachtoffers behoefden te worden ingevuld. Op de lijsten der beschuldigden, die geopend werden met de namen van Oranje, Egmont, Horne en Brederode, was nog plaats voor talloozen. Alva was er zeker van, dat zijn lijsten, ondanks hun uitvoerigheid, onvolledig waren, omdat de groote menigte der naamloozen, die even schuldig was als de adel, ongenoemd gebleven was. Heel dit onaanzienlijke volk van kooplieden, visschers, boeren en arbeiders, had een strenge straf verdiend en hij zou er zorg voor dragen, dat ieder naar behooren zijn deel kreeg. Na de zachte hand van de vrouw, was hier de harde vuist van den krijgsman noodig, na Margaretha's vermanende, moederlijke stem, zou in deze landen thans alleen nog het harde, afgebeten commando gehoord wor- | |
| |
den. In Carthagena roffelden de trommeis, in Nederland zaagden timmerlieden het hout voor doodkisten...
Alva komt!
Reeds weken voordat de hertog uit Madrid zou vertrekken, had de tijding van zijn komst schrik en afschuw onder de Nederlanders gebracht. Men wist, dat er thans niets meer te hopen, niets goeds meer te verwachten viel en dat alle vervolgingen, waaraan men tot op dat oogenblik had bloot gestaan, in het niet zonken bij het schrikbewind, dat met de komst van Alva een aanvang zou nemen. Ook trouwe Katholieken sloeg de schrik om het hart. Was er niet herhaaldelijk beweerd, dat ook zij schuldig waren, omdat zij zich tegenover de afvalligen te lankmoedig gedragen en daardoor de ketterij bevorderd hadden?
Opnieuw verlieten duizenden hun geboorteland, lieten huis en haard in de steek, om door een vlucht naar het buitenland het leven te redden. Het meerendeel der edelen maakte zich los van de vroegere eedgenooten, trachtte, vóór de komst van den gevreesden veldheer, met de landvoogdes op goede voet te komen en nam ijveriger dan ooit, aan de kettervervolgingen deel. Egmont en Aerschot brachten het ketternest Valenciennes ten val en van Mansfelt nam het commando op zich over een troepenafdeeling, welke naar Antwerpen zou worden gezonden. Een nieuwe eed van trouw aan den koning, waarbij zij zich zonder eenige beperking onderwierpen, werd vrijwel door alle edelen afgelegd. Oranje was een der weinigen, die weigerde. Zijn oude eed had hij nimmer geschonden, den koning was hij nooit ontrouw geworden en daarom achtte hij het overbodig een nieuwe eed af te leggen. Noch onderwerping, noch deelname aan de kettervervolging, zouden de oude schuld kunnen delgen en de namen der veroordeelden van Alva's doodenlijsten kunnen doen verdwijnen. Egmont hoopte en ver trouwde, zooals altijd, en om Oranje's dringende raad,
| |
| |
het land tijdig te verlaten, had hij zorgeloos gelachen.
- Heeft de koning dan het recht niet meer, een man als Alva te zenden, als hem gebleken is, dat Margaretha de zaken hier niet naar behooren behartigen kan? had hij gevraagd.
- Zeker, had de prins geantwoord, dit recht kan niemand den koning betwisten, zoomin als men mij het recht ontzeggen kan, deze landen bijtijds te verlaten. Doe zooals ik en wacht niet totdat Alva hier is, want dan zou het wel eens te laat kunnen zijn.
- Ik blijf op mijn plaats.
- Als een brug, waarover het Spaansche leger dit land zal binnen trekken en die afgebroken zal worden, zoodra de laatste soldaat er overheen is. Vaarwel, mijn vriend. Ik vrees, dat wij elkander niet terug zullen zien.
- Dus alles zult gij opgeven Oranje, uw land, uw plaats, uw vrienden?
- Tijdelijk, om mijn hoofd niet voor altijd te verliezen. Opnieuw had Egmont gelachen en het was Oranje geweest, alsof hij de stille, verstarde glimlach van een doode zag.
