| |
| |
| |
Dit boek, moeder, Brood, draag
ik jou in dankbaarheid op
| |
| |
| |
[Brood]
Najaar.
Nacht.
Regen.
Wind.
Leeg liggen de verlaten kokers der straten onder slingerend, bleek booglicht. Hangend aan onzichtbare draden tegen zwarte hemel, zinkt het lichtende snoer der lampen, regelmatig in omvang afnemend, van armatuur tot bol, tot vlek, tot stip, in de afgrond van de nacht. Schaduwvlekken van reflectoren dansen rusteloos over gore gevels, vangen telkens opnieuw gele raamkozijnen en witte gordijnen in het omhoog glijdende licht.
Wind maakt muziek in spandraden en telefoongeleidingen, kleppert met slecht gesloten deuren en luiken, slaat een gek, die afknapte bij doorgeroeste klinknagels en nog aan een flard verteerd metaal hangt, tegen het bolle lichaam van een zinken schoorsteenpijp, fluit melancholisch door open sleutelgaten en over uitgeloopen drempels.
In de haven knaagt klotsend het water aan uitgespoelde walbeschoeingen, slaat klokkend tegen de wrakke rompen van oude schuiten en tegen dikke, onder menielaag bedekte, ijzeren platen van oceaanstoomers, omspoelt de bronzen bladen der dierlijke stuwingsschroeven, die in de haven, na onafgebroken wenteling van dagen, van weken, eindelijk tot rust kwamen. In hoeken en doodloopende inhammen van het vaarwater deint in troebele olielaag wat afval van de stad: een stuk van een stoel, brokken hout, het opgezwollen cadaver van een hond. Op de wal een rat, geluidloos voortglijdende schaduwvlek, uit duisternis, door het licht van een lamp heen, de duisternis in.
In stille hoeken, buiten de wind, valt regen suizend in plassen. Goten ontlasten hun troebele inhoud in vette schachten van riolen, wild en snel kolkt het water door de betonnen kanalen, zwaait hoeken om, van straat tot straat, in voortdurend toenemende hoeveelheid. Grond en muren zuigen het water in, poreuse steenen slorpen het op en zweeten het
| |
| |
weer uit in kelders en sousterrains, waar het in glanzende droppels aan muren hangt, die bedekt zijn met schuimige schimmellagen.
De klok van een kerktoren slaat: vijf klankflarden, die over een mozaïk van straten, pleinen en grachten heenzwaaien. Op vijf uur staan de wijzers der, onder windvlagen trillende, verlichte klokken op de hoeken der straten.
In de electrische centrale wordt een turbine bijgeschakeld om aan de stijgende behoefte aan energie, die bij het aanbreken van de dag ontstaan zal, te kunnen voldoen. Op glanzende, loodgrijze schakelborden sidderen in chroom-nikkelen huisjes, de naaldfijne wijzers van meettoestellen, gloeien roode, groene en blauwe lampen, valschkleurig als nagemaakte edelsteenen. Een hand omvat een geïsoleerd handel, dat beschermt tegen de doodelijke electrische stroom, de spieren der vingers spannen zich en het handel klapt omlaag. De andere hand van den schakelbordwachter gaat werktuigelijk naar zijn mond, die zich gapend opent, met twee rijen afgebrokkelde, door tabakssap gebruinde tanden. In het ketelhuis schuiven mechanische roosters, een wit-gloeiende, loeiend vlammende vuurlaag dragend, door de ovens, slaan waterdampmoleculen tegen de ingewanden der keteldieren, kruipen zwarte, hangende transportwagens, als stervende reuzentorren, langzaam en geruischloos op rails, langs het web van ijzeren dakspanten.
In bakkersovens wordt vuur gemaakt, knappen in gulzig om zich heen vretende vlammen dor-droge takkebossen, spuiten zoemende gasbranders venijnig blauwe steekvlammen. Meng- en kneedmachines grijpen met satanische armen, die alleen bewegen in kogelgewrichten, in taaie deegmassa's, die langzaam rondwentelend worden verdeeld, zich weer samenvoegen en opnieuw worden stukgeslagen. Met getingel van waarschuwingsbellen, dat doelloos klinkt in de leege nacht, verlaten de eerste tramwagens de remise. De wagenbestuurder huivert, als hij het kille metaal van de remkruk aanraakt, de conducteur loopt stampvoetend en op
| |
| |
zijn vingertoppen blazend door de leege wagen.
In de kelders der dagbladdrukkerijen zetten rotatiepersen hun eerste omwenteling in. De papierstrook glijdt als een strakke, witte band tusschen de matrijzen, wordt bedrukt, gevouwen en gesneden, komt in stukken verdeeld uit de machine, stijgt in de transportinrichting omhoog en verlaat door een gat in de zolder de drukkerij. Krant na krant, duizendtal na duizendtal, een onafgebroken stroom van naar drukinkt geurend papier. Boven worden de bladen gegrepen, op stapels gelegd, verpakt en verzonden, naar alle hoeken van het land, verspreid over heel de groote stad. Vreugde, schrik, verbazing en opwinding zullen zij straks in duizende woningen brengen: In de afgeloopen nacht ontwortelde de storm twee oude boomen aan de Havenkade.... Ernstig auto-ongeluk. Drie dooden. De chauffeur was beschonken.... De arbeiders van de cementfabrieken zijn in staking gegaan.... Overstrooming in China.... Geslaagd voor het examen wiskunde.... Mijnramp.... De koning neemt het initiatief tot stichting van de ondersteuningscommissie ‘De Helpende Hand’... Lijk in een ton gevonden.... Loonsverlaging.... Het brood wordt duurder....
Op de levensmiddelenmarkt, aan de buitenkant van de stad, wordt bij het schijnsel van tallooze lampen hard gewerkt. Onder stroomende regen lost men met groente beladen karren, automobielen en schuitjes. Arbeiders in natte truien of in doorweekte katoenen hemden, die op de huid vastkleven en de vorm van armspieren laten zien, sjouwen onafgebroken met manden vol oranje-roode wortelen, room-witte bloemkool en gazige jutezakken, waar het rood en groen van appelen doorheen schemert. Sommigen hebben lange oliejassen aan, die van regen glimmen, alsof zij versch gelakt zijn. De mannen dampen uit mond en neusgaten, als hijgende paarden en verrichten hun werk haastig en zwijgend, lossen wagen na wagen, schuit na schuit. Binnen, in de hallen, ligt alles wat de aarde aan eetbaars oplevert op hooge stapels, die zich aaneen rijen tot eetbare
| |
| |
straten. De wijzers der mijntoestellen draaien met korte schokjes, nerveuse vingers drukken op contactknoppen, lampen gloeien naast de wijzerpunt op. Voor 80, 70, 60, de wijzer stopt, een lamp gaat aan. Men koopt voor zestig. Te vlug gedrukt, te haastig geweest en te duur gekocht. Bloemkool is niets waard, wordt buiten door de kweekers op de mesthoop gegooid, omdat zij het transport niet eens opbrengt. Nieuwe koop: een mand bloemkool. Voor 80, 70, 60, 50, de wijzer springt terug op 40, schokt verder naar 30, stopt dan op 20, bij een opgloeiend lichtpuntje. Twintig cent voor een mand bloemkool. Goedkoop, mompelen kooplieden, te duur, zeggen anderen. Tien minuten later koopt niemand meer, is de bloemkool waardeloos geworden. Er is te veel, veel te veel en daarom verandert het voedsel voor de handel weer in datgene wat het eens was, in mest, in modder.
Om vijf uur in de morgen is de groote stad nog niet ontwaakt, is er alleen wat leven en beweging op enkele punten, maar slaapt het grootste deel der bevolking nog. Millioenen hebben nog hun oogen gesloten, liggen nog op hun rug of op hun zijde, met dwaas geopende mond of op elkander gedrukte lippen, bijna onhoorbaar adem halend of luid snorkend, verontrust door droomen of in volkomen vergetelheid. Men slaapt in ruime, luchtige, goed geventileerde slaapkamers, in benauwde alkoven, op zolders, in vochtige kelders, op banken in de parken en in het ruim van schuiten. Men slaapt tusschen melkwit linnen en gestikte satijnen dekens of onder lompen, tusschen muf riekende jutezakken, op de harde zitting van een bank, herhaaldelijk van koude ontwakend en huiverend beschutting zoekend in eigen armen. Men slaapt ook in door stoom verwarmde hotelkamers, in plat-weelderige vertrekken van bordeelen, in zindelijke, naar desinfectiemiddelen riekende ledikanten van ziekenhuizen en men slaapt in de stinkende, van menschen overvulde zalen van volkslogementen en nachtasylen en in bedompte bemanningverblijven van oceaanstoomers.
| |
| |
Tenslotte slaapt men in met palmtakken, afgeknapte zuilen, omlaag gehouden fakkels en zwevende engeltjes versierde familiegraven en men slaapt in drie, vier rijen boven elkander, onder een verweerd, beschilderd plankje of onder een paaltje met een nummer er op.
De moderne techniek heeft het leven en dus ook het slapen en ontwaken der menschen, op velerlei manier veraangenaamd en gemakkelijker gemaakt. Er bestaan electrische bedkruiken, die in de winter het vochtig-koele bedlinnen verwarmen, automaten, die 's morgens electrische kachels inschakelen, electrische parfumverdampers, die het slaapvertrek met aangename geuren vullen, warmwaterkranen en -geysers en broodroosters, waarop toast voor het ontbijt bereid wordt. Er bestaan ook wekkers. Dit zijn vernikkelde of beschilderde doozen, waarin zich een nerveus tikkend uurwerk bevindt, dat de mensch suggereert dat hij op de wereld gekomen is om alles zoo vlug en haastig mogelijk te doen. Een vernuftig gevonden inrichting maakt het mogelijk, zoo'n wekker op een zeker tijdstip, dat twaalf uur vooraf bepaald kan worden, oorverscheurend luid te laten bellen. Aan de moderne techniek, die het leven veraangenaamt, dankt de mensch het, dat hij zich des morgens door zoo'n rinkelende wekker uit zijn slaap kan laten wekken. In de stad ratelen deze wekkers des morgens het eerst in de buurten waar arbeiders wonen. Het belgerinkel vangt daar reeds des ochtends om vier, vijf uur aan en neemt met onregelmatige, steeds korter wordende tusschenpoozen toe tot zeven uur, op welk tijdstip het hoogtepunt bereikt is. Staande in het midden van een straat, hoort men dit uit verschillende richtingen komende geluid, in alle toonaarden, als een vermakelijk spel van vraag en antwoord. In de buurten der rijken klinkt dit gerinkel alleen op de bovenste verdiepingen, waar de kamers der dienstboden gelegen zijn.
Kort na het bellen der wekkers, gloeit lamplicht achter neergelaten gordijnen op. Straatdeuren piepen, vallen met een doffe slag weer dicht, nadat iemand uit het donkere trapgat
| |
| |
naar buiten getreden is. De gestalten die in het duister, dicht langs de gevels voortgaan en welker schreden hol in de nog verlaten straten klinken, zijn die van arbeiders, die het begin van de werkdag aankondigen.
Langzamerhand ontstaat in de straten wat meer leven, verschijnen vrachtauto's en karren, trams, courantenbezorgers, melkverkoopers en postboden, die zich naar het kantoor begeven om de eerste bestelling af te halen. Hier en daar worden kroegen en sigarenwinkels geopend, kerkklokken luiden voor de vroegmis, fabriekssirenen loeien en stoom-fluiten van locomotieven gillen. Uit alle deelen van de stad trekken arbeiders naar de industriewijken, voegen zich samen tot een donkere stroom, die dichter wordt naarmate hij de fabrieken meer nadert. Tijdklokken worden geprikt, nummerpenningen vullen de controleborden. De arbeiders verspreiden zich over de fabrieksterreinen, zoeken hun plaatsen op achter draaibank, bankschroef, boormachine, schaafbank of aambeeld. Motoren worden huilend op toerental gebracht, krakend volbrengen de in de koele nacht verstijfde drijfriemen hun eerste omwenteling, wielspaken zwaaien rond, draaien sneller en sneller, totdat zij onzichtbaar geworden zijn. Krachtige luchtstroomen blazen smidsvuren aan, jagen vonkenzuilen in zwarte schoorsteenen omhoog, cirkelzagen vreten zich gierend door dikke balken, revolverklinkhamers ratelen op holle scheepsrompen, stalen beitels bijten blanke groeven in weerbarstig metaal, transportbanden dragen de eerste werkstukken van hand tot hand, van mensch tot mensch, zuigers jagen heen en weer in glad geoliede cylinders, dynamo's zingen onder toenemende belasting, stoomhamers vallen met doffe slagen op week, witgloeiend ijzer, kettingen ratelen, kabels kraken, veiligheids-kleppen trillen, handen tasten, grijpen, knijpen, heffen en slaan. De fabrieksstad steunt, gromt en siddert, mensch, dier en machine zijn één geworden, zingen samen het monotone lied van de arbeid, dat tot tekst slechts één woord heeft: BROOD!
| |
| |
Vanuit zee de groote haven- en industriestad des avonds naderend, ziet men, na het passeeren der automatisch opgloeiende en doovende bakens, welker licht rusteloos bewegende zig-zag banen over het water trekt, het eerst de oranje-roode neonletters van de Pernis scheepsbouwwerven en machinefabrieken. Als een mene tekel, omgeven door een bloedkleurige nevel, staat dit woord tegen de zwarte hemel, terwijl bij laaghangende bewolking, de geheele landtong, op welker uiterste punt deze lichtreclame is geplaatst, in brand schijnt te staan. Dit eerste woord, bestaande uit twee meter hooge letters, opent een reeks van gelijkluidende opschriften, die veelvuldiger voorkomen naarmate men dichter in de nabijheid van de stad komt. Van afstand tot afstand, over een uitgestrektheid van meerdere kilometers, is de rechter rivieroever met deze zes letters gemerkt. Ook langs de spoorlijn, waar zich afdeelingen van de Pernis fabrieken bevinden, staat een groot aantal van deze neon-opschriften.
Pernis beheerscht de stad. Veertig duizend arbeiders, ingenieurs, scheikundigen, advocaten, geneeskundigen, handelsreizigers en kantoorbedienden zijn in dienst bij de Pernis bedrijven. Pernis maakt stoommachines en landbouwwerktuigen, bouwt schepen en bruggen, fabriceert motoren, vliegmachines, koffiemolens, vleeschsnijmachines, weegschalen en kasregisters. Pernis exploiteert bovendien verschillende zusterbedrijven, zooals de Zeesleepdienst ‘Oceaan’, de naamlooze vennootschap ‘Nieuwe Chemische Industrie’ en het dagbladbedrijf ‘De Volkscourant’. Ofschoon Willem Theodoor Pernis een levend, uit een moeder geboren mensch is, sterfelijk als alle stervelingen en belast met eenige lichamelijke en geestelijke kwalen, die het deel zijn van alles wat leeft, is hij voor millioenen een aan het menschelijke ontheven begrip, bijna even vaag, machtig en geweldig als God, die ongezien, maar in nimmer falende oppermachtigheid, het lot van den mensch beheerscht. De stad heeft politiecommissarissen, wethouders,
| |
| |
burgemeesters, bankiers en groot-industriëelen, het land heeft kamerleden, ministers, hooge ambtenaren en edelen, maar boven al deze grooten staat, naast den koning en misschien machtiger dan deze, Willem Theodoor Pernis. Als het Pernis goed gaat, leeft de stadsbevolking in betrekkelijke welvaart, gaat het in zijn bedrijven slecht, dan ondervindt iedereen, van straatveger tot bankier, van prostituee tot burgemeestersvrouw, daarvan na kortere of langere tijd de terugslag. Het is volkomen onmogelijk ook maar een uur in de stad verblijf te houden, zonder op tientallen manieren met Pernis in aanraking gekomen te zijn. De grond, waarop het spoorwegemplacement gelegen is, was vroeger het eigendom van de N.V. Pernis' Scheepsbouwwerven en Machinefabrieken en werd, toen er een nieuw station komen moest, voor het vijfvoudige van de kostprijs aan de staat verkocht. De wagons van de ondergrondbaan werden, evenals de motoren van de tramwagens, door Pernis geleverd, de ijzeren bovenbouw van de brug over de rivier, die twee stadsdeelen verbindt, werd door zijn ingenieurs ontworpen en door zijn arbeiders uitgevoerd. Bij slager, kruidenier en bakker komt het geld terecht in de laden van Pernis' kasregisters, worden de waren gewogen op Pernis' automatische weegschalen, de grootste helft van de aandeelen der vier voornaamste hotels van de stad, is in handen van Pernis, verkeerswegen, die op zijn wensch werden aangelegd, worden bereden door tientallen vrachtautomobielen van zijn verschillende bedrijven en met bestelwagens van de Pernis-coöperaties. Theaters, hospitalen, kerken en scholen worden in stand gehouden door of ondersteund met zijn geld. De stadsbevolking leeft of sterft, heeft welvaart of verkommert bij de gratie van Willem Theodoor Pernis.
Aan de overzijde van de haven, recht tegenover de scheepshellingen van Pernis, bevindt zich het oudste gedeelte van de stad. Bij de politie is deze stadswijk bekend als de zeven- | |
| |
de sectie, die onder leiding staat van commissaris Clement. In het meest vervallen en smerigste gedeelte van deze buurt, ligt het Hemelpad, een schuin oploopend straatje, dat des nachts slecht verlicht wordt door twee in de wind huiverende, bleek groene lichtplekken van gaslantaarns, één aan het lage einde bij de kade en één in de hoogte, waar de zwarte huizenmuur van een dwarsstraat de koker afsluit.
Dikwijls zegt commissaris Clement tot dokter Mouns van de quarantainedienst, die zijn kantoor in het gebouw van het sectiebureau heeft, dat men heel het Hemelpad moest overdekken met een groot zeil, om het daarna uit te zwavelen, zooals een schip dat te veel ratten aan boord heeft. Dokter Mouns, die ratten doodmaakt om menschen in het leven te houden, schudt telkens als de commissaris over dit geliefkoosde onderwerp begint, ontkennend het hoofd of steekt glimlachend een sigaret aan. Waar zou men ook een zeil vandaan halen, dat groot genoeg is om het heele Hemelpad, met alle kelders, kroegen, bordeelen, logementen, zolders en pakhuizen, die zich daar bevinden, te bedekken? Bovendien moet de commissaris toch ook begrijpen, dat niemand, en zeker niet iemand die aan het Hemelpad woont, rustig en gelaten in een met zwaveldamp gevulde ruimte zal blijven zitten totdat hij sterft. En waarom tenslotte zou men juist de arme bewoners van dit straatje, dat weliswaar een vies, luguber en ellendig straatje is, uit de weg ruimen? De commissaris zegt, dat de dokter een idealist of een philosoof is, in ieder geval iemand die niets van het leven begrijpt. Wat kan men ook voor levenskennis verwachten van iemand, die nooit iets anders doet dan de passagiers en de bemanningen der binnenkomende schepen te onderzoeken en er voor te zorgen, dat er niemand aan land gaat, die besmet is met een gevaarlijke ziekte? Eigenlijk een baantje dat min of meer uit de tijd is, want op welk schip vindt men in de twintigste eeuw in 's hemelsnaam nog menschen die lijden aan pest, cholera of gele koorts? Bovendien verricht de goede dokter sisyphusarbeid, waar hij tracht ziekte buiten
| |
| |
het land te houden, terwijl het Hemelpad met zijn naaste omgeving een haard van besmetting is, van waar uit syphilis, misdaad en communisme zich niet alleen over de stad, maar over het heele land verbreiden.
Het behoort tot de liefste droomen van den commissaris, zich tot in kleinigheden de verschillende manieren voor te stellen, waarop hij het Hemelpad en omgeving, of meer in het bizonder de bewoners daarvan, zou kunnen vernietigen. Toch is meneer Clement geen droomer of een fantast, hij is een zeer practisch en nuchter mensch, verlaat nimmer de goede, vertrouwde en betrouwbare aarde, waarop hij stevig staat in altijd glimmende schoenen met breede, Amerikaansche neuzen. Nooit leest hij iets anders dan zijn dagblad, het politierapport, de dienstmededeelingen en het jaarverslag van de Oceaan Zeesleepmaatschappij, van welke onderneming hij aandeelhouder is. 's Avonds echter, als hij niet in slaap kan komen, welk verschijnsel zich dikwijls voordoet bij menschen die de zestig naderen, laat hij zijn gedachten de vrije loop. Gewoonlijk brengt hij dan eerst een kort bezoek aan Anton, zijn zoon, die in de Belgische congo verblijf houdt. Dan ziet hij hem in een wit pak, de bruine, bloote armen diep in de zakken van zijn kranige rijbroek en een sigaar tusschen de lippen, temidden van een troep negers staan, die onafgebroken groote, zware voorwerpen, boomstammen of iets dergelijks, sjouwen. Flink de tucht er onder houden, Toontje, zegt meneer Clement dan. Laat maar aan mij over, vader, antwoordt Anton met een knipoogje. Een heerlijk sigaartje anders dat u mij de laatste maal gestuurd hebt. Geen wonder, zegt de vader, ouwe Sumatra zandblad, je weet wel, het bekende merk uit ‘De Plantage’, rook ik al langer dan vijf en twintig jaar. De negers blijven steeds maar sjouwen en terwijl zij hiermede doorgaan totdat de commissaris zijn zoon in een volgende slapelooze nacht bezoeken zal, keert deze naar huis terug, gaat in gedachten een beetje in zijn tuintje wandelen, onderzoekt wat hij nog veranderen of verfraaien kan of neemt
| |
| |
het kippenhok in oogenschouw, met het doel daaraan binnenkort weer eens iets te vertimmeren. Daarna wordt een denkbeeldig politierapport opengeslagen en men leest:
van S. Dawel, agent eerste klasse nummer 1234
en A. Garron, agent tweede klasse nummer 1622:
12 Juni, des morgens te 2 uur en 55 minuten:
Gaande over het Bolwerk, komende van de Havenstraat in de richting van het Hemelpad, vernamen wij hulpgeroep in laatstgenoemde straat. In de goot vóór perceel nummer 12 in deze straat, vonden wij een als heer gekleed persoon met een bloedende wond achter het rechteroor. De adem van den gewonde rook naar alcohol. Hij bleek tot het verstrekken van inlichtingen niet in staat en werd overgebracht naar het sectiebureau, waar uit het onderzoek der in zijn zak aanwezige papieren kwam vast te staan, dat de gewonde Alfred Wanner heet, 34 jaar, handelsreiziger van beroep is en tijdelijk verblijf houdt in hotel De Adelaar. Het eerste verband werd gelegd door den verpleger van de hulppost Havenstraat. De zaak is in onderzoek genomen door den dienstdoenden inspecteur der recherche van de zevende afdeeling.
Men bladert verder en vindt binnen een tijdsverloop van nog geen maand een reeks van misdaden, die zich in de buurt van het Hemelpad hebben afgespeeld: mishandeling, berooving, doodslag en verzet tegen de politie. En dan durft een dwaze idealist als dokter Mouns nog beweren, dat zelfs het tuig van het Hemelpad bestaansrecht heeft! Een uitstekende methode, dat uitzwavelen, geen vieze boel, geen lawaai en vechtpartijen; één groote, luchtdichte lap over dat misdadigersravijn heen, flink gas en een gemeenschappelijke begrafenis van de ratten op stadskosten. Als dit gebeurd is, levert de zevende afdeeling op het hoofdbureau alleen nog maar kleine rapporten in, niet meer in
| |
| |
één maand tijd een heele bibliotheek, maar slechts enkele vellen, zooals de andere secties. Als Mouns nu beweert dat het plan met zoo'n zeil practisch niet te verwezenlijken is, dan zijn er nog wel andere middelen om aan het bestaan van de plebejers van het Hemelpad een eind te maken. Een paar afdeelingen politie of soldaten zouden de wijk kunnen afzetten, geen kip er uit of er in, een paar mitrailleurs op de hoeken, twee op het Bolwerk en twee beneden, aan de overkant van de haven op de scheepsbouwwerf. Geen drinkwater en geen levensmiddelen en wat er uit wil, wordt dadelijk onder vuur genomen. Clement zou het wel klaarspelen, als men hem zijn gang liet gaan. Niet één zou er ontkomen, zelfs de Mol niet, die eens door een rioolbuis uit de gevangenis gevlucht is. Men zou ook met granaten kunnen werken, vanaf het kerkpleintje het pesthol van tante Cor kunnen wegschieten, één goed gericht schot en van heel de oude kast met zijn stinkende, rottende inhoud, zal niets meer over zijn dan een puinhoop.
Een agent alleen is zijn leven op het Hemelpad niet zeker; men is verplicht dubbelposten te laten surveilleeren. Voor een huiszoeking of arrestatie moet men een patrouille van minstens vier man meenemen en zelfs dàn loopt men nog gevaar het onderspit te delven. En dan beweert iemand als Mouns nog dat men rustig in dat buurtje kan wandelen en dat zelfs een heer in de donkere kroegen een glas bier kan drinken, zonder gehinderd te worden. Best mogelijk, maar niet voor iemand van de politie; die lui daar schijnen, evenals echte roofdieren, het gevaar te ruiken, herkennen dadelijk iederen politieman, al zou hij zich ook als een souteneur of als een priester verkleeden.
Langs de Havenkade gaande, loopt men het smalle, donkere Hemelpad gemakkelijk voorbij. Overdag is het weinig meer dan een donkere kerf, een met stof en modder gevulde barst in het zonlicht. 's Nachts is het in de grauwe gevelmuur van de huizen der Havenkade een violette spleet met phosphorgroene lichtplekken van twee lantaarns. Op heete
| |
| |
dagen hangt boven het bultige keienplaveisel staalblauwe, transparante damp: bezinksel van de hemel. Nimmer daalt zonlicht tot op de bodem van de nauwe spleet; de stralen komen niet verder dan bovenste verdiepingen, 's ochtends aan de linkerkant, 's middags de rechter.
Het Hemelpad stinkt. Aan de kant van de kade, waar dicht bij de hoek een lantaarn staat, ligt sedert tientallen, wellicht sedert honderden jaren, een blok stank dat bijna zichten tastbaar is. Als deze geur een kleur had, zou het Manillabruin zijn. Men ruikt hars, teer en talk, maar sterker dan deze drie geuren is de prikkelende lucht van gecreosoteerd Manillatouw die hier hangt. Vergeleken bij het overige gedeelte van het straatje, is het op deze hoek frisch, omdat hier, over het bruin-groene water der binnenhaven heen, de zeewind zoo nu en dan even blaast. Het Hemelpad is als een rommeldoos, als de lade van een oud kastje, waarin stoffige, smerige, verschoten en duf riekende lappen worden bewaard. Op de hoek, bij Kup's handel in scheepsbenoodigdheden, is een pittige creosootlucht, maar recht daar tegenover, bij de keuken van het restaurant ‘De Tevreden Matroos’, hangt de weeë stank van vischsoep met uien, die daar iedere dag gekookt wordt. Bij de kroegen ruikt het naar schimmel en verzuurd bier, bij de bordeelen naar schmink, parfum, zweet en slaapkamerbedomptheid. Bij den slager, die op de hoek van het Bolwerk woont en altijd kalfs- en varkenskoppen in zijn etalage tentoonstelt, die sinaasappelen in hun doode bekken houden, ruikt het naar bloed, vet en ranzige reuzel. Het is niet zeker, dat het straatje voortdurend en altijd even doordringend stinkt, maar dit verandert niets aan de indruk van stank, die men over het Hemelpad gaande ondergaat, daar men altijd en onder alle omstandigheden ziet, dat dit benauwde, bedorven straatje, dit riool van een groote stad, stinken moèt.
Leo, het Heertje, die lang geleden tabakshandelaar was, zijn geld verloor, in Buenos Aires op Swift's Frigorifico werkte, darmenwasscher was in een der monsterslagerijen
| |
| |
van Armour in Chicago, als matroos-bediende op een landverhuizersschip voer en die dus in het onderscheiden zoowel van fijnere geuren als van doordringende stanken geoefend is, zou lachen als hem verteld werd dat het Hemelpad stinkt. Het is echter mogelijk, dat zijn reukorgaan versleten of afgestompt is of dat het alleen nog maar op de prikkel van alcoholdamp reageert. Hij is tenslotte ook maar een mensch, die gedaan heeft wat het leven van hem eischte en het was niet alleen zijn fijne, verwende tabakshandelaarsneus, die gedwongen werd zich steeds opnieuw weer bij de gewijzigde omstandigheden aan te passen. Zelfs de verfijnde neuzen van altijd door parfumwolken omgeven dames, zouden niet meer in staat zijn te onderscheiden wat stinkt en wat lekker ruikt, als zij slechts gedurende een week genoodzaakt zouden zijn te slapen in de vochtige, naar modder en naar het uit lekkende buizen druipende afvalwater stinkende kelder, waarin Leo sedert jaren zijn nachten doorbrengt. Het bed van het Heertje is een groote met houtwol en stroo gevulde kist, die op de lange zijden een ingebrand opschrift draagt: ‘Niet stooten of in de nabijheid van stoomketels plaatsen’. Deze waarschuwing verloor reeds jaren geleden haar beteekenis en zij was slechts van kracht gedurende de korte tijd, toen de met electrische instrumenten gevulde kist over de oceaan van Amerika naar de Pernis fabrieken werd vervoerd. In de kelder, waar zij nu staat, zal hoogstens Manke Paul, Leo's slaapgenoot, tegen de kist schoppen en een stoomketel is in heel het oude havenkwartier niet te vinden. Het Heertje is een klein beetje trotsch op zijn ledikant, niet alleen omdat de opschriften er in het Engelsch op staan, waardoor het je voorkomt alsof je altijd nog iets te maken hebt met verre, overzeesche landen en je kunt denken dat je zelf als stow-away, netjes in de kist verpakt, een zeereis maakt, maar ook omdat de Manke, die een vast inkomen heeft van vijf gulden per week uit de staatsongevallenverzekering, voor welk bedrag hij zijn heele leven een manke vlerk met zich meeslepen
| |
| |
moet, het nooit tot zoo'n houten ledikant heeft kunnen brengen. Manke Paul slaapt in een hangmat, die tusschen een afvoerbuis en een ijzeren trekstang is opgehangen. Hij pocht er op, dat hij in zijn hangmat geen last van tocht of van ratten en muizen heeft, maar Leo wil er toch nog altijd een glas bier onder verwedden, dat hij in het stroo het warmst ligt en het best rust.
Sedert tien jaar of misschien nog langer - zelf weet hij niet precies meer hoe lang het is - woont Manke Paul op het Hemelpad of in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Lang geleden, toen de zeilschepen nog niet geheel door de stoomschepen verdrongen waren, voer hij als scheepstimmerman en zeilenmaker. Toen hij uit de mast gevallen was, tengevolge van welk ongeluk hij voor de rest van zijn leven mank zou blijven, kwam er aan het varen een eind en kreeg hij werk op de werf van Pernis. Toen echter de werkplaatsen werden gemoderniseerd, er nieuwe machines kwamen en de arbeid in steeds sneller tempo moest worden verricht, kwam Paul spoedig op straat. De Manke gevoelde trouwens ook weinig voor de nieuwe, groote fabrieken met hun ingewikkelde machines en huilende cirkelzagen, wier geloei een mensch de adem benam en hem dwars door zijn bast priemde. Hij had een afkeer van alles wat met vanzelf bewegende machines te maken had. Het kijken naar zoo'n draaiend gedrocht maakte hem, zeeman die vele stormen doorstaan en twee maal schipbreuk geleden had, duizelig en de warme olielucht van machinekamers wekte een neiging tot braken bij hem op. Voor hem bestonden er geen pittiger en aangenamer geuren dan de lucht van carbolineum of de zoutige stank der manden, waarin de visschers hun vangst aan wal brachten. Het kraken der touwen in de katrollen van de tuigage of het steunen van een oude scheepskarkas, was muziek waarnaar hij liever luisterde dan naar het electrische orgel in de Zilveren Bal, dat nochtans een menschenstem, slagwerk met triangels en flesschenmuziek had. Paul was daarom niet hevig teleurge- | |
| |
steld, toen hij vernam dat men hem op de scheepsbouwwerf niet langer gebruiken kon. Sedert zijn vrouw, die geen kinderen gekregen had, overleden was, had hij nog minder dan vroeger voor zijn levensonderhoud noodig en kon hij er van zijn pensioen en van de opbrengst van kleine karweitjes, die hij hier en daar verrichtte, gemakkelijk komen. Naarmate hij echter ouder werd, ging het werken moeilijker, de werkjes die hij aannam, werden steeds kleiner en tenslotte was hij niet meer in staat zijn kostgeld in de Zilveren Bal te betalen. Roel liet hem toen eerst voor zijn schuld nog het een en ander repareeren, hij maakte een toonbank, tafels en banken, timmerde kasten in de keuken en een hokje met een tochtdeur bij de ingang van het café. Toen er echter in het heele huis geen latje meer te slaan en geen naad meer te dichten viel, moest Paul zijn ruime achterkamer verlaten en verhuisde hij naar de kelder, waar hij Leo gezelschap ging houden. Sedert die dag is hij in de kelder gebleven en verdient hij bij Roel de kost met het verrichten van werkzaamheden, die niets met het vak van scheepstimmerman te maken hebben. Hij helpt Marie in de keuken bij het bordenwasschen, maakt groente schoon, schilt aardappelen, lapt de ruiten, spoelt glazen, doet boodschappen, helpt op drukke avonden bij het bedienen en maakt bovendien alles schoon, wat dronken kerels vuil gemaakt hebben.
Niemand van de Hemelpadbewoners heeft meer vrienden dan de Manke, er is echter waarschijnlijk ook niemand die in zijn vriendschap minder zelfzuchtig is dan hij. Zijn beste vriend is Herbert, de twaalfjarige zoon van Anne Gronner, die een zolderverdieping recht tegenover de Zilveren Bal bewoont. Paul was het, die Herberts eerste geschreeuw hoorde, toen hij zijn intrede in deze wereld deed, Paul was behulpzaam bij het kisten van het weggeschrompelde kinderlichaam van Herbert's vader, toen deze, na een langdurig ziekbed, aan tering gestorven was, Paul hielp den jongen toen hij leerde loopen, bracht hem later naar school,
| |
| |
liet hem zien hoe men van een gewoon stukje hout een prachtig zeilscheepje maken kan en hoeveel verschillende knoopen er in een stuk touw gelegd konden worden. Later nam hij hem mee naar het steenen havenhoofd, wees hem de uitgestrekte watervlakte, die hij in alle richtingen bevaren had en welker onzichtbare oevers verder, veel verder weg waren dan tien en honderd maal de afstand die hen scheidde van de plaats, waar de lucht het water scheen te raken. Hij vertelde hem van landen, waar iedere dag de zon scheen, waar de menschen niet in donkere fabrieken bij draaiende en stinkende machines behoefden te werken om te kunnen eten en leven, waar sappige en geurige vruchten zoo maar van de boomen konden worden geplukt en waar niemand gebrek leed. Er waren echter ook andere landen, waar de menschen in van sneeuw gemaakte huizen woonden en zich in dikke dierenvellen moesten kleeden om niet van kou te sterven. En dan nog weer andere landen, waar de menschen, zooals bij hen, voor hun brood moesten ploeteren, waar onzichtbare Pernissen, die in witte paleizen woonden, duizenden arbeiders in zwarte kolenmijnen, heete machinekamers en diepe scheepsruimen voor zich liet werken. Paul had er geen verstand van hoe de wereld ineen zat, hoe het wonder van rijkdom en armoede, van overvloed en gebrek verklaard kon worden, maar toch had hij de zekerheid, dat er in een maatschappij, waarin teringlijders, zooals Herberts vader, moesten werken totdat zij er bij neervielen en anderen plezierreizen op luxe zeeschepen konden maken, iets niet in orde moest zijn. Lang geleden, toen hij nog zeeman was, had hij een van zijn kameraden eens hooren zeggen, dat er niemand arm zou zijn, als er niemand rijk was en dit gezegde, dat op een of andere manier waar moest zijn, had hij onthouden en het dikwijls voor zichzelf en voor anderen herhaald, zonder ooit precies te hebben begrepen wat er mede bedoeld werd.
De jonge Herbert had de kwaal van zijn vader geërfd, hij was een zwak en tenger kereltje gebleven, een broos leven- | |
| |
tje met weinig weerstandsvermogen. Hij behoorde niet thuis in een omgeving waar iedereen, zonder uitzondering, moet kunnen beschikken over een gezond lichaam, teneinde de strijd om het bestaan te kunnen volhouden. Dit had Herbert echter niet en daarom was hij genoodzaakt, in tegenstelling tot de meeste arbeidersjongens van zijn leeftijd, ten koste van zijn moeder te leven. Toen hij de school verlaten had, kwam hij als loopjongen bij Kups scheepsbehoeften-handel in betrekking, maar omdat hij te vaak ziek was en dan thuis moest blijven, werd hij spoedig ontslagen. Thans helpt hij 's morgens en 's avonds een bezorger van De Volkscourant bij het rondbrengen der bladen, met welk werk hij een gulden per week verdient.
Vrouw Gronner verdient haar brood in de apparatenafdeeling van de Pernis kasregisterfabriek. Behalve op haar weekloon heeft zij recht op vrije geneeskundige behandeling, drie dagen vacantie per jaar en op gedeeltelijke uitkeering van haar loon bij ziekte. Bovendien zou zij in een der aardige, frissche huisjes van het Pernisdorp, aan de andere kant van de rivier kunnen wonen, als zij in staat zou zijn de huur daarvoor op te brengen.
Om vijf uur 's morgens vangt Anne Gronners werkdag aan, het einde daarvan ligt tusschen negen en twaalf uur 's avonds. Zij is een gezonde, sterke vrouw, haar uithoudingsvermogen schijnt onbeperkt, moeheid en afmatting voelt zij alleen op Zondag en gedurende de weinige overige uren die haar resten om uit te rusten. Het werken is voor haar als een roes, die plotseling eindigt op het oogenblik waarin zij haar dagtaak als vervuld beschouwt. Dan voelt zij opeens de stramheid in al haar spieren, komt het haar voor alsof haar lichaam bij iedere beweging zacht kraakt als droog perkament, wordt zij overvallen door duizeligheid en beginnen haar brandende oogen te tranen. Dan, plotseling, is haar krachtreserve volkomen opgebruikt, eischt het uitgeputte lichaam rust en slaap, laat het zich geen minuut langer tot werken dwingen.
| |
| |
Haar slaap is diep en droomloos, behalve gedurende de enkele seconden die des morgens aan haar ontwaken vooraf gaan. Als de blikken wekker rinkelt, droomt zij dikwijls van brandweerwagens, die met luid klingelende bellen langs haar heen gaan, ziet zij brandende huizen met hoog oplaaiende vlammen en ondervindt zij, telkens opnieuw weer, een gevoel van vreugde, omdat zij, vaag beseffend te droomen, zich herinnert dat het zien van vlammen in een droom geldelijk voordeel beteekent. Terwijl de wekker nog rammelt, gaat droom in wensch over, ziet zij haar moeder en Herbert in het zonnige bloementuintje van een Pernishuisje zitten, of een dokter met een lange, witte jas aan die, met zijn hand op de schouder van haar jongen tot haar zegt: een reus van een vent moeder, sterk als een beer. Dan komt, tegelijk met de stilte die volgt op het belgerinkel, de werkelijkheid, komt de voorbij glijdende loopende band, het tikken van de controleklok, de stem van den opzichter, de fabriekssirene en komt zacht en week koesterend, warm en verleidelijk opnieuw de slaap, die haar terugtrekken wil uit het raderwerk van de dag, dat reeds draait en haar gegrepen heeft. Met een ruk gaat zij overeind zitten, wrijft haar oogen uit met harde handen, die pijnlijk zijn in de gewrichten, legt haar beenen bloot, waarop de ochtendkilte zich stort als een stroom ijskoud water en begint zich snel aan te kleeden. In het bruine plankenkeukentje maakt zij licht, beweegt zich voorzichtig om de anderen, die weer ingeslapen zouden kunnen zijn, niet opnieuw te wekken en zuigt haar longen vol met de geur van versche koffie, die uit de tuit van de afgeschilferde emaille trekpot traag opdampt. Iedere ochtend opnieuw weer kost het haar eenige moeite haar lichaam in beweging te krijgen, duurt het even voordat de pijnlijke stramheid uit haar ledematen geweken is en zij, volkomen ontwaakt, aan haar dagtaak beginnen kan. Om kwart over zes, als zij met het werk in de keuken klaar is, brengt zij moeder op bed een kop koffie, bespreekt zij
| |
| |
fluisterend met haar wat zij die dag zullen eten en welke boodschappen Herbert doen moet.
Drie kwartier heeft zij noodig om de fabriek te bereiken. Eerst het schuine Hemelpad af, tot aan de Havenkade, waar op de hoek des morgens altijd een stevige bries staat, des zomers frisch en 's winters snijdend koud. De wind laat daar haar rokken zacht klapperen en beweegt het uithangbord van ‘De tevreden matroos’ heen en weer, dat in roestdroge hengsels piept. Zij zou de bekende weg met haar oogen dicht kunnen loopen, met de punten van haar voeten precies kunnen voelen waar zij zich bevindt. Eerst ongelijke, bolle keien, tot aan de langzaam stijgende toegangsweg van de rivierbrug, dan de gladde, effen asphaltstraat tot aan de veerpont en daarna, aan de overkant van het water, de aarde- en sintelwegen, die 's winters modderig zijn, waarin, als het geregend heeft, de schoenzolen zich vastzuigen en waarboven 's zomers, als zij betreden worden door de voeten van duizende arbeiders, gele en grijze stofwolken hangen. De kerk van het heilige hart van Jezus bevindt zich ongeveer op de helft van haar weg en hier kan zij, als tijdens haar voorbijgaan de gepolsterde deur toevallig geopend wordt, in de verre, nevelige diepte de gele kaarsvlammetjes bij het altaar zien. Vooral op kille ochtenden geeft het kijken naar die talrijke, trillende lichtjes haar vaak een gewaarwording van warmte en een gevoel van feestelijkheid. Dan verlangt zij er soms naar in de kerk, inplaats van naar de fabriek te gaan, stil op een bidstoel te knielen en te bidden voor de rust van haar man, voor Herberts gezondheid en voor een leven dat een klein beetje minder zwaar is. Dit verlangen duurt echter maar kort, houdt meestal op, zoodra de dichtzwaaiende deur het plechtig verlichte altaar aan haar blik onttrokken heeft. Dan moet zij met een verbeten glimlach om eigen zwakke dwaasheid vaststellen, dat gebeden haar niet zullen helpen, dat Jan voor altijd tusschen zes planken ligt, dat hulp voor haar jongen gekocht en met geld betaald zal moeten worden,
| |
| |
dat zij, zij alleen dit geld zal moeten verdienen en dat zij, om te kunnen bestaan, hard met haar handen zal moeten werken, inplaats van deze in gebed te kunnen vouwen. Haar kerk bevindt zich aan de overkant van het water, zij heeft spitse, hemelhooge, rookende torens, haar altaar is de transportband, haar priesters zijn de opzichters, die met het stop-watch in de hand het werk controleeren.
Op de veerpont, die alleen bestemd is voor de aangestelden der Pernis fabrieken, staan de passagiers dicht op elkander, vormen één compact, donker menschenblok, dat geen plekje op het dek van de groote boot vrij laat. Het is warm tusschen deze wal van menschenlichamen en men voelt weinig van de wind die over het open water blaast. Aan een stok, naast de donkere, ronde schoorsteen, waaruit dikke, mollige rookwolken opgulpen, hangen twee lantaarns, een roode en een groene: twee vreemde bessen aan een bladerloos boompje. Beneden, onder het vettige glas van een getraliede lantaarn, ligt de scheepsmachine met zilverig glanzende krukassen en trekstangen die, ook als de boot stil voor de wal ligt, langzaam in beweging blijven. Het gecompliceerde stelsel van vreemd gevormde krukken, kromme stangen en assen heeft iets van een reusachtige kreeft en door zijn trage, geluidlooze bewegingen doet het denken aan een roofdier dat zijn prooi besluipt.
De arbeiders van de vliegtuigenfabriek, die met dezelfde boot meegaan, spreken over slapte in het bedrijf en over het ontslag van werklieden. Iemand zegt iets over verlaging van het loon en een ander, die dichterbij staat, heeft het over het schoonmaken van een aquarium. In de machine-kamer klingelt een bel, de kreeft begint zich vlugger te bewegen, verandert dadelijk in iets anders, iets dat levendiger, sterker en minder dierlijk is. De machine danst op stalen beenen, die gaten in de lucht trappen. De boot dreunt, gromt genoegelijk, alsof zij plezier heeft in die levende, bewegende machine in haar buik.
Op de weg naar de fabriek ontmoet Anne kennissen, ar- | |
| |
beidsters die in haar afdeeling werken, voor het meerendeel jonge meisjes; er zijn maar weinig vrouwen van haar leeftijd op de kasregisterfabriek. De meisjes spreken over zaken waarin zij maar weinig belang stelt, over vriendjes, een dansavond, over een film of een nieuwe jurk. Als de waarschuwingssirene vijf minuten voor het begin van de arbeid huilt, betreedt Anne het fabrieksterrein. Zij steekt haar controlekaart in de sleuf van een klok en drukt. Als zij de kaart weer terug trekt, staat er een vochtig glanzend, violet stempelafdrukje achter de woorden ‘eerste aanvang’: 6 uur 55 1/4 minuut. In het kleedlokaal trekt zij een werkjas aan, die met knoopen aan hals en polsen gesloten wordt en zet een mutsje op, waaronder, volgens voorschrift van de veiligheidsinspectie, al haar hoofdhaar verborgen moet zijn. Bij de ingang van de werkzaal stempelt zij voor de tweede maal haar kaart en overhandigt deze daarna aan den opzichter.
In het lokaal bevinden zich, naast drie loopende banden, drie rijen van vijftien werkbanken. Vijftien verschillende bewerkingen ondergaan de kasregistermotoren met inschakelaars, die in deze afdeeling gemonteerd worden. Na herhaalde proefnemingen heeft men vastgesteld, dat een compleet motorblokje in zeven en een halve minuut geheel gemonteerd kan worden. Overeenkomstig met deze tijd, werd de snelheid van de transportband opgevoerd, zoodat thans de geheele weg, van de eerste werkbank tot de laatste, precies in zeven en een halve minuut wordt afgelegd. Op deze wijze heeft iedere arbeidster juist dertig seconden tijd tot het volbrengen van haar deel der werkzaamheden aan de motorblokjes. Anne zit aan de vijfde tafel en heeft tot taak, twee verbindingen op een koperen contactstrip vast te soldeeren. De bewegingen die zij te maken heeft, zijn nauwkeurig vastgesteld en het zou zich direct wreken, als zij een wijziging in haar handgrepen of in de opeenvolging daarvan brengen zou. De band is een stom stuk balata, dat geen oogenblik wacht, onverbiddelijk voortglijdt, van werkbank
| |
| |
tot werkbank, de motorblokjes verder draagt naar nieuwe nerveus grijpende handen, die snel een volgende reeks bewerkingen moeten uitvoeren. Degene die oponthoud veroorzaakt wordt beboet, ziet op Zaterdag de gevolgen van zijn verzuim genoteerd op de buitenkant van zijn loonzakje: hoeveelheid afgeleverde motorblokjes en afgetrokken bedrag wegens boete.
Anne verdient met het soldeeren van de contactstrip een kwart eent en komt tot een dagloon van bijna een rijksdaalder. Hooger dan dit bedrag kan zij niet komen, daar, zelfs bij de grootst mogelijke inspanning, de vijftien vrouwen die met haar aan dezelfde band zitten, niet meer dan ongeveer duizend blokjes per dag kunnen afleveren. Bledser, de opzichter, vertelde dat in andere zalen de productie per band meer dan twaalf honderd stuks per dag bedroeg, maar toen zij, na herhaalde vruchtelooze pogingen om het eveneens vlugger te doen, eens bij andere arbeidsters gingen informeeren, vroegen hoe deze er in geslaagd waren hun productie zoo hoog op te voeren, bleek hun dat Bledser gelogen had en dat men nergens boven de duizend stuks per dag kwam.
Van seconde tot seconde, van minuut tot minuut, van uur tot uur, gelijken de dagen in de fabriek op elkaar. De eene dag is misschien wat lichter of donkerder, kouder of warmer dan de andere, deze of gene is eens ziek of er valt eens iemand uit, die het werk aan de transportband niet kan volhouden. Anne zorgt er angstvallig voor dat haar zooiets niet overkomt. Als een meisje uitvalt, moet een opzichteres voor haar invallen en als dit een paar maal gebeurd is, wordt haar plaats voor goed door een ander ingenomen. Het werk in de montagezaal is niet bizonder zwaar, het eischt geen inspanning van het geheele lichaam, het mat alleen af, het vermoeit de spieren van armen, handen en nek en het veroorzaakt pijn in de nekwervels, lendenen en schouderspieren. Vooral tijdens de maandelijks terugkeerende ongesteldheid valt het Anne vaak moeilijk het werk
| |
| |
de geheele dag vol te houden, moet zij zich tot het uiterste inspannen om het avondsignaal van zes uur te halen. Het is in de werkplaats verboden te spreken of te zingen en niets anders hoort men dan het zoemen der electromotoren en de steeds opnieuw weer terugkeerende bekende geluiden van het neerleggen der gereedschappen. Na een half uur aan de band gezeten te hebben, droomt men reeds, hoort men alles wat in zijn omgeving gebeurt alleen nog als een verwijderd gezoem, slaat men geen acht meer op het werk van zijn handen, dat mechanisch verricht wordt. Toch laat de werkelijkheid zich niet door de droom verdringen, blijft zij onverbiddelijk haar deel eischen en straft zij onmiddellijk iedereen die zich aan haar heerschappij wil onttrekken. De transportband wacht niet, de transportband is een strenge meester, een despoot, die zich niets aantrekt van menschelijke zwakheden, waarvoor droom, vermoeidheid of verlangen niet bestaan en die voortschuift met een snelheid van één lengte per zeven en een halve minuut. De wereld wacht op kasregisters, vernikkelde, verchroomde, mahoniehoutkleurige en diep zwarte en de loopende band levert prompt de daarvoor benoodigde motorblokjes, iedere halve minuut één, honderd en twintig per uur, bijna duizend per dag. Vijftien bewerkingen van gemiddeld twintig bewegingen ondergaat ieder blokje, dertig handen monteeren in zeven en een halve minuut een kasregistermotor met automatische schakelinrichting. In de prijscouranten der Pernis kasregisterfabrieken staan deze motorblokken in kleuren afgebeeld met pijltjes er bij, die wijzen naar de onderdeelen: A kogellagers, B kwikschakelaar, C magneet met gewikkelde spoel, D stofdicht motorhuis. De vertegenwoordigers der Pernis fabrieken bereizen de geheele wereld, demonstreeren de vernuftige machines in een koffiehuis in Rio de Janeiro, in een Berlijnsche worstwinkel, in een Japansche theesalon, in een toko op Java, drukken op een knop met een opschrift in de taal van het land: bon, reçu, Quittung, ticket. De magneet trekt aan, het kwik- | |
| |
schakelaartje wipt, de motor draait. Volmaakt staaltje van ingenieurskunst: duizend per dag. Als zilver staat het gesmolten bolletje tin op de contactstrip, wordt afkoelend snel met een dof laagje oxyde overtrokken, een doorschijnend vliesje, als over het oog van een stervende vogel. Twee bolletjes op iedere strip, twee honderd en veertig per uur, ruim negentien honderd per dag, meer dan tien duizend per week. Men vraagt zich af waar al die duizende kasregisters blijven, of er op heel de groote wereld winkels genoeg zijn voor al die machines. Men tracht uit te rekenen hoeveel kasregisters de fabriek per jaar aflevert, hoeveel motorblokjes men in totaal reeds gesoldeerd heeft, vraagt zich af of er nooit een eind aan komen zal, of de menschen maar altijd door kasregisters noodig zullen hebben. Er mag echter niet gedacht, niet gerekend worden, denken is nutteloos, kost tijd en de band wacht niet. Rekenen doen de ingenieurs in de teekenkamers, doen de boekhouders in het witte kantoorgebouw, doen de bankiers en makelaars die de wissels en aandeelen der Pernis fabrieken verhandelen, doen de agenten die steeds meer machines moeten afnemen, de reizigers die steeds meer moeten verkoopen. Men drukt op een knop, die een opschrift draagt in de taal van het land: argent, Geld, money, het hersenrelais wordt ingeschakeld, twee menschenhanden bewegen automatisch, de transportband glijdt verder. De Pernis agenten adverteeren: ‘Bescherm Uw zaak tegen oneerlijkheid’, ‘Vereenvoudig Uw bedrijf’, ‘Heb minder zorgen; neem een Pernis kasregister’. ‘Het bedrag van Uw aankoop wordt hier geboekt, eischt een bon met het bedrag Uwer betaling’. Ook Pernis verstrekt bons: Arbeidster 23809, afdeeling 16, band 2, week van 12 tot en met 18 October; afgeleverd 5360 stuks motorblokken à 1/4 cent = Æ’13.40. Aftrek boete Æ’0.80 totaal Æ’12.60.
Er wordt in de Pernis fabrieken uitstekend voor de gezondheid van de arbeidsters gezorgd. De lokaliteiten worden 's winters met verwarmde, 's zomers met afgekoelde
| |
| |
lucht geventileerd, bewegende machinedeelen zijn volgens voorschriften van de arbeidsinspectie zooveel mogelijk tegen aanraking beschermd, men beschikt over een goed georganiseerde eerste hulp-, geneeskundige en gezondheids-dienst met hospitalen, verbandkamers en een kraamvrouweninrichting, die is opgericht en onder bescherming staat van Agnes Pernis, de jongste dochter van den fabrikant, men heeft badhuizen en lichte, frissche schaftlokalen, een gymnastiekzaal, een sportpark en een arbeidersdorp. Bekende en hooggeplaatste personen uit binnen- en buitenland, die de Pernis fabrieken bezoeken, zijn vol lof voor de goede zorgen die besteed worden aan het lichamelijk en geestelijk heil der arbeiders. In artikelen over sociale hygiëne, arbeidsvreugde en de maatschappelijke positie van den werkman, die in dag- en weekbladen verschijnen, worden de Pernis fabrieken herhaaldelijk moderne, democratische modelbedrijven genoemd. Dat vele arbeiders in de zenuwsloopende strijd tegen de transportband het onderspit delven, dat de doktoren der geneeskundige dienst overvloedig met broom-, strychnine- en arseenpreparaten moeten werken om de verwoeste zenuwen hunner patiënten tot nieuwe energie te prikkelen, dat er honderden arbeiders zijn die, trots alle voorbeeldige hygiënische maatregelen aan een of andere ongeneeselijke beroepsziekte lijden en dat er tenslotte in een loods op de scheepsbouwwerf, in de nabijheid van de verbandkamer, steeds een drietal doodkisten gereed staat, hetwelk minstens twee maal per jaar door een stel nieuwe vervangen wordt, omdat de oude kisten gevuld de werf verlieten, wordt nimmer in de prijzende en geestdriftige artikelen verteld.
Terwijl de transportband van bank tot bank verder glijdt en de handen in gewoontesleur het werk verrichten, kan men, mits men er voor zorgt dat het motorblokje op tijd klaar is, over de wonderlijkste en meest uiteenloopende onderwerpen nadenken. Professor Davis, een Amerikaan, die het bedrijf rationaliseerde, had volkomen gelijk toen hij zei,
| |
| |
dat een arbeider in een getayloriseerd bedrijf, zich slechts zonder verzet volkomen had aan te passen, om zonder te groote lichamelijke inspanning de hoogst mogelijke arbeidsprestatie te kunnen bereiken. Nummer een aan Anne's transportband is een levend bewijs van de juistheid van Davis' bewering. In het leven buiten de fabriek heet zij Clara, is zij moeder van een natuurlijk kind, is zij nerveus en prikkelbaar en durft zij zoo nu en dan toe te geven aan de pijnaanvallen, die veroorzaakt worden door een baarmoederverzakking. In het bedrijf noemt men haar ‘eerste vrouw’, omdat zij de eerste handgrepen aan de motorblokken verricht en deze op de loopende band plaatst. Zoodra 's morgens om zeven uur het aanvangssignaal klinkt, maken haar handen, tegelijk met de eerste omwenteling der drijfriemen, hun eerste voorgeschreven beweging. Tot aan de eerste schaftpauze werkt zij met de regelmaat en de nauwkeurigheid van een metronoom, zijn haar steeds op dezelfde manier grijpende handen ingeschakeld in het raderwerk van het bedrijf, bestaan er voor haar niets anders dan met serienummers gemerkte onderdeelen. Gedurende het werk is zij gevoelloos, kent zij geen medelijden met haar lichaam en geraakt zij in een toestand van vijandige opstandigheid, als zij pijnaanvallen krijgt, die haar willen beletten te werken. Vijf jaar zit zij reeds aan de loopende band, bleef zij, door kale bestaansnoodzaak gedwongen, meester over een weerbarstig, weerstrevend lichaam, dat niet ophield zich te verzetten tegen zijn onderwerping aan de machine. Iedere avond, zoodra zij thuis komt, moet zij gaan liggen, is zij niet langer in staat zich staande te houden, geeft zij verbitterd en vloekend op eigen onmacht de strijd op, die zij de geheele dag dapper volhield. 's Morgens echter voelt zij zich sterk, is zij weer in staat zich gedurende acht uur in te schakelen in het mechanisme van de transportband en stand te houden op haar plaats van eerste vrouw. Clara wordt nimmer beboet, zij komt nooit te laat en er is reeds over gesproken dat zij kans heeft tot opzichteres bevorderd te wor- | |
| |
den. Het is echter niet waarschijnlijk dat zij een andere werkkring aanvaarden zal. De plaats bij de loopende band is haar vertrouwd geworden, zij kan de machine niet meer missen, is niet meer bij machte te breken met het arbeidstempo, dat zij jaren lang gevolgd heeft. Haar werk als eerste vrouw is tot integreerend deel van haar leven geworden, even onontbeerlijk als eten en ademhalen. Daarom ook voelt zij zich op Zondagen onrustig, zoekt zij met het gevoel iets te missen werk voor haar leege handen, die grijpen willen in een afgemeten tempo van ongeveer veertig bewegingen per minuut.
Om half tien luiden de bellen voor de eerste rustpauze. Men krijgt gelegenheid om zich naar de toiletten te begeven, het lichaam wat te bewegen of iets in het schaftlokaal te eten. Een half uur rust om nieuwe energie voor de volgende werkuren op te doen.
Voor de ingang van het fabrieksgebouw, bij het bord waarop de directie haar mededeelingen aan het personeel laat ophangen, staat een aantal mannen en vrouwen. Anne Gronner, op weg naar het schaftlokaal, blijft staan, tracht tusschen de hoofden door van hen die vóór haar staan, de mededeeling op het nieuw opgehangen biljet te lezen.
- Ik heb het zien aankomen, zegt een bankwerker tot een naast hem staanden man, eerst de vliegtuigenfabrieken en nu wij.
Anne heeft zich wat naar voren kunnen dringen en leest dat de directie ‘teneinde niet tot ontslag van personeel haar toevlucht te moeten nemen, in verband met de heerschende wereldcrisis en de daaruit voortgekomen verminderde omzet, de loonen der arbeiders in uurloon met tien procent en die der tariefswerkers met vijf procent, met ingang van de eerste der volgende maand zal moeten verlagen.’
Werktuigelijk leest zij voor de tweede maal de mededeeling en tracht onderwijl uit te rekenen, hoeveel zij bij de nieuwe regeling in het vervolg op Zaterdag minder zal ontvangen. Nu reeds komt zij voortdurend te kort, is zij niet
| |
| |
in staat van haar weekloon rond te komen, moet zij het koopen van talrijke noodzakelijke dingen telkens opnieuw weer uitstellen. Zij kan niet begrijpen dat haar loon in verband met de wereldcrisis - wat is dat toch aldoor met die crisis? - verlaagd zal moeten worden. Werkt zij de geheele dag niet even hard als vroeger, levert zij niet trouw de grootst mogelijke hoeveelheid motorblokjes af? Waarom moet er van haar loon, dat toch al te klein is, nog geld afgenomen worden, terwijl zij er even taai voor zal moeten ploeteren, er even lang voor aan de band zal moeten zitten en 's avonds even moe zal zijn? Er is verminderde omzet, er worden dus minder kasregisters verkocht. Waarom zouden de menschen ook de enorme hoeveelheden kasregisters die zij maken blijven koopen? Daar moèt immers eens een eind aan komen? Dan zal er een papiertje worden opgehangen met de mededeeling dat er genoeg kasregisters op de wereld zijn en dat de fabriek daarom gesloten zal worden. Dat kan niet... er zullen nooit kasregisters genoeg zijn, de wereld is zoo ontzettend groot, er komen iedere dag nieuwe winkels bij en die dingen gaan toch op de duur ook kapot. De dokter heeft gezegd, dat Herbert melk en versterkend voedsel hebben moet, meer melk moet hij hebben, meer versterkend voedsel en nu zal zij minder gaan verdienen. Bovendien staat de winter voor de deur: kolen, kleeren, schoenen.
- Gaat dat dan maar zóó? vraagt zij den man naast haar. Haar buurman trekt zijn schouders op en zwijgt.
Zij wil echter antwoord op haar vraag hebben, wil weten hoe de anderen over dit voorstel denken.
- Het is een groot onrecht, hoort zij den kleinen bankwerker zeggen.
Juist, een onrecht is het, dat is het goede woord. Herhaaldelijk bevestigend het hoofd knikkend, mompelt zij: onrecht, onrecht. Erger is het, het is diefstal. Hetzelfde werk moeten zij blijven doen, maar zij zullen minder ontvangen. Men besteelt Herbert, neemt hem zijn melk en eieren af,
| |
| |
gapt haar een gedeelte van haar loon af omdat er - hoe heet het ook weer? - omdat er een wereldcrisis is. Zij heeft niets met die wereldcrisis te maken, kent hem niet, heeft hem nooit gezien.
- We nemen het niet, zegt de bankwerker, ons gaat de crisis niks aan. Als die groote jongens in de knoei zitten, moeten wij het eerst bloeden, maar als het goed gaat, halen ze er ons niet bij.
- We zullen wel moeten, antwoordt de man die zooeven zijn schouders optrok.
- Omdat er te veel van jouw soort zijn. Als je nu al begint te zeggen dat wij moeten toegeven, hebben de directeuren het spel al gewonnen. Die vijf en die tien procent zijn maar een begin, let maar eens op wat ik zeg.
- Op de vliegtuigenfabriek hebben ze ook toegestemd.
- Erg genoeg. En moeten wij het daarom ook doen?
Bellen rinkelen. De schaftpauze is geëindigd en de bankwerker gaat schouderophalend heen.
- Wie is dat? vraagt de portier, die het gesprek gevolgd heeft.
De man noemt de naam van den ander en het nummer van zijn werkplaats.
Zoodra de arbeid begonnen is, neemt de portier de telefoon van de haak en brengt een verbinding met de afdeeling arbeidsinspectie tot stand. Een beambte zoekt even in een kaartsysteem en maakt daarna een aanteekening op de kaart van H.R. Smith, bankwerker in de tweede stelplaats. Zaterdag vindt Smith een briefje in zijn loonzakje, waarin hem wordt medegedeeld, dat hij, met inachtneming van een opzeggingstermijn van een week, ontslagen is.
Als Anne 's avonds thuis komt, ontmoet zij voor de deur haar buurman. Dolf Werner is monteur op de Pernis scheepsbouwwerf en was vroeger bevriend met haar man. Boven, op het nauwe, donkere portaal voor Werners woning, blijven zij even met elkander praten. Anne vertelt hem van de aangekondigde loonsverlaging, vraagt of men op de
| |
| |
werf ook zooiets van plan is, zegt op vijandige toon iets van de wereldcrisis. Dolf verklaart haar hoe het eigenlijk met die crisis gesteld is, vertelt haar van overproductie en kapitaals-ophooping, van meerwaarde en van verhoudingen tusschen werkgever en werknemer. Veel begrijpt zij er niet van, het is alles verbazend ingewikkeld, maar dìt ziet zij toch wel in, dat zij, wat de kasregisters betreft, het bij het goede eind gehad heeft. Er worden te veel van die dingen gemaakt en hoe harder de arbeiders werken, hoe eerder er niets meer voor hen te doen zal zijn.
- Wat dan Dolf? vraagt zij ongerust. Dan zullen wij allemaal op straat komen, precies als de menschen van de tapijtfabriek.
Dolf knikt bevestigend het hoofd. Zij heeft gelijk: de Pernisfabrieken hebben nog wat werk, maar lang zal het niet meer duren, of daar zullen ook bedrijven worden stilgelegd. Zooiets was te voorzien, de stomste werkman kon dit begrijpen, alleen de kapitalisten waren blind, dachten en denken nog, dat het spelletje van geld verdienen eeuwig kan doorgaan. Die heeren hebben alles in handen en willen steeds nog meer hebben. Maar er is niets meer, of eigenlijk is er te veel en als er te veel van iets is, daalt de prijs en wordt het tenslotte heelemaal waardeloos. Ze hebben hun eigen glazen ingegooid, wilden steeds maar meer verdienen en produceerden er op los, steeds vlugger, steeds meer, en onderwijl stopten zij de wereld vol, vonden tenslotte geen afzetgebied meer voor hun producten, hadden hun eigen zaak kapot gemaakt.
- Je weet niet wat voor een krankzinnige bende het in de wereld is Anne, vervolgt Werner, aan de eene kant stikken de kapitalisten in hun goederen, worden levensmiddelen vernietigd omdat zij de kosten van het vervoer niet eens meer opbrengen en aan de andere kant lijden millioenen arbeiders gebrek. In Brazilië hebben ze scheepsladingen koffie in zee gegooid, in Indië vernietigen ze een gedeelte van de suikeroogst en onderwijl wordt overal in de wereld
| |
| |
honger geleden. Hoe de vork precies in de steel zit, kan ik je niet in een paar woorden vertellen, ik weet het trouwens zelf niet heelemaal. Het is een ingewikkelde geschiedenis met aandeelen, banken, tusschenhandelaars, beurzen en makelaars. Voordat jij het stuk brood, waarvoor je hard ploeteren moet, op tafel krijgt, hebben een heel stel hyena's, zonder een hand uit te steken, daaraan al een aardig duitje verdiend. En niet alleen aan het brood, maar letterlijk aan alles. Je kunt geen hap eten in je mond steken waarvoor je niet te veel betaald hebt, omdat anderen, die er niets mee te maken hebben, er geld aan moesten verdienen. Ze hebben van dit geld verdienen ten koste van anderen een soort van wetenschap gemaakt, zeggen dat wij van die wetenschap, handelseconomie, niets begrijpen, dat we te dom zijn om te snappen hoe de boel ineen zit. Het is zoo Anne, van die wetenschap hebben wij geen verstand, wij zijn alleen maar goed om te werken, om met onze handen die anderen in de gelegenheid te stellen niets te doen. Maar ik wil er ook niets van weten, het laat mij koud wat die beurskerels en al die andere heeren doen. Wij hebben die nuttelooze wetenschap niet noodig, wij kunnen het best zonder al die geleerde dokters en bankiers af, die met hun prachtige, ingewikkelde economie van de wereld één groot gekkenhuis hebben gemaakt, een maatschappij waarin zij die niets doen de baas spelen over hen die werken, waarin leegloopers vet en dik worden en de arbeiders verhongeren. Wat we doen moeten Anne? Niet meer voor die uitzuigers werken, ze wegjagen uit hun kantoren, beurzen en villa's, ze aan het werk zetten, zooals de rest. Naar de bliksem met die mooie wetenschap, weg met die heele rommel van concerns, banken en maatschappijen, wij willen brood Anne, dat er in overvloed op de wereld is, maar zij die werken kunnen er niet aankomen, omdat zij die niet werken er te veel aan moeten verdienen en er een gemakkelijk leventje van leiden. Kom even binnen, vervolgt de monteur, na een oogenblik te hebben gezwegen, ik zal je een boekje geven. Lees
| |
| |
dat maar eens door, dan zul je er meer van weten.
Werner duwt de deur open, laat haar binnen gaan in de kamer, waar zijn vrouw reeds bij de gedekte tafel op hem zit te wachten. De twee jongens begroeten den vader luidruchtig, hangen ieder aan een arm, trekken zich tegen zijn groot, sterk lichaam op, alsof het een klimpaal is. De tafel met wit glanzend tafelzeil en gebloemde borden, staat in een plas geel lamplicht en boven de doorschijnende lampekap is gele schemer, die tegen het plafond in reepen verdeeld wordt door bruin-zwarte schaduwstreepen van balken. Het is warm in de kamer en er hangt een prikkelende geur van gekruide vischsoep. Het komt Anne voor alsof de afstand tusschen haar en de tafel zich plotseling vergroot, alsof lamp, borden en Gerts handen, die stil op het tafelzeil liggen, wegzinken in een verre diepte, waarin alles klein en glanzend wordt, als de altaarlichtjes in de duistere heilige hart kerk. Opeens verlangt zij naar de stille, rustige kerk, overvalt haar een verlangen om te bidden, voor zichzelf iets te vragen van deze warmte, deze geurigheid, deze vreugde, van dit geluk. Plotseling is zij verdrietig, voelt zij hoe zwaar en moeilijk haar bestaan is, is zij afgunstig op deze menschen, die gezond en vroolijk zijn en die geen zorgen schijnen te kennen. Zij vergelijkt haar gezicht, dat zij vaal en vol rimpels weet, met dat van Gert, dat er frisch en gezond uitziet. Het is haar alsof zij hier in een ander huis is en toch bevindt zich boven de plankenzoldering haar eigen woning, een ongezellig hok, waar nog geen kachel brandt, omdat het nog niet koud genoeg is. Werner is in staat brandstoffen te koopen, kan een duurdere woning betalen en toch werkt zij, evenals hij, acht uur per dag. Vrouwen verdienen minder, het is eenmaal niet anders. Maar waarom eigenlijk? Met een lichte gewaarwording van wrevel neemt zij het boekje in ontvangst, dat de monteur haar voorhoudt. Opeens hindert zijn glimlach haar, haat zij deze warme, gezellige kamer, waar het naar geurige soep ruikt.
- Lees dit maar eens, hoort zij hem zeggen, jullie vrouwen
| |
| |
weten veel te weinig van deze dingen.
Van wat weten zij te weinig? Moet hij haar nu ook nog de les lezen, werkt zij niet even hard als hij, is het haar schuld soms dat zij als vrouw niet in tel is?
- Natuurlijk niet, antwoordt Dolf kalmeerend, maar je begrijpt mij verkeerd. Het is juist een onrecht dat jij, als vrouw, die ook moet werken voor een gezin, minder verdient dan ik. Nog erger dan wij worden jullie vrouwen geexploiteerd. De werkgevers maken misbruik van de ellendige economische omstandigheden, die zij zelf geschapen hebben en waardoor jullie, evenals de mannen, in loondienst moeten werken. Alleen wij Anne, die zelf moeten ploeteren, weten wat ze jullie te kort doen.
- Och ja, antwoordt Anne, veel te weinig verdienen we en nu willen ze de loonen ook nog gaan verminderen.
Haar snel opgekomen gevoel vijandigheid is voorbij, zij ziet in dat Werner een kameraad is, een vriend die haar kan begrijpen. Zij zou met hem willen praten, uren lang, hem vertellen van haar zorgen en moeilijkheden, hem willen bekennen dat zij minder flink is dan zij schijnt, dat zij dikwijls bijna bezwijkt onder de last die zij dag in dag uit dragen moet. Smal voelt zij zich naast zijn breede schouders, hulpbehoevend en zwak tegenover zijn forsche, breede gestalte. Weer ziet zij Gerts stille handen op het witte zeil, haar rustig, ernstig gezicht en een gevoel van vertrouwdheid en vriendschap komt bij haar op, voor de vrouw die het geluk heeft naast dezen man te leven. Zij is niet opstandig of afgunstig meer, ziet in dat zij geen recht heeft op het geluk van deze menschen, dat het dwaas en kinderachtig is te willen bidden voor de vervulling van wenschen die onvervulbaar zijn. Haar eigen leven heeft zij te leiden, haar eigen lasten te dragen, voor haar jongen te zorgen en voor haar moeder, stand te houden en zich er zoo goed mogelijk doorheen te slaan.
- Zie je Gert, zegt zij zacht, je weet niet hoe moeilijk en zwaar het soms is.
| |
| |
- Verdomd zwaar Anne, antwoordt Werner met zijn hand op haar schouder. Ik weet het. Je bent een flink, dapper wijf.
Zij glimlacht, schudt ontkennend het hoofd, schaamt zich voor zijn lof. Maar binnenin haar wordt iets warm, het gewicht van de hand die op haar schouder rust maakt haar eigen lichaam licht en zij voelt geen moeheid meer. En terwijl hij lacht, voelt zij haar oogen vochtig worden, begrijpt zij dat zij zich dadelijk niet langer zal kunnen beheerschen, dat zij zich gek zal gaan aanstellen en zal gaan huilen.
- Het lukt wel, zegt zij geforceerd kalm, dank je voor het boekje en smakelijk eten.
Dan rukt zij de deur open, staat zij opeens weer op het koude, donkere portaal. Langzaam gaat zij langs de krakende trap naar boven en onderwijl voelt zij op haar wangen twee natte strepen van tranen. Kinderachtig om te huilen, maar het maakt de borst van binnen ruimer, het bevrijdt van een druk die je altijd voelt, zonder het eigenlijk te weten. Het is alsof je je wascht in warm verdriet en terwijl je jezelf uitscheldt voor idioot en stumper, lach je door je tranen heen, ben je blij dat je eindelijk eens even kunt huilen. Alvorens naar binnen te gaan, veegt zij wangen en oogleden af; moeder en Herbert behoeven niet te zien dat zij gehuild heeft. De armoede van haar kamer hindert haar thans niet en zij voelt niet dat het hier kouder dan beneden is. Er is alleen maar dankbaarheid voor de moeder, die het eten kookt en zoo goed mogelijk voor het huishouden zorgt, dankbaarheid ook voor den man, wiens zware, donkere stem zij onder de vloer van haar kamer hoort.
Waarom Herbert nog niet thuis is, vraagt zij. Hij moest immers al lang klaar zijn met rondbrengen van de avondbladen? Zich nog afvragend waar de jongen zitten kan, bladert zij in Werners boekje en valt haar oog op de vet gedrukte zin, bovenaan de eerste bladzijde: Proletariërs aller landen vereenigt U! Een bekende klank hebben deze woorden, zij roepen oude herinneringen bij haar wakker,
| |
| |
doen haar zoeken naar beelden, die in het verleden verzonken zijn. Vanmorgen las zij iets van wereldcrisis, een vreemd, vijandig woord, waaraan loonsverlaging, armoede verbonden is. Deze zin echter is haar vertrouwd, deze roep is duidelijk en onmiddellijk verstaanbaar. Proletariërs zijn zij die werken, die hun handen gebruiken, door arbeid hun brood verdienen. Haar vader was zoo'n proletariër, zijn handen waren vanbinnen taai als leer, de sterke vingers, waarmede zij als kind speelde, hard als hout, zijn schouders waren breed als die van Werner en zijn gestalte had het stram gebogene van hen die zware lichaamsarbeid verrichten. Proletariërs waren zij die altijd omgeven schenen te zijn met de eenigszins wrange lucht van ijzerroest, met de harsachtige geur van versch hout of met die van vochtige aarde of machineolie. Iets hadden al deze menschen, haar vader, Jan, Werner en zelfs oude Paul, dat hen onderscheidde van anderen, die geen proletariërs waren, iets dat eenvoudig, gezond en sterk was. Als kind reeds had zij dit bizondere opgemerkt, had zij bewondering gekoesterd voor haar vader, die zooveel grooter en flinker was dan de heeren, die haar met hun hoeden en dassen, hun zachte stemmen en fijne handen, wel deftiger en plechtiger, maar veel minder sterk en moedig voorkwamen. Proletariërs dat waren de duizenden die 's ochtends, zooals zij, op de ponten werden overgezet naar de Pernis fabrieken, die op de scheepshellingen dag in dag uit de lucht deden trillen van het geratel der klinkhamers, die snelle treinen bij dag en nacht over glimmende spoorrails joegen, die voor de vuren stonden op de stookplaat van zeeschepen, die huizen en bruggen bouwden, die de aarde bewerkten en voor brood zorgden. Zij waren allen zooals haar vader en Werner, sterke, flinke kerels met harde vuisten en de geur van ijzer of aarde in hun kleeren. En deze sterken, die al het werk op de wereld deden, werden behandeld als kinderen, bevolen en gecommandeerd. Men gaf hen, nadat zij jaren lang hard gewerkt hadden, loonsvermindering, ontslag en joeg hen
| |
| |
de straat op, waar zij met hun handen, die werken wilden, in hun zakken moesten loopen en genoodzaakt waren te leven van het weinige dat men hen geven wilde. Zoo was het vroeger gegaan, toen zij een kind was, en zoo ging het thans nog. Als vader werkte, hadden zij te eten, precies te eten en niets meer, en als hij niet werkte, leden zij armoede. Waarom, waarvoor eigenlijk? Voor de onzichtbare Pernissen, die de wereld regeerden, die transportbanden lieten draaien en fabrieksfluiten gillen en die briefjes lieten ophangen met de mededeeling dat de arbeiders minder zouden gaan verdienen. Waarom zouden deze arbeiders zich nog langer als misdeelde kinderen laten behandelen, waarom zouden zij het blijven dulden, dat de onzichtbaren met hen deden wat ze wilden? Natuurlijk, zij moesten zich vereenigen, zij moesten neen zeggen, wij willen niet meer, het is genoeg.