Na dit laatste, korte onderhoud, dat te Willebroek plaats vond, was de prins naar Antwerpen teruggekeerd, om alles voor zijn vertrek in orde te gaan brengen.
Jacob Hanneszoon was naar Antwerpen teruggekeerd en had zijn oude vrienden opgezocht. Enkelen vertrokken spoedig na zijn komst, doch de meesten waren in de stad gebleven. Ook Vincent trof hij nog aan, maar deze was, nu het was komen vast te staan, dat binnen enkele dagen een bezettingsleger aankomen zou, van plan zoo vlug mogelijk een goed heenkomen te zoeken.
- Dan gaan wij samen, had Jacob gezegd. Het beste zou zijn, dat wij naar Leiden gingen, waar het voor u in ieder geval toch veiliger dan in Antwerpen zal zijn.
Vincent had toegestemd en samen vertrokken zij, op een
| |
| |
regenachtige morgen in de maand April. Lang hadden zij zwijgend naast elkander voortgeloopen en de hooge toren van de groote kerk was achter hen reeds in de nevels aan de horizont verdwenen, toen de verver eindelijk de stilte verbrak.
- Weer vluchten wij, zooals vroeger, zei hij zacht, maar wij zullen terugkeeren, zooals wij eerder teruggekomen zijn. Dat kunnen geen duizend Alva's verhinderen, zoomin als de inquisiteurs met hun beulen dit hebben kunnen doen. Geen leger zal de Geuzen er onder kunnen houden, als het volk begrepen heeft, dat het zelf voor zijn vrijheden moet vechten en niet zijn verwachtingen op anderen stellen moet. Als men dit in Antwerpen begrepen had, zou de stad nu in onze macht geweest zijn.
- Dat is mislukt door Oranje.
- Niet heelemaal. Het is ook mislukt door de houding van het volk. Ook ik heb in het begin gedacht, dat Oranje de eenige schuldige was, maar dat was een vergissing. De prins kon de partij van het volk niet kiezen, omdat hij geen Calvinist is, omdat hij tot de adel behoort en stadhouder van den koning is. Door zich aan onze kant te scharen, zou hij een der onzen geworden zijn en men kan van een prins niet verlangen, dat hij zich met het volk gelijk stelt. Door de hervormden vrijheid van godsdienst toe te staan, deed hij al meer dan hij mocht doen en viel hij voorgoed in ongenade. Nu moet hij vluchten, zooals wij.
- En terugkeeren?
- Wie weet. Maar nooit zal Oranje het volk zijn vrijheid kunnen geven; daarvoor zal het zelf hebben te vechten. De Geuzen moeten het zelf doen, Jacob, nu en morgen en altijd.
Langs dezelfde weg, die Vincent en Jacob in de ochtend gingen, bewoog zich tegen het middaguur een kleine ruiterstoet. Vooraan, van de anderen gescheiden, reed
| |
| |
op een wit paard, een ruiter in een zwarte mantel. Onafgebroken staarde de man voor zich heen over de vochtige velden, waarboven een grijze nevel hing. Zijn gevolg scheen voor hem niet te bestaan, het was alsof hij voortging zonder doel en zich daarheen dragen liet, waar zijn paard hem brengen wilde. Maar Oranje kende zijn weg en wist waarheen hij ging. Als een opgejaagde vluchteling verliet hij het land, waar hij stadhouder en legeraanvoerder, de eerste onder de grooten geweest was. Zonder luister trok hij af en liet het volk, dat hij nieuwe vrijheden had willen geven, in de macht van een tyran, die het de laatste resten van vrijheid ontnemen zou. Maar verslagen was hij niet en eens zou hij terugkeeren, om de strijd te beginnen, die tot op dit oogenblik alleen nog maar voorbereid was.
- Geduld, ook onze dag zal komen, mompelde Oranje en klopte zijn paard zacht op de slanke nek. Wat God wil laten gedijen, kunnen de menschen niet vernietigen. Gestadig groeit het twijgje en eens zal het een boom zijn.
Amsterdam, Juli 1933-Mei 1935.
|
|