En Anne leest in stijgende, koortsachtige haast, verslindt woorden, zinnen, bladzijden. Dikwijls begrijpt zij er niet veel van, maar de hoofdzaak is dat zij voelt waarom het gaat: Proletariërs aller landen vereenigt u!
Aan een tafeltje, waarvan het blad met bier bemorst is, zit Herbert met zijn vriend Paul. Het is de tijd waarop de meeste bewoners van het Hemelpad hun avondmaal gebruiken en daarom is het stil in De Zilveren Bal. De schemerdonkere kroeg met zijn van muur tot muur hangende bonte vlaggensnoeren en papierguirlandes, zijn buffet met verweerd, vervreten spiegelglas en gekleurde flesschen, dat beschenen wordt met ros licht van een gloeilamp, de eenige lichtbron in het diepe, kokerachtige lokaal, doet denken aan een wondergrot op een kermis. In de zaal hangt de eigenaardige, gedachten en verwachtingen wekkende en tegelijk weemoedig makende stilte, die kenmerkend is voor verlaten ruimten, waarin gewoonlijk veel menschen aanwezig zijn. De stoelen met gebogen rugleuningen, die in groepen van vier rond de tafeltjes staan, zijn vreemde, doellooze dingen
| |
| |
geworden, die gedachten aan gestorven menschen wakker roepen. De lucht ruikt naar verzuurd bier en neergeslagen rook, de dwaas kromme, in de lucht krabbende ijzeren vingers der kapstokken, de kaartjes met opschriften aan de muur, alles doet denken aan de menschen, die er niet zijn. Onder de met zand bestrooide vloer, klinkt gedempt de trieste nachtstem van het Heertje, die dronken in zijn met houtwol gevulde kist ligt en met korte oogenblikken van stilte een lied drenst, telkens dezelfde twee regels, waarin heel zijn mislukt leven van verloren strijd en ondergang is samengevat:
Och, had Leo zijn verzopen dubbeltjes maar weer,
Dan kwam Leo nooit in een herberg meer.
Toen Paul de smerige prop papier in een hoek onder een tafeltje vond en hij, na er zooals gewoonlijk even in geknepen te hebben, om te onderzoeken of er misschien iets in zat, op het punt stond haar weg te gooien, ontdekte hij, bovenop een bult, de afbeelding van een vuist met een schietende revolver. Zijn nieuwsgierigheid was dadelijk geprikkeld geweest en verlangend te weten wat er nog meer uit de prop te voorschijn zou komen, was hij in gehaast-manke gang naar het buffet gezwaaid, om bij het licht van het lampje meer en beter te kunnen zien. Voorzichtig had hij de schietende arm uit de hoek-scherpe kreukels vrij gemaakt, gespannen er naar gekeken hoe zijn vingertoppen een ruigen kerel met een gebubbeld en gebarsten gelaat uit de prop te voorschijn peuterden. Op het vlakke zink van de toonbank had hij het papier netjes glad gestreken en bij ieder nieuw uit de kreukelrommel gered plaatje, had hij telkens even blij voldaan en goedkeurend geglimlacht van innig genoeglijke oudemannetjespret. Prachtig voor Herbert, had hij gemompeld en later, zijn lezing van het korte verhaal, dat bij de plaatjes stond, onderbrekend, had hij deze woorden nog een paar keer herhaald.
| |
| |
Toen de jongen met de courant binnen kwam, de laatste die hij afgeven moest voordat hij naar huis ging, had de Manke hem bij zich aan een tafeltje geroepen, hem knipoogend verzocht even te gaan zitten. De hoofden bij elkaar, het weerbarstig opbollende papier met de vingertoppen plat drukkend, hadden zij de plaatjes van het film-programma, een Wild-West drama, bekeken.
In de stille met barsten dooraderde plaatjes zit een wild en spannend verhaal met cow-boys en goudzoekers, vechtpartijen op afgelegen farms en in hut-achtige, wrakke houten kroegen. Ruige kerels, gekleed in leeren blouses en broeken van wollige schapenvacht rijden er schietend doorheen, pats!, altijd raak, in volle galop, op afstanden van tientallen meters. Gevaarlijke, speelsche knapen zijn het, kerels als boomstammen, helden die leven en sterven op de ruggen van hun paarden, die kronkelende touwen als levende slangen door de lucht slingeren, vliegende lussen waaraan niets, letterlijk niets ontkomt.
Herbert ziet ze rijden over de wijd-open, oneindige prairie, hoort het priemende knallen van hun vuurwapens, ruikt de zure zweetlucht van hun hijgende, afgejakkerde paarden. Een klein beetje stinken ze als oud bier, iets hebben die kroegen met hun flesschen en balkenzolders van De Zilveren Bal. Het wilde Westen is ver, aan de andere kant van het groote water, men slaapt er 's nachts niet in een benauwde bedstede, maar in een paardendeken, zóó op de koude grond.
- Ik mag een kind krijgen als dat William niet is, zegt de Lange, verklaart Paul met zijn zwarte vingertop onder het plaatje. Je hebt mijn goud gestolen, al mijn nuggets gejat. En al heb je nou ook een paard dat loopen kan als de gesmeerde bliksem, inhalen zàl ik je, ontkomen doe je me niet. Zoo meteen snij ik je de weg af, vuile luishark, zwem de rivier over, dwars door het ijskoude water heen. Plomp, daar springt ie, boven van de rots af. Wat een lef hè, zie je?
| |
| |
Herbert ziet en ondergaat, voelt de scherpe koude van het water, dat opeens door zijn kleeren heen dringt, hem van alle kanten omgeeft, van zijn teenen tot aan zijn keel, en huivert.
- De stroom is wild en diep en onze held worstelt lang met de dood, leest de Manke.
Herbert worstelt mee; wanhopig, adembenemend is deze strijd tegen de sterke stroom. Maar hij haalt het, slaat zich er onverschrokken en volhardend doorheen, bereikt de andere oever, rent gejaagd over de prairie en komt pas tot rust in de kroeg op het volgende plaatje, waar de Lange met de revolver in zijn vuist tegenover den kerel staat, die hem bestolen heeft.
- Fijn, zegt Herbert, nou is ie er bij.
- Dat dacht je maar, antwoordt Paul. Dat stelletje boeven dat daar bij de toonbank staat, gaat William helpen. Maar de Lange wordt toch nog gered, op het allerlaatste oogenblik. En wat denk je door wie? Hier, vervolgt de Manke, het laatste blad omslaand, door Mary, een doodgewoon, maar beeldschoon meisje.
Herbert zucht teleurgesteld, vindt het verdrietig dat de Lange het alleen niet heeft kunnen klaarspelen en dat er een meisje aan te pas moest komen. Hij keert weer terug tot de werkelijkheid, ziet de papieren guirlandes boven zijn hoofd, de bierkringen op het tafeltje en drukt de top van zijn wijsvinger in het vocht.
- Wat een leventje, zegt hij, zulke menschen, wat een verschil met ons. Dat is wat anders dan kranten rondbrengen.
Paul kijkt zijn vriend even aan, doet een paar trekken aan zijn pijp, die uitgegaan is en schudt dan ontkennend het hoofd.
- Voor zooiets moet je van ijzer en staal zijn, zegt hij. Bij ons, dat was destijds aan boord van de Maria Johanna, hadden we ook zoo'n knaap. Vijf jaar had hij in Alaska gezeten en naar goud gezocht. Gevonden? Neen, geen
| |
| |
spat, hij had er tenminste niks meer van toen hij bij ons aan boord kwam. Kaal en arm als een kerkrat, ging mee als werkend passagier. Nog een bof voor hem dat de ouwe het goed vond.
- Maar ze komen er ook wel eens schatrijk vandaan, zegt Herbert.
Paul wacht even met antwoorden. Hij vermoedt waar de jongen heen wil, dat hij misschien het voornemen heeft om er vandaag of morgen tusschen uit te trekken, naar de andere kant van de groote plas, zooals zooveel jongens in zijn tijd deden. Verstolen, onder het dakje van zijn hand door, kijkt hij naar de spitse, witte vinger, die natte figuurtjes op het tafelblad trekt, denkt hij er aan dat dit stumperige pootje het harde scheepswerk zou moeten doen: schrobben, poetsen en boenen. Ziet hij Herbert liggen op een oneindig sneeuwveld, verlaten en eenzaam, half bevroren, zonder hulp krepeerend, als een trillende, jonge hond. Stom van hem, om den jongen dat beroerde boekje te laten zien.
- Neen, zegt hij beslist, niet één komt er rijk vandaan.
- En de Lange dan? vraagt Herbert op het plaatje wijzend.
- Flauwekul, laat je toch niks wijsmaken. Da's een film, allemaal comedie, vuurwerk. Weer zwijgt hij, staart hij verstoord naar het verraderlijke boekje, dat hij zooeven - stank voor dank - zoo netjes heeft gladgestreken. Trouwens, herneemt hij, hardop zijn gedachtengang vervolgend, zooiets kon vroeger, maar nou niet meer. Tegenwoordig moeten jongens van jouw leeftijd een schriftelijk bewijs van hun ouders hebben als ze monsteren willen.
Herbert spreekt hem tegen, zegt iets van een buurjongen, die als lichtmatroos vaart en een fijn leventje leidt, heeft het dan over een boek, waarin hij een goudgraversgeschiedenis gelezen heeft die echt gebeurd is.
- Leugens, leugens, valt Paul hem driftig in de rede, wat in die boeken staat is je reinste verneukerij. En Toontje van den Bul, die nou als lichtmatroos vaart, heeft nooit willen
| |
| |
oppassen. Nogal een fijne baan, lichtmatroos, duvelstoejager van de heele bemanning, voor een hap vreten werken dat het bloed onder je nagels uitkomt.
In de kelder houdt het Heertje een lijkzang over zijn verzopen dubbeltjes. Paul luistert plotseling aandachtiger, krijgt een reddende inval, knikt, zijn mondhoeken omlaag trekkend, het hoofd, wijst met het roertje van zijn pijp naar de vloer en zegt langzaam:
- Vraag hem beneden maar eens, laat Leo je zeggen of ik lieg. Hij weet het, heeft alles meegemaakt, kan de heele kruisgang van a tot z uit zijn hoofd opzeggen. Een bende is het Herbert, een vuile rotboel. In de boeken kunnen ze het allemaal prachtig vertellen, papier is geduldig. Als je geen geld hebt, is het in de wereld niks gedaan. Aan boord is het prachtig, voor menschen die hooge passageprijzen betalen kunnen, voor die zijn er salons met spiegels en dikke tapijten, luxe hutten met badkamers en lekker vreten met muziek er bij, maar Jan de matroos slaapt in nauwe, stinkende verblijven, twee, drie lagen dik, in gezelschap van kakkerlakken en ander ontuig. De jongens die in de mooie salons moeten bedienen, zijn er even beroerd aan toe, zijn van vroeg tot laat in het touw en slapen 's nachts zóó kort, dat zij 's morgens vroeg, als zij weer aan de gang moeten, zichzelf nog tegen komen van de vorige dag. Nee Bertje, geloof jij Paul nou, vuurwerk is het, anders niks. Moest ik Bert niet kennen, besluit de Manke knipoogend, een veel te verstandige jongen om zich de kop op hol te laten maken.
De deur met paars gekleurd sterretjesglas naast het buffet, die de smalle, donkere gang afsluit, wordt geopend. In de zwarte rechthoek verschijnt Roel, staat met een bord eten in zijn hand even stil, loert met vooruitgestoken hoofd en tracht te onderscheiden met wien de Manke zit te praten.
- Tijd voor de hap hap, glimlacht Paul, neemt onverschillig het programma en knijpt het, zonder er naar te kijken, weer tot een bal ineen.
Herbert staat op, herinnert zich dat het ook voor hem al
| |
| |
lang tijd is om te eten en gaat heen. Een fijne vent, die Paul, denkt hij, het donkere Hemelpad overstekend, die heeft toch al heel wat van de wereld gezien en met echte goudgravers op hetzelfde schip gevaren.
Acht uur 's avonds is een keerpunt in het leven der stads-bevolking. Op dit oogenblik is, ook voor degenen wier arbeid al eenige uren vroeger ophield, de werkdag eigenlijk pas geëindigd en treedt voor het overgroote deel der bevolking, de aan de slaap voorafgaande rustperiode van enkele uren in.
Anne Gronner heeft het vaatwerk gewasschen, het blad van de ronde tafel afgeveegd en leest, gebogen onder het lamplicht, de vuisten als twee wachters voor haar ooren, de brochure van haar buurman. Zij is gesloten voor alle geluiden der buitenwereld, vertoeft in een vreemd, nieuw rijk, een tooverland, waarin de armen leven zonder vrees voor honger, de arbeiders zonder angstig ontzag voor onzichtbare heerschers. In een goedgeordendemaatschappij, waarin iedereen deelneemt aan de productie, zou niemand langer dan drie of vier uur per dag behoeven te werken.... Goud en diamant hebben schijnwaarde, alleen arbeid heeft werkelijke waarde.... Het eerste recht van den mensch, is recht op het bestaan....
In de groote schouwburg, gesubsidieerd door Willem Theodoor Pernis, splijt precies om acht uur het doek van het tooneel open. De speelruimte is als een brandende oven, waarvan de deur plotseling geopend is. Fel wit licht slaat in de donkere zaal, belicht twee duizend koppen, die op vaag zichtbare rompen staan; op de bovenste gaanderijen worden de hoofden der toeschouwers van onderen af belicht, waardoor zij met hun scherpe schaduwen in de oogholten en boven de jukbeenderen op vreemde maskers gelijken. Het tooneel met scheefgezakte, gebarsten decorhuizen, stelt de achterbuurt van een groote stad voor. Eén krot, dat aan de achterzijde onvoldoende bevestigd is, wag- | |
| |
gelt en wordt met moeite door een tooneelknecht overeind gehouden. De man vloekt binnensmonds, wil om hulp roepen maar kan niet, omdat men zijn geschreeuw in de zaal zou kunnen hooren. Als de beroemde tooneelspeler opkomt, kraakt in de zaal een daverend applaus en heeft de man bij het slingerende krot gelegenheid te schreeuwen. Twee collega's helpen hem, trekken de touwen aan en de geveltop houdt op met buigen. Het eenige op het tooneel dat thans nog buigt, is de beroemde acteur. Terwijl hij dit vriendelijk glimlachend doet, vloekt hij, evenals de tooneelknecht binnensmonds, niet omdat het krot slingerde, maar omdat hij zooeven gehoord heeft dat Pernis de subsidie wil verlagen, tengevolge waarvan zijn gage waarschijnlijk verminderd zal worden. De beroemde acteur speelt vanavond de rol van schooier, een paria, die op de bodem van de groote drekput maatschappij leeft. Straks zal hij schrijnende bizonderheden uit het leven der allerarmsten vertellen, hij zal laten zien hoe diep de mensch zich soms vernederen en hoe vertwijfeld hij vaak vechten moet voor een kaal stuk brood. Dan zal het halfschemer van de zaal wit doorplekt zijn van zakdoeken, die tegen snuitende neuzen en beschaamd, in mild verdriet weenende oogen gedrukt zullen worden. De beroemde acteur is een groot kunstenaar, een gevoelsmensch, die in staat is de fijnste en innigste ontroeringen van een menschenziel aan anderen te openbaren. Daarom kan hij den vertrapten, uitgehongerden, opgejaagden schooier spelen, zonder zelf armoede of gebrek gekend te hebben, de woorden die in zijn rol staan, prachtig en gevoelvol zeggen, zonder ook maar even te denken aan echte schooiers, die hij vies, verachtelijk tuig vindt.
De beroemde acteur zegt, zooals in zijn rol staat:
- Waarom zouden onze kinderen gebrek moeten lijden, zich voeden met afval?
In ieder geval neem ik haar straks mee naar Metropole, denkt hij, een soupertje met wat champagne doet wonderen. Schat van een kind.... Waar was hij ook weer geble- | |
| |
ven? Donders, hij moet om zijn wachten denken....
- Als jij dan niet begrijpt..... fluistert helpend de souffleur in zijn houten grot.
Als je wàt dan niet begrijpt? Hopeloos, hij is er finaal uit. Stommeling van een souffleur, praat in zijn binnenzak. Juist, goddank, hij heeft het.
- Als jij dan niet begrijpt wat er gedaan moet worden, zal ik het je laten zien. Kom mee, geen uitvluchten meer, ga met me mee.
Gelukkig, dat zit er op. Hij kan afgaan, heeft voorloopig rust. Zal er toch eens een stokje voor steken; die stommeling van een souffleur verknoeit iemand de heele boel. Meteen Jan even opbellen, dat hij eerst Leni met de wagen haalt en daarna naar de schouwburg komt. Is prettiger voor het kind.
Op het tooneel dreigt oproer te ontstaan: de zaal siddert. Een zenuwachtige juffrouw verkreukelt haar programma, drukt een lange, rood-gelakte nagel in de woorden: sociaal drama.
Om acht uur steekt de Bul, die een slagerij op de hoek van Hemelpad en Bolwerk heeft, een klein, vettig sleuteltje in een gaatje van zijn Pernis kasregister en opent een klepje, waarop het opschrift ‘Ontvangsten’ staat. Zijn dikke onderlip steekt vooruit, als een vochtig glimmend, versch worstje en hij schudt mismoedig en ontkennend het hoofd. De ontvangsten vallen niet mee, worden bij de dag minder. Deze ontdekking zou hij getelegrafeerd kunnen hebben naar zijn buurman, den bakker, die eveneens zijn kas aan het opmaken is en op hetzelfde oogenblik ongeveer hetzelfde denkt. De toestand voor de winkeliers, vooral voor hen die in het oude havenkwartier wonen, is in de laatste tijd verre van schitterend. De snollen geven minder uit, omdat zij, daar hun beste klanten te veel op de beurs verloren hebben, kariger geworden zijn. Een groot deel van de arbeiders is werkloos, moet op alles bezuinigen, terwijl van degenen die werken de loonen omlaag gaan. Daarbij komt
| |
| |
nog, dat de winkeliers in levensmiddelen het eerst geslachtofferd worden als er relletjes plaatsvinden, omdat plunderaars het eerst hun winkels onder handen nemen. In tijden als deze, denkt de Bul verdrietig, kun je beter in een rustige villawijk zitten, heb je niet zooveel last van malaise en relletjes. Niet als alles goed gaat, dan bestaat er voor een slager niets beters dan een arbeidersbuurt Goedkoope bloedworst en leverbeuling, waaraan de rijke lui zelfs niet willen ruiken, verkoop je op Zaterdag, als ze hun geld ontvangen hebben, bij tientallen kilo's. Leverworst is trouwens een prachtartikel, geen draad lever in, alleen afval, wat nergens anders voor te gebruiken is, maal je lekker door de smeuïge meelpap heen. De hoofdzaak is dat het mooi grijs wordt, dat de rommel goed fijngemalen is en dat het lekker gekruid wordt. De Bul neemt een lijkblauwe kalfskop uit zijn etalage, haalt de sinaasappel tusschen de loodgrijze lippen vandaan en ruikt. Walgelijk stinkt dat beest uit z'n dooie strot. Snapt hij nog juist bijtijds, morgenavond zou het misschien al te laat geweest zijn. Nou is ie nog goed voor de preskop, fijn peperen en dan dik onder de gelatine. Goeie hemel, je hebt wat een kopzorg, als je behoorlijk en fatsoenlijk door zoo'n misèretijd wilt heenkomen.
Om acht uur, als Anne Gronner even van haar boekje opkijkt om Herbert te vragen of Rusland erg ver weg ligt, hoort zij onder de vloer van haar kamer behalve Werners stem nog die van een anderen man.
Smith, de kleine bankwerker, is bij zijn vriend op bezoek, vertelt hem van de loonsverlaging, die voor het personeel van de kasregisterfabriek is aangekondigd. Werner weet het, heeft alles al van zijn buurvrouw gehoord. De monteur had gelijk, toen hij destijds zei, dat de loonsverlaging op de vliegtuigenfabriek nog maar het begin was, zegt Smith. Natuurlijk zullen nu ook de andere bedrijven heel gauw volgen.
Werner luistert zwijgend, knikt zoo nu en dan bevestigend het hoofd. Maanden tevoren reeds heeft hij de nadering
| |
| |
van deze crisis gezien, tevergeefs getracht zijn kameraden ervan te overtuigen, dat het met deze krankzinnig opgejaagde productie eens spaak zou moeten loopen.
- Zie je Smith, zegt hij, 't is ellendig, verdomd beroerd voor de menschen, maar eigenlijk ben ik blij dat het zoo gaat. Het grootste deel is blind en doof en hun oogen en ooren zullen pas open gaan, als ze tot aan hun nek in de ellende zitten. Dan pas zullen ze inzien, dat wij, die altijd gezegd hebben dat het beetje welvaart dat de arbeider in goede tijden heeft niets dan schijn is, gelijk gehad hebben. Dat ze alleen maar eten zullen, zoolang de patroons overvloed hebben en dat zij, zoodra de heeren kapitalisten vastloopen en niet genoeg meer kunnen verdienen, op straat komen.
- Denk je dat het zal uitloopen op een sluiting van alle Pernis-bedrijven?
- Zooiets is moeilijk vooruit met zekerheid te zeggen. Wèl ben ik van meening, dat wij nog maar aan het begin van deze crisis staan. Het eerst komen voor stillegging de fabrieken aan de beurt waar massa-artikelen gemaakt worden. De magazijnen en de filialen in het buitenland zitten barstens vol goederen, waarvoor geen afzetgebied is. Dat noemen de stumpers handels-economie. Geen dier vreet zooveel achter elkaar dat het er ziek van wordt en er misschien aan zal krepeeren. Hebben de grootindustrie en de wereldhandel, met Amerika voorop, soms iets anders gedaan? Dag en nacht moesten de machines draaien, de arbeiders werken, voor milliarden stom, dood geld werd in de banken opgestapeld en nog altijd moest er meer bij komen. Men stikte ongeveer in het geld, maar nog altijd hadden de Pernissen niet genoeg. Tienduizend arbeiders waren te weinig, het slavenpark was te klein en daarom werden het dertig, veertig duizend. De kranten maakten tamtam, de industrieelen werden, genieën genoemd die de wereld en de beschaving vooruit hielpen, bezongen door inktkoelies die per regel betaald werden. Zeker Smithje,
| |
| |
ze hebben de menschheid vooruit geholpen, haar bijna gebracht waar zij haar, terwille van de kapitaalcirculatie moeten hebben: in de volgende wereldoorlog. Dat is het kapitaal, dat zijn de cultuurschatten die de arbeiders voor zichzelf bij elkaar hebben gezwoegd: een nieuwe oorlog. Krupp, de kanonnenfabrikant in Essen, mocht na de wereldoorlog, op grond van het verdrag van Versailles, geen kanonnen meer maken en heeft zich toen maar op de fabricatie van kasregisters toegelegd. Zoo kan Pernis in een volgende oorlog, waarin men geen kasregisters gebruikt, kanonnen gaan maken. Vertel dat je kameraden maar eens, dan lachen ze je uit, zeggen ze dat je een idioot, een opruier bent. Neen, jij niet, en die handvol makkers van ons ook niet; maar wat zijn een paar honderd man op een leger van duizenden?
- De anderen beginnen ook al in te zien, dat het op deze manier mis moet loopen.
- Denk je? vraagt Werner. Och Smithje, jij bent een idealist, een fantast. Ik ken ze beter. Bij ons op de scheepsbouwwerf is er een klein beetje beweging, ontwaakt langzamerhand wat revolutionnair proletarisch klassebewustzijn, maar de groote hoop zit nog onder de plak van de leiders der vakvereenigingen, wordt nog aan de eene kant uitgebuit en aan de andere kant door een handvol gewetenlooze baantjesjagers bij de neus genomen. De meesten denken nog dat hun bestuursleden, die vet en dik in deze kapitalistische maatschappij worden, hun werkelijk kunnen helpen. Zij zien niet in, dat deze vroegere klassegenooten, die thans een heerenleventje leiden, er belang bij hebben het tegenwoordige stelsel in stand te houden, omdat de ondergang daarvan ook het einde van hun goed betaalde baantjes beteekent. En daarom Smith zal het goed zijn dat deze crisis doorziekt, dat de ellende hoe langer hoe grooter wordt, omdat die anderen dan misschien begrijpen zullen, dat er voor hen maar één mogelijkheid, één uitweg is: hun uitbuiters en bedriegers weg te jagen en zichzelf te helpen.
| |
| |
Werner sprak luid en Anne heeft, door de dunne plankenvloer heen, haar buurman woord voor woord kunnen verstaan. Nu het stil is, dwaalt haar blik zoekend door het leege vertrek, ziet zij dat Herbert en haar moeder naar bed gegaan zijn. Voor het eerst sedert lange tijd voelt zij geen moeheid, heeft zij geen verlangen naar bed te gaan. Sterker en gezonder dan ooit voelt zij zich, verheugd, alsof zij op een feest is. En toch is om haar heen de leege kamer met armoedige, opgebruikte meubelen, toch heeft de zorg haar niet verlaten, weet zij dat zij over enkele uren weer door de wekker uit haar slaap zal worden gerukt en dat haar daarna de loopende band wacht: twee bolletjes vloeibaar, zilverig glanzend soldeer op iedere contactstrip, twee honderd en veertig per uur, vier en twintig honderd per dag. Maar als het eens waar is, wat Werner zooeven zei, als er werkelijk eens een mogelijkheid om uit deze ellende weg te komen bestaan zou? Misschien, neen zeker is er zoo'n uitweg. Reeds vermoedt zij vaag waar zich deze weg bevinden moet, ziet zij hem als de nauwelijks te onderscheiden grauwe streep van een landweg onder duistere hemel, bij het aanbreken van de dag. Reeds weet zij dat anderen, vóór haar, deze weg gingen, dat er millioenen waren die ‘neen’ zeiden en weigerden zich nog langer voor hun onzichtbare meesters te bukken. Het is ver, dat Rusland, zegt Herbert, heel ver, zelfs met een trein duurt het dagen voordat men er is. Maar het bestaat, het is werkelijkheid, even werkelijk als de Pernis fabrieken, die aan de overkant van het water liggen en waar zij morgen weer aan de loopende band zal moeten plaatsnemen. Werner heeft gelijk: zèlf moeten zij zich helpen, voor hèn moeten de machines draaien, voor zichzelf moeten zij werken en niet meer voor anderen, die hun vijanden zijn. Wonderlijk is deze nieuwe gedachte, dit nieuwe verlangen, deze nieuwe kracht, die het hart sneller doet kloppen en de spieren spant. Wonderlijk is deze nieuwe leuze, die toch zoo oud en vertrouwd klinkt: Proletariërs aller landen, vereenigt U!
| |
| |
Om acht uur 's avonds wordt het cabaret In Veilige Haven, dat recht tegenover de winkel van den slager gelegen is, geopend. De bewoners van het Hemelpad noemen dit cabaret De Jammerkast, omdat er vroeger een electrisch orgel stond, dat piepte als een droge wagenas, knarste en steunde als een defecte machine. Toen tante Cor, de eigenares van de Jammerkast, het orgel verkocht had, nam zij een piano met een echten pianist en kwam er ook een andere harmonicaspeler, die een prachtig chromatisch instrument had, dat zacht rose glom met paarse en groene flikkerlichtjes, als echte parelmoer. Reeds vijf jaar, elke avond van acht tot twaalf uur, zit Manus op zijn kruk naast de piano, trekt en drukt hij melodieën uit zijn glanzend instrument: sentimenteele liedjes, Argentijnsche tango's, fox trotts en one stepps, Niet altijd heeft Manus zijn brood met het maken van muziek verdiend, niet zijn heele leven was hij krom en gedrochtelijk en droeg bij de bijnaam De Verprutste Krukas. Twaalf jaar lang werkte hij onafgebroken in de machinefabriek van Pernis, behoorde hij tot de beste en hoogst betaalde machine-bankwerkers. Dikwijls nog denkt hij vol weemoed en met zacht verlangen aan de dagen waarin hij achter zijn bankschroef stond, het ijzer met de zoetvijl zilverblank polijstend, vaak nog bekruipt hem de lust zijn vroegere arbeid weer op te nemen, gave, nauwkeurig bewerkte machine-onderdeelen te monteeren, weer te voelen hoe soepel en geruischloos de zuiver vlakke zuigerstangsleden over de oliegladde, stalen baan glijdt. Dan drukken zijn vingertoppen driftig op de parelmoeren knopjes van zijn registers, verlangt hij er naar een hard stuk ijzer of staal in zijn knuisten te voelen en overvalt hem een neiging om zijn trekpiano in elkander te drukken. Dan ziet hij de voeten der dansenden in krankzinnige bewegingen over de glimmende dansvloer schuifelen, stelt hij zich voor dat de beenen drijf- en koppelstangen zijn, maakt hij van heel het ellendige, zoetig-rose cabaret, waar het naar parfum en ondergoed stinkt een machinekamer en vervangt de
| |
| |
geurtjes door de lucht van stoom en ijzer. In die oogenblikken moet Alphons, de pianist, hem vaak op zijn voet trappen, hem tot de werkelijkheid terug roepen, omdat zijn harmonica, evenals een machine die op gang komt, steeds vlugger gaat spelen en de muziek gevaar loopt opgenomen te worden in het gewemel van draaiende jachtwielen en krukassen, dat Manus dan ziet. Kalm aan, je toerental is te hoog ouwe jongen, mompelt de harmonicaspeler dan vermanend tot zichzelf en zucht. Die vervloekte machines, waarvan hij toch zooveel houdt, hebben zijn heele leven in de war gestuurd, hem van een sterken, gezonden kerel tot een krom kreatuur gemaakt, om wien de fuivende bezoekers van tante Cor, als zij dronken zijn, lachen. Dikwijls krijgt hij borreltjes, wordt hij zoetjes weg met praatjes en knipoogjes en proost Manus, dronken gevoerd en als hij het dan eenmaal goed te pakken heeft, als de heele Jammerkast met zijn rose lampen, guirlandes en geschilderde meiden voor zijn oogen draait als een gekleurde tol, als hij de wanden langs zich heen ziet waaien als lappen in de wind, laat dat tuig van pierewaaiers hem met zijn malle, verknoeide beenen dansen, vallen zij lachend bovenop hun meiden of op de grond, omdat hij zoo'n gek, dansend gedrocht is. En hoewel Manus weet dat men om hèm lacht en hij zichzelf in het leege middenvak ziet als een dwaze, springende aap, als een dierlijke holbewoner uit kinderverhalen en hij lust krijgt om alles kort en klein te slaan, de bleeke, lachende smoelen tegen elkaar te patsen, danst hij onafgebroken door, moét hij blijven dansen totdat hij er bij neervalt. Springen beteekent geld, een hoed vol centen, dubbeltjes en kwartjes, stuk slaan, vechten, is honger, armoede. De volgende dag, als hij weer nuchter is, zijn oogen nog branden van de jenever, zou hij vergif voor zijn dubbeltjes en kwartjes willen koopen, iedereen in het pesthol van tante Cor, Alphons uitgezonderd, willen vergiftigen. Maar naarmate de wijzers van de klok dichter naar acht uur schuiven, wordt hij kalmer, dringt het duidelijker tot
| |
| |
hem door, dat hij van zijn paar gulden invaliditeitsrente met vrouw en vijf kinderen niet leven kan, dat er iedere dag opnieuw weer brood moet zijn en dan sjokt hij 's avonds maar weer met zijn mooie, parelmoeren harmonica naar het cabaret In Veilige Haven. Soms gaat hij nog even naar Paul in De Zilveren Bal, drinken zij samen een borrel, zitten zij zwijgend tegenover elkander, de manke en de kromme, of halen zij oude herinneringen op. Als Manus opstandig is en zegt dat het een vuil zoodje in het leven is, troost Paul hem en antwoordt dat het nog wel losloopt en als de Manke een sombere bui heeft, klopt de Kromme hem op zijn schouder en dan zien zij elkander soms aan en beginnen beiden te glimlachen, heel even maar, wisselen een korte blik van verstandhouding, die alleen gebrekkigen ten volle van elkander begrijpen kunnen.
Voordat het motorzeeschip Vulcanus bij de Pernis werf ter reparatie gebracht werd, was Manus een sterke kerel met een recht en gezond lichaam, dat 1 meter en 78 centimeter lang was. Toen de Vulcanus na een oponthoud van enkele weken de Pernis werven verliet, was Manus een kromme invalide en was zijn lichaam 9 centimeter korter geworden. Het motorschip behoorde tot de vloot van een groote Amerikaansche automobielenfabriek, waar iedere dag duizendtallen automobielen uit de werkplaatsen rolden, als pepermuntjes uit een stempelpers. De Vulcanus voer tusschen Amerika en Europa, bracht telkens opnieuw weer scheepsladingen vol onderdeelen over, die in de filiaalfabrieken tot automobielen werden verwerkt. Het ging alles erg haastig, het was alsof de menschen in Europa geen dag langer zonder nieuwe automobielen zouden kunnen leven. Men noemde den fabrikant dezer seriewagens een weldoener der menschheid, niet omdat hij zijn machines en transportbanden zoo snel liet draaien of omdat hij zijn arbeiders leerde hoe zij als mensch zooveel mogelijk aan de machine gelijk konden worden, niet omdat hij wouden, mijnen, steden, zeeschepen, fabrieken, duizenden menschen en millioenen
| |
| |
dollars bezat, maar omdat hij goedkoope automobielen maakte, waardoor, zooals zijn reclame-agenten in advertenties vertelden, ook de minder kapitaalkrachtigen een wagentje konden koopen. Manus echter, evenals zijn collega's op de fabriek, bezat geen automobiel, had er zelfs nog nooit in gezeten. Toen echter de Vulcanus voor de werf gemeerd werd, naderde ook voor Manus snel het tijdstip waarop hij een autotochtje zou gaan maken. Het schip moest in reparatie, had een defecte Dieselmotor en kon daarom de terugreis niet aanvaarden. De Vulcanus had haast, omdat de schepen der concurreerende automobielfabrieken ook haast hadden, omdat in Amerika de machines draaiden en dag en nacht onafgebroken een stroom van onderdeelen uitbraakten. De kapitein had haast, de stuurlieden en machinisten, de matrozen en stokers en zelfs de beljongen, die de plee van de officieren moest schoonmaken had haast. De weldoener in Amerika verstrekte namelijk premies aan de bemanningen der schepen die het snelst heen en weer voeren. Iedereen kreeg naar verhouding van rang zijn portie: de kapitein verdiende in enkele reizen een villa, de jongen van de W.C. een paar extra doosjes sigaretten. Dokter Mouns van de quarantainedienst had de bemanning van het schip, toen het binnen kwam, onderzocht en geconstateerd dat alles aan boord gezond was. Desondanks leed de heele bemanning aan een gevaarlijke, besmettelijke ziekte: zij had haast. Nauwelijks lag de Vulcanus aan de meerpalen, of de besmetting werd overgebracht op het personeel van de scheepsbouwwerf. De telefoon op het bureau van hoofdingenieur Morris rinkelde, hij luisterde, zei een paar woorden, maakte eenige aanteekeningen en kreeg een lichte aanval van de ziekte. Hij drukte op een stuk of wat knoppen, greep opnieuw de telefoon, ontbood afdeeling-ingenieurs bij zich, vloekte als men de kerels niet snel genoeg vinden kon, gaf opdrachten, deelde bevelen uit, stak daarna met een zucht van verlichting een sigaret aan, keek genietend de omhoog zwevende blauw-grijze
| |
| |
rooksliert na en zuchtte opnieuw. Zijn lichte haastaanval was gelukkig voorbij. De afdeeling-ingenieurs hadden zich inmiddels aan boord van de Vulcanus begeven, spraken even gehaast met den hoofdmachinist en bekeken toen de defecte machine. Een week, zeiden zij. De hoofdmachinist dacht aan zijn premie, berekende snel dat dit verdomde oponthoud hem minstens een nieuw costuum en een overjas kosten zou en zei: twee dagen. De ingenieurs schrokken, haalden hun schouders op, bekeken de machine opnieuw en rekenden. De uitkomst van hun som was drie dagen, dag en nacht werken. O.K. zei de Amerikaan, stak een dikke sigaar tusschen zijn lippen en ging aan wal met den kapitein een borrel drinken. De afdeeling-ingenieurs snelden terug naar hun kantoren, drukten op knoppen, ontboden werkmeesters bij zich, vloekten als men dezen niet snel genoeg kon vinden, gaven opdrachten, deelden bevelen uit en staken daarna met een zucht van verlichting een sigaret aan. Er rinkelden opnieuw telefoons, in het magazijn, de gereedschapsafdeeling, in de teekenkamer, op het kantoor, in de werkplaatsen. Bankwerkers en monteurs gingen aan boord, daalden langs ijzeren ladders in de machinekamer van de Vulcanus af en begonnen de defecte machine uit elkaar te nemen. Smidsvuren loeiden, boor- en fraisemachines draaiden, hamers vielen op aambeelden, op blinkende beitelkoppen. Opzichters renden heen en weer met krompassers en micrometers, maakten aanmerkingen, gaven bevelen, snauwden, zetten tot spoed aan. Den arbeiders werd een extra premie in het vooruitzicht gesteld, de ingenieurs dachten aan hooge tantièmes. Er was haast, haast, haast. Men maakte overuren, arbeidsdagen van zestien uur en langer. De werklieden vijlden, schroefden, hakten, zaagden en klonken, zagen er in hun van vet en olie druipende overalls uit als levende balen gebruikt poetskatoen. O.K. mompelde de hoofdmachinist goedkeurend, stak een dikke sigaar tusschen zijn lippen en ging met den kapitein aan wal nog een borrel drinken. In drie dagen en nachten, of
| |
| |
nauwkeurig in acht en zestig uur, was de machine hersteld, kon men gaan proefdraaien. Manus was acht en vijftig van deze acht en zestig uur in het touw geweest en nog altijd bewaart hij het loonzakje, waarop de afrekening dezer uren, plus premie, genoteerd is. Toen de machine zou gaan proefdraaien, stond Manus op het derde bordes voor het laatst rechtop. Hij had juist de Engelsche sleutel, waarmede hij een moer had vastgezet met een poetslap afgeveegd en gevoelde een hevig verlangen om te gaan slapen. Recht onder hem bevond zich het deksel van een ketel waarin, onder hooge druk, de samengeperste lucht bewaard werd, die noodig was om de machine aan te zetten. De ingenieurs hadden alleen oog voor de motor, die dadelijk zou gaan draaien, de arbeiders dachten slechts aan hun bed. Zoodoende kon het gebeuren, dat niemand acht sloeg op de manometer, die de druk aangaf van de in de ketel aanwezige lucht. De naald van deze meter maakte vreemde sprongen, danste heen en weer tusschen de 30 en 40 atmosfeer, sprong toen opeens met een ruk naar het cijfer 100, wat beteekende dat op iedere vierkante centimeter van de groote ketel op dat oogenblik een inwendige druk van 100 kilogram stond. Wat toen precies gebeurde, hebben zelfs de geleerde heeren van de commissie, die later een onderzoek instelde, niet kunnen ontdekken. Er klonk een ontzettende knal, die kilometers in de omtrek gehoord werd. Iedereen in de machinekamer werd tegen de grond geslagen of tegen de scheepswand gedrukt. Manus voelde een hevige slag in zijn rug, of eigenlijk niet alleen in zijn rug, maar aan alle kanten van zijn lichaam. Het was hem alsof hij samengeperst werd, alsof hij door alle bordessen heen naar de kiel van het schip werd gedrukt. Toen verloor hij het bewustzijn. De Dieselmotor van de Vulcanus draaide die dag niet. Het deksel van de ketel met samengeperste lucht was weggedrukt, was als een kanonskogel weggevlogen, door twee ijzeren bordessen en de kap van de machine-kamer heen, had zich meer dan twintig meter hoog in de
| |
| |
lucht verheven en was toen op het dek teruggevallen. Het had een arbeider het hoofd van de romp geslagen en het had Manus een tik tegen zijn achterste gegeven, tengevolge waarvan zijn dijbeen ontwricht, een deel van het bekken verbrijzeld en de onderste rugwervels beschadigd werden. De explosie had verder aan een ingenieur een arm gekost, terwijl allen die bij de catastrophe aanwezig waren, gedurende eenige dagen volkomen doof waren en nog maanden later aan gehoorsstoornissen leden.
De bemanning van de Vulcanus kreeg haar premie niet en Manus verliet na eenige tijd als De Verprutste Krukas het ziekenhuis, in het genot van pensioen tot aan zijn zestigste jaar, ten bedrage van een derde van zijn gemiddeld weekloon. De doktoren van de invaliditeitsraad waren van oordeel, dat hij geen recht had op een hoogere uitkeering, omdat hij nog in staat was zittend arbeid te verrichten. Men kan echter achter de bankschroef niet zitten en daarom speelt de Verprutste Krukas maar harmonica in de Jammerkast. De dokters hebben hem echter niet gezegd, dat hij er van tijd tot tijd ook bij dansen moet.
Wonderlijk gaat het dikwijls in het leven: de een speelt in de Jammerkast harmonica, tengevolge van de klap van het deksel van een compressieketel en de ander beukt op een ontstemde piano met vergeelde, afgebrokkelde toetsen van kunstivoor, omdat hij een millionnairszoontje een klap gaf. Alphons, de Neus, heeft verstand van klappen, weet dat die dingen onder bepaalde omstandigheden honderd dollar per stuk opbrengen. Hij is met zijn platte neus, die bovendien nog scheef in zijn sproetig aangezicht staat, onbetwistbaar leelijk en de mooie meisjes van tante Cor noemen hem niet ten onrechte een monster. Toch werd eens een vrouw verliefd op dit sproetige gezicht en was het er de oorzaak van, dat Alphons drie maanden in de gevangenis van Marseille moest doorbrengen. Destijds was hij als bediende en klappenontvanger in betrekking bij den zoon van een Amerikaanschen oliekoning. Deze zoon was, in tegenstelling tot
| |
| |
zijn zeer nuchteren en practischen vader, bizonder romantisch en hield er de wonderlijkste, meest lyrische en liederlijkste liefhebberijen op na. Met papa's oliedollars, die niet stonken, kocht hij vreugde en vrouwen en dit deed hij op een bizondere manier, waarbij hij de hulp van Alphons, zijn scheefneuzigen hofnar, noodig had. Ted was een held, een olieridder met een ziel op aandeelen, een vrouwen, weduwen en weezen beschermende edelman, een moderne ridder van de droevige figuur, gekleed in korte broek en zijden overhemd. Voor de wereld kende hij Alphons, zijn betaalden medeplichtige, niet. Zij woonden in verschillende hotels en vertoonden zich nimmer samen in het publiek. Als zij reisden, zat Ted in de eerste klasse en Alphons met een paar koffers in een derde klasse coupé. Zoodra Ted zich in een of andere badplaats had geïnstalleerd, trok hij er alleen op uit en ging op zoek naar een aardig meisje of vrouwtje met wie hij kennismaking wilde aanknoopen. Had hij iets naar zijn zin gevonden, dan werd Alphons op het slachtoffer opmerkzaam gemaakt en kon het ridderspel beginnen. De Neus moest dan het meisje aanspreken, haar zijn gezelschap, of zij dit wilde of niet, opdringen. Dan verscheen Ted, die het verloop van het drama aandachtig gevolgd had, op het juiste oogenblik ten tooneele, gaf den opdringerigen schoft een oorvijg, die klonk als een klok, verwijderde wat denkbeeldig vuil met een vlugge beweging van de hand, die de reddende slag gegeven had en stelde zich met een glimlach aan zijn beschermelinge voor. Alphons kreeg voor iedere oorvijg honderd dollar. Alphons was een laffe hond, een minderwaardig kruipdier, maar ook een hond heeft bloed en zenuwen en voelt het als hij geslagen wordt. Alphons was er zelf van overtuigd dat hij een laffe hond was, maar hij berustte in zijn lot, omdat zijn lafheid hem honderd dollar per openbare vernedering opbracht. Op zekere dag, het gebeurde in Nice, aan de zonnige kust van de Middellandsche zee, maakte de man die de klappen kreeg kennis met een meisje, dat hem niet vooraf door zijn
| |
| |
meester was aangewezen. Het was een aardig, frisch meisje uit Avignon, met een bruin verbrand snoetje en glanzende, brutale oogen. Zij hield van bizondere neuzen en het feit dat die van Alphons een beetje scheef was, verhoogde voor haar zijn aantrekkelijkheid. Mimi en Alphons ontmoetten elkander een paar maal, totdat Ted als de bevrijdende engel verscheen. Uitstekend, dacht hij, handige vent, die Neus, en hij heeft waarachtig een goeie smaak ook. Middenop de Promenade des Anglais kreeg Alphons, in tegenwoordigheid van Mimi, de oorvijg waarop hij recht had. Ted zou juist beginnen zijn handen af te vegen, toen hij onverwacht een kaakslag kreeg, gevolgd door een oogstomp, die hem de Middellandsche zee deed zien als een zacht groen glinsterende gletscher, waarop vuurwerk wordt afgestoken. Minnaar en mensch waren in opstand gekomen en Alphons gaf zijn tyran ten volle in één maal terug, wat hij in kleine hoeveelheden in een tijdsverloop van maanden ontvangen had. Ofschoon Mimi haar scheefneuzigen held bewonderde en zag dat zij voor zijn lijfsbehoud geen vrees behoefde te hebben, begon zij luid te gillen. Er kwamen menschen en, wat erger was, er kwamen politieagenten bij. Zij grepen Alphons, probeerden hem aan het verstand te brengen dat hij de Fransche neutraliteit had te eerbiedigen en zijn handen van Amerika moest afhouden. Hierbij verleenden zij hun medewerking door hem vast te houden, maar Alphons wilde niet vastgehouden worden, hij haatte de handen die hem beletten wilden een rechtvaardige straf te voltrekken. In zijn drift vergat hij het respect dat ieder creatuur de uniform der vertegenwoordigers van de staat verschuldigd is, sloeg den kleinsten agent knock out en zichzelf de gevangenis in. Na verloop van drie maanden werd hij des morgens aan de poort door Mimi opgewacht. Zij was trouw en geduldig geweest en maakte hem er zelfs geen verwijt van dat hij zoo lang was weggebleven. Thans woont Alphons met twee Mimi's, een groote en een kleine, op een etagewoning aan het Bolwerk. De bruine tint op de
| |
| |
wangen van zijn vrouw is al lang verdwenen, maar haar brutale oogen glanzen nog altijd. En daarom speelt de Neus iedere avond dapper op een valsche piano in de Jammerkast en hij beukt een beetje harder als de dronken vlegels, die broertjes van zijn vroegeren vriend Ted zouden kunnen zijn, hem ergeren. Een piano sla je echter, gelukkig, niet zoo gauw van de sokken.
's Avonds om acht uur maakt Kup, die een handel in scheepsbehoeften op de hoek van de Havenkade drijft, zijn kas op. Hij houdt er geen kasregister op na en bergt zijn geld in een houten, in vakjes verdeelde lade, welker randen glad en uitgesleten zijn. Reeds de handen van Kups grootvader werden oud boven en in deze lade, zij grepen in de geldvakjes, toen de vingers nog jong, sterk en soepel waren en zij peuterden nog met moeite de dunne, gladde dubbeltjes uit de hoeken weg, toen zij oud, perkamentachtig en stram geworden waren. De handen van drie generaties verdorden boven deze geldbak, die bovendien nog een paar maal haastig bezocht werd door de zenuwachtige dievenvingers van Bram, die tientallen jaren bij Kups vader in dienst was. Deze oude, houten geldlade is de barometer van de binnenscheepvaart: lange tijd reeds staat zij laag. Kup zucht, steekt de dagontvangst in zijn zak en kijkt langzaam het hoofd schuddend om zich heen. Een prachtige voorraad heeft hij, een verscheidenheid van artikelen waarop al zijn concurrenten afgunstig zijn. Mooie, bolbuikige, glimmende stormlantaarns, aardige tinkleurige kooitjes met glazen er in, waarop in relief de afbeelding van een vleermuis en ‘made in Germany’ staat. In lange rijen hangen ze aan de dikke, bruine balken: glimmende, gekleurde glazen, als een bizonder soort lampions, roode, groene en helder-doorzichtige. Daarachter hangen de takels, heele families van klein tot groot, van achterkleinkind tot overgroot-vader. De laatste zending takels is trouwens nog niet betaald: morgen komt de wissel voor de laatste maal voor. Het geld is er niet en de wissel zal worden teruggezonden.
| |
| |
Schande voor de oude, solide firma Kup. Dan zijn er nog scheepsbellen in brons en koper, groote en kleine, die met hun glanzend gepolijste borsten de lichtstralen van de lamp schitterend reflecteeren. De kopergieter, die de bellen maakte, weet reeds dat de firma Kup er slecht voor staat. Manillatouw heeft hij gelukkig nog genoeg, heele stapels, kleine torens, gedrenkt en ongedrenkt. Dan nog vlaggedoek en tentlinnen, dat lekker ruikt naar een eigenaardig soort gedroogde vruchten, en doozen vol vertinde s haken en koperen zeilringen, die er uit zien als geldstukken van een land dat, jammer genoeg, niet bestaat. Al zijn rekeningen zou hij met die duizenden ringen kunnen voldoen, pak maar aan, een stuk of tien meer of minder maakt niets uit; als het maar ècht geld was. In de kelder en in het donkere hok achter de winkel, heeft hij vaten vol teer, creosoot en hars. Gevaarlijk, gemeen goedje, dat brandt als de hel. Er zou niets aan verbeurd zijn als de rommel verbrandt, alleen van het mooie, kleurige vlaggedoek zou het zonde zijn. En wat! Hij kan zich de brand op het Kerkplein nog heel goed herinneren. Geen vlaggedoek, maar bedden waren het, fijne matrassen van geel en rose gebloemd damast. Treurig hoe dat prachtige goedje er na de brand uitzag, nat, vies, vertrapt en met zwarte, verkoolde randen. In het hok staan ook nog met lak gevulde bussen en een vat vol olie. Zijn aandacht is er nooit op gevallen, maar zijn huis zit eigenlijk vol brandbare stoffen. IJzer en koper brandt natuurlijk niet, maar het meeste is toch onbruikbaar geworden als het in vuur en water geweest is. Jammer van die mooie stormlampen; hij kan zich best voorstellen hoe zielig zij er met hun gebarsten en gesprongen glazen en hun weggesmolten en ingedeukte draadwerkkooitjes zullen uitzien. Neen, veel zal er van die ouwe, droge kast niet overeind blijven, de heele zaak zal in elkaar zakken als een kaartenhuis en men zal verplicht zijn hem de heele verzekeringssom van twintig mille uit te betalen. Anders een lekkere jongen, die commissaris Clement, zal hem natuurlijk geducht aan de tand
| |
| |
voelen en vragen hoe de zaken er voor stonden. Best, meneer de commissaris, een klein beetje schuld, maar veel vorderingen, u begrijpt wel, een oude, bekende zaak. Zeker meneer Kup, maar waar zijn de boeken? Boeken? Alles verbrand! Alle boeken lagen achter in het kamertje, in een kastje, vlak bij een pekvaatje. Die rommel brandt als de hel, meneer de commissaris. Vreemd, vreemd, u zegt dat u om even over achten het huis verlaten hebt en de brand brak om tien uur uit. Kunt u vermoeden wat de oorzaak is? Vermoeden, neen, hoe zou ik? Enfin, een oude, solide zaak, bestaat al langer dan honderd jaar. Meneer Kup, u kunt gaan. Dank u, meneer Clement. Aangenomen dat er daar in de hoek brand ontstaat, een gevaarlijke hoek, vol brandbare rommel. Eigenlijk een mirakel, dat er in die hoek in de loop der tijden al niet eens brand ontstaan is. De vlammen grijpen het eerst de kist met poetskatoen, klimmen omhoog langs het dunne, houten schot van de trap en langs de stelling met tentlinnen. Goed, maar als ze het eens niet zouden doen, als de boel eens niet vlug genoeg vlam vat? Dan kunnen ze natuurlijk nog de andere kant op, in de richting van het kamertje. Maar in het hokje krijgen ze niet voldoende lucht, daar stikken de vlammetjes of het raampje dat op de steeg uitkomt zou open moeten staan. Waar denkt hij aan, hij is toch zeker niet gek geworden? Dat redeneert maar als iemand die van plan is brand te stichten. Nou ja, men mag z'n gedachten toch zeker wel eens laten gaan? Wie geeft hem bovendien de garantie, dat hij de volle verzekeringssom uitbetaald zou krijgen? En dan, er zijn menschen in huis, op de derde verdieping woont de Verprutste Krukas met zijn gezin. Neen, geen haar op z'n hoofd dat aan zooiets misdadigs denkt. Stel je voor, zeven menschen en dan het risico dat men hem niet uitbetaalt! In het kamertje achter de winkel ruikt het benauwd, het zou goed zijn het kleine raampje eens een beetje open te zetten. Zeker meneer Clement, dat raampje heb ik wel eens meer open, voor
| |
| |
een beetje frissche lucht. Wonderlijke gedachten heeft Samuel Kup des avonds om acht uur.
Het is reeds eenige minuten over achten, als de twee bestuurders van de metaalarbeidersbond in de woning van den heer Morris, hoofdingenieur van de Pernis scheepsbouwwerven en machinefabrieken, worden binnen gelaten. Het onderhoud dat de twee heeren straks met den ingenieur zullen hebben, is niet officieel en zij komen dus niet in hun hoedanigheid van voorzitter en secretaris, maar als particulieren. De kleine, dikke voorzitter is een man met gevoel voor verhoudingen en humor. Deze gevoeligheid is er de oorzaak van, dat hij er maar nauwelijks in slaagt een glimlach te onderdrukken, als de deftige huisknecht zijn hoed en jas van hem aanneemt. De toestand is ook werkelijk te vermakelijk: hij, doodgewoon mannetje, die een jaar of tien geleden bij Pernis achter de draaibank stond, wordt thans netjes in de woning van den hoofdingenieur, god Morris, ontvangen, heeft een bediende, een gestreepte zebra tot zijn beschikking, die onderdanig en beleefd zijn kleeren aanneemt. Hij moet ook stilletjes lachen om zijn collega, die zich een houding tracht te geven en doet alsof hij alles vanzelfsprekend vindt, die, ofschoon hij opgewonden en zenuwachtig is, er bij staat alsof hij zijn heele leven in marmeren vestibules door huisknechten met rose gestreepte jasjes aan ontvangen is. Kun je begrijpen, moest hij Daantje Alden niet kennen, komt nogal uit een fijne bende, zeven broers en zusters en een vader die zoop als een brandspuit. Maar wat waar is, is waar, Daan heeft zich er kranig doorheen geslagen, heeft voor partij en vakbeweging gevochten als een leeuw en heeft dan ook het baantje van secretaris eerlijk verdiend. Aardig gezicht, hoe die lange Daan met zijn strijkijzers over de dikke looper heenschuift en toch is hij, ondanks alles, een heer, en iemand die niet weet dat hij ketelmaker geweest is, zal het heusch niet aan zijn voorkomen kunnen zien. Een pracht van een looper anders, zoo een moet Betsy ook koopen, een beetje
| |
| |
smaller dan, omdat hun gang niet zoo breed is. Zeker meneer Morris, zooiets kan Tom Garf tegenwoordig ook koopen, je moet niet denken dat je de eenige bent die zich deze weelde permitteeren kan.
- N'avond, zegt de voorzitter op eenigszins geforceerd losse toon, als hij de kamer van ingenieur Morris betreedt.
- Neemt u plaats heeren. Een kop thee?
Waarom eigenlijk géén kop thee, denkt de voorzitter, men behoeft toch niet zoo hondsch te zijn een kop thee te weigeren omdat men klassestrijd voert? Overigens kent hij deze tactiek: een poging om hen in te palmen. Eerst een kopje thee, straks een sigaar en een gezellig praatje. Allemaal oude kost, geflikvlooi van de heeren kapitalisten, die de bestuurders van de vakbond tot goed vriend willen houden. Zal hem benieuwen of het niet uitkomt wat hij Daantje voorspeld heeft: die knaap komt straks met een loonsverlaging van minstens een procent of vijftien op de proppen.
Ingenieur Morris, man van de wereld, telg uit een oud geslacht met een cultuur van een paar honderd jaar, taxeert in een enkele oogopslag zijn beide bezoekers. Met den kleinste heeft hij vroeger reeds een paar loonconferenties gehad. Geen lastige baas, laat zich leiden als een kind, mits hij als gelijkwaardige wordt behandeld, berijdt stokpaardjes, zit vol met dreigend klinkende, maar onschuldige phrases over klassestrijd en medezeggingschap. De andere is een nieuweling, als heer verkleede arbeider, steekt misschien nog iets van den vroegeren proletariër in. Voorzichtig zijn, dergelijke lui kunnen lastig worden, zijn soms koppige doordrijvers, die er zooiets als idealen op na houden.
- Mijne heeren, zegt Morris, ik stel het buitengewoon op prijs, dat u zoo vriendelijk was aan mijn uitnoodiging, om even te komen praten, gevolg te geven. Meneer Garf ken ik nog van vroegere ontmoetingen en u meneer, als ik het wel heb, u bent immers meneer Alden, de tegenwoordige secretaris?
| |
| |
Men glimlacht, knikt elkander toe, dat wil zeggen, de twee bezoekers knikken den ingenieur toe en gevoelen zich reeds meer op hun gemak. Bij Garf treedt dit gevoel aan de dag door de manier waarop hij een sigaar uit het kistje neemt. Echte Havana, denkt hij, met een gewaarwording van voldoening het opschrift op het kistje lezend. Bij Alden komt deze meerdere rust tot uiting door het langzame opschuiven van zijn zitvlak tot in de hoeken van de zachte clubfauteuil.
Ingenieur Morris neemt een sigaret uit een antiek koperen kistje en wacht, fijne rookstraaltjes uitblazend met spreken, totdat de huisknecht, die thee brengt, zich verwijderd heeft. Garf voelt zich thans volkomen thuis, bekijkt het langzaam opgloeiende aschpuntje van zijn sigaar met een kennersblik en gluurt dan even naar zijn collega, om te zien wat voor een figuur deze met zijn lange stelten in de lage fauteuil slaat. Valt mee, denkt hij, Daantje houdt zich goed, laat zich niet door dit vertoon van deftigheid uit het veld slaan. Dan neemt de ingenieur zijn aanloop en begint over de wereldcrisis te praten. Opletten, denkt de voorzitter, nu begint het gedobbel om de centen van de arbeiders. Morris heeft het over overproductie, over de overvoering van de wereldmarkt. Merkwaardig, denkt Alden, gewoonweg of je een propagandist hoort, je reinste Marxisme. Die lui zijn wat je noemt vies bij, weten toch maar haarfijn hoe de vork in de steel zit. Morris vertelt verder, heeft het over fouten en vergissingen, die door het internationale kapitalisme gemaakt zijn. Zeker, de heeren moeten niet denken, dat hij geen open oog voor economische verhoudingen heeft, dat hij niet in staat is het crisisprobleem van de zijde der arbeiders te bekijken, omdat hij aan het hoofd van een groot bedrijf staat. Hij is democratisch, evenals de heeren, geeft iedereen graag wat hem toekomt, maar men moet werkelijkheidszin hebben, rekening houden met de mogelijkheden. Hoewel hij ook met de metaalarbeidersbond wel eens een conflict heeft gehad, weet hij hun opvattingen en hun
| |
| |
strijd te respecteeren, maar daar zijn bijvoorbeeld de communisten....
Morris neemt een pauze en wacht, een nieuw rookstraaltje uitblazend, op het effect van zijn laatste woord.
Alden zwaait zijn rechter hand in een boog door de lucht, veegt een opdrijvend rookwolkje weg en trekt daarbij zijn schouders op met een uitdrukking, alsof hij verontschuldiging vraagt voor het feit, dat hij het communisme, evenals het rookwolkje, niet met één enkele beweging kan wegvegen. Garf voelt dit woord als een beschuldiging, als een persoonlijke beleediging. Lang niet in de haak, schande is het, dat Morris de communisten in verband met hun vakvereeniging zelfs ook maar noemt.
- Och, die lui, zegt hij wrevelig.
- Tja, wat willen die dwazen eigenlijk, de wereld op haar kop zetten, iedereen, zoowel werkgevers als arbeiders onder dictatuur stellen?
- Nonsens, herneemt de voorzitter.
- Inderdaad, nonsens, herhaalt de ingenieur.
- Dwaasheid, klinkt uit de diepe stoel de stem van Alden.
- Enfin, dat handje vol heethoofden heeft practisch niets te beteekenen, vervolgt de ingenieur. Twee machten zijn er: de Pernis bedrijven en de metaalarbeidersbond en deze twee machten moeten het op een democratische basis eens zien te worden.
- We zijn het op het oogenblik immers niet oneens? vraagt Garf argeloos.
- Zeker, zeker, maar men moet er, in het belang van beide partijen voor zorgen dat men het eens blijft. Meneer Pernis sprak er bij voorbeeld reeds over, een deel van zijn bedrijven te sluiten, omdat men niet in staat is de productie op de tegenwoordige grondslag vol te houden. Hij weet echter van welk een verstrekkende beteekenis een stopzetting zijn zal en tracht daarom een andere uitweg te vinden.
- Loonsverlaging, valt Garf den ingenieur in de rede. Morris knikt zwijgend.
| |
| |
- Moeilijk zal het zijn, zeer moeilijk. Toen het loon in de vliegtuigenfabriek verlaagd werd, waren er arbeiders die inzage van de boeken verlangden, om na te gaan of een loonsverlaging werkelijk noodzakelijk was.
- Dat klinkt eenigszins als een motie van wantrouwen, zegt de ingenieur glimlachend. Mijneheeren, laat ons verstandig praten, vervolgt hij. De omzet in de kasregisterfabriek daalde dit jaar met veertig, die van de machine-fabriek met ongeveer dertig procent. De aandeelen gaan regelmatig omlaag, die van de vliegtuigenfabriek staan zelfs beneden pari. Zeggen deze feiten niet voldoende? Men moet toch redelijk blijven?
Alden knikt heftig bevestigend het hoofd, op deze wijze nadrukkelijk demonstreerend dat hij althans niet onredelijk is.
- Laten we er geen doekjes om winden, zegt Garf. Hoeveel procent?
- Minstens tien.
De voorzitter kijkt zijn medebestuurder zegevierend aan. Minstens tien, dat zijn bijna de vijftien procent die hij voorspeld heeft.
- 't Is nogal niks, tien procent, zegt hij langzaam.
- Of eenige duizenden arbeiders de straat op, vult de ingenieur aan.
- Het zal, vooral op de scheepsbouwwerf, een heele toer zijn dat er door te halen, merkt Alden op.
- Het moet, er rest ons geen andere keus: inkrimping of verlaging. Ik hoop dat u dit, in het belang der arbeiders, zult inzien en uw best er voor zult willen doen, dat dit voorstel aangenomen wordt. Ook meneer Pernis wil een toename van de werkloosheid zooveel mogelijk vermijden en ik meen u in zijn naam te mogen zeggen, dat u van zijn erkentelijkheid verzekerd kunt zijn, als u hem bij dit streven behulpzaam zult willen zijn.
Garf gaat wat meer rechtop zitten, knikt nadenkend, langzaam bevestigend het hoofd. Dat erkentelijk klinkt niet
| |
| |
kwaad, zit een belofte in, alleen moet Pernis zich een beetje duidelijker uitspreken. Lastig, dat men niet openlijk de dingen bij hun naam noemen kan; die verdomde Daan, hij weet niet of de kerel te vertrouwen is. Nou ja, Pernis behoeft er toch niet op te rekenen, dat zij omkoopbaar zijn. Het gaat hier in de eerste plaats om het belang van de werklieden. Morris is overigens niet onredelijk, hij is werkelijk een democraat, zijn voorstel is deugdelijk gemotiveerd en het is ook nog niets meer dan alleen een voorstel.
- Op deze manier, in deze vorm, geloof ik niet dat de verlaging er doorheen te krijgen is. Wat jij Alden?
Alden schudt neen, zegt dan dat er verzet zal komen, alhoewel het voorstel redelijk is, spreekt bijna alles uit, wat Garf zooeven voor zichzelf overwogen heeft. Natuurlijk, denkt de voorzitter, een pientere jongen, houdt een slag om zijn arm, heeft ook in de gaten dat het Pernis wat waard is als zij hem helpen. Hij moet echter oppassen, men kan met nieuwelingen niet voorzichtig genoeg zijn. Daantje zal, in zijn onervarenheid, zooiets natuurlijk poging tot omkooping noemen. Jammerlijk misverstand; Pernis zal in ieder geval de loonsverlaging doorzetten of anders de zaak dichtgooien. Een staking onder de gegeven omstandigheden is verloren werk en Pernis roept dan ook alleen maar hun medewerking in, om de arbeiders duidelijk te maken, dat verzet verkeerd en bovendien nutteloos zal zijn. Hij vraagt voor zijn erkentelijkheid geen verraad, alleen medewerking in een eerlijke zaak.
Dan begint Garf, voortdurend aan Pernis' erkentelijkheid denkend, te spreken. Hij heeft het over de klassehaat van de arbeiders, over proletarisch bewustzijn en revolutionnair sentiment. Hij zegt ook iets over tactiek, praat met veel woorden om iets heen, waarover hij niet open en bloot in duidelijke bewoording spreken kan: de kwestie van de erkentelijkheid. Als Pernis hun hulp dan toch noodig heeft, moet hij er ook maar voor bloeden, denkt hij. Van de kapitalisten moet men nemen wat men krijgen kan. Natuurlijk,
| |
| |
hij zal de loonsverlaging er ook zonder hun hulp doorkrijgen, maar beter is het als hij denkt dat hij hen noodig heeft.
- De eenige manier om het zonder wrijving in orde te krijgen, besluit hij, is de loonsverlaging in twee keer te doen plaatsvinden, bijvoorbeeld twee maal vijf procent. Neen, wacht u even, ik ben er nog niet. Als wij moeten samenwerken, stel ik voor het volgende te doen: begin er mede een verlaging van tien procent aan te kondigen, dan zullen wij er voor zorgen, dat de leden vijf procent accepteeren. Later kunt u dan met de tweede vijf procent komen. Wat is jouw meening, Alden?
Alvorens te antwoorden, kijkt de secretaris zijn collega even aan. Hij kan niet uit hem wijs worden, weet niet waar hij heen wil, of hij te vertrouwen is.
- Ik denk er precies zooals jij over, zegt hij eindelijk langzaam.
Garf bijt op zijn onderlip. Linke broeder, die Daantje, geeft zich niet bloot.
- Wij kennen nu de stand van zaken, besluit hij dan, moeten echter even over een en ander nadenken.
- Uitstekend, herneemt Morris, het komt er niet op een paar dagen op aan. Een glas wijn heeren?
In de groote schouwburg is het thans pauze. De beroemde acteur heeft, voordat het doek zakte - een goed tooneelstuk behoort een climax aan het einde van elk bedrijf te hebben - een uit prachtige volzinnen opgebouwde revolutionnaire redevoering gehouden en het publiek heeft gesidderd. Kunst is toch iets wonderlijks, zegt een koffiedrinkende dame, een machtige indruk maakt dit stuk, zoo waar en heelemaal niet grof. Vreeselijk, zooals die menschen lijden en zoo verfijnd gespeeld! De beroemde acteur is een groot kunstenaar.
De Bul heeft inmiddels zijn in staat van ontbinding verkeerende dierenkop in stukjes gehakt en onder de gelatine gestopt. Kup drinkt een glaasje bier in De Zilveren Bal en
| |
| |
zit er aan te denken, dat het eigenlijk toch weinig voorkomt, dat in een groote stad bij een brand menschenlevens verloren gaan. Morgen komt de rekening van de takels voor: het beste is dat hij zich niet thuis houdt. In de Jammerkast spelen de Neus en de Verprutste Krukas een sentimenteel liedje, op verzoek van Rooie Nelly. Zoolang er nog niet veel klanten in de Jammerkast zijn, zegt tante Cor er niets van als er een treurig liedje gespeeld wordt en rooie Nelly, die een dood kindje, een engel van een meid met gouden haren als een prinses op het kerkhof heeft liggen, is dol op dergelijke muziek. Denkt ze tenminste nog eens even aan dat arme wurm; nooit een vader gehad en drie jaar oud, zóó gezond, zóó dood. Och toe Neus, smeekt ze, van mij nog een pot bier, maar speel nog eens dat mooie lied van: Zalig is der kinderen lot.... O lieve Jezus, om je kapot te grienen is het.
Commissaris Clement, chef van de zevende afdeeling, zit thuis met een opengeslagen courant voor zich. Zijn vingertop glijdt langzaam langs een smalle kolom vol cijfers. Aandeelen van de zeesleepdienst Oceaan zijn weer zes punten gedaald. Zuchtend slaat Clement het blad om en leest een kort bericht over een staking bij de kolentransportmaatschappij. Oceaan noteert zes punten lager en dat stomme, gewetenlooze tuig staakt maar. Lieve Jezus, wat een bende, wat een maatschappij, wat een rapalje, om ze kapot te schieten!
In het begin van November:
Bedraagt het aantal werklooze mannen en vrouwen in het koninkrijk ruim 2 1/2 millioen; alleen in de groote havenstad zijn ruim 250.000 werkloozen.
Wordt, om het tekort op de staatsbegrooting te dekken, een wetsvoorstel aangenomen tot heffing van extra belastingen op vleesch, koffie en thee en eenige andere voedings- en genotsmiddelen, die het volk iedere dag noodig heeft en die derhalve extra belast moeten worden, omdat
| |
| |
de kans op het succes van heffingen op artikelen die iedereen koopen moèt, het grootst is. De staat betracht rechtvaardigheid tegenover al haar onderdanen en legt allen daarom dezelfde verplichtingen op. Anne Gronner bijvoorbeeld, betaalt aan indirecte belastingen op levensmiddelen ongeveer acht procent of een twaalfde deel van haar weekloon, Willem Theodoor Pernis echter, betaalt nog niet een tiende procent of een duizendste deel van zijn inkomen aan indirecte belastingen op zijn levensmiddelen.
Wordt een voorstel tot hernieuwde verhooging der tabaksbelasting aangenomen, omdat de vorige toeslag te laag geraamd was en het ambtenarenapparaat, dat voor de uitvoering van de tabaksbelastingwet zorgen moest, aan salarissen, bureau-, reis- en verblijfkosten meer verslond dan de verhooging opleverde.
Worden, ter bescherming van de binnenlandsche landbouw, de invoerrechten op buitenlandsch graan verhoogd, tengevolge waarvan de broodprijs in het geheele land stijgen zal.
Wordt door staatslieden en economen in woord en geschrift op bezuiniging aangedrongen, op beperking van uitgaven, op loonsvermindering en korting op de uitkeeringen aan werkloozen en behoeftigen.
Tegelijkertijd:
Liggen in Texas en Canada honderdtallen scheepsladingen graan in de open lucht te verrotten, omdat de eigenaren op deze korenvoorraden niet voldoende winst kunnen maken.
Besluiten eenige handelmaatschappijen ongeveer een millioen ton suiker te vernietigen, teneinde de suikerprijs, die reeds zeer laag is, door overvloedige aanvoer niet nog meer te drukken.
Wordt de uit zee aangevoerde visch voor bemesting op het land geworpen, daar zij op de veilingen te weinig opbrengt.
Overal wordt van crisis gesproken en niet ten onrechte:
| |
| |
aan de eene kant ziet het kapitalisme geen uitweg uit de chaos die het zelf geschapen heeft, aan de andere kant wordt door millioenen gebrek geleden. En toch levert de vruchtbare aarde, bewerkt door nijvere handen, meer op dan de geheele menschheid voor haar bestaan noodig heeft.
Herbert had heden een dag van zeer wonderlijke ervaringen. Het begon in de namiddag, dadelijk na het koffiedrinken, toen hij voorbij de groote schouwburg kwam. Achter glas, in kasten met glimmende, koperen randen, zag hij een aantal foto's van scènes uit het tooneelstuk, dat daar op het oogenblik met veel succes opgevoerd wordt. In het midden een portret van den beroemden acteur, een deftige meneer in avondtoilet met glimmend, glad gekamd haar. Daarnaast een foto van denzelfden man in zijn rol: een verloopen schooier, ellendige hongerkop, holoogig en uitgemergeld. Herbert begreep niet hoe het mogelijk was dat iemand zóó veranderen, zoo ongelooflijk knap zijn gezicht vertrekken kon. Rondom de twee portretten, een krans van platen uit het tooneelstuk. Er was bijna geen beeld te vinden, waarop de beroemde acteur niet voorkwam. Als volksredenaar, staande op een handkar, een toespraak houdend tot een aandachtig luisterend, uit schooiers en zwervers bestaand publiek. Aan een tafeltje in een kroeg, die erg veel overeenkomst had met de Zilveren Bal, de lange vingers tusschen de verwarde haren en een woeste uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij van plan was dadelijk een moord te gaan doen. Op een ander plaatje bracht hij werkelijk deze moord ten uitvoer, stak hij een fijnen meneer, precies zoo'n meneer als op z'n eigen foto met het gladde haar was afgebeeld, een mes in z'n rug, ijskoud dwars door z'n mooie jas heen. En tenslotte de guillotine, twee balken met een griezelig groot hakmes er tusschen en de schooier vastgebonden op een plank met zijn hoofd boven een appelenmand. Toch prachtig, had Herbert gedacht, dat men dit allemaal kon spelen, dat men het meemaken kon alsof het echt was. Toen
| |
| |
hij zich omdraaide om zijn weg, die nergens heen leidde, te vervolgen, zag hij een deftigen meneer uit een groote aluminium auto stappen en deze meneer was niemand anders dan de beroemde tooneelspeler. Griezelig was het dat hij den man, dien hij zooeven als een vastgebonden boef onder het mes had zien liggen, opeens levend en als een deftige meneer voor zich zag. Toen echter gebeurde er iets wat nòg verrassender was. Dadelijk na den beroemden tooneelspeler en door hem geholpen, stapte een prachtige dame uit de auto en deze prinses was niemand anders dan Leni, de dochter van den baas van ‘De Tevreden Matroos’. Als een geurende wolk, gehuld in een dikke, zachte bontmantel, die haar veel grooter en indrukwekkender maakte, ging zij aan zijn verwonderd opengesperde oogen voorbij en eigenlijk was zij alweer achter de suizend dichtvallende deur van het theater verdwenen, voordat het duidelijk tot Herbert doorgedrongen was dat hij inderdaad Leni, zijn buurmeisje, gezien had. Hoe kan het bestaan, had hij een paar maal vol ontzag en verwondering gemompeld. Het was dus op het tooneel niet alleen mogelijk dat heeren in zwervers veranderden, maar omgekeerd kon ook een gewoon meisje, die er precies zoo uitzag als alle andere meisjes van het Hemelpad, in een echte dame, die een met geur gevulde geul in de lucht achterliet, veranderen. Dat was nu toch waarachtig als iets uit een boek of uit een mooi verhaal. Herhaaldelijk moest hij later nog aan alles wat hij gezien had denken en toen kwam hij, onverwacht, voor de tweede maal met het tooneel en den beroemden acteur in aanraking. Dat gebeurde toen hij, in de hal van het gebouw van de Volkscourant, op zijn portie bladen stond te wachten. De eerste exemplaren die van de pers komen, worden dadelijk daar opgehangen en de bezorgers korten de tijd van wachten met het lezen van deze couranten. Herberts aandacht werd getrokken door een plaatje dat hem bekend voorkwam en dichterbij gekomen, herkende hij het tafereel van den zwerver in de kroeg, als hij zijn moordplannen aan
| |
| |
het beramen is. Rondom de kroeg stond heel veel te lezen en Herbert hapte er een zin middenuit, die het dichtst bij zijn oogen was. ‘Deze tot razernij groeiende vertwijfeling, werd op aangrijpende, meesterlijke wijze uitgebeeld.’ Juist, dacht Herbert, hij is natuurlijk stom-bezopen en nu twijfelt ie eerst nog voordat ie die snuiter gaat afmaken. Toen gleed zijn blik naar de bovenkant van de kolom, waar met groote letters gedrukt was: ‘Huiveringwekkend realisme’ en een beetje kleiner ‘Misdaad en ellende in de onderste lagen der maatschappij’ en nog een beetje kleiner ‘Een meesterlijke creatie’. Toen begon hij het in de allerkleinste lettertjes gedrukte, lange verhaal te lezen. Hij was nog maar nauwelijks begonnen, toen hij ophouden moest om zijn pakje couranten in ontvangst te nemen. Even dacht hij er aan dat hij buiten verder kon gaan lezen, maar dit was onmogelijk, omdat het inmiddels was gaan stortregenen. Hij wist er toch wel iets op om geheel kennis te kunnen nemen van het verhaal van de razernij, demisdaad en ellende. Straks, als hij het laatste exemplaar in De Zilveren Bal afgaf, zou hij daar rustig even aan een tafeltje gaan zitten. Hij nam zich niet de tijd om het wegtrekken van de bui in een portiek af te wachten, maar rende voort door de stortregen, zijn in een stuk leerdoek gewikkeld pakje kranten stevig onder zijn arm geklemd houdend. Potverdomme, vloekte hij, dat tooneelspelen was nog eens iets anders dan met kranten te sjouwen of in een fabriek te werken. Niet alleen dat je alles kon meemaken wat je wilde, maar op de koop toe werd je er ook nog schatrijk van, kon je in glimmende auto's rijden en arme meisjes in prinsessen veranderen. Vast en zeker zou hij ook zooiets kunnen spelen: een arme bliksem, die de pest aan een rijke kerel heeft en hem doodsteekt. Of zoo'n razende dronkenlap, die twijfelt omdat hij niet durft. Eigenlijk een rotbaantje, iemand in z'n rug te steken. Nou ja, het was allemaal maar spel. Alleen zou hij toch wel eens willen weten, hoe ze die vent met dat mes in z'n rug konden fotografeeren. Even goed link ge- | |
| |
daan. Een dronken kerel zou hij prachtig kunnen spelen, hij had er in zijn leven al genoeg op het Hemelpad gezien: het Heertje, die altijd maar zong van zijn verzopen dubbeltjes en Frits, die tegen de sterren stond te praten. Maar de anderen, die niet dronken waren, kon hij ook precies nadoen: de Verprutste Krukas en Paul met z'n mank been.
Doorweekt van regen kwam hij eindelijk in de Zilveren Bal aan. Hij trof het niet, omdat Roel er was, die altijd de krant dadelijk zelf ging lezen. Teleurgesteld ging hij naar huis. Hij had het koud gekregen en klappertandde toen hij boven kwam.
Na het eten is de Manke op visite gekomen. Roel heeft hem voor vanavond vrij gegeven, iets wat hem nog nooit overkomen is. Anne is met Werner naar een vergadering in de stad en grootmoeder is dadelijk na het eten naar bed gegaan. Nu zitten zij samen aan de ronde tafel, het kartonnen schaakbord met de stukken die Paul zelf gesneden heeft tusschen hen in. De Manke onderwijst zijn vriendje in de beginselen van het schaakspel, laat hem zien hoe prachtig een koningin door twee paarden verdedigd kan worden. Herbert luistert maar half. Hij is warm, gevoelt zich moe en het schaakbord met de vele vierkantjes beweegt en schemert. Het kost hem moeite zijn oogen open te houden en niet in slaap te vallen.
- Het kasteel is ook een sterk stuk, zegt Paul.
Terwijl hij er zijn best voor doet zijn leermeester te begrijpen, moet hij denken aan en ziet hij een oud kasteel, waarin een prinses woont en dat tegelijkertijd vol schooiers zit. De prinses is Leni uit De Tevreden Matroos en de beroemde tooneelspeler is de baas van de schooiers. Hij herinnert zich weer hoe hij met zijn vingers in zijn haar aan een tafeltje in een kroeg zat en zonder er bij na te denken, buigt hij zich over het tafelblad en neemt dezelfde houding aan. Paul, die bemerkt dat zijn vriendje niet oplet, staakt zijn uiteenzetting, kijkt hem aan en ziet de vreemde uitdrukking op zijn gelaat.
| |
| |
- Wat heb je? vraagt hij verwonderd. Ben je soms ziek? Herbert, nu opeens helder wakker, schudt ontkennend het hoofd.
- Wat denk je Paul, vraagt hij, zou het erg duur zijn in zoo'n schouwburg?
Wat of hij bedoelt, de Manke begrijpt niet wat hij wil. Dan vertelt Herbert hem alles wat hij gezien heeft en Paul luistert aandachtig, zoo nu en dan bevestigend het hoofd knikkend.
- Ja, antwoordt hij eindelijk, ik geloof dat zoo'n plaats in de comedie een hoop geld kost.
Het is een ingewikkelde geschiedenis die Roel, tijdens Pauls afwezigheid, met Kup te bespreken heeft. Samuel heeft er ook veel te lang omheen gedraaid, er langer dan een uur voor noodig gehad, voordat hij er toe komen kon te zeggen waarom het eigenlijk ging. Natuurlijk snapte Roel, die reeds vanaf zijn geboorte op de wereld is, heel goed wat Kup in het schild voerde, toen hij het steeds weer over de slechte tijden kreeg en er belangstellend naar informeerde of Roel ook in een brandverzekering was. Tenslotte, toen de caféhouder eenige zekerheid had waarom het ging, was hij Kup een beetje gaan treiteren, had hij gezegd dat het krankzinnigenwerk was om iemand onder vier oogen te willen spreken en het dan een uur lang over niets anders te hebben dan de slechte tijd en allerlei soorten van verzekeringen. Als Kup echter iets bizonders te zeggen had, moest hij er dadelijk mee voor de dag komen, want als straks de klanten kwamen, was zijn kans verkeken. Samuel had toen nog twee glazen bier besteld en toen zij weer tegenover elkander zaten, was hij iets gaan vertellen over het steegje, dat evenwijdig met het Hemelpad loopt en dat uitkomt op de Havenkade, vlak naast de winkel van Kup.
De kroegbaas heeft thans genoeg van deze aardrijkskundeles, snapt al lang waarom zijn buurman zooveel belangstel- | |
| |
ling koestert voor de steeg, die ook vanuit zijn woning door een achterdeur te bereiken is.
- In orde, zegt hij, schei nou maar uit met je gezanik over straten en steegen en vertel me maar liever voor hoeveel je verzekerd bent.
Kup noemt prompt het bedrag, waarop de kastelein even zijn linker oog dicht drukt.
- Twintig mille, da's niet kinderachtig, zegt hij eindelijk. Kup antwoordt dat het lang niet zeker is, dat hij dit bedrag ten volle uitgekeerd zal krijgen, waarop Roel begint te lachen en zegt dat het de gewoonte niet is een brandverzekering uit te betalen, zoolang de zaak niet verbrand is.
- Nou, besluit hij, als je de zaak goed aanpakt, lukt het natuurlijk. Dat ouwe krot zal branden als een pekfakkel.
Kup schrikt, in de eerste plaats omdat Roel maar rustig en gewoon over brandstichting praat en in de tweede plaats omdat iemand zou kunnen hebben gehoord wat hij gezegd heeft. Snel draait hij zijn hoofd om, kijkt het leege lokaal rond en vestigt dan weer zijn blik op den man tegenover hem.
- Weet je, zegt hij zacht, er komt toch vaak genoeg vanzelf brand, gewoon als je je sigaar bijvoorbeeld ergens neerlegt? Het hoeft toch niet juist altijd opzet te zijn?
- Van die geluksvogels heb je ook, maar het gebeurt meestal niet als je er op zit te wachten. Neem nou een goeie raad van mij aan en pruts niet te veel met sigaren en andere rommel, want dat zou wel eens in de gaten kunnen loopen. Vreemd is het, maar die Roel schijnt iemands gedachten te lezen. Gisteravond heeft hij inderdaad een brandende sigaar op de kant van een met papier en houtwol gevuld kistje neergelegd, volstrekt niet om brand te stichten, maar alleen om eens te zien of er op deze manier werkelijk brand ontstaan kan. Ofschoon hij ervan overtuigd was dat er niets gebeuren zou, had hij een uur lang vol spanning in de Zilveren Bal zitten wachten. Een paar maal had hij gemeend in de verte de sirene van de brandweer te hooren, ja, zelfs
| |
| |
het roode schijnsel van een Pernis lichtreclame, dat over het water van de haven valt en dat flauw zichtbaar is op de toppen der huizen aan de overkant van de straat, had hij even voor een vuurgloed gehouden. En toch was hij ervan overtuigd geweest, dat er niets gebeuren zou, dat hij met het volste recht van een toeval had mogen spreken als, door het onnoozel neerleggen van een sigaar, de boel in brand zou zijn geraakt. Neen, Samuel Kup was geen brandstichter, geen misdadiger, zooals zooveel bewoners van het Hemelpad. En daarom hinderde het hem, dat iemand als Roel maar rondweg van brandstichting sprak. Hij kan het niet met zijn geweten overeen brengen, dat hij een plan in elkaar zou zetten en nog veel minder dat hij dit plan zelf ten uitvoer zou brengen. Wel ontwikkelt hij thans allerlei mogelijkheden, vertelt hij Roel hoe gemakkelijk er op verschillende manieren brand bij hem zou kunnen ontstaan. Het zou bijvoorbeeld mogelijk zijn, dat een gewone kwajongen een stuk brandend papier door het op de steeg uitkomende raampje heengooit. Zeker, en dan zou de boel die in het kleine kamertje staat dadelijk vlam vatten, want juist in dit hokje bergt hij reeds sedert dag en jaar allerlei brandbare stoffen op. Zoo'n jongen zou dan een stuk hout tegen de muur moeten zetten om er bovenop te gaan staan, want zelfs een volwassen man, zooals Roel, kan op de grond staande niet bij het raampje komen. Eerlijk wil hij bekennen, dat het hem wel een paar duizend gulden waard zou zijn, als er op een dergelijke manier toevallig eens brand bij hem kwam. Dat zou dan natuurlijk moeten gebeuren als hij niet thuis was, als hij in gezelschap van anderen hier bij Roel rustig een biertje zat te drinken.
- Juist, onderbreekt de ander hem, dat zou een prachtig alibi zijn.
Dan begint Roel te vertellen, neemt hij vaardig het verhaal over, waaraan Kup zooeven begonnen is. Samuel luistert aandachtig; wat de kastelein zegt is geheel nieuw voor hem. Men moet toch werkelijk een ervaren misdadiger zijn om
| |
| |
een plan, op de manier waarop Roel dit doet, van alle kanten te kunnen bekijken. Wat weet hij, die nooit iets anders deed dan scheepsartikelen koopen en verkoopen, ook van brandstichting? Hij wil er bovendien ook niets van weten, zich zooveel mogelijk buiten dit zaakje houden. Wat Roel doen wil, moet hij zelf weten. Het voornaamste is, dat het kleine raampje tegenwoordig altijd open staat, omdat het in het kamertje erg benauwd is. En verder, zegt hij, wat mijn afspraken betreft, de firma Kup, die langer dan honderd jaar gevestigd is en als uiterst solide bekend staat, is voor twee duizend gulden nog wel goed. Of Roel er rekening mee houden wil, dat er menschen op de derde verdieping wonen. Niet dat zooiets zìjn zaak is, maar hij acht het toch goed hem te waarschuwen.
- Maak je geen zorg, antwoordt Roel, jij met je overdreven angst. Als het gebeurt voordat de menschen op bed liggen, staan ze al op straat voordat de brandweer er is.
Samuel Kup schudt langzaam het hoofd en steekt waarschuwend zijn wijsvinger op.
- Niet te lichtzinnig Roeltje, zegt hij vermanend. Dan zucht hij bevrijd en bestelt opgewekt nog twee glazen bier. Als Roel naar het buffet gaat, staart hij hem op zijn duim bijtend na. Merkwaardige kerel, denkt hij, tot alles in staat.
Terwijl Samuel Kup en Roel zich bezig houden met een vraagstuk dat waarschijnlijk even oud als het menschdom is, namelijk hoe men op de gemakkelijkste manier vuur kan maken en manke Paul zwijgend naar Herbert kijkt, die met zijn hoofd op de tafel in slaap gevallen is, bevinden Anne Gronner en haar buurman Dolf Werner zich in de groote zaal van het Volkshuis, waar door het bestuur van de metaalarbeidersbond een vergadering belegd is in verband met de aangekondigde loonsverlaging op de Pernis scheepsbouwwerven en machinefabrieken. De atmosfeer in de zaal is benauwend en zwaar, tengevolge van de uitwasemingen van bijna twee duizend menschenlichamen en de hoofden
| |
| |
van de bestuursleden op het verre podium schijnen te drijven in een dichte mist van tabaksrook. In de looppaden tusschen de stoelen ligt een donkere laag drabbig vuil, dat aan schoenzolen werd binnen gebracht uit natte, modderige straten. De gestalte van den voorzitter, die voor de groen overdekte tafel staat, is kort en gedrongen, onwezenlijk klein in vergelijking tot het groote geluid van zijn stem, die tot in de verste hoeken van de zaal duidelijk verstaanbaar is. Zijn woorden worden gedragen op de adem zijner honderden toehoorders, die zoemt als het zachte ruischen van een verwijderd woud.
Tom Garf heeft vanavond geen gemakkelijke taak. Met een door ervaring verworven zekerheid, constateerde hij reeds bij de eerste woorden die hij sprak, dat de stemming in de zaal niet gunstig was. Hij proefde als het ware dadelijk de weerstand, de geest van verzet die hem tegemoet kwam uit de opgeheven koppen beneden hem. Nu was hij allerminst bang voor een klein beetje tegenstand, moeilijkheden waren er om overwonnen te worden, zij werkten prikkelend en verhoogden zijn energie. Nog nooit had hij zich in een debat uit het veld laten slaan, altijd er voor weten te zorgen dat hij als overwinnaar uit de strijd kwam. Een vergadering was als een troep schoolkinderen; men moest onder alle omstandigheden er voor zorgen de tucht er onder te houden, opstandige elementen op hun plaats zetten, de ongehoorzamen straffen en belachelijk maken tegenover de rest van de klas. Daarop kwam het tenslotte alleen maar aan: te toonen dat je de meerdere was, met zachte hand streng te regeeren, de oppositie, die altijd in de minderheid was, daarheen te leiden waar de meerderheid haar wilde hebben. Dat was alles: te zorgen dat je de meerderheid op je hand hield.
Vanavond echter schijnt deze meerderheid in oppositie te zijn, de heele klas schijnt het plan te hebben ongehoorzaam te worden. Geen wonder: als je aan hun portemonnaie wilt komen, gaan ze zich verzetten. En toch zullen ze, in hun
| |
| |
eigen belang, een veer moeten laten, zal hij ze aan hun verstand trachten te brengen dat er geen andere weg open is dan de loonsverlaging te aanvaarden. Binnen een half uur heeft hij die meerderheidsoppositie in een minderheid veranderd, of zijn naam is geen Tom Garf. Let maar eens op. Straks zullen zij, die nu nijdig kijken hem de hand drukken, hem dankbaar zijn omdat hij althans nog iets voor hen heeft weten te redden. Laat Tom maar schuiven, hij kent zijn klanten, weet dat hij hen eerst nog ontevredener maken moet, hun vooruitzichten nog zwarter moet schilderen dan deze in werkelijkheid zijn. En dan komt de klap op de vuurpijl, speelt hij zijn troef uit en komt hij er mee op de proppen, dat het hem op het laatste oogenblik gelukt is, niet het gevaar geheel af te wenden, maar in ieder geval toch voorwaarden voor zijn menschen te bedingen, die heel wat minder ongunstig zijn dan de voorstellen van Pernis.
- Kameraden, vervolgt hij zijn toespraak, ik moet eerlijk bekennen, dat wij ons in looden schoenen naar de conferentie begaven, toen wij de directie schriftelijk hadden medegedeeld, dat de vergadering eenparig het voorstel tot een loonsverlaging van tien procent verworpen had.
Dan geeft de voorzitter een uitvoerig verslag van zijn bezoek bij hoofdingenieur Morris, vertelt hij op ironische manier hoe daar, figuurlijk, met de vuist op tafel geslagen, met het mes tusschen de tanden gevochten is. Het bestuur had echter op alle argumenten van den werkgever maar één antwoord: handen af van de loonen.
Even zwijgt de spreker, staat hij met opgeheven vuist, roerloos als een standbeeld, wachtend op de uitwerking van zijn laatste woorden. Er wordt geapplaudisseerd, bravo geroepen. Zwak glimlachend neemt Garf deze bewijzen van instemming en dankbaarheid in ontvangst: het verzet begint te breken.
Zijn stem een halve octaaf lager inzettend, waardoor zijn woorden iets onheilspellends, een min of meer sombere klank krijgen, hervat hij zijn rede, vertelt hij hoe de directie
| |
| |
onwrikbaar, als een massieve, geweldige rots, op haar standpunt bleef staan. Het bestuur echter wist evenmin van toegeven ofschoon, dit moet erkend worden, de argumenten van den werkgever steekhoudend en gerechtvaardigd waren. Men zei dat de loonen reeds maanden en maanden geleden verlaagd had moeten worden, dat de bedrijven met verlies werkten, dat zij de concurrentie tegen het buitenland, waar de goudstandaard prijs gegeven was, niet langer konden volhouden en tenslotte dat zij, om haar arbeiders de hooge loonen te kunnen blijven betalen, haar reserves had uitgeput. Het bestuur hield echter als een bloedhond aan zijn eisch vast: handen af van de loonen!
Een krakend, donderend applaus breekt los. De zaal is opgewonden, wild van dankbaarheid en strijdlust. Met zijn vingertoppen zijn nieuwe vulpenhouder betastend, wacht de kleine voorzitter totdat de orkaan van geestdrift geluwd is. Prachtig gaat het, denkt hij, week als boter zijn ze, laten zich weer leiden als zoete, gehoorzame kinderen. Zooals ze nu zijn, zouden ze tien procent ook slikken.
- Wacht even kameraden, herneemt hij, niet te geestdriftig, want we zijn er nog niet. Toen Pernis begreep dat hij niet aan de boterham der arbeiders komen moest, begon hij met grof geschut. - Verdomd goed, dat geschut, daarop moet hij een beetje doorgaan. - Hij begon te dreigen met de mitrailleur van de honger, het kanon van de uitsluiting op het proletariaat te richten. Wat sluiting van de Pernis bedrijven in deze crisistijd beteekende? Honger en ellende in duizende arbeidersgezinnen, uitputting van de strijdkassen der vakvereeniging en daarna aangewezen zijn op een ondersteuning, die juist voldoende was om niet van honger te moeten sterven, een verergering van de chaos, een nog dieper wegzinken in de poel van ellende, waarin het proletariaat zich reeds bevond.
- Dat is de eenige uitweg, geen lapmiddeltjes, de heele bende moet in elkaar donderen, de bedrijven voor de arbeiders.
| |
| |
Daarvoor is Tom Garf een te geroutineerde jongen, dergelijke interrupties brengen hem niet meer van de wijs. Alles de schuld van zijn collega's, die dat oproerige communistische tuig in de organisatie dulden. Dat handje vol opstokers moet geroyeerd worden.
De menschen die in Werners nabijheid staan kijken hem verstoord aan, maken hem duidelijk dat hij zijn mond te houden heeft zoolang de voorzitter aan het woord is. Hij moet niet denken dat hij hier met zijn geschreeuw de boel in de war kan sturen.
- Kameraden, eindigt hij, alles zou het mij waard geweest zijn, als ik tot aan het einde toe had kunnen doorzetten, als wij er in geslaagd zouden zijn het oude loon te handhaven. Zooals echter de toestand op het oogenblik is, een crisistijd waarin de werkgevers dadelijk klaar staan met stillegging van het bedrijf, geloof ik dat wij van een overwinning mogen spreken, nu wij er niet alleen in geslaagd zijn een dreigende sluiting te voorkomen, maar het ook hebben klaargespeeld den werkgevers vijf procent te ontwringen. Kameraden, in deze tijd beteekenen vijf procent vermindering natuurlijk een belangrijk verlies, maar de andere vijf procent, die de kapitalisten er niet afkregen, beteekenen een krachtsversterking van minstens vijftig procent voor heel het strijdende proletariaat. Wij dragen tegenover onszelf, tegenover onze gezinnen en onze geheele klasse in deze moeilijke tijd een groote verantwoording en daarom geef ik jullie ernstig de raad, dit voorstel van vijf procent vermindering te aanvaarden. Makkers, thans is het woord aan jullie en daarna zullen wij stemmen.
Met op elkander geperste lippen, de handen in zijn broekszakken tot vuisten gebald, heeft Dolf Werner geluisterd. Als de voorzitter zijn rede beëindigd heeft en de arbeiders nog de handen klappen, wendt hij zich tot Anne en den kleinen bankwerker Smith, die naast hem zitten.
- Ploerten, zegt hij achter zijn tanden.
Anne kijkt hem verwonderd aan, begrijpt niet waarom de
| |
| |
man, die de rechten der arbeiders verdedigde, een ploert zou zijn.
Er wordt gevraagd wie iets te zeggen heeft.
De monteur staat op, steekt zijn hand omhoog en schreeuwt.
- Daar, die vent met z'n groote bek, fluistert men achter de bestuurstafel.
Werner is bleek, zijn handen trillen en hij voelt het onstuimige bloed in zijn keel kloppen. Hij zou naar het podium kunnen gaan, die laffe honden er af willen ranselen, zijn ideeën in de koppen van al deze hoera roepende, bedrogen suffers willen hameren.
Aan de bestuurstafel wordt gemompeld, is men het oneens. Geen communisten het woord geven, niet de zaak laten verknoeien, de stemming is thans prachtig. Wel doen, ieder lid van de organisatie gelegenheid geven zijn meening te uiten.
De hamer van den voorzitter der vergadering valt, het rumoer zakt weg, het wordt stil.
- Kameraad Werner heeft het woord.
Dolf staat op, gaat bovenop de stoel staan, zoodat zijn lange gestalte in de verst verwijderde hoeken zichtbaar is. Hij is nu volkomen kalm, weet van a tot z wat hij zeggen moet, voelt ook duidelijk de stemming van vijandigheid waarin men op zijn woorden wacht. Krankzinnig, denkt hij, klassegenooten, mijn eigen kameraden. Vooruit maar:
- Zooeven, toen Garf zei: handen af van de loonen, wist ik niet wat ik hoorde. Eerlijk gezegd had ik dit van hem, na de loonsverlaging in de vliegtuigen- en kasregisterfabriek, niet verwacht. Ik heb mij vergist, dacht ik, des te beter. Maar toen hij zijn rede vervolgde, bleek mij, dat niet ik, maar dat hij zich vergist had. Zijn ‘handen af van de loonen’ had hij een beetje te vroeg geroepen, want even later kwam hij met de boodschap, dat hij in principe een loonsverlaging van vijf procent had goedgekeurd. Waarom heeft hij dit goed gevonden? Als Pernis zegt dat er een crisis is, dan liegt hij, want makkers, voor hem, voor de kapi- | |
| |
talisten en de bourgeoisie bestaat geen crisis. Crisis bestaat er alleen voor de millioenen en millioenen werklooze arbeiders over heel de wereld, voor de millioenen anderen die reeds op dit oogenblik voor hongerloonen moeten werken, voor de kleine boertjes, die hooge pachten moeten opbrengen en die bijna zonder verdiensten moeten werken. Voor het proletariaat beteekent deze crisis gebrek en ellende, maar de bourgeoisie eet geen boterham of eitje minder, de heeren kapitalisten wonen even genoegelijk als vroeger in hun weelderige villa's, houden er maitressen op na en rijden in automobielen. Crisis beteekent voor een deel van hen alleen dat zij wat minder verdienen, dat misschien hun bezit in waarde wat achteruit gaat. Ga naar de stempellokalen, waar iedere dag de werkelijke crisislijders te zien zijn en zoek daar dan maar eens een paar burgers of kapitalisten uit de rijen der wachtenden. Ze zijn er niet. Je bent daar ook aan het verkeerde adres, want deze slachtoffers van de wereldcrisis kun je alleen maar vinden in dure bordeelen, op de beste rangen in de theaters, op diners en in seizoenbadplaatsen, waarheen zij gegaan zijn om de winterkou te ontvluchten. Ook de burgers, die groote massa van ambtenaren met goed betaalde, vaste baantjes en de rijke middenstand heeft van deze crisis weinig last. Alles komt neer op de hoofden van de arbeiders, die geen schuld hebben aan deze inzinking.
- Schei maar uit, dat weten we allemaal al, roept iemand.
- Neen kameraad, dat weten jullie allemaal niet of in ieder geval begrijp je het niet, anders zou je mij laten uitspreken.
- Schiet nou maar op.
Er ontstaat rumoer in de zaal; de voorzitter hamert.
- Kameraden, zegt hij lichtelijk ironisch, geef den spreker even gelegenheid zijn theorieën verder te ontwikkelen.
Werner bijt op zijn onderlip, heeft moeite zich te beheerschen. Kalm blijven, denkt hij, doorzetten.
- De theorie laat mij koud, vervolgt hij, wij arbeiders heb- | |
| |
ben al te veel theorie geslikt, hebben alleen nog maar met de praktijk rekening te houden. En die praktijk komt op het volgende neer: aangenomen dat er werkelijk crisis is, dat het de plutocratie en bourgeoisie inderdaad slecht gaat. Hebben wij daar dan iets mee te maken, is het dan onze schuld, dat zij in een toestand gekomen zijn waaruit zij geen uitweg meer zien? Toen het de heeren goed ging, hebben ze ons er ook niet bij geroepen om de winsten met hen op te maken, nu het ze slecht gaat, wenschen wij de ellende daarvan niet te hebben. Wat hebben wij ooit anders van het kapitalisme ondervonden dan ellende, verdrukking en uitbuiting? Ik vraag jullie makkers, proletariërs, wat kan het ons schelen of deze klasse van verdrukkers en uitbuiters nu, op dit oogenblik, verrekt?
- Dat is niet aan de orde.
- Bek dicht!
- Voor jullie arbeiders is op deze vraag maar één antwoord: weg met het kapitalisme. Dit kameraden moet onze eenige eisch zijn: het productieapparaat aan de arbeiders, uitroeien de stinkende, kapitalistische pest. Vasthouden als bloedhonden, zei de voorzitter zooeven en ik herhaal het, maar dan ook in waarheid: vasthouden tot aan het einde. Geen stap moeten wij toegeven, niet één procent; zij moeten begrijpen dat bij ons niets te halen is, dat zij zelf hun vuile wasch moeten doen. Een crisis? Goed! Hoe meer crisis, hoe beter: het zou al erg beroerd moeten gaan als wij met onze handen, die werken kunnen, niet meer voor brood voor onszelf zouden kunnen zorgen. Halt, moeten wij zeggen, het is genoeg, deze vuilnisbelt, jullie kapitalistische maatschappij van onrecht en rechtsverkrachting moet opgeruimd worden. Naar de bliksem met heel jullie aanhang van officieren, hoeren en priesters, van luilakken en uitvreters, van speeltafels, beurzen, kerken, bordeelen en schouwburgen. Brood kunnen jullie vreten, zooals wij, mits jullie er met eigen handen voor werken wilt. Vasthouden als bloedhonden, makkers, niet uit de crisis helpen, geen
| |
| |
nieuwe welvaart meer voor deze parasieten, stikken laten in de poel die zij zelf maakten. Geen dokters, maar zooals Marx gezegd heeft, doodgravers van het kapitalisme willen wij zijn.
- Krankzinnig gebral, roept iemand.
- Hersenschimmen!
- Als de fabrieken dicht gaan en je op straat loopt te hongeren, zul je wel anders kletsen!
Werner haalt bleek glimlachend zijn schouders op, steekt zijn hand omhoog, verzoekt stilte. Verdomde kleinburgers, mompelt hij verbeten.
De voorzitter hamert.
- Laat die kerel z'n bek houden!
- Hij heeft gelijk!
- Wij hebben verstandige menschen noodig.
- Zeker hebben jullie die noodig, antwoordt de monteur, maar zijn stem gaat verloren in het rumoer.
De voorzitter blijft hameren, trommelt ook met zijn vuist op tafel. Eindelijk krijgt hij gelegenheid een paar woorden te schreeuwen.
- Heb je nog iets te zeggen? Ja? Maak het dan kort.
Werner knikt bevestigend het hoofd, schreeuwt om zich verstaanbaar te maken, legt zijn handen als een scheepsroeper voor zijn mond.
- Bepaal je tot de zaak waarom het gaat, zegt de voorzitter.
- Dat doe ik, luister, twee minuten nog, ik ben dadelijk klaar. Blijf even rustig, tracht te begrijpen dat wij allemaal voor dezelfde zaak vechten. Als jullie denkt dat met deze loonsverlaging van vijf procent de zaak in orde is, vergis je je, want er zullen daarna nieuwe loonsverlagingen komen. Bovendien gaan er even goed arbeiders de straat op. Alleen bij de Pernis bedrijven werken op het oogenblik tien duizend arbeiders minder dan verleden jaar.
- Dat is waar, zeer juist, wordt van verschillende kanten geroepen.
| |
| |
- Als we niet toegeven, komen we allemaal op straat, roepen anderen.
- Des te beter.
- Desnoods ja, herneemt Werner, want alleen de grootste ellende, honger en ontbering kunnen jullie doen inzien dat het kapitalisme de onverzoenbare vijand van de arbeiders is. Pas als jullie vertwijfeld zijn, zijn jullie weer in staat je te herinneren dat jullie proletariërs zijn.
Werner voelt dat zijn woorden geen invloed meer hebben op het meerendeel van zijn toehoorders. Die menschen zijn doof en blind, willen eenvoudig niet luisteren, niet zien. Hij windt zich op, wordt driftig en vergeet dat er alleen iets bereikt kan worden, als hij er in slaagt zich te beheerschen.
- Juist, roept hij, daarom kunnen jullie allemaal verkocht en verraden worden, omdat je geen proletarisch bewustzijn meer hebt, omdat jullie klein-burgers geworden bent. Jullie bestelen je kinderen, jullie hebben recht op de wereld, maar jullie neemt genoegen met een radiotoestel, een schemerlamp en een colbertcostuum en de rest laten jullie aan je uitbuiters over en aan de heeren daar, op het podium, die een goed leventje op jullie kosten leiden.
Na deze woorden is het den monteur onmogelijk verder te gaan. In de zaal breekt een oorverdoovend tumult los, een orkaan van stemmen, waarin de hamerslagen van den voorzitter niet meer te hooren zijn. Er vormen zich groepen van twistenden, enkele tientallen zijn het met den monteur eens, tegenover de honderden die hem uitschelden. Men schreeuwt, fluit en joelt en achterin de zaal begint een aantal mannen te zingen.
- Opletten mannen, wapenstokken klaar houden, zegt een zenuwachtige inspecteur in de vestibule tot zijn agenten.
Werner wordt van zijn stoel getrokken, doch Smith duwt den man die dit doet terug. De ander wil vechten, geeft den bankwerker een stomp, maar Werner scheidt hen.
| |
| |
- Niet doen makker, zegt hij, vecht liever met Pernis of met die kerels daar op het podium.
Het is echter te laat, op verschillende plaatsen in de zaal zijn reeds kleine vechtpartijen ontstaan. Een steenen tabakspijp suist door de lucht en raakt Anne tegen de schouder.
- Ezels, tandknarst de monteur.
Met behulp van de politie, die ten tooneele verschenen is, slaagt men er eindelijk na veel moeite in de rust te herstellen. Werner en eenige andere raddraaiers worden door het bestuur aangewezen en verzocht de zaal te verlaten.
- We gaan niet, roept een der mannen, we zijn lid van de bond en hebben het recht hier te zijn.
Dadelijk is de man door politieagenten omringd.
- Kameraden, wij gaan wèl, roept Werner. Wij hebben genoeg van deze verraders daar achter de groene tafel en verlaten vrijwillig, uit protest, de zaal.
Een paar honderd arbeiders staan als één man op. Een hunner zet de Internationale in, die dadelijk door de anderen wordt meegezongen. De gummiknuppels behoeven geen dienst te doen; de mannen verlaten rustig en ordelijk de zaal.
Bij de ingang staat een rechercheur van de Pernis politie, die een paar namen noteert. Dolf Werner en enkelen van zijn medestanders zijn werkloos geworden.
Vol strijd is de wereld, vol zorgen de mensch, die zich in deze strijd wil handhaven.
Al langer dan zes weken loopt rooie Nelly, die haar brood bij tante Cor in de Jammerkast verdient, met het verlangen rond een bontmantel te koopen. Zij heeft een prachtige bruine, ergens in een etalage gezien, precies zoo een als Irma, dat kleine, brutale nest, heeft. Waar moet zij echter het geld voor zoo'n duur kleedingstuk vandaan halen? Irma plundert haar klanten, perst ze uit als een citroen, laat bijna geen kerel schieten, zonder hem een flesch champie
| |
| |
of wijn afgetroggeld te hebben. Zij echter spaart en spaart maar en toch wordt haar kous niet voller, heeft ze te veel onvoorziene uitgaven.
De eigenaar van de bontwinkel weet niet hoe machtig rooie Nelly's verlangen is. Hij is een goedhartig mensch en hij zou, omdat de zaken tegenwoordig slecht gaan, tegen vergoeding van een procent of twintig, ongetwijfeld bereid zijn haar de mantel op afbetaling te leveren. Er zijn geen betere afbetalingsklanten dan publieke vrouwen, zij letten niet op de prijs en voldoen trouw de termijnen. Overigens zou de bonthandelaar, wiens zaken slecht gaan, die al langer dan twintig jaar getrouwd en een goedhartig man is, met ziel en lichaam bereid zijn een vrije betalingsregeling te treffen, die niets te maken heeft met de goudkoers van het land en gebaseerd is op een zuiver menschelijk ruilsysteem. Nelly kent echter het verlangen van den koopman niet en deze, op zijn beurt, is niet bekend met haar innigste wenschen.
Ook commissaris Clement heeft vele en veelsoortige zorgen. Zijn papieren dalen, sommige regelmatig en gestadig, als de kwikkolom in een thermometer, andere smakken omlaag, onverwacht en pijlsnel, als een defect geraakte vliegmachine. Anton, zijn zoon, komt terug uit de Belgische congo, omdat er voor de negers op het oogenblik niets te sjouwen valt. Daarbij komt nog dat de onrust in zijn sectie voortdurend toeneemt. Relletjes bij de stempellokalen, stakingen met molestaties van werkwilligen, optochten en demonstraties. Het aantal agenten in zijn sectie is vergroot en nog steeds komt hij menschen te kort. Zijn bureau lijkt wel een vesting in staat van verdediging: in de kelder een machinegeweer, een prachtding, nieuwe parabellum pistolen en kisten vol met patronen gevulde doosjes. Hij zal de hemel danken als het er vandaag of morgen eindelijk eens op los gaat, dat eeuwige wachten maakt iemand zenuwachtig en het plebs, dat bij de dag brutaler wordt, vraagt eenvoudig om blauwe boonen.
| |
| |
De Bul, door zorg vindingrijk geworden, heeft een nieuw artikel in de handel gebracht: crisisleverworst 6 cent per ons. Zijn vrouw noemt hem een toovenaar, snapt eenvoudig niet hoe hij het klaarspeelt om op een ons van deze leverbeuling, die naar de klanten zelf verklaren uitstekend smaakt, nog drie centen over te houden. Menschen die niet in het vak zijn, kunnen dan ook niet begrijpen dat een goeie slager, als het noodig is, zelfs van gips of modder leverworst zou kunnen maken.
Roel heeft al een paar maal de hoogte van het raampje in de steeg gemeten. Zelfs als hij op zijn teenen staat, kan hij er niet bij komen en daarom heeft hij onder het raampje een stuk balk neergelegd. Jaap, de zoon van den Verprutsten Krukas vond het en maakte er mooie, kleine brandhoutjes van. Roel heeft er een flauw vermoeden van dat Jaap het hout weggenomen heeft en heeft zich voorgenomen den dief in de gaten te houden.
Kup is ervan overtuigd, dat het vandaag of morgen mis zal gaan, als het toeval hem niet op een of andere manier te hulp komt of als Roel, die per slot van rekening ook een kerel van niets schijnt te zijn, die meer belooft dan hij kan nakomen, niet een beetje voortmaakt. Het raampje heeft nu toch waarachtig al lang genoeg open gestaan! De kopergieter heeft genoegen genomen met een maand uitstel, maar er zijn nog andere leveranciers, die op betaling wachten. Als zij geen geduld meer hebben, wat dan? Dan dreigt faillissement, zijn zaak en naam naar de bliksem. Zoo'n ongeluk zal hem niet gebeuren! Hij, van zijn kant, heeft alles gedaan wat een mensch redelijkerwijs doen kàn: het hokje achter de winkel ligt vol houtwol, papier, stroo en planken, terwijl hij er bovendien ook nog een blik vol benzine heeft neergezet. Een mensch zou het op deze manier voor zichzelf ook nog gevaarlijk maken.
Leo, het Heertje, zingt tegenwoordig niet vaak meer, ziet er geen kans toe de noodige jenever, die hem tot zijn dranklied zou kunnen inspireeren, te bemachtigen. Zelfs het geld
| |
| |
voor zijn slaapplaats in de kelder kan hij bijna niet meer bij elkaar scharrelen. Eigenlijk zou hij ook eens moeten kijken of er voor hem bij die steunbeweging niks te halen valt. Hij weet echter wel hoe het daar gaat, da's alleen voor de groote jongens, de werkloozen en al die anderen, maar een fatsoenlijk arm mensch grijpt er naast.
Anne Gronner begint langzamerhand iets meer te begrijpen van dat wat haar buurman klassenstrijd noemt, begint eindelijk het doellooze in te zien van het geweldige apparaat der Pernis industrieën, waarin zij en al haar medearbeidsters niets anders dan onbeteekenende schroefjes zijn. ‘De staat is een bizondere macht ter onderdrukking van een bepaalde klasse’. Werner heeft haar de beteekenis van deze zin, die zij las en niet begreep, duidelijk gemaakt. En nu, iedere dag opnieuw weer, ziet zij de juistheid van dit gezegde bevestigd. Gewapende politieagenten bij de stempellokalen, politie voor de poorten der fabrieken waar gestaakt wordt, politie op vergaderingen, bij de ontruimingen der woningen van menschen die hun huur niet meer kunnen betalen. Overal bevindt de gewapende macht van de staat zich aan de kant van hen die geld bezitten, staat zij klaar om de bezitters tegen de niet bezitters te verdedigen. Zij die zich verzetten of voor hun rechten opkomen, worden in de gevangenis opgesloten of broodeloos gemaakt. Werner werd bij Pernis ontslagen, krijgt geen werkloozenondersteuning, omdat hij als lid van zijn vakvereeniging geroyeerd werd en moet nu iedere dag stempelen, om op Zaterdag een aalmoes te kunnen ontvangen. Overal zorg, gebrek en verbittering en toch gaat alles schijnbaar gewoon zijn gang, zitten's avonds de theaters en de café's vol menschen, zijn de etalages der winkels gevuld met kostbare artikelen, ziet men hoe langer hoe meer luxe automobielen bij de weg. Er wordt tevergeefs gemord en vruchteloos geleden, de stemmen van hen die om recht schreeuwen worden niet gehoord, omdat.... de staat een bizondere macht ter onderdrukking van een bepaalde klasse is.
| |
| |
Herbert is ziek, ligt reeds met koorts op bed, sedert de avond waarop hij in doorweekte kleeren thuis kwam. Gedurende zijn telkens onderbroken slaap droomt hij dikwijls van een tooneel, waarop aluminium automobielen vol schooiers rijden. De beroemde acteur is een verkeersagent met een mes in zijn rug en hij begrijpt niet dat de man zijn armen bewegen kan, zonder last van het mes te hebben. Vaak voelt Herbert in zijn droom het steken van het mes tusschen zijn ribben en het merkwaardige is dat hij, als hij ontwaakt is, de scherpe pijn in zijn rug blijft voelen.
Ook de redacteuren van de Volkscourant hebben zorg, niet omdat een van de tientallen schooiertjes, die bij het rondbrengen der bladen helpen ziek is, maar om de tallooze berichten, die uit alle hoeken van het land binnen komen, zoodanig te redigeeren, dat hun allerhoogste chef, Willem Theodoor Pernis, zich er niet aan ergert. Als er ergens staking uitgebroken is, omdat de arbeiders zich niet op het loon wilden laten beknibbelen, moeten zij het bericht zóó opstellen, dat in de eerste plaats de menschlievendheid van den werkgever en de onwil der arbeiders in het oog springt. Als politie of gendarmerie er op in gehakt hebben, moeten zij aantoonen dat deze menschen uit zelfverweer handelden en zij door het tartende optreden van een troep gespuis er toe werden gedwongen van hun wapenen gebruik te maken. Als er proleten gewond zijn, schrijft men: Het grauw noodzaakt de politie krachtdadig op te treden. Als er een demonstratie uit elkaar geknuppeld wordt, luidt het bericht: Provoceerend optreden van een handvol opgeschoten kwajongens. Het is in deze tijden waarlijk niet gemakkelijk redacteur van de Volkscourant te zijn, het niet alleen meneer Pernis, maar ook het lezend publiek naar de zin te maken.
Voor de tweede maal in korte tijd heeft Paul een avond vrij gekregen en is hij bij Herbert op visite. Hij begrijpt niet wat Roel bezielt om hem weg te laten gaan en dat nog wel
| |
| |
op Maandagavond, als de leden van de kaartclub in de Zilveren Bal bij elkander komen. Gaat hem tenslotte niet aan wat Roel wil doen en hij kan, vooral nu Herbert ziek is, zoo'n vrije avond best gebruiken. Voor het eerst heeft de jongen geen koorts en mag hij in bed overeind zitten. De Manke is opgewekt, vertelt vroolijk van zijn wederwaardigheden in de laatste dagen, scheldt zijn vriendje lachend uit voor een luiwammes, een lijntrekker die, nu het weer buiten slecht is, lekker in z'n warm bed blijft liggen. Ziek? Onzin, rijkeluisjongetje, verwend moederszoontje, dat bang is dood te gaan, als het een beetje verkouden is. Terwijl hij dit lachend zegt, ziet hij weer de magere, beenige kinderhandjes, de bleeke, doorschijnende wangen, herinnert hij zich het uitgeteerde lichaam van Jan en voelt hij zich verdrietig worden. Maar zijn woorden hebben Herbert opgewekt, zijn levenslust geprikkeld en hij lacht dankbaar met een vertrouwelijk knipoogje, omdat Paul zoo precies zegt wat hij denkt, omdat de Manke zoo goed snapt dat hij eigenlijk heelemaal niet ziek is en op zijn gezondheid passen moet. De longen zijn niet goed, maar is dat dan zooiets vreeselijks? Iedereen heeft wat, meent de Manke, niemand is heelemaal gezond en die longen zullen wel weer beter worden.
- Zoo is het, besluit Paul. En als je weer heelemaal beter bent, weet je wat we dan samen gaan doen?
Herbert weet het niet en moet er naar raden. Visschen op het havenhoofd is het niet, schaken is het ook niet. Het is iets heel bizonders.
- Dat raai je nooit, lacht de Manke.
Moeder moet ook helpen raden, maar zelfs met z'n tweeën brengen ze er nog niks van terecht.
- Nou, dan zal ik het je maar zeggen, herneemt Paul langzaam en wacht weer even. Als je weer beter bent, gaan we samen naar de schouwburg.
Even kijkt Herbert zijn vriend verwonderd aan, richt daarna zijn blik, terwijl zijn wangen rood worden, op zijn moe- | |
| |
der, glimlacht met een zachte uitdrukking van trots in zijn groote oogen en kijkt zijn vriend opnieuw aan.
- Is het waarachtig waar Paul? vraagt hij dan.
De Manke knikt plechtig bevestigend het hoofd, maar zegt niets, in stil genieten van dit oogenblik van blijde verbazing, waarop hij reeds de heele middag gevlast heeft.
Anne vraagt hem hoe hij aan zooveel geld komt. Zooiets is immers erg duur?
- Neen, dat valt best mee. Hij heeft de prijzen op het aanplakbiljet bij de schouwburg gelezen, die beginnen heel duur bij de stallen, maar verderop worden ze hoe langer hoe goedkooper.
Anne wil niet hebben dat hij zooveel geld uitgeeft: het is goed dat hij met Herbert naar de schouwburg gaat, maar dan zal zij voor den jongen betalen. Zij kan toch immers ook wel wat missen?
Als zij samen nog wat gepraat hebben, moet Herbert gaan slapen. Voor vandaag is het genoeg geweest. Over de deuren van de bedstede wordt een donker gordijn gehangen, omdat het licht hem anders hindert. Herbert kan echter in zijn donker hokje niet in slaap vallen, moet voortdurend denken aan het heerlijke, dat binnenkort gebeuren zal. Nooit van zijn leven had hij kunnen denken, dat hij werkelijk nog eens het sprookje beleven zou, dat daar achter de deuren met koperen randen vertoond wordt. Dat hij den beroemden tooneelspeler nog eens zou zien als een razenden dronkenlap, die twijfelt omdat hij dien baron niet van kant durft maken. Hij behoeft nu niet meer te wachten tot later, totdat hij groot zal zijn. Morgen al, neen morgen nog niet, maar misschien overmorgen zal hij er heen gaan.
Bij de tafel zittend, vertelt Anne den Manke fluisterend wat de dokter van Herbert gezegd heeft. Voorzichtig moet men met hem zijn, frisch slapen, veel in de buitenlucht en goed eten. Als hij een jaar of twintig is, zal hij door de gevaarlijkste jaren heen zijn, kan hij stokoud worden. Zij heeft een briefje gekregen, moet als hij weer op straat mag
| |
| |
naar een anderen dokter, die er misschien voor zorgen zal dat hij een paar maanden naar buiten gaat.
- Jullie moesten voor goed buiten kunnen gaan wonen, zegt Paul.
Anne knikt langzaam bevestigend het hoofd. Is buiten soms een Pernis fabriek, een beroerde transportband? Kan zij dan buiten het geld voor haar levensonderhoud verdienen?
Paul schudt neen: de wereld is niet gemakkelijk voor arme menschen.
In de kamer is het stil, klinkt alleen de ademhaling van de oude vrouw en van Herbert, die in slaap gevallen is. Als Anne wil opstaan om thee te zetten, hooren zij buiten het loeien van een sirene, een orkaanachtig gehuil, dat het nauwe Hemelpad geheel vult. Het geloei herhaalt zich in een andere toonaard en wordt gevolgd door het rumoer van een in beweging zijnde menschenmenigte.
Gelijktijdig staan zij op en kijken elkander aan.
- Brand?
Achter het neergelaten gordijn aan de straatkant is een rosse gloed zichtbaar, die onregelmatig afwisselend lichter en donkerder wordt. Anne duwt het gordijn opzij: het huis van Kup staat in lichterlaaie!
- Wat een vuurwerk! roept de Manke.
Of ze moeder en den jongen wekken zal, vraagt Anne.
- Neen, antwoordt Paul, niet noodig. De wind is naar de havenkant, niet het minste gevaar. Zij kunnen rustig hier blijven zitten en alles prachtig zien.
Niemand van zijn bezoekers heeft opgemerkt dat Roel zich even verwijderd heeft, ook Kup, die met drie mannen te kaarten zat en voortdurend verloor, omdat hij zijn gedachten niet bij het spel had, heeft hem niet gemist. Hij was trouwens maar even weg, niet langer dan een minuut of vijf. Het is prachtig gegaan, zelfs niemand van zijn familieleden heeft hem door de achterdeur zien weggaan of terug- | |
| |
komen. Jammer dat hij die pech had met dat stuk hout, dat onder zijn voet weggleed. Een been had hij kunnen breken en hij mag van geluk spreken, dat hij zijn voet alleen maar verstuikt heeft. Als nu maar niemand hem door de steeg heeft zien strompelen; zoo'n ongelukkige poot zou hem nog kunnen verraden. Die vlerk brandt als vuur, tanden op elkaar, knijpen en volhouden, aan niemand laten merken wat hem scheelt. De Mol kan stikken met zijn geroep om bier, geen stap doet hij achter het buffet vandaan. Het beste zal zijn dat hij Marie roept, kan die bedienen. Gek, dat er nog niks gebeurt. Het zal toch niet mislukt zijn? Je kunt er niks van zeggen, op een vlam kun je geen staat maken, die dingen hebben maling aan alles, dooven soms plotseling.
Kup kijkt van zijn spel op, zoekt Roel en tracht een blik van verstandhouding met hem te wisselen. De kroegbaas ziet hem echter niet, heeft het te druk met het kraantje van de jeneverpomp, waarvan het handeltje een beetje los zit.
Kup schuift onrustig op zijn stoel heen en weer, heeft last van druk en trillingen in zijn onderlijf, zou graag even naar de plee willen, maar durft niet weggaan omdat men dan later zal kunnen zeggen dat hij weg geweest is. Hij weet hoe de menschen met hun verklaringen zijn, heeft hij al vaak genoeg in de couranten gelezen, maken van een paar minuten een half uur. Er zijn al heel wat onschuldige menschen op valsche getuigenverklaringen veroordeeld.
- Tien van harten, zegt de Mol, zwaait vlug een ruiten tien kaart langs Kups oogen, die niets zien en frommelt het groezelige stukje karton dan handig in het vettige hoopje speelkaarten weg.
Kup legt zwijgend een gulden op tafel en de Mol steekt hem glimlachend in zijn vestzak. Die ouwe is vanavond zijn huis kwijt, let niet op z'n spel en laat zich met z'n oogen wijd open bedonderen. De Koevoet heeft het geknoei van den Mol door, geeft hem onder tafel door een schop, beduidt hem knipoogend dat zij samen deelen moeten.
| |
| |
- Wat heb je vanavond Kup, je kijkt zoo zuur, toch niet verliefd?
De winkelier schudt neen, zegt iets van kramp en liegt niet, omdat hij werkelijk hevige buikpijn heeft Als het mislukt, betaalt de verzekering niet, zal hij misschien nog dieper in de ellende komen. Hij had zich ook niet door Roel moeten laten overhalen, hij houdt heelemaal niet van dergelijke dingen. Goed voor menschen die in misdaad en geknoei zijn grootgebracht, maar niet voor iemand die een fatsoenlijke opvoeding genoten heeft. Hoewel Roel hem beloofd heeft dat het zeker vanavond gebeuren zal, gelooft hij toch dat hij het niet doen zal. Hij voelt het als een soort plicht telkens te wenschen dat het niet gebeuren zal, zijn geweten zooveel mogelijk te ontlasten, nu er waarschijnlijk geen ontkomen meer aan is. Er komt een gevoel van vijandigheid bij hem op en hij begint den man te haten, die straks zijn huis in brand steken zal, terwijl hij oprecht wenscht dat het niet gebeuren zal. Eigenlijk heeft hij altijd al geweten dat Roel een echte misdadiger, een moordenaar en een brandstichter was. Dit wachten is echter om gek te worden en daarom zal het tenslotte toch nog een bevrijding voor hem zijn, als hij straks een vlammengloed ziet of brand hoort roepen. Roel staat nog steeds aan zijn kraantje te poetsen, geeft zich een houding alsof hij alles vergeten is, zoo'n gluiper. Zoo zijn die lui nou, voor geen cent te vertrouwen, maken een afspraak waarop je huizen zoudt bouwen en doen dan plotseling alsof zij van niets weten. Niet om uit te houden is die onzekerheid, geen stap durft hij te doen en hij kan het bijna niet meer ophouden.
Dan, toch nog onverwacht, is het er opeens, wordt er brand geroepen, niet alleen buiten, maar ook binnen, aan alle kanten.
- Waar dan? vraagt Kup. Hij weet het werkelijk niet, kàn het niet weten.
Iedereen staat op, men schreeuwt, loopt naar buiten, waar de duisternis rood is. Licht, kleur, leven en beweging in het
| |
| |
altijd donkere, trieste, stille straatje. Bloedroode, onveilig roode, moedig roode brandweerwagens, blinkend speelgoed voor moedigen, electrische schavotkarren der twintigste eeuw, heldenvoertuigen, steeds ter overwinning rijdend. Chroom-nikkel van wielen en stangen blinkt blauw in doorvlamde duisternis, koperen kranen en handels vangen op gebogen vlakken de tot vinnige vuurpunten verkleinde vlammen. Donderend rollen de wagens door de nauwe straat omlaag, schieten vooruit naar de brandende hoek en stoppen met kort en scherp geknars van remmen, juist vóór het donkere water van de binnenhaven. Een korte ratel van zware schoenzolen op de bolle keien, vier en twintig voeten die op de grond staan als zuilen, twaalf kerels in dikke kleeding, massieve helmen als bazaltpunten op de koppen, reddingstouwen waaraan een schip gemeerd zou kunnen worden, schuin over borst en rug, leeren gordel als een muur om de lendenen. Zij schijnen grooter, sterker en vooral moediger dan de rest van het menschdom. Nieuwe wagens komen aan met slangen, pompen, ladders, spuiten en nieuwe kerels van het ras der vuurvreters. Een chaos van haastige beweging, van grijpen, haken, schuiven en rollen, een bewegend mozaiek van actie, dat samengesteld is uit bukkende en zich opheffende menschenlichamen, ros vlammende fakkels en grijs witte wormen van oneindig lange slangen. Vanaf het aankomen van de eerste wagen is een voortdurend toenemende hevigheid van beweging, van warreling, van geluiden ontstaan. Beweging is het loopen der mannen, het omhoog schuiven der ladders, het zwaaien van de lichtbundels der schijnwerpers, warreling veroorzaken de felroode en metaal glanzende wagens, de kronkelende satanische waterslangen, koppelingen en vreemde gereedschappen, geluiden gaan samen tot één groot geluid, waarin het stemmenrumoer der toeschouwers, het knetteren van het vuur, het ineenstorten van zolders en binnenmuren, het zingen der aanloopende pompmotoren en de bevelen der brandmeesters bijna niet meer afzonderlijk
| |
| |
hoorbaar zijn. De actie nadert haar hoogtepunt, het oogenblik waarop het eerste water nat-krakend de toegespitste monden der straalpijpen zal verlaten. Een fel, hoog gillen, het fluitje van den hoofdbrandmeester: het commando ‘water’ is gegeven. Vijf, zes krachtige waterstralen slaan kletterend tegen de donkere gevel, patsen een waterster tegen de harde steenen, verbrijzelen ruiten en wrakke raamsponningen, slaan naar binnen in het hart van de loeiende vlammenhel... dolken, messen, bajonetten van water. De brand gromt, knettert, kraakt, slaat vuisten van vuur door de open gaten der ramen, jaagt zuilen, torens van violette en gele vuurpuntjes loodrecht de hemel in, de brand spuit vlammen en vonken.
Met twaalf stralen bestrijdt men thans het vuur, vijf stralen dienen om de belendende perceelen nat te houden. Men spuit staande op de uiterste punten van doorbuigende ladders, vanuit de ramen van andere huizen, vanaf de daken. Krukassen van motoren in donkere, met olie gevulde machinebakken draaien met duizelingwekkende snelheid, carburateurs zuigen benzine, verstuiven de vloeistof tot gas, dat bliksemsnel samengeperst wordt in gloeiende cylinders, tot ontploffing gebracht wordt door paarse hoogspanningsvonken en, expansie zoekend, de zuigers omlaag slaat. Water verdwijnt klokkend in zuigbuizen, passeert pompkleppen, wordt samengeperst en onder druk voortgestuwd naar de monden der straalpijpen, schiet in vrije baan door de lucht en komt terecht in de gloeiende vuurzee, waarin het onmiddellijk tot waterdamp overgaat en in witte wolken omhoog drijft, hoog boven het brandende huis uit, ver over het donkere water der binnenhaven heen.
De derde verdieping staat nog niet geheel in brand. Vlammen hebben zich door vloeren heen gevreten, gaten gepriemd in nauwe kasten, waarin stof van eeuwen ligt opgehoopt. Een muis vlucht, klimt in een oude jas van Manus tot aan de kleerenhaak, het hoogste punt dat bereikt kan worden. De vlammen naderen, de muis piept. Vlamtongen
| |
| |
belekken de grijze verf, die uitzet, bolt, blaren trekt, bruin en zwart wordt, vlammen verslinden het droge, oude hout, de jas van Manus, verschroeien de piepende muis. De kastdeur springt open, evenals de vloer. Het vloerkleed rookt, schroeit, brandt, stoelen staan op vier pooten dwaas rustig in de vlammen, het behang verandert in een brandend gordijn, vormt een vurige omlijsting om een paar portretten achter glas: de vader en moeder van den Verprutsten Krukas, Manus met zijn vrouw in trouwcostuum, een feestvierende familie met een biervat in het midden, waarop met krijtletters ‘Lang leve de jubilaris’ staat. Het houten schot brandt, de wereld vergaat, Manus' niet verzekerde inboedel stort brandend door drie verdiepingen heen.
Beneden tusschen de toeschouwers, die door politieagenten op een afstand worden gehouden, staat de Verprutste Krukas met zijn gezin. De vrouw huilt, het jongste kind kraait van pret en Manus kauwt een pruim tabak tot pap. Zooeven heeft hij gevloekt, maar nu is hij stil en kauwt alleen nog maar. Wat zou een kromme, gedrochtelijke kerel, die behalve een vrouw en vijf kinderen alleen een mooie, chromatische harmonica bezit anders moeten doen?
- De Krukas is niet verzekerd, zeggen de toeschouwers. Men schudt het hoofd, mompelt medelijdend of afkeurend.
- Onverantwoordelijk, zegt Kup tot den man die naast hem staat, dom om niet tegen brand verzekerd te zijn. Nou zie je eens....
Om half twee 's nachts is men de brand meester, ligt op de hoek van het Hemelpad een donkere, chaotische, nog smeulende en rookende puinhoop, een vreemd, grillig brok zwarte schaduw, dat er uit ziet alsof ratten er aan geknaagd hebben.
Manus zit met zijn vrouw in de woonkamer van Alphons, den pianist, de kinderen liggen in de achterkamer op de grond, slapen reeds in hun nieuwe bedden van oude dekens, mantels en jassen.
De Krukas slurpt een bak versche koffie, die Mimi zoo- | |
| |
even heeft gezet. Doet een mensch goed, zoo'n bak troost.
- Kom moeder, zegt hij met de hand op de schouder van zijn vrouw, doe je sluisdeuren dicht. Oud zoodje, niet veel aan gelegen. Trekken we maar een beetje harder aan de trekpiano, wat jij Neus?
Alphons glimlacht zwijgend. Manus neemt een versche pruim tabak, kauwt met krachtige kaakbewegingen, fijnmalend z'n machtelooze vloeken en bittere, sombere gedachten.
Z'n kop er af als het niet waar is! Dadelijk toen de telegraphische melding ‘zware brand op het Hemelpad’ binnen kwam, dacht commissaris Clement reeds dat de boel aangestoken was. De ontvangen inlichtingen laten aan duidelijkheid niets te wenschen over, de verklaringen van de getuige zijn zeer pertinent. Bertha Sader, huisvrouw van Leonardus Hil, verklaart gezien te hebben dat in de smalle steeg, die zich naast Samuel Kups handel in scheepsartikelen bevindt, een man van middelbare grootte een stuk brandend papier, althans een brandend voorwerp, door een openstaand raampje naar binnen gegooid heeft. Dat deze man zich snel verwijderde, waarbij zij heeft waargenomen dat hij mank liep. Dit gebeurde om ongeveer half tien. Toen de vrouw van schrik en verbazing een weinig bekomen was, had zij dadelijk ‘Brand’ geroepen en zich zoo vlug mogelijk naar haar woning begeven, die op de andere hoek gelegen is, teneinde haar man te waarschuwen. Toen zij weer buiten kwam, sloegen de vlammen reeds uit de ramen van de winkel. Vergezeld van haar man, heeft zij zich onmiddellijk naar het politiebureau begeven, waar zij, nadat zij de reden van haar komst medegedeeld had, vastgehouden was tot de terugkomst van den commissaris, die bij de brand aanwezig was. Het verhoor heeft tot vier uur in de morgen geduurd, de commissaris heeft vele belangrijke bizonderheden vernomen en zit thans weer alleen in zijn kamer. Hoewel hij doodmoe is en naar bed verlangt, glimlacht hij
| |
| |
voldaan. Het schuldbewijs is volledig, de zaak klopt als een bus, geen speld tusschen te krijgen. Het café De Zilveren Bal heeft een deur die tot de steeg toegang geeft en in deze kroeg woont een kreupele kerel, die bekend staat onder de bijnaam Manke Paul. Deze Manke Paul hangt, zit er tot aan zijn nek toe in, zal de dans niet ontspringen. De mannen die hem arresteeren moeten zijn reeds onderweg. Vlug afwerken, geen mooiere gelegenheid dan 's nachts om een gezochte te knippen. Alles rustig en zonder lawaai, uit de slaap, uit bed en dadelijk in de boeien. De man en de vrouw moeten beneden wachten totdat de arrestant binnen is; zij zouden er eens spijt van kunnen krijgen dat zij hem aangebracht hebben en den kerel kunnen gaan waarschuwen. Commissaris Clement kijkt op zijn horloge en geeuwt. Voor vandaag is het genoeg, morgen dien brandstichter maar verhooren, de kerel heeft voorloopig de tijd. Hij neemt de telefoon van het toestel en bestelt een taxi.
In de Zilveren Bal is alles in rust.
Gerda, Roels zeventienjarige dochter droomt dat zij ruzie heeft met Leni, uit De Tevreden Matroos. Haar geduld is uitgeput, zij heeft er genoeg van zich belachelijk te blijven aanstellen en door het doen van gekke dingen te trachten de aandacht te trekken van den mooien man, dien zij beiden lief hebben. In haar droom heeft zij al wel duizend maal, alleen met haar hemd aan, voor het theater heen en weer geloopen, er op wachtend dat Axel, de beroemde acteur, eindelijk naar buiten zou komen. Zij schaamde zich doodelijk toen zij bemerkte dat de voorbijgangers naar haar bloote beenen keken, die haar magerder en leelijker dan ooit voorkwamen. Toen Axel eindelijk naar buiten kwam, werd hij gevolgd door Leni, die een prachtige bontmantel droeg. Zij lachten haar uit, stapten in een zilveren auto en toen deze wegreed moest Gerda er, als een hond, op handen en voeten achteraan loopen. Telkens zag zij Leni's gelaat voor het achterruitje en dan boog zij het hoofd omlaag,
| |
| |
om haar mededingster niet te laten zien dat zij huilde. Toen de auto plotseling stopte en Gerda, die haar vaart niet opeens kon inhouden, haar hoofd tegen de wagen stootte, schrok zij wakker. Nu ligt zij met wijd open oogen in de duisternis te staren, ziet zij het blauw-zwarte vierkant van het raam, waarin het kruishout der sponningen als een kaal crucifix staat. Zij denkt er over non te worden, als bruidje van Jezus in het klooster vergetelheid voor haar ijdele liefde te zoeken. Zich plotseling iets herinnerend, betast zij haastig beenen en borsten en glimlacht gerustgesteld. Droomen zijn bedrog: god dank dat zij geen droombeenen, maar stevige, vleezige kuiten heeft. Het klooster is nog niet aan de beurt, hoewel Leni met den mooien, beroemden acteur in een aluminium auto rijdt.
Regelmatig gaat de ademhaling van haar moeder, die al sedert jaren geen droomen meer heeft, waarin iets voorkomt van liefde of naaktloopen. Ook heeft deze, ofschoon zij een godvruchtige vrouw is en iedere week minstens een maal naar de heilige hart kerk gaat, er nooit over gedacht haar toevlucht in een klooster te zoeken. Zij heeft het best bij Roel, kan doen en laten wat zij verkiest en zij zou in De Zilveren Bal een hemel op aarde hebben, als haar man ook eens een beetje om zijn zieleheil zou willen denken en als zij geen last van gewrichtsrheumatiek hebben zou. Van een zeeman heeft zij, half als betaling van een oude bierschuld en half als geschenk een medaillon gekregen waarin zich, achter glas, een korreltje van het hart van den heiligen Stephanus bevindt. Het moet een prachtig middel zijn tegen miskramen, rheumatiek en spataderen, maar daar zij geen spataderen heeft en ook niet zwanger is, kan zij alleen maar nagaan of het reliquie, voor zoover het de rheumatiek betreft, aan zijn doel beantwoordt. Ofschoon zij het medaillon dag en nacht aan een koordje om haar hals draagt, is zij nog niet van de pijn af, maar dat zal wel aan haar lichaam liggen, omdat de eene mensch geneeslijker vleesch heeft dan de andere. Een klein beetje heeft het heilige hartkor- | |
| |
reltje in ieder geval toch al geholpen.
Roel ligt wakker, staart naar het electrische nachtlampje, dat telkens achter de rijzende en dalende borstberg van zijn vrouw zichtbaar wordt. Zijn voet brandt als vuur, ondanks het verband met water en azijn dat hij er stevig omheen gebonden heeft. Prachtig brandje geweest, denkt hij voldaan, men kan Roeltje een boodschap sturen. Als die stomme Kup zich nu maar goed houdt en geen malle dingen gaat doen als ze hem aan de tand voelen, komt alles best in orde. Z'n twee duizend gulden zijn goed; eigenlijk veel te weinig, als hij nagaat dat die ouwe, behalve de twintig mille voor z'n zaak, ook nog een bedrag voor het huis uitgekeerd krijgt. Zal in ieder geval probeeren nog wat meer los te maken, als eerst die ellendige poot maar beter is. Morgen in bed blijven, niets aan te doen, maar zeggen dat hij zich beroerd voelt en niet opstaan kan.
In de kelder ligt het Heertje in zijn met houtwol gevulde kist, als een mummie die voor verzending gereed gemaakt is. Boven hem, tusschen de afvoerpijp en een muuranker, slaapt de Manke in zijn hangmat. Uit een laschkraag, waar twee rioolbuizen aan elkander bevestigd zijn, komen met lange tusschenpoozen waterdroppels te voorschijn, die met een metaalachtig tikje in een op de grond geplaatste emmer vallen. Ergens in een hoek knaagt een rat...
De ochtend is koud en de politie-inspecteur, die een v-vormig lidteeken op zijn wang, van koude pijn in een holle kies en voor de veiligheid een browning met acht schoten in zijn zak heeft, huivert. Ellendig baantje, zoo'n nachtelijke arrestatie, zóó uit de warme kamer weg. Clement heeft goed praten, gaat zelf in een taxi naar huis en stuurt een ander, die reeds de heele nacht in de weer geweest is, er op uit. Alsof die aanhouding een paar uur later niet even goed had kunnen gebeuren. Kans voor ontvluchting, zegt de ouwe. Dwaasheid, als de kerel er tusschenuit heeft willen knijpen, is hij er nu toch al vandoor.
- Nu opletten Garron, zegt hij tot een van zijn mannen.
| |
| |
Wij gaan naar binnen en bij iedere deur blijft een post, één hier en één bij de achterdeur. Alles in orde? Bel dan maar aan.
De eenige bewoner die het rinkelen van de bel hoort is Roel. Zijn adem stokt, zijn pijnlijke voet bestaat niet meer. Politie! Krankzinnig, onmogelijk. Waarom onmogelijk, waarom zou men hem niet gezien kunnen hebben? Neen, denkt hij en spreekt dan, om zichzelf gerust te stellen, de woorden hardop uit: als iemand mij gezien had, zou ik al lang geknipt zijn. Hij schrikt van zijn stem, kijkt, bang zich verraden te hebben, naar zijn vrouw, die echter nog rustig slaapt. Heeft hij dan geslapen, misschien gedroomd dat er gebeld werd? Om de bliksem niet, geen oog dicht gehad, duidelijk gehoord dat de bel rinkelde. Hij zweet over heel zijn lichaam en zijn mond is plotseling kurkdroog, alsof hij uit een drankroes ontwaakt is. Opnieuw gaat de bel over. Er is geen ontkomen aan: de politie staat voor de deur en hij ligt met een half manke vlerk op bed. Uit is het, Roeltje is er gloeiend bij en kan dag met z'n handje wuiven. Vluchten? Geen kans op, natuurlijk is het huis omsingeld en dan met zoo'n hinkelpoot. De borstberg van Marie rijst hooger dan zooeven, zij zucht en ontwaakt. Roel kreunt, zonder te weten waarom, denkt er aan dat hij niets moet laten merken, niets moet zeggen, omdat het eigenlijk heelemaal nog niet zeker is dat er werkelijk politie buiten staat.
Op Marie's vraag of er gebeld is, antwoordt hij bevestigend, vraagt haar of zij even wil gaan kijken wie er is, omdat hij van de kramp eenvoudig niet in staat is een poot te verzetten. Dan is de plaats naast hem in bed reeds leeg, staat Marie donker en breed voor het licht van het nachtlampje en trekt, over haar hoofd heen, een japon aan. De bel luidt voor de derde maal, nu langer dan zooeven. Marie moppert, vraagt welke idioot iemand middenin de nacht uit z'n bed haalt, denkt dan aan een boodschap van haar moeder die ziek is en loopt op bloote voeten, die vochtig op het hout van de vloer kletsen naar voren. Roel luistert naar het
| |
| |
dichtvallen van de deur met sterretjesglas, hoort dan niets anders meer dan de suizende stilte, welker spanning op zijn borst drukt en een gevoel veroorzaakt alsof er dadelijk iets knappen zal.
Marie wipt het licht bij het buffet aan, loopt over de met zand bestrooide vloer naar voren, voelt opeens heviger de koude en denkt er aan dat dit grapje haar waarschijnlijk weer een rheumatiekaanval bezorgen zal. Ziet zij, de deur van het tochtportaaltje openend, het glanzen van koperen knoopen in de duisternis. Toch niet waar, toch geen politie? Zeker, politie, en dadelijk open doen!
Drie mannen staan tegenover haar, brengen een blok nachtkilte naar binnen, die haar doet huiveren. Men vraagt naar Roon, Paulus Roon.
- Toch niet de Manke? vraagt zij verwonderd.
Juist, een manke, zij moet alleen maar even wijzen waar hij slaapt. Zij gaat de mannen voor naar het kelderdeurtje, trekt het open en wijst naar het donkere trapgat, waaruit een stank van schimmel en verzuurd bier opstijgt. De inspecteur vertrouwt de zaak niet, gelooft niet dadelijk dat er menschen in dit muffe, vochtige gat slapen en kijkt haar even onderzoekend aan. Zijn mannen knippen de zaklantaarns aan, laten blauw-witte lichtbundels op door salpeter vervreten muren en uitgesleten traptreden vallen.
- Is hij hier, in deze kelder? vraagt de inspecteur.
- Alle twee, antwoordt Marie. Paul slaapt in de hangmat en Leo in de kist.
Zoodra de agenten den man in de hangmat gewekt hebben, begrijpt de inspecteur dat hij gerust zijn revolver kan opbergen. Oud kereltje, ventje van niks, zou door een kind aangehouden kunnen worden.
- Kom vriend, zegt hij, trek je kleeren aan en maak een beetje voort.
Paul, verblind door het licht uit de lantaarns, wrijft zijn oogen uit, tracht te onderscheiden wie zich achter deze felle, stekende lichtpunten bevinden.
| |
| |
Zeker, nu snapt hij het: politie. Maar wat of ze dan eigenlijk van hem willen? Ze zien toch zeker wel dat hij rustig ligt te slapen, dat een mensch er niet een, twee, drie op verdacht is door de politie wakker gemaakt te worden?
- Opschieten, herhaalt de inspecteur, anders ga je zoo maar mee.
Een der mannen heeft de schakelaar van het licht gevonden en de lamp aangestoken. Nu pas ziet Paul dat er werkelijk drie echte politieagenten zijn en begint hij te begrijpen dat het om hem te doen is. Vreemd, nog nooit heeft hij politie in de kelder gezien.
Terwijl de Manke zich aankleedt, is Marie naar achter gegaan om Roel te waarschuwen.
- Wat, zegt hij, komen ze den Manke halen, en begint opeens te lachen. Dan ziet hij het verbaasde gezicht van zijn vrouw, herinnert zich dat hij buikpijn heeft en kreunt. Marie vraagt wat Paul uitgehaald kan hebben en Roel trekt zijn schouders op. Als zij weer naar het café gegaan is, kruipt hij diep onder de warme dekens, drukt zijn mond in het kussen om het geluid van zijn grinniken te smoren. Zijn vreugde eindigt echter plotseling en verandert in onrust en angst, als hij begrijpt hoe gevaarlijk en verdacht het is, dat men gekomen is om Paul te arresteeren. Waarom juist den Manke, iemand die bij hem in huis is? Is dat misschien een truc, twijfelen ze soms, ruiken ze lont en zal hij na Paul aan de beurt komen?
De Manke begrijpt er niets van, vraagt waarom men hem is komen halen, doch ontvangt geen antwoord. Men boeit hem niet, aan iedere kant een agent is voldoende: een kreupele loopt zoo hard niet.
- Wat is er gebeurd Paul? vraagt Marie als hij uit het trapgat te voorschijn komt.
- Weet ik het? antwoordt hij glimlachend en kijkt den inspecteur vragend aan, alsof hij verwacht dat deze antwoord zal geven.
Dan vertrekt men, ziet Marie, de knippen op de deur schui- | |
| |
vend, de heele optocht weg gaan. Twee langzaam loopende agenten met Paul tusschen hen in, een dwaas slingerend lichaam, dat neen schudt tusschen twee breede ruggen, die niet antwoorden.
Ofschoon hij niet begrijpt waarom men hem uit zijn bed gehaald en naar het politiebureau gebracht heeft, is hem thans toch één ding duidelijk geworden: dat politieagenten gewone menschen zijn. Gedurende de uren die hij in de agentenwachtkamer heeft doorgebracht, is hij ingewijd geworden in het menschelijke en huishoudelijke deel van het bestaan der politiemannen. Hij heeft hen gezien in hun overhemden, gemoedelijke, vriendelijke kleedingstukken boven uniformbroeken, beenkappen en wapengordels. Zij hebben bij de tafel gezeten, couranten gelezen en kaart gespeeld, bovendien hebben zij koffie gezet en, zooals gewone menschen, brood uit een papiertje gegeten. Hij heeft gezien hoe bij de aflossing gemoedelijke kaartspelers weer veranderden in politieagenten en de anderen die binnen kwamen zag hij, terwijl zij zich afpelden, in menschen veranderen. Het is wonderlijk tweeslachtig in de wachtkamer: een kapstok vol gevaar met wapentasschen, sabels en ploertendooders en een tafel vol huiselijke gezelligheid met couranten, koffiekoppen en tabaksdoozen.
Paul vraagt zich af wanneer hij nu eindelijk eens te weten zal komen waarom hij hier zit. Het is hier lekker warm, dat is waar, en het brood en de koffie die hij zooeven gekregen heeft hebben goed gesmaakt, maar hij heeft die lui niet om kost en inwoning gevraagd. Niemand weet iets. Als hij vraagt waarom hij hier is, beginnen ze te lachen en zeggen dat hij zich niet van den domme houden moet. Tot vervelens toe heeft Paul nu al de schorre uur en half uur slag van de ronde wandklok gehoord, de wijzers staan thans op tien uur en nog altijd zit hij op hetzelfde plaatsje in de hoek, waar men hem vannacht heeft neergezet.
Achter de deur, die toegang geeft tot de vestibule, hoort
| |
| |
hij gestommel en door elkander sprekende stemmen. De mannen bij de tafel heffen hun hoofden van hun couranten op en kijken naar de deur, die plotseling wijd open gegooid wordt. Een man schiet door het deurgat naar binnen, loopt vallend tot middenin het vertrek, gevolgd door twee agenten. De anderen staan van hun stoelen op, wisselen een blik van verstandhouding met de agenten, die juist binnen gekomen zijn en kijken den arrestant aan. De jas van een der agenten is besmeurd met modder en zijn handen, waaraan eveneens modder kleeft, wrijft hij tegen elkander schoon.
De arrestant staat met zijn rug naar Paul toe, steunt op het einde van de tafel en schreeuwt, roept dat het schande is, dat hij het verdomt zich als een hoop vuil naar bureau te laten slepen. Dan laat hij de tafel los, draait zich om en doet een stap in de richting van de deur. Paul heeft den man herkend: het is Klaas Tuitjevet, die aan de Havenkade woont. Een der agenten, een groote, breede kerel in een geel overhemd, is voor Klaas gaan staan, heeft hem de weg naar de deur afgesneden.
De arrestant doet een stap terug, kijkt, alsof hij hulp zoekt, om zich heen, ziet zich omringd door een muur van agenten, windt zich op en begint opnieuw te schreeuwen.
- Bek dicht, zegt de man in het gele overhemd.
Klaas denkt er echter niet aan zijn bek te houden, nog voor geen duizend agenten. Hij laat zich zijn paar ongelukkige guldens steun niet inhouden, omdat hij, stel je voor, een paar centen met het helpen bij een verhuizing verdiend heeft. Hij zal voor zijn rechten opkomen en heeft maling aan de groote bek van de ambtenaren en aan die van de agenten er bij. Een zoodje boeven is het, een schandaal, iemand die voor zijn gezin opkomt als een dweil, als een stuk vuil door de goot te sleuren.
De agenten hebben er genoeg van, de toespraak van Klaas Tuitjevet verveelt hen en hun geduld is op. Twee grijpen hem om tot fouilleeren over te gaan, maar de man rukt zich
| |
| |
los en geeft een der agenten een duw tegen de borst. Dan blijft hij staan, rug tegen de muur met omlaag gestrekte armen, gereed om zich te verdedigen.
- Laat die knaap maar even aan mij over, zegt de man in het gele overhemd en begint zijn mouwen op te stroopen. Hij is de boksinstructeur van de zevende sectie en heeft thans een prachtige gelegenheid zijn collega's te laten zien van hoeveel nut zijn lessen in de praktijk kunnen zijn. Hij glimlacht, de superieure lach van den man die zich zeker weet van zijn overwinning. Hij beduidt zijn collega's achteruit te gaan en doet een paar stappen in de richting van den man bij de muur. Het naderend gevaar begrijpend, betasten de handen van den arrestant, beschutting zoekend, de muur. Er is echter geen uitweg, hij staat alleen en hulpeloos tegenover een sterken kerel en een stuk of tien anderen, die klaar staan om hun kameraad te helpen. Een wapen zoekend grijpt hij een stoel, die echter voordat hij hem goed vast heeft, uit zijn hand wordt gerukt. De boksinstructeur stelt zich in aanvalspositie, precies zooals hij het zijn leerlingen onderwezen heeft. Een prachtles wordt het, een oefening op een levende boksbal. De man in het gele overhemd valt uit, Klaas bukt, wordt opgevangen op de andere vuist en krijgt bijna op hetzelfde oogenblik een linksche kaakslag. De instructeur slaat nog niet met volle kracht, wacht met het geven van de knock out, om zijn toeschouwers in de gelegenheid te stellen een volledige serie stooten en schijnstooten te zien. De arrestant vloekt, wijkt achteruit en stuift opeens naar voren. De bokser glimlacht: kinderachtig trucje, laat alleen een beginneling zich door overrompelen. De ander ontvangt in het voorbijgaan een nieuwe slag en tuimelt tegen de tafel.
- Vuile ploerten, schreeuwt hij, met z'n allen tegen één.
Thans heeft de instructeur er genoeg van, het is uit met zijn lankmoedigheid. Dat stuk canaille zal hij het schelden eens even afleeren. Zijn toeschouwers zijn groote beheersching toonend, strijkt hij even de punten van zijn snor om- | |
| |
hoog, stelt zich daarna bliksemsnel in positie en geeft den kerel een horizontaal gerichte stomp middenin het gelaat. Als een blok valt de man neer, blijft kreunend op de grond liggen. De instructeur veegt zijn handen af en kijkt zijn goedkeurend glimlachende collega's aan.
- Zoo staan wij brutale slampampers te woord, zegt hij, zijn mouwen omlaag trekkend.
De man op de grond bloedt, uit mond en neusgaten. Zijn verzet is gebroken, volkomen getemd ligt hij onbewegelijk op de grond, doet niets anders dan zwak kreunen. Twee agenten fouilleeren hem vlug, brengen hem daarna weg naar een arrestantencel.
Met op elkander geperste lippen en trillende handen heeft Paul de boksles gevolgd. In machteloos oude mannetjesverzet, binnensmonds brommend als een afgetakelde hond, die geen tanden meer heeft om te bijten, stond hij een paar maal van de bank op, wilde hij den ander gaan helpen, maar was telkens weer hoofdschuddend gaan zitten, mismoedigd begrijpend dat hij niets uitrichten kon tegen een stel sterke, in vechten geoefende kerels. Nu zit hij star voor zich heen te kijken, zijn blik onafgebroken op de zwarte kachelpijp gericht, vermijdend de oogen van beul en beulsknechten te ontmoeten. Het wachtlokaal heeft voor hem niets huiselijks meer, de misleidende gemoedelijkheid der mensch geworden politieagenten is verdwenen: hij heeft thans gezien dat deze mannen ook in hun overhemd bij een pijp en een kop koffie politieagenten blijven, geweldkerels, wier beroep het is met vuisten en wapenen te werken. Het zijn, zooals Dolf Werner zegt, de waakhonden van het kapitaal. Maar wie is het kapitaal en wat heeft dit met Klaas Tuitjevet te maken, die ondersteuning hebben wil en met hem, die rustig in zijn hangmat lag te slapen? Paul zucht: er moet in de wereld iets niet in orde zijn.
De klok staat op elf uur, als een agent naar hem toekomt met de mededeeling dat hij hem volgen moet. Hij wordt naar een kamer gebracht, waar een meneer achter een
| |
| |
schrijfbureau en een ander achter een tafeltje met een schrijfmachine er op zit. Hij mag gaan zitten en dan begint de meneer achter de schrijftafel hem vragen te stellen: hoe hij heet, wat hij doet en wanneer hij geboren is. Paul geeft op alles het verlangde antwoord, maar als het even stil in de kamer is, de schrijfmachine niet meer tikt en de meneer achter het bureau een sigaar opsteekt, vraagt hij waarom hij eigenlijk wordt vastgehouden.
Commissaris Clement antwoordt niet dadelijk, blaast een fijn rookstraaltje uit en kijkt Paul even aan.
- Ja, zegt hij eindelijk, wat moet een onschuldig lam zooals jij hier eigenlijk doen? Hij moet maar eens ophouden met dat dommetje spelen en dadelijk zeggen waar hij gisteravond geweest is.
Hoewel Paul niet begrijpt wat een ander dit aangaat, antwoordde hij, dat hij de heele avond bij Anne Gronner op visite was. Hij moet het adres opgeven, precies zeggen hoe laat hij weg gegaan is.
- Maar je bent even naar beneden geweest, zegt de commissaris. Hoe laat was dat dan?
Neen, Paul is heelemaal niet naar beneden geweest. Niet, hoe komt hij dan in de steeg naast Kup, als hij bij Anne Gronner op visite zit? In de steeg naast Kup? Nou nog mooier. Daar was immers brand?
- Toch, zegt Clement, was er werkelijk brand? Dus je ontkent tenminste niet dat er brand geweest is. Waren er nog andere menschen die wisten dat er brand bij Kup komen zou?
Paul trekt zijn schouders op en lacht: wie kan nou zooiets vooruit weten?
De commissaris zegt niets, speelt zwijgend met een potlood, dat hij tusschen zijn vingertoppen draaien laat, als een kereltje aan een rekstok.
- Sta op en loop, beveelt hij plotseling.
Paul weet niet wat hij wil. Mag hij nu opstaan en loopen, kan hij soms weggaan?
| |
| |
- Sta op en loop daar naar de hoek. Juist, en nu terug. Ga zitten. Zoo, vervolgt Clement lachend, misschien wil je nu ook nog ontkennen dat je mank bent.
Nog steeds snapt Paul niet wat de man van hem wil. Zooeven dacht hij dat het iets met de brand bij Kup te maken had, maar nu laat men hem loopen en wordt hij afgesnauwd omdat hij mank is.
- Daar kan ik toch zeker niks aan doen hè? vraagt hij driftig. Denk je misschien dat ik je snotjongen ben, dat ik zoo oud geworden ben om mij hier voor de gek te laten houden?
Een doortrapte schavuit, denkt Clement, merkwaardige sluwheid en dat voor zoo'n stumperigen, ouden kerel.
- Nu, Paulus Roon, vervolgt hij gemoedelijker, windt je niet zoo op en laten wij eens als verstandige menschen met elkander praten. Dat ontkennen helpt niets en zelfs je alibi zal je van weinig nut zijn. Wees dus verstandig en beken, tracht niet een hopelooze zaak door ontkennen te redden en vertel mij liever zonder omwegen waarom je de boel in brand gestoken hebt. Ik begrijp wel dat jij niet de eenige schuldige en niet eens de hoofdschuldige bent.
Paul staat op, kijkt den ander met verwonderd geopende mond aan. Zijn de menschen dan gek geworden, wat willen ze eigenlijk van hem? Hij weet niets van een brand en nog veel minder dat het aangestoken zou zijn. Dat is toch waarachtig te idioot om zelfs ook maar over te spreken. Wie zou nou zoo mal zijn om een huis in brand te steken?
Terwijl Paul spreekt, tikt de commissaris met de punt van zijn wijsvinger tegen zijn neus, neemt dan de telefoon en vraagt of de getuige al verschenen is. Even later gaat de deur open, komt Bertha Sader uit De Tevreden Matroos binnen, gevolgd door een politieagent. Zij ook, denkt Paul verwonderd en kijkt haar vragend aan.
- Hier hebben wij den bewusten man. U herkent hem natuurlijk wel.
- Zeker, zegt Bertha, dat is manke Paul.
| |
| |
- De man die u gisteravond om ongeveer half tien in de steeg naast de winkel van Kup gezien hebt.
- Ik was heelemaal niet in de steeg.
- Zwijg, ik vraag je niets.
Stom, denkt Clement, had die twee niet dadelijk moeten confronteeren. 't Is alles dief en diefjesmaat, begint, nu ze den kerel ziet al te aarzelen, wil terug krabbelen.
Hij drukt op een knop en Paul wordt weggehaald.
- Kijkt u hem goed na, zegt hij. Herkent u zijn manke loop?
Bertha aarzelt.
- Het was zoo donker, zegt zij.
- Denk er om, dat je de verklaring die je vannacht gedaan hebt voor den rechter onder eede zult moeten herhalen. Lees de verklaring van deze getuige nog eens voor, vervolgt hij tot den schrijver.
- Uit uw verklaring blijkt dus, dat het gisteravond niet te donker was om den man te herkennen.
- Ik weet niet of het Paul geweest is. Hij liep anders.
- Dus niet mank?
- Die van gisteren hinkte meer, herneemt zij aarzelend. Ik geloof niet....
- In het donker zien de dingen er dikwijls anders uit, onderbreekt Clement haar. Het voornaamste is dat u den man herkend hebt. Tusschen hinken en mank loopen bestaat weinig verschil.
Als de vrouw tegenwerpingen maakt, zegt de commissaris dat hij heel goed begrijpt, dat zij een kennis de hand boven het hoofd houden wil, maar dat de justitie het land aan dergelijke draaierijen heeft. Of zij dan niet weet dat tijdens de behandeling van strafzaken getuigen dikwijls in beklaagden veranderen, wegens het doen van een valsche eed. Met zooiets kan men niet voorzichtig genoeg zijn, het is altijd beter aan een eerste verklaring vast te houden, dan er terwille van een verdachte omheen te gaan draaien.
Bertha wordt onrustig, denkt aan haar goede naam, aan de
| |
| |
reputatie van Leni, die omgaat met menschen uit de hoogste kringen. Stel je eens voor, als meneer Axel hooren zou, dat Leni's moeder wegens meineed in de gevangenis zit. De toekomst van haar kind staat op het spel en dat is de Manke haar waarachtig niet waard.
Als zij vertrekt, heeft zij een proces verbaal onderteekend, waarin zij verklaart Paulus Roon herkend te hebben als den man die een brandend stuk papier, althans een brandend voorwerp, in het raampje van Kups handel in scheepsartikelen geworpen heeft.
De volgende morgen verschijnt Anne Gronner voor den commissaris. Nadrukkelijk verklaart zij, dat Paul op de avond van de brand in haar woning aanwezig was en zich geen oogenblik verwijderd heeft. De commissaris heeft het over valsche verklaringen en meineeden, maar Anne is ongevoelig voor zijn bedekte bedreigingen en zegt dat het haar koud laat of andere menschen Paul om half tien in de steeg gezien hebben. Die hem gezien meenen te hebben zijn stapelgek of hebben een mankeering aan hun oogen. Moest er nog bij komen, dat zij de gevangenis zou kunnen ingaan, omdat zij de waarheid zegt.
- Getuigen die de waarheid zeggen, komen niet in de gevangenis, antwoordt de commissaris, de nadruk op het woord waarheid leggend.
- Mooi, dan hebben wij elkander verder niks te vertellen, zegt Anne en staat op.
Of zij even haar verklaring onderteekenen wil.
Waarom? Zij is wantrouwig geworden, voelt dat zij oppassen moet voor den fluweelen meneer, die Paul er in draaien wil. Neen, ze teekent niets, heeft met al dat gedoe niets te maken. Zij zal wel eens kijken of er nog recht is, of het maar zóó gaat, iemand die niets gedaan heeft op te sluiten.
Brutale furie, denkt Clement.
Paulus Roon blijft echter in arrest.
| |
| |
Willem Theodoor Pernis heeft het druk, komt tijd te kort. Duizend en een zaken, waarmede hij niets te maken heeft, worden hem opgedrongen, nemen hem geheel in beslag. Waar blijft op deze manier het zelfbeschikkingsrecht van het individu? De minste arbeider in zijn bedrijven heeft het gemakkelijker, heeft meer vrijheid en kan meer zichzelf zijn dan hij. Agnes en zijn vrouw zijn al een paar weken in Zuid-Italië, genieten van zon en zomer, terwijl hij nog geen gelegenheid gehad heeft om er ook maar een paar dagen tusschenuit te trekken. In ieder geval moet het er deze week nu toch maar eens van komen. Harris, een Amerikaansch zakenvriend, komt Vrijdag met zijn yacht in Ostende, heeft hem getelegrafeerd dat hij hem daar verwacht om mee te gaan naar Nice. Geen kwaad idee, kan hij Mary en Agnes berichten, dat zij eveneens daarheen zullen komen. Een mond vol frissche lucht happen en even, al is het maar voor een paar dagen, wat zonnewarmte voelen.
- George wat hebben we te doen? Geef de agenda eens, zegt de fabrikant tot zijn secretaris.
Drommels nog toe, dat valt niet mee. Vergadering van het nationaal industrieel verbond. Kan hij onmogelijk verzuimen, is te belangrijk. Minister van handel en nijverheid zal tegenwoordig zijn, zal nu hoogstwaarschijnlijk wel voor de dag komen met de onderscheiding, waarover reeds zoo lang door ingewijden wordt gemompeld. En dan hier, wat is dit? Bliksems ja, was hem bijna door het hoofd gegaan: twaalf en half jarig tooneeljubileum van den acteur Axel. Niet vergeten, hij zit nota bene in het huldigings-comité.
- Is er voor een bijdrage aan den penningmeester gezorgd? Prachtig, nu even noteeren: Aan Harris dat ik zijn uitnoodiging accepteer, aan mijn vrouw dat ik haar Dinsdag over een week in Nice verwacht - maak een notitie voor de brief over de Japansche ganzen, zet alleen maar ganzen, komen wij straks op terug. - Kijk even na of de Sabena het heele jaar door een verbinding op Ostende onderhoudt; laat eigenlijk maar, bestel een vliegtuig voor
| |
| |
Vrijdagmiddag drie uur. Nu dit nog: draai een toespraakje in elkaar voor dat jubileum. Moet in mijn eigen schouwburg toch minstens enkele woorden tot den kerel zeggen? Schrijf maar iets van wonderbaarlijk talent, geniaal spel en zoo en kijk dan eens na welke belangrijke rollen hij gespeeld heeft. Hier, overname van de concessierechten der Tinwinning Maatschappij, nog maar wachten, komen nog wel met lagere aanbiedingen, draag die boel maar over aan de rechtskundige afdeeling.
- Meer niet?
- Om twee uur conferentie met ingenieur Morris over de loonsverlaging op de scheepsbouwwerf.
- Stellen we op vijf uur. Verder niets?
- Neen meneer, ja toch, hier is nog die kwestie van de ganzen.
- Juist, schrijf dien man dat ik de drie paar hebben wil, mits hij er in slaagt ook het derde paar te completeeren. Laat hem Woensdag tegen twaalf uur met alle zes bij mij thuis komen. Zoo, laat de wagen voorkomen.
De afwezigheid van zijn gezin verhindert den fabrikant niet zijn lunch thuis te gebruiken. Hij is een huiselijk mensch, houdt er niet van alleen in restaurants te eten. De meeste kamers van zijn villa liggen overhoop, worden tijdens de afwezigheid der bewoners vertimmerd, opnieuw behangen en geschilderd. Pernis is een man van initiatief, houdt er van zelf aan te geven hoe hij alles veranderd wil hebben. Zijn architecten hebben niets anders te doen dan zijn plannen uit te werken, zich aan te passen aan zijn smaak, die zeer persoonlijk doch grillig is. Een jaar geleden liet hij de biljardkamer van een schouw en Oud-Hollandsche lambriseering voorzien, maar omdat het donkere, trieste eikenhout hem begon te vervelen, heeft hij thans de heele zaak er maar weer uit laten breken. De balkenzolder is nu vervangen door een glad, gestukadoord plafond, de wanden zijn bepleisterd, zacht grijs ingeschuurd en afgezet met moderne, staalblauwe randen. Alvorens te gaan eten,
| |
| |
neemt de fabrikant dit vertrek in oogenschouw. Hij vindt het, nu het ongeveer klaar is, afschuwelijk, in één woord; komt er van als men zich door zoo'n modern architect laat bepraten.
Als na de lunch de architect wordt aangediend, gaat Pernis dadelijk met hem naar de biljardkamer.
- Zeg nu zelf, vraagt hij, in 's hemelsnaam, waarop lijkt dit? Een ziekenhuisinterieur.
- Het is precies uitgevoerd volgens de teekeningen die U goedkeurde.
- Och teekeningen, zegt Pernis wrevelig. Ik wil dat zoo niet houden, dat moet veranderd worden.
- Zooals u verkiest. Het is echter extra werk, dat buiten de opgave der overige restauratie valt.
- Kan me niet schelen, maar dit moet er uit Pernis denkt na, laat zijn blik langs wanden en plafond glijden. Wat zou je er van denken, vervolgt hij, als we alles eens met jute bespanden, de natuurlijke bruine kleur en daar met goudverf overheen gaan?
- Iets zeer bizonders, meneer Pernis.
- Lijkt mij uitstekend, herneemt de fabrikant, we krijgen dan nog de kleurwerking van de grijze achtergrond door de jute heen, zal een bizonder levendig effect geven. Doe dat maar, laat het zoo in orde maken.
Dan is Pernis alweer verdwenen, staat hij in de serre en laat zijn blik over de groote tuin gaan. Een plaatsje zoekend voor de bronzen Japansche sierganzen, blijft zijn oog rusten op een gazon, dat zich recht tegenover de serretrap bevindt. Aardig idee: middenin dat perk een echte, ouderwetsche zonnewijzer. Vijf minuten later heeft de architect de opdracht. Dergelijke antieke dingen, zegt hij, zijn moeilijk te krijgen, zullen waarschijnlijk nogal kostbaar zijn. Pernis onderbreekt hem met een gebaar van verveling; hij spreekt niet over een prijs, wenscht alleen dat er een zonnewijzer komt.
De architect is nog jong, heeft nog weinig ervaring en er
| |
| |
niet het minste benul van hoe men goede klanten bedienen moet.
's Avonds woont Pernis een vergadering van het nationaal industrieel verbond bij. Men spreekt over de crisis, zoekt naar middelen om de bedrijven aan de gang te houden. Het welvaartspeil van de arbeiders is te hoog, ten eerste moeten de loonen omlaag, in de tweede plaats moet de rationalisatie zoo ver mogelijk doorgevoerd worden. Na afloop der vergadering blijft men nog een paar uur gezellig in de club bij elkander, worden eenige flesschen oude Bourgogne geledigd, drinkt men op een spoedige verbetering van de economische toestand. Om half vier 's morgens tuimelt Pernis in de kussens van zijn wagen, glimlacht hij van zachte binnenpret, die het deel is dergenen, wier geest zich bevindt op de grens der beneveling.
Willem Theodoor Pernis heeft het druk.
Een conferentie van langer dan een uur over de aangekondigde loonsverlaging, daarna 's avonds het jubileum van den beroemden acteur. Een tooneel vol bloemen en schminkgeur, een sfeer die gedachten wekt aan mooie, brutale, doch gewillige actrices. Willem Theodoor spreekt, heeft alles wat hij zeggen moet keurig getypt op een briefje. Applaus en dankbetuigingen voor meneer Pernis, beschermer der Muzen, vader van het tooneel, weldoener der kunstenaars. Na afloop in Metropole een souper met oesters, kaviaar en champagne. Gezellige, vroolijke boel, geen stijfheid, vormen en conventie, echt los en levenslustig, zooals kunstenaars zijn. Pernis heeft een jonge, blonde actrice tot tafeldame, aardig kind, even twintig, misschien nog niet eens. Heerlijk dat leven van kunstenaars, zegt de fabrikant, als hij nog eens op de wereld komen moest, zou hij tooneelspeler worden. 't Blondje lacht ongeloovig, een beetje brutaal, uitdagend. Neen, hij meent het, op z'n woord en zijn woord is als een rots. Er is niets mooiers denkbaar dan zoo'n vrij, ongebonden leven, zonder zorg. 't Blondje knikt, denkt aan haar zolderkamer, aan haar tooneelgarde- | |
| |
robe, die zij zelf naait, omdat zij die van haar kleine gage niet betalen kan, denkt aan haar moeilijke, hopelooze strijd om er te komen, aan het gekuip en geïntrigeer dat noodig is om eens een behoorlijke rol te krijgen. Vanavond echter heeft zij een kans, dè kans van haar leven. Pernis heeft de wensch te kennen gegeven haar naast zich te hebben; nu gaat het er alleen nog maar om hem heelemaal in te palmen. Zoo'n prettige, collegiale sfeer onder artisten, zegt de fabrikant. Zeker, antwoordt het blondje, nergens zijn de menschen zoo echt lief en hartelijk voor elkaar als bij het tooneel. Terwijl zij dit zegt, knikt zij even vriendelijk naar Lucie, de eerste actrice, die haar verslindt met groene haatblikken, omdat het blondje haar plaats naast Pernis heeft ingenomen. Later, als men zich in kleinere kring teruggetrokken heeft, voorspelt Pernis zijn nieuwe vriendin, met haar handje in de zijne, dat zij het in de kunst ongetwijfeld nog ver brengen zal. Met een dankbaar drukje omvatten haar vingertjes zijn duim en dan legt zij, heel even maar, haar blond kopje bescherming zoekend tegen zijn schouder. Hij is zoo groot, zoo sterk en zoo machtig! Willem Theodoor Pernis verkeert thans in een stemming waarin hij alles voor de kunst over heeft. Goed beschouwd bestaat er op de wereld niets mooiers, niets verheveners, niets edelers dan kunst. Zeker, 't kleintje is het met hem eens. Wonderlijk, dat iemand met zooveel liefde voor de kunst fabrikant geworden is. Och ja, noodlot, z'n vader was ook fabrikant. Maar waar het hem maar even mogelijk is, steunt hij de kunst, tracht hij zijn leven door kunst te veraangenamen. Hij dweept met muziek, zeker Beethoven en Chopin, ontwerpt ook zelf zijn interieurs. Hij laat nu iets van goud op de muur maken, bruin met goud, zooiets als haar schoentje. Heerlijk, zoet, schattig klein schoentje. Vlug, even een glas champagne drinken op het mooie voetje dat in dit schoentje steekt. Iemand die dergelijke lieve voetjes heeft, moet beroemd en gevierd worden, kàn niet anders.
Als Pernis beleefd verlof gevraagd heeft om even het
| |
| |
mooie schoentje te mogen betasten, stelt het blondje hem bereidwillig in de gelegenheid tevens iets meer van het welgevormde been te zien, dat bij het kleine voetje behoort. Pernis' artistieke ziel staat in vlam, hij zegt iets van Grieksche godinnen, bloemstengels en vlinderbeenen en wil daarna beslist nòg een heildronk op het lieve, brutale voetje uitbrengen. Neen, niet gewoon, niet uit een vulgair glas, maar uit het schoentje wil hij drinken. Och, zucht het blondje in dwepende bewondering, je bent toch een goddelijk type. Het goddelijke type brengt met hooggeheven schoen, waaruit champagne in zijn jasmouw druppelt, een dronk uit op de jonge, veelbelovende kunstenares. Hoewel het blondje hem in woorden nog niets beloofd heeft, meent de fabrikant, terwille van haar toekomst, er goed aan te doen, een twee persoons kamer in Metropole te laten reserveeren en zijn wagen weg te sturen.
Willem Theodoor Pernis heeft het druk.
De volgende ochtend, nog wat katerig, zit de fabrikant op het privékantoor achter zijn schrijfbureau, soest nog wat na over zijn ervaringen van de af geloopen nacht. Rita heet ze, aardige melodieuse naam. Hij zal Mary maar telegrafeeren dat zaken hem verhinderen Dinsdag naar Nice te komen.
Ach, men komt veel te kort in dit koude, zonlooze land.
- De agenda George. Wat hebben we voor vandaag? Juist, sluitingsvergadering van het economisch congres, te water lating van de Columbus; moet Morris maar voor zorgen. - Lief snoetje, Rita heet ze, aardige naam, zal van dat kind een groot kunstenares maken. - Nu weer die geschiedenis met die tinconcessie? Hij heeft immers opdracht gegeven die zaak over te dragen aan de rechtskundige afdeeling? Nog iets anders. Juist, de ganzen. Heeft hij genoteerd.
- De wagen George.
Rita heet ze, brutaal, pikant nest, juist iets waarnaar hij al lang uitgekeken heeft.
De secretaris geeft meneer Pernis jas, hoed en actentasch.
| |
| |
Met vlugge tred, eenigszins gebogen, loopt de directeur door de lange corridor van het kantoorgebouw, passeert eveneens vlug loopende typistes, afdeelingchefs, loopjongens, boekhouders, teekenaars en correspondenten. Men groet beleefd en respectvol en de groote patroon groet met korte hoofdknikjes terug. Links en rechts twee lange rijen deuren met opschriften in moderne, verchroomde letters: secretariaat A, secretariaat B, Arbeidsinspectie, Economische afdeeling, Persbureau, Technische propaganda, Rechtskundige af deeling, Nautische dienst.
Erotische afdeeling, vult de fabrikant in gedachten aan. Wonderlijke nacht. Hij heeft zich tusschen die tooneelproleten toch niet dwaas aangesteld? Staat hem vaag iets voor de geest van een historie met een schoentje. Onzin, Willem Theodoor Pernis kan zich zooiets permitteeren.
Liften suizen snel omlaag, geuniformeerde liftjongens salueeren, gevoelen zich in tegenwoordigheid van den machtigen patroon een belangrijk deel van een belangrijk bedrijf in een belangrijke wereld. Haastige portiers openen het portier van de auto, staan stram als aansprekers bij een eerste klas begrafenis.
De auto, 60 P.K. Minerva, glijdt geruischloos weg. Het lichaam van den fabrikant, deel van de doode en levende natuur, beantwoordt aan de wet van de traagheid en valt met een schok op de zachte, veerende bank.
Wat een jong, onervaren architect niet gelukt, speelt Abraham Cohen, geboren en opgegroeid in de antiekhandel, ouwe geroutineerde rot, in een handomdraai klaar. Eerst de kwestie van de Japansche ganzen. Meneer Pernis heeft maar te kikken en Bram zorgt er voor dat alles in de puntjes in orde komt. Hij heeft het schijnbaar onmogelijke tot stand gebracht, het klaargespeeld ook het derde paar ganzen te completeeren. Een kapitaal heeft hij vertelegrafeerd, de heele dag aan de telefoon gehangen, waarachtig, zelf is hij bijna een gans geworden. Neen, bij z'n kinderes gezond, vannacht heeft hij van ganzen gedroomd, gebraden gans dan.
| |
| |
Meneer Pernis lacht, Bram lacht terug. Op een prik weet hij, hoe hij met zijn rijke klanten moet omspringen.
Moet meneer Pernis, als hij zoo vriendelijk zijn wil, maar eens even kijken. Vijf ganzen heeft hij vast op mooie plaatsen in de tuin laten neerzetten, de zesde komt morgen met de trein, omdat het beest niet vliegen kan. Wat zegt meneer van zoo'n sieraad; gewoonweg een Japansche tuin is het geworden. Pronkjuweelen van Oostersche kunst zijn het, een weelde voor de oogen. De prijs is twee honderd gulden per stuk, maar omdat meneer Pernis er zes tegelijk neemt, kan de heele zaak bij elkaar voor elf honderd gulden weg.
- Wat ik zeggen wil, vervolgt Bram, zonder het antwoord van zijn cliënt af te wachten, de architect sprak met mij over een zonnewijzer. Door bizondere omstandigheden weet ik toevallig een te koop, een prachtstuk, vroege renaissance.
Hij heeft een foto bij zich, moet meneer Pernis maar eens zien. Een rijkdom van beeldhouwwerk, komt op de foto lang niet tot zijn recht, maar een weelde is het, iets krimineels. Hij zal even naar de uiterste prijs informeeren, morgen even opgeven, als hij de andere vogel komt brengen. Als Bram vertrokken is, moet de biljardkamer nog eens geinspecteerd worden....
De vergaderzaal van het Industriepaleis is geheel gevuld met vooraanstaande personen uit handels- en industrieele kringen, leden van de regeering, geleerden en persvertegenwoordigers. Het is toevallig, dat de laatste zitting van het economisch congres samenvalt met de herdenking van het vijf en twintig jarig bestaan van de bond van werkgevers in de zwaarindustrie, welk instituut eigenaar is van het Industriepaleis. In verband met de heerschende crisis, besloot het bondsbestuur geen bizondere feestelijkheden voor het jubileum te organiseeren. Alleen een receptie na afloop van het congres, een feestelijk, luchtig staartje aan een log lichaam, zooals de secretaris het geestig noemde. De voor- | |
| |
zitter, groot-industrieel Pernis, vat in zijn sluitingswoord nog eens in het kort de besluiten samen, die het congres genomen heeft. In de eerste plaats bezuinigen, zooveel mogelijk over de geheele linie bezuinigen. Er wordt allerwegen te gemakkelijk en te lichtvaardig met geld omgesprongen. De productiekosten in de industrie moeten omlaag, de arbeidsmethoden nog meer gerationaliseerd, de loonen verlaagd worden. Verder moet er bij de regeering op het nemen van protectionistische maatregelen aangedrongen worden, binnenlandsche landbouw en industrie dienen zooveel mogelijk beschermd te worden. Ongetwijfeld zullen dergelijke maatregelen een daling van het welstandspeil der bevolking meebrengen, maar terwille van een ideaal, de oplossing van de crisis, zal men zich eenige opofferingen moeten getroosten. Tenslotte moeten stads- en rijksregeeringen zooveel mogelijk op onvruchtbare uitgaven bezuinigen: de crisisuitgaven moeten omlaag, evenals de loonen van het personeel in rijks- en gemeentedienst.
- Versobering, besluit Pernis, en een weinig opoffering van degenen die tot nog toe, in kortzichtig egoïsme hun belangen op een verkeerde manier dienden, kan ons, de geheele natie, wellicht uit deze crisis helpen.
Men applaudisseert en Pernis buigt. Hij herinnert zich den acteur Axel, die voor zijn klappend publiek eveneens stond te buigen en denkt aan Rita, aardig snoetje. Zal straks een aardigheidje voor haar koopen, heeft een lief platina ringetje met een briljantje gezien.
Het woord is aan Zijne Excellentie den minister van handel en nijverheid.
Pernis heeft weinig aandacht voor zijn toespraak waarin hij de commissie, voor haar uiterst moeilijke en zeer door de regeering gewaardeerde werkzaamheden dank zegt.
't Zal den fabrikant toch benieuwen of er nu eindelijk iets van het lintje komt. Hij heeft wel officieus vernomen dat het in orde is, maar liever één vogel in de hand....
- En daarom meneer Pernis.... zegt de minister.
| |
| |
Donders, opletten, daar zal hij het hebben.
- ....heeft het Zijne Majesteit de Koning, als erkenning voor uw diensten de staat en het volk bewezen, mogen behagen, u te benoemen tot ridder in de grootorde van de Hinkende Hengst. In opdracht van Zijne Majesteit acht ik het een voorrecht u hierbij het onderscheidingsteeken met gulden hoef en zweep op de borst te mogen spelden.
Opnieuw applaus en weer buigt de versche ridder.
Men drukt handen en er wordt geluk gewenscht, ook door teleurgestelden en afgunstigen.
Nauwelijks is het congres gesloten of de receptie van de bond neemt een aanvang. Pernis wordt opnieuw gefeliciteerd, thans niet als ridder, maar in zijn hoedanigheid van bestuurslid. Dolblij is hij als de receptie, het diner en wat daaraan nog vast zit eindelijk achter de rug is, hij de drukte ontvluchten kan om naar Metropole te gaan, waar Rita op hem wacht. Lachend verwelkomt zij haar ridder, die zich met een zucht van verlichting in een fauteuil laat vallen en een whisky soda bestelt.
Willem Theodoor Pernis heeft het druk, komt tijd, veel tijd te kort.
Anne Gronner moet voorzichtig zijn. Het is de aandacht van haar chefs niet ontgaan, dat zij zich tegen de ingevoerde loonsverlaging verzet en dat zij getracht heeft haar mede-arbeidsters te beïnvloeden. Tot nog toe viel er weinig op haar gedrag aan te merken, behoorde zij tot de beste arbeidsters en gaf zij geen aanleiding tot klachten. Sedert men echter vermoedt dat zij ontevredenheid zaait en vast is komen te staan dat zij dikwijls in aanraking komt met haar buurman, den ontslagen communist Werner, wordt door de Pernis politie een oogje op haar gehouden. Anne weet dat men haar niet vertrouwt en Dolf heeft haar de raad gegeven er zooveel mogelijk voor te zorgen dat zij niet ontslagen zal worden. Het zou uiterst moeilijk, vrijwel onmogelijk zijn, op het oogenblik ander werk te krijgen, ter- | |
| |
wijl er van haar diensten binnenkort misschien een meer vruchtbaar gebruik gemaakt zal kunnen worden, als zij in verbinding blijft met de arbeidsters van de kasregisterfabriek.
Nadat Anne haar buurman verteld had wat er met Paul gebeurd is, was deze dadelijk bereid geweest voor de politie te verklaren, dat de Manke op de avond van de brand inderdaad bij haar op visite was. Weliswaar heeft hij maar even Pauls stem gehoord, maar er was niet het minste bezwaar tegen om te zeggen, dat hij den Manke voortdurend had hooren spreken. Bovendien hebben zij samen een bezoek gebracht aan een advocaat, die partijgenoot van Dolf is en nadat deze de toedracht van het geval vernomen had, verklaarde hij zich bereid Paul kosteloos bij te staan.
Werner is een der weinigen, die de toenemende werkloosheid en nood der arbeiders met een zekere vreugde begroet. Hoewel hij de materieele nooden van zijn klasse kent en deze aan eigen lichaam ondergaat, heeft hij begrepen dat alleen honger, de kale, harde broodvraag, de groote massa toegankelijk voor de revolutionnaire idee en rijp voor verzet maken kan. Het getal van hen die, gedreven door zin voor recht en rechtvaardigheid en uit zuiver proletarisch bewustzijn voor de bevrijding van hun klasse willen vechten is klein en daarom moet, helaas, de groote, niet bewuste, misleide, verburgerlijkte en afgestompte massa door directe nood tot inzicht worden gebracht. Voor hen geen revolutie zoolang er brood zal zijn, voor hen geen uitkomst en bevrijding, zoolang zij hun magen nog kunnen vullen, voor hen geen nieuwe wereld, zoolang zij in de oude nog een korst brood zullen hebben, die hen er voor behoedt van honger om te komen. En daarom moet de nood stijgen, moet de burger afzakken tot proletariër, moeten de proletariërs vertwijfeld schreeuwen om brood, brood eischen en deze noodschreeuw zal een strijdkreet zijn, het sein tot een hardnekkige kamp, waarin het grauw, het hongerende plebs, de ge- | |
| |
meene proleet zal vechten totdat hij op de barricaden sterft of de roode vlag der overwinning boven een nieuwe wereld zal zien wapperen.
Honderdtallen, duizendtallen zijn reeds tot deze uiterste grens genaderd, verloren de laatste rest lankmoedigheid en mompelen verbeten en binnensmonds de eisch, die zij straks langs de straten zullen schreeuwen: Brood! Zij zijn te vinden bij de stempellokalen, waar zij zich, iedere dag opnieuw weer, moeten melden, om de gemeenschap, die hen zooveel verstrekt dat zij nog juist in leven kunnen blijven, te bewijzen, dat zij inderdaad niet werken en daarom recht hebben op ondersteuning. In lange rijen wachten zij, deze nuttelooze, lanterfantende uitvreters, deze improductieven, die leven ten koste van de maatschappij. Zij zijn het die de onvruchtbare uitgaven van staat en gemeenten schrikbarend doen stijgen, die te veel ontvangen voor hun leven van leegheid, parasiteeren op de gemeenschap. Zij voeden zich met de allerslechtste en goedkoopste producten van landbouw en industrie, zij kleeden zich met het afval van afgedankte kleeren, hun schoeisel is doorgeloopen, gehavend en lek en nochtans gebruiken zij te veel, kosten zij de staat te veel geld, omdat zij nutteloos, overbodig zijn. En dit rapaille, dat voor het allergrootste deel vroeger werkte in fabrieken, werkplaatsen en kantoren, heeft nog de treurige moed en belachelijke brutaliteit op te komen voor zijn bestaansrecht en eischen te stellen!
Sedert zijn ontslag en royement uit de metaalarbeidersbond, behoort ook Dolf Werner tot deze steuntrekkenden. Iedere dag staat hij in de rij, wacht hij onder politiebewaking het oogenblik af, waarop hij in het lokaal zal worden toegelaten om zijn stempel in ontvangst te nemen. Het lokaal is klein, er gaan te weinig menschen in en daarom moeten de stempelaars buiten blijven wachten. Soms regent het en dan huiveren de proleten in hun doorweekte plunje, mopperen zij vloekend op de behandeling die hen ten deel valt. Ofschoon Dolf het ook niet prettig vindt in de regen
| |
| |
te staan, glimlacht hij. Wij moeten betere lokalen eischen, zegt hij, maar veel zal het niet helpen en van de winter zal het nog erger worden.
Iedere dag wordt de rij der wachtenden langer, het aantal stempelaars grooter. Ook het politietoezicht moet telkens versterkt worden. Ook klassegenooten, zeggen de stempelaars sarcastisch op de politiemannen wijzend. De agenten zijn echter ongevoelig voor de op- en aanmerkingen van de zwervers, op wie zij een oogje moeten houden. Men redeneert niet met deze menschen, heeft maar één antwoord als hun vragen te opdringerig worden: de gummiknuppel. De tucht er onder houden, voortdurend laten voelen dat de politie de baas is en de baas blijven zal. Verzet dadelijk de kop indrukken, belhamels neerknuppelen, geen consideratie gebruiken. Eén murw gebeukte druktemaker, jaagt honderd anderen schrik aan. Zij mogen de Internationale en andere schunnige liedjes zingen en mopperen zooveel ze verkiezen, maar verder hebben ze kalm te zijn en moeten ze rustig in de rij blijven wachten. Stempelvee, zegt commissaris Clement en zijn agenten zeggen het hem glimlachend na.
Veel afleiding hebben de mannen niet, die in de rij op hun beurt staan te wachten, hun kleurloos leven van leeglooper is arm aan afwisseling. Vanaf het oogenblik waarop zij de schoolbanken verlieten, begonnen zij met het verrichten van handenarbeid, waren hun uren en dagen gevuld met productieve bezigheid, waren zij nuttige en ook eenigszins belangrijke leden van een samenleving, die hen, in ruil voor hun arbeid, in de gelegenheid stelde de eeuwige cirkelgang van het maatschappelijke bestaan te volgen: werken om geld te verdienen, geld te verdienen om te kunnen eten, te eten om te kunnen leven, te leven om te kunnen werken, te werken om geld te verdienen.... Zoo was de orde der dingen, waaraan zij van jongs af waren gewend. Behoudens de vreugde van het geboren worden en de smart van het sterven, benevens nog enkele kleinere vreugden en smar- | |
| |
ten, bestond er voor hen niets anders dan deze eeuwige cirkelgang. Lichamelijk en geestelijk vergroeiden zij met het werk dat hun handen, dag in dag uit, gedurende een lange reeks van jaren uitoefenden. De sjouwerman kreeg een ronde rug, de diamantbewerker slechte oogen, de loodgieter door gloeiend soldeer verschroeide en daarna vereelte vingertoppen, de glasblazer een borstziekte, de werker aan de loopende band een zenuwkwaal. Bovendien was de omgangstaal dezer menschen vermengd met bizondere uitdrukkingen, die hun oorsprong vonden in het beroep dat zij uitoefenden, terwijl hun huiselijk leven geheel was aangepast aan de taak die zij in de maatschappij vervulden. Het leven was voor hen weinig anders dan de dagelijks terugkeerende sleur van hun broodarbeid. Nimmer was het anders geweest, nooit ook zou het anders worden; er waren zelfs maar weinigen die naar een ingrijpende verandering verlangden. Hun wenschen waren klein, hun eischen gering. Eten voor hun kinderen, een kleine welvaart met margarineboterhammen en een schreeuwend radiotoestel, een gemakkelijke stoel, een pijp en een kop thee na dag van hard werken. Het streven van de meesten hunner was er slechts op gericht, zooveel mogelijk datgene te schijnen, wat zij wezenlijk, tengevolge van de plaats die zij toevallig in de wereld gekregen hadden, nimmer zouden kunnen zijn: gezeten burgers, omgeven door de aureool van heilig bezit. Zij begrepen niet dat zij terwille van zichzelf, van hun kinderen en van de geheele menschheid, tot plicht hadden hun eischen hooger te stellen, den bezitter te onttroonen, hem de redelooze macht door stom bezit verleend te ontnemen en het onrecht van het eigendom te bestrijden. Inplaats van de rijken er toe te dwingen afstand van hun bezit te doen, trachtten zij zooveel mogelijk zelf bezitters te worden. Totdat het oogenblik kwam waarop zij gedwongen werden in te zien, dat hun verlangen dwaas geweest was en dat zij te weinig geëischt en vruchteloos gestreden hadden. Hun langzaam toenemende welvaart kwam tot stilstand, er was
| |
| |
geen werk meer, er werd niet meer verdiend en zij werden gedwongen de plaats te verlaten die zij veroverd meenden te hebben, terug te vallen van klein-burger tot Proletariër. De eeuwige cirkelgang was verbroken, de keten der opeenvolgende, gelijkvormige dagen was afgeknapt. De handen, die geen arbeid meer vonden, hingen als dwaze, doellooze dingen, waarmede zij geen raad wisten, aan de sterke armen. De hersenen, die nimmer aan iets anders dan aan werken en het veroveren van welvaart gedacht hadden, waren overbodig geworden. Plotseling waren zij buiten het mechanisme van de samenleving geplaatst, uitgeschakeld uit het groote raderwerk, dat desondanks rustig doordraaide. Nimmer hadden zij vermoed dat zooiets gebeuren kon, dat hun arbeid overbodig en zij zelf nutteloos konden worden. Verwonderd staarden zij naar het wentelen der geweldige wereldmachinerie, waarvan zij in hun knusse woonkamertjes nimmer iets gezien, nimmer iets begrepen hadden en vroegen zichzelf in bange verwondering af: wat nu?
De straat is grauw en eentonig, men kent daar reeds alle deuren, ramen en geveltoppen, weet zelfs waar zich de kuilen en gaten bevinden in het modderige plaveisel, waarover de voeten langzaam voortschuiven. Twee maal per dag staat men stil voor de etalage van de sigarenwinkel, trieste tentoonstelling van armoede, leege kistjes, verbleekte sigaren, stoffige sigarettendoosjes en een paar reclameplaten met spatjes vliegendrek. Men schuift verder langs een gescheurde, zinken afvoerpijp, kijkt binnenin het holle, zwart en wit geoxydeerde karkas, gaat langs een openstaande trapdeur, waarachter uitgeloopen traptreden als golflijntjes boven elkaar liggen, langs een vol, naar olie en kaas stinkend kruidenierswinkeltje, langs een afgeschilferde, aan huidziekte lijdende muur, die voor een deel met aanplakbiljetten is bedekt, nieuwe, frisch-kleurige en oude, die verbleekt en gescheurd zijn. Men kent de opschriften van de heele reeks uit z'n hoofd: Leert talen, - Parelzeep met cadeaux, koffiepotten, theelichtjes en bonbondoozen, -
| |
| |
Pijl, het solide rijwiel voor den werkman, - Concert in de Groote Kerk, - Belangrijke vergadering. Alles oud, verlept, verkleurd, voorbij. Wat doe je in deze doellooze wereld met talen, met theelichtjes en bonbondoozen? Het concert is al lang gegeven, de beroemde zangeres misschien al dood en begraven. De belangrijke vergadering werd gehouden, zonder dat er iets in de wereld door veranderde. Alleen de werkloosheid, het niets, de doellooze leegte blijft. Een nieuw biljet is een bizondere gebeurtenis, iedereen leest het, men staat er in groepjes omheen, bespreekt het. Over enkele uren heeft het zijn belangrijkheid verloren, morgen is het vergeten, over een week gescheurd, over een maand verdwenen. Alles verdwijnt, gaat voorbij, alleen de werkloosheid blijft. Wat te doen?
Door de nauwe straat nadert een troep paarden, hun hoeven slaan een ongelijke roffel op de harde keien. Het zijn oude, afgewerkte dieren met vermagerde lichamen, spookachtige ribbenkarkassen en gezwollen pooten, vergroeide gewrichten als boomstronken. De trieste koppen met de groote melancholische oogen gaan op en neer, knikken ja, alsof de dieren nadrukkelijk bevestigen dat zij het leven niet meer waard zijn en de menschen er goed aan doen hen naar het abattoir te brengen. Drijvers trekken aan touwen, die aan de koppen der voorste dieren vastgemaakt zijn, anderen loopen er achter, houden met duwen en stokslagen de dance macabre in gang, de optocht van ellende en onttakeling in beweging.
De wachtenden voor het stempellokaal hebben een onverwachte, welkome afleiding, kijken belangstellend naar de voorbijtrekkende troep levende kadavers.
- Het circus van magere Hein, roept een der mannen.
- Voor mij een pond biefstuk en een ons dun gesneden rookvleesch van het muisje, zegt een ander.
Het afgedankte werkdier beleeft schamele vreugde aan en bespot het afgedankte trekdier.
- Van de mijnen, zegt Werners buurman. Er zijn drie
| |
| |
schepen vol paarden in de Nieuwe Haven aangekomen.
Dolf gooit zijn eindje sigaret weg, staart nadenkend naar de voorbijtrekkende troep. Gek, sentimenteel, maar deze dieren roepen een wrang, schrijnend gevoel van verdriet in hem op. Het komt hem voor alsof hij zichzelf en zijn kameraden voorbij ziet gaan. Jaren lang geen daglicht gezien, gezwoegd in donkere mijngangen, afgebeuld totdat het laatste restje fut er uit was. Daarna, voor de eerste en laatste maal in het daglicht, versch gras en de vochtige, zachte aarde onder de pooten. Transport in treinen en schepen, een bek vol voer, niet meer dan noodig is om hen tot aan het abattoir in het leven te kunnen houden. Werkloozenondersteuning: juist voldoende om niet te verrekken. Prooi voor den slachter, uitgemergelde kadavers waaraan, voordat de kogel er een eind aan maakt, reeds alle krachten en levenssappen onttrokken zijn. Vleesch voor de armen, de kerel die zooeven om een pond biefstuk riep heeft gelijk: proletariërs die door proletariërs worden opgevreten.
Het verzet groeit, in massa, in individu. Niet alleen brood verlangt de enkeling, hij vraagt meer, ziet om zich heen een leven van weelde en overvloed waarvan hij zijn deel wil hebben. Het is voor den opstandige, den naar weelde verlangende niet moeilijk onder zijn stempelbroeders iemand te vinden, wiens fantasie door ontbering werd geprikkeld en die bereid is op de meest fantastische voorstellen in te gaan. Men vertrekt samen van het stempellokaal, loopt fluisterend langs bijkantoren van bankinstellingen, neemt de omgeving op, telt het aantal aanwezige bedienden. Thuis, ergens in een lade, ligt een roestige, onbruikbare revolver; van een stuk zwarte voering knipt men geheimzinnig lachend een paar maskers, alsof men carnaval zal gaan vieren. Enkele dagen later bevatten de dagbladen opzienbarende berichten van een bankoverval door gewapende bandieten op klaarlichte dag. De daders zijn gelukkig gegrepen en ter beschikking van de justitie gesteld. Na
| |
| |
eenige maanden leest men de uitspraak: slechts twee of drie jaar omdat, tot geluk van roovers en beroofden, de revolver een onbruikbaar prul was.
Als Paul, mede ten gevolge van de bemoeiingen van zijn advocaat, wegens gebrek aan bewijs van rechtsvervolging ontslagen en in vrijheid gesteld wordt, valt de eerste sneeuw. Dikke vlokken schommelen traag omlaag, strijken als vreemde, stille insecten op zijn jas, zijn handen en op de punt van zijn neus neer. Met zijn vingertoppen duwt de Manke een koel stukje schuim tusschen zijn lippen, proeft het glimlachend en verwondert zich er over dat het zoo lekker zacht en frisch is. Het is nog vroeg als hij het huis van bewaring verlaat. Postboden bezorgen hun eerste bestelling, zij dragen dikke pakken drukwerk en brieven, enveloppen in verschillende kleuren en afmeting met adressen in nauwelijks leesbaar krabbelschrift, in vette, zwarte drukletters, in regelmatig, parelfijn machineschrift. Bekende postzegels van het eigen land en vreemde, in onbekende kleuren met afbeeldingen van leeuwen en roofvogels, portretten van staatshoofden en miniatuur landschappen met bergen, watervallen en exotische planten. In de huizen wordt ongeduldig gewacht op de komst van de post, op het rinkelen van de bel of het tikken van de metalen klep der brievenbus. Enveloppen worden gejaagd open gescheurd of rustig open gesneden in winkels, op trapportalen, aan ontbijttafels. Nieuwsgierig bekijkt men een nuchtere, blauwe, onbedrukte enveloppe met een adres in machineschrift. Het omslag bevat slechts een met enkele regels bedrukt stukje papier: Houdt u gereed! De commandant van de burgerwacht. Men is verwonderd, vraagt zich af of het nu reeds zoo ver is. Nieuwsgierig zoekt men in het ochtendblad naar berichten die kunnen wijzen op kans voor onlusten. Alleen een paar relletjes, die door de politie zonder veel moeite werden onderdrukt en verder een kort berichtje, dat de arbeiders van de chemische industrie in staking
| |
| |
zijn gegaan. Overdreven, dergelijke onbelangrijke gebeurtenissen rechtvaardigen toch zoo'n alarmeerend rondschrijven niet? In ieder geval is men gewaarschuwd en bereid. Het geweer wordt klaargezet, het costuum met korte broek en beenkappen nagezien. Een kracht die lang gesluimerd heeft voelt men ontwaken, in enkele seconden is men als het ware in een ander mensch veranderd. Het verantwoordelijkheidsgevoel is versterkt, het besef van eigenwaarde is gestegen, maar vóór alles voelt men zich beslister, doelbewuster en moediger, vooral moediger. Er moet iets verdedigd worden, stad, land, beschaving en cultuur, het gist onder het gepeupel, het grauw wil in verzet komen. Prachtig, zoet karabijntje, heeft nog nimmer ècht dienst gedaan, was tot nu toe alleen maar aardig voor het spelen met losse flodders en het mikken op vervelende, niet bewegende schijven. Men glimlacht grimmig en doelbewust: Houdt u gereed, kom maar op proleet!
Gelijk met de eerste sneeuw, valt de sluitboom achter de poortdeuren der nieuwe chemische fabriek. In zijn portiersloge op de verlaten binnenplaats, zit de portier en rookt een pijpje. Het is knus en gezellig in het kleine hokje, de kachel is rood gloeiend en bovenop de zakpijp staat een bruin keteltje waarin koffie pruttelt. De binnenplaats is een vlak, egaal wit sneeuwveld met afdrukken van een enkel paar schoenzolen, die onder de vallende sneeuw vervagen. Rondom staan donkere, roestbruine muren met hooge vensters, waarachter stilstaande wielen en drijfriemen zichtbaar zijn. In het stookhuis is het koud, de vuurgangen onder de ketels zijn hol en donker, de wijzers der manometers staan roerloos op nul. De loopende banden in de pakafdeeling verdienen hun naam niet meer en de stilte in de lange zalen wordt slechts onderbroken door het regelmatige tikken van de overbodig geworden electrische controleklok. Op het holle binnenplein tjilpen helder een paar musschen, pikken gulzig de broodkruimels op, die de portier zooeven heeft uitgestrooid. Achter het raam van zijn loge staat de
| |
| |
dierenvriend en glimlacht om het vraatzuchtige, kleine gespuis. Hij draait zich om en neemt een opengesneden blauw couvert van de tafel In orde, denkt hij, een oud sergeantmajoor weet hoe hij z'n spuit hanteeren moet. Houdt u gereed, kom maar op proleet!
Voor de fabriekspoort wordt gepost, vijftien, twintig stakers loopen stampvoetend in de sneeuw heen en weer. Tusschen de posters en de fabrieksmuur vier bereden politieagenten, vier slanke paarden, vier bruine standbeelden in witte sneeuw.
Als de eerste sneeuw valt, wordt de drie honderd duizendste werklooze in de registers van de arbeidsbeurs ingeschreven. Een recordcijfer, zegt een geestige ambtenaar tot zijn collega, de zaak loopt goed.
De nood der bevolking wordt grooter, het gevaar voor onlusten neemt toe. Politie en justitie blijven echter waakzaam, verrichten gelijktijdig op vier verschillende plaatsen huiszoekingen bij verdachte individuën. Het redactiebureau van het communistische dagblad wordt overhoop gehaald, men zoekt naar compromitteerende geschriften, naar wapenen, naar naamlijsten. Laden worden leeg gehaald, muren beklopt, prullemanden omgekeerd, boeken nagepluisd. Redacteuren worden in auto's naar het politiebureau vervoerd, moeten zich daar geheel ontkleeden terwijl rechercheurs ieder kleedingstuk oplettend betasten. De speurders zijn teleurgesteld: zelfs geen speelgoedrevolvertje wordt gevonden. De kleine, gebochelde redacteur Hedon, wonderlijk gedrochtelijk kereltje met niets anders dan een sigaret aan, kijkt er met een cynische glimlach naar hoe men de inhoud van zijn zakken op een tafel uitstalt. Eindelijk heeft een der rechercheurs iets gevonden, een klein, verdacht klein boekje, gedrukt in een vreemde taal met een gekke naam, Heinrich Heine, op het kaft.
- Wie is dat? vraagt hij op de titel wijzend.
- Die, antwoordt de bochel venijnig glimlachend, die heeft de pokken uitgevonden.
| |
| |
Ook Dolf Werners woning ligt overhoop, geen stuk huisraad laten de ijverige speurders op de plaats. Niets vindt men, zelfs niet de geladen browning die, als een onverteerbaar stuk rookworst, aan een ijzerdraadje in de schoorsteen hangt.
Elders is men gelukkiger, ontdekt men wapenen en munitie, zelfs een met dynamiet gevuld sigarenkistje.
- Een zichtzending van den fabrikant, verklaart de eigenaar, hij heeft nog een beetje rommel van jullie laatste oorlog overgehouden.
Of hij nog meer bergplaatsen weet, vraagt de inspecteur. Hij hangt nu toch, kan echter door een bekentenis de straf die hem te wachten staat verlichten.
- Zeker, antwoordt de man, hij weet groote voorraden, die echter niet worden aangeraakt voordat men ze noodig heeft. Waar? Overal, in alle munitie-depots van de staat, op de politiebureaux, in de kazernes, bij gendarmerie en burgerwacht.
- Breng dien kerel weg, zegt de inspecteur tot twee rechercheurs.
Als Daan Alden om half negen door telefoongerinkel uit zijn slaap gewekt wordt en een blik door het raam van zijn slaapkamer werpt, ziet hij dat het gesneeuwd heeft.
- Hier is Tom, Daantje, zegt de voorzitter aan het andere einde van de draad. Heb je het al gehoord?
- Neen, wat, schiet op, ik sta hier in mijn onderbroek te blauwbekken.
Dan vertelt de secretaris dat het technisch personeel van de chemische fabriek, in strijd met de uitspraak van het bestuur, onverwacht toch in staking gegaan is. Natuurlijk werk van de communisten: wordt een avontuur dat op niks uitloopt.
- De schoften, zegt Daantje. Wilde staking: geen cent uitkeering krijgt dat tuig. Ik kom dadelijk op kantoor.
Wat een bende, mompelt de secretaris zijn electrisch kacheltje inschakelend, doet alsof er geen leiding, geen be- | |
| |
stuur meer bestaat. We zullen de heeren leeren!
Terwijl Daantje een sneedje brood met boter besmeert, vliegt de eerste straatklinker door het ruit van den broodbakker aan het Bolwerk. De bakker, door bittere ervaring wijzer geworden, deed zijn deur op slot toen hij de troep schooiers zag naderen. 't Ergste tuig uit de buurt, dacht hij, stelen is gemakkelijk, kost niets. Geen cadetje zullen ze echter deze keer te pakken krijgen, nog liever ziet hij dat schorum in de goot voor zijn oogen verrekken. Als het nu werkelijk arme, fatsoenlijke stakkers waren, maar deze smeerlappen die gewoonweg brood gappen! Mis poes, lacht de bakker zenuwachtig, deur dicht en knip er op....
Krankzinnig eigenlijk, hoe gemakkelijk een mensch alles krijgen kan wat hij noodig heeft. Loop je uren lang door de straten met een leege maag, sta je te watertanden voor etalages, waarin de fijnste en duurste dingen zijn uitgestald. Je legt je vingertoppen verlangend tegen het glas, begrijpt dat alles wat je hebben wilt, wat je noodig hebt om je honger te stillen, niet meer dan een paar onbenullige centimeters van je verwijderd is. Akelig, griezelig stom is het, hoe dicht zich alles onder je bereik bevindt. Mooie zalmblikjes met de gekleurde afbeelding van een moot zalm er op, waar je zóó in zoudt willen bijten. ‘Herald brand salmon’ staat er met gouden letters boven. Overal brand, op de bussen met asperges, witte stokjes, als afgepelde takjes, gek dat ze die dingen eten, maar toch ziet het er smakelijk uit. Brand op de bussen met vleesch, brand op de ananas, op de perziken, op de kreeft, brand in je maag, zuur in je maag van de opgewarmde, tweemaal verdunde koffie. Eén greep.... en je zit op het politiebureau. Zeker, als je het alleen waagt, maar niet als je het met een man of twintig tegelijk doet. Er zijn ook worsten, zwaar, dik en hard als knotsen, zou je iemand een gat mee in z'n kop kunnen slaan, zou je ook in dunne plakjes kunnen snijden, minstens een paar weken smul je dan van zoo'n reuzending. Moeilijk je precies te herinneren hoe dergelijke worst
| |
| |
smaakt, telkens als je het probeert, proef je de weeë smaak van eigen speeksel. Bah, al die bloedige klompen vleesch, die bakken vol vet, om van te kotsen, misselijk wordt iemand die honger heeft van het kijken naar al die bloedige, vette rommel. Droog versch brood, dat is betere kost, fijne, warme geur, die uit de kelderraampjes der bakkerijen opstijgt, loommakende, verzadigende, slaapverwekkende lucht. Ruiken kost niets, is heelemaal gratis, de voorraad geraakt nooit uitverkocht, voor een, voor tien, voor honderd neuzen is er genoeg.
Een pracht van een gooi, om je dood te lachen, ineens een gat dat groot genoeg is om er een baal meel doorheen te halen. Weer een klinker, een klap, gerinkel van vallende scherven. Op zoo'n manier blijft er geen splinter glas in de sponning. Je steekt je hand uit, grijpt en tusschen je vingers heb je een echt brood. Akelig stom, zoo dicht als zich alles wat je noodig hebt onder je bereik bevindt. Drie, vier maal grijp je, duw je je buurman, die ook grijpen wil, opzij en voel je onderwijl dat iemand trekt aan de brooden, die je al onder je arm hebt. Zulke verdomde dieven! Opnieuw rinkelt het en zonder om te kijken begrijp je dat ook het andere ruit het heeft afgelegd. Niets anders zie je dan grijpende handen en brooden, niets anders hoor je dan lachen, schreeuwen en vloeken. Dan plotseling een fluitje, de kreet: politie! Opeens wordt de wereld grooter, zijn handen en brooden verdwenen, ben je vreemd alleen met jezelf, ren je als een razende, de buit onder je arm geklemd. Overal zie je sneeuw, witte trottoirs, witte grond waaraan geen eind komt. Eindelijk sta je naar adem snakkend in een donker trapportaal en zie je dat je kleverige vingers rood van bloed zijn. Je likt ze af, kostelijk, kostbaar bloed, dat een laffe smaak heeft. Je bekijkt je buit, drie versche met bloed besmeurde brooden, begrijpt eigenlijk nòg niet hoe je ze te pakken gekregen hebt. De honger is echter verdwenen, je bent zat, voelt je alleen maar misselijk.
| |
| |
Tegen de winter zal het gebeuren, heeft de Neus gezegd en hij heeft gelijk gehad. Zn vrouw kan nu ieder oogenblik bevallen. Een moeilijk probleem: tien menschen in twee kamers en nu nog een kleintje er bij. Ook Manus heeft de moeilijkheid begrepen en er reeds een paar maal met Alphons en Mimi over gesproken. Waar moeten zij echter heen trekken, zonder meubelen, zonder geld voor de verhuizing? Hij heeft nieuw beddegoed en ledikanten in een afbetalingsmagazijn gekocht, een stuk geteekend, waarin hij den beddenhandelaar machtigt zijn pensioen in ontvangst te nemen, als hij in gebreke blijven mocht de termijnen op tijd te betalen. Dit geld is hij dus iedere maand kwijt en daarbij komt nog, dat er in de Jammerkast tegenwoordig weinig verdiend wordt. Maar hoe het gaat, gaat het, verandering moet er komen, zóó kan het niet blijven. Je beste vriend zou je tenslotte van zenuwachtigheid kunnen vermoorden, als je, met nog acht andere menschen er bij, voortdurend in twee kamers met hem bent opgesloten. Zoo'n gezicht begint je op het laatst te vervelen omdat je, of je wilt of niet, er voortdurend tegenaan kijken moet. 's Morgens sta je er mee op en 's avonds ga je er mee naar bed, je ziet het als je eet en als je bij tante Cor aan de harmonica zit te trekken. Een beste kerel, de Neus, een goeie vriend, maar ook de beste vrienden laten zich niet rustig door elkander dood drukken. Om de maat vol te maken, komen er dan nog de moeilijkheden bij, die de vrouwen elk oogenblik met elkander om de kinderen hebben. Het is nu eenmaal niet anders, op een kind kun je geen ouwe kop zetten, een jongen van veertien jaar heeft niet het verstand van een kerel van veertig. Dat grut heeft op zoo'n manier ook niet veel lol in z'n leven, moet, als het slecht weer is, met z'n ziel onder z'n arm in een donkere achterkamer vol bedden zitten. Geen wonder dat ze eens kattenkwaad uithalen, een piespot aan de staart van de kat binden of voor leeuwen en tijgers spelen, de ruimte onder de ledikanten in beestenhokken veranderen en zóó hard brullen en janken,
| |
| |
dat de buren tegen het plafond tikken en beginnen te schelden. Waar moet je echter in de winter, zonder meubelen, zelfs zonder kachel, naar toe?
Onhoorbaar loopt Abraham Cohen met kleine pasjes door de eerste sneeuw, in zijn binnenzak een fijne, dikke portefeuille met elf honderd gulden aan bankpapier. Alle vogels vliegen, denkt Bram glimlachend, maar bronzen vogels vliegen niet, die staan netjes, twee aan twee, in de tuin van meneer Pernis. Stapelmesjokke, welk verstandig mensch zet nou voor elf honderd gulden oud koper in z'n tuin? Een beste klant anders, boter bij de visch, dadelijk een chèque: Aan den heer Abraham Cohen, de somma van elf honderd gulden. Een rare boel in de wereld: de een denkt zijn hersens kapot om wat geld te verdienen en de ander zet maar even zijn naam op een stukje papier en krijgt op de bank zooveel als hij hebben wil. Alle vogels vliegen, dan wordt je naam door den kassier afgeroepen en de bankbiljetten vliegen in je zak, elf nieuwe briefjes van honderd gulden. Leuk gaat het in de wereld. Abraham, die met korte dribbelpasjes loopt, wordt reeds vanaf de bank door twee mannen gevolgd. Hij heeft echter geen tijd om op zoo'n kleinigheid te letten, hoort ook niets, daar de zachte sneeuw het geluid der voetstappen dempt. Vlug naar huis, dwars door het witte park heen. Hij zal voor Rebecca iets fijns meenemen, een malsche kip, kan er van af, hebben de ganzen voor gezorgd. Die kip vliegt niet meer, oser, ja in stukken vliegt ie, in Rebecca haar mond, in de mond van Moos en in z'n eigen mond. Het water loopt om zijn tanden, fijn kippensoep.... Minstens een heele boom is het die op Abrahams hoofd terecht komt; een doffe knal binnenin zijn hersenen. Sterren dansen voor zijn oogen, vurige ganzen: alle vogels vliegen. Addousjem ellouheinoe, denkt hij, er overkomt mij een ongeluk, ik sterf. Even nog voelt hij een tweede slag in zijn nek, ziet hij vaag de vijf uitgespreide vingers van een donkere, groote hand vlak voor zijn oogen, voelt hij dat zijn mond wordt dichtgedrukt. Dan ratelt het in zijn
| |
| |
ooren, wordt het licht om hem heen en staat hij opeens in een brandende kamer vol levende vogels, die pooten als menschenhanden hebben.
- Bij mijn gezond meneer Pernis, zegt hij naar adem snakkend, ze begappen me.
In het groote, verlaten park ligt op paars-witte sneeuw een donker hoopje kleeren. Deze kleeren hebben een hoofd, een grauw gezicht met geopende mond, waaruit langzaam, druppel na druppel, bloed in de lichtende sneeuw valt.
Verwildering der zeden.
Redacteuren schrijven in koortsachtige haast, schrijfmachines ratelen, beschreven bladen papier schieten door buisleidingen van redactiekamers naar zetterijen.
Broodwinkels geplunderd!
Haastige vingers betasten toetsen van zetmachines, gesmolten lood stort op bronzen lettervormen: de kroniek der twintigste eeuw wordt in metaal geschreven.
Vuurwapenen en helsche machines in beslag genomen!
Matrijzen worden afgedrukt van looden lettervormen, zware papierrollen aan gierende takels afgeheschen, inktreservoirs gevuld, assen en lagers gesmeerd.
Botsingen tusschen politie en stakers!
Motoren worden ingeschakeld, snelpersen draaien, telapparaten tikken: tien, honderd, duizend bladen. Sneller, sneller....
Koopman vermoord en beroofd!
Een courantenstroom wordt over de wereld uitgestort. Van alle transportmiddelen wordt gebruik gemaakt: karren, fietsen, automobielen, vliegtuigen en spoortreinen.
Handen grijpen, blikken glijden vlug over regels, van kolom tot kolom. Men leest in stijgende spanning, onder toenemende verontwaardiging.
De zeden verwilderen.
Paul krijgt borreltjes, wordt door iedereen gefeliciteerd.
| |
| |
- Een feest, zegt de Manke lachend tot de menschen die hem tracteeren, het lijkt waarachtig wel of ik jarig ben.
Meneer Kup is de royaalste van allen, heeft al drie brandewijntjes weggegeven. Al langer dan een uur zit hij met den Manke te praten, wil haarfijn alles van hem weten. Wat de commissaris gezegd heeft, wat de rechter van instructie vroeg en of iemand nog iets van hem gezegd heeft. Niet? Ook niet dat het zonde was van zoo'n ouwe, solide zaak? Neen, men heeft heelemaal niet over Kup gesproken. Of de Manke er geen vermoeden van heeft, wie het kan hebben aangestoken.
- Natuurlijk niet, antwoordt Paul, anders zou ik het wel tegen den rechter gezegd hebben.
De handelaar zet zijn ondervraging voort, wil weten of het in de gevangenis erg naar is en of het waar is dat verdachten, die een bekentenis moeten afleggen, erg in het nauw gedreven worden.
Paul beantwoordt breedvoerig alle vragen, zuigt onderwijl met tusschenpoozen genietend aan zijn jeneverglaasje.
Als zij alleen zijn, duwt Kup hem een papiertje in de hand.
- Niets zeggen, fluistert hij, gaat anderen niets aan. Je moet het er maar eens van nemen, omdat je zooveel narigheid gehad hebt.
Verwonderd kijkt de Manke naar het opgevouwen briefje van tien gulden, grijpt dan Kups hand om hem te bedanken.
- Al goed, al goed, zegt de ander glimlachend.
Met een verlicht hart wandelt Kup later in de richting van de Binnenhaven en blijft, bij de hoek gekomen, even kijken naar het opruimen van de puinhoopen van zijn huis. Moet een mooi, nieuw gebouw komen, denkt hij, een prachtige, moderne zaak, die zijn concurrenten hem zullen benijden. Merkwaardig kan het toch in het leven loopen: een beetje geluk, dat is de hoofdzaak. Alle menschen kunnen nu eenmaal niet even gelukkig zijn: hij een beetje meer, de Manke wat minder. Zeker, vervolgt hij in gedachten, 't was mijn plicht om iets voor den man te doen. Wie het goed gaat,
| |
| |
moet hen die tegenslag hebben, helpen. Zoo is hij nu eenmaal, hij kan niet goed verdragen dat een mensch narigheid heeft. 't Is waar, de menschen vergeten gauw het goeie dat je voor ze doet, maar dat belet hem niet te doen wat zijn hart hem ingeeft.
Nu Paul zoo rijk is, zal hij in de eerste plaats gaan doen wat hij Herbert beloofd heeft en een paar kaartjes voor de schouwburg gaan koopen. Als Anne 's middags zegt, dat zij het in geen geval hebben wil dat Paul geld voor den jongen uitgeeft, legt de Manke, zonder iets te zeggen, glimlachend twee gele entreebiljetten op tafel.
Herbert is uitgelaten, danst om de tafel heen en klopt zijn vriend op de schouder. Paul glimlacht en geeft Anne knipoogjes. Als zij er op aandringt om het geld terug te geven, weigert hij en stelt haar gerust. 't Kan er best af, hij heeft een buitenkansje gehad en bovendien bij Roel geen kostgeld betaald, gedurende de tijd die hij in het huis van bewaring doorbracht.
De volgende avond komen zij meer dan een half uur te vroeg bij het theater aan. Het is donker en stil bij het gebouw, maar als de lampen eindelijk opgloeien, wordt het feestelijk licht in de vestibule. Zij openen de deur met koperen randen, loopen door een met dikke, roode loopers belegde hal en moeten dan hun kaartjes toonen aan iemand die in een hokje zit. De man zegt dat zij de verkeerde ingang genomen hebben en dat zij aan de zijkant van het gebouw moeten zijn. Dan wandelen Paul en Herbert, een beetje beschaamd omdat zij zoo dom waren verkeerd te loopen, over de roode looper naar de ingang terug. Prachtig is het, denkt de jongen, precies een paleis. De deur aan de zijkant bevindt zich in een steeg, zij heeft glas noch koperen randen en boven het vuilwitte kozijn hangt maar een enkele stallamp, die een triest, geel licht op de modderige sneeuw laat vallen. Het portaal, dat zij thans betreden, is geheel van steen, de wanden zijn grijs geschilderd en een breede trap met een ijzeren leuning doet Paul denken aan
| |
| |
de gang van het huis van bewaring. Herbert vraagt of zij niet verkeerd gaan, maar de Manke schudt ontkennend het hoofd en beklimt energiek de hooge trap. Als Herbert opmerkt dat de andere ingang veel mooier is, beaamt Paul dit zwijgend met een knikje. Ook voor hem is de kale steenen trap een tegenvaller, vooral na de hal met tapijten. De tegenstelling hindert hem en hij heeft een gevoel alsof hij Herbert te kort doet.
- Zoo meteen, belooft hij, als zij even op een portaal blijven staan, binnen is het veel mooier.
Zij geven hun kaartjes af, loopen achter een juffrouw aan door een lage tunnel en blijven eindelijk voor een grijs geschilderd deurtje staan. Als het deurtje open gaat, ziet Paul recht voor zich een groote lichtkroon met rood en violet schitterende prisma's en tientallen lampjes. Voldaan glimlachend stoot hij Herbert aan en wijst met omhoog gestoken duim in de richting van het lichtwonder. Herbert ziet het: Paul heeft gelijk gehad, binnen is het veel mooier, vindt hij het verloren sprookje terug. Achter elkander loopen zij door een nauw plankengangetje, een smalle koker met een bank er in. Beneden hen zet de rij kokers zich voort, totaan het hekje met kippengaas, waarachter zich de afgrond van de zaal bevindt. Vanaf hun plaatsen kunnen zij de balcons aan de overzijde, een aantal stoelen der benedenrangen en ook nog het grootste gedeelte van een reusachtig stuk gegolfd plaatijzer zien. De onderkant van de zaal is het licht en kleurig met veel rood en goud, naar boven toe wordt het goud schaarscher, het licht minder en verandert het plucherood van de stoelen in chocolade-bruin kleurige verf. Herbert heeft opgemerkt dat de overzijde precies zoo verdeeld en ingericht is als de kant waar hij zit en hij verwondert zich er over, dat de prachtige pilaar met bloemen, krullen en roomkleurige engeltjes aan de achterkant slechts een leelijk, bruin stuk hout is.
- Dat heb je altijd in theaters, verklaart Paul, vuurwerk, van voren goud en van achteren bordpapier.
| |
| |
Langzamerhand komen er wat menschen in de zaal. De roode stoelen beneden worden bezet door dames met bloote schouders en armen en onbedekte ruggen. Zij hebben minder kleeren aan dan Herberts moeder als zij naar bed gaat. Er verschijnen ook heeren met blank glimmende schedels boven donkere lichamen. Op verschillende plaatsen in de zaal zitten menschen, sommigen alleen, anderen in groepjes bij elkaar. Het grootste gedeelte van de plaatsen is echter nog niet bezet, waardoor de zaal overeenkomst vertoont met een goedkoop krentenbrood: veel meel en slechts hier en daar een paar krenten.
Herbert, die begrijpt dat het tooneel zich achter de ijzeren muur bevinden moet, is er benieuwd naar hoe men straks dat enorme stuk ijzer van z'n plaats krijgen zal.
- Net een waschbord op z'n kant, zegt hij tot Paul.
De Manke geeft geen antwoord, heeft alleen maar oog en aandacht voor het in kleuren schitterende brok weelde, dat in het midden van het plafond hangt. Het komt hem gevaarlijk voor, dat deze groote kroon hoog boven de hoofden der menschen vrij in de ruimte hangt. Een enorm gewicht, dat ding, maar het is een geruststellende gedachte dat hij en Herbert er op de plaats waar zij zitten geen last van zullen hebben, als de zaak naar beneden komt.
Als het orkest begint te spelen, prettig onverwacht de plechtigheid uit de zaal verjaagt, zucht Paul met een gewaarwording van bevrijding en geeft zijn vriendje een duw met zijn elleboog. De Manke knipoogt, trekt een trotsch gezicht, alsof hij zelf de mooie muziek maakt. Dan grijpt Herbert op eens zijn arm en wijst in de richting van het tooneel.
- Kijk! roept hij opgewonden.
Paul ziet hoe het geribde waschbord langzaam en geluidloos omhoog schuift, bij de tooneelvloer een donkere spleet ontstaat, die langzaam grooter wordt, als de bek van een enorm, lui-gapend dier. Hij vraagt zich af waar ze met die
| |
| |
reusachtige lap ijzer blijven. Oprollen kan niet, omdat de ribbels in de weg zitten.
- Dat heele zoodje steekt natuurlijk boven het dak uit, verklaart hij Herbert, dat kan niet anders.
Waar zooeven de ijzeren muur stond, hangt thans een prachtig, fluweelen, paars gordijn met een versiering van dof gouden randen. Diepe, statige plooien, voornaam en rijk, als de draperie voor de slaapstede van een koning.
Herbert vraagt of er achter dit gordijn nog weer een andere muur of een ander gordijn zit, maar de Manke trekt tot antwoord zijn schouders op. Een mensch heeft er geen flauw benul van wat ze hier in de comedie uitspoken. De heele boel is hem één groot raadsel, een wonderlijk mengsel van weelde en armoede, van overdaad en gebrek. In je houten kippenhok, dat zoo kaal als een doodkist is, zit je toch middenin een prachtige omgeving. In je donkere hoek pik je nog fijn van alles mee, wat eigenlijk alleen voor de rijke bezoekers bestemd is, zie je even goed als de anderen de schitterende lampen, gemakkelijke stoelen en de mooie pilaren. Alles pure winst!
De zaal is thans bijna geheel bezet, ook op de bovenste rangen. Er is gedempt gegons van stemmen, rumoer van loopende menschen, geritsel van programma's, gestommel van voeten tegen hol hout. Deze geluiden verzwakken, zoodra aan de onderkant van het gordijn licht opgloeit, waardoor het paars opeens van kleur verandert en de plooien dieper schijnen te worden. Als het licht in de zaal uit gaat, wordt het geheel stil, hoort men alleen nog maar het hoesten van enkele bezoekers, die elkander in onbegrijpelijke hoesttaal iets schijnen toe te roepen.
Geruischloos splijt de donkere muur boven het voetlicht, er opent zich een lichte wereld, er wordt een achterbuurt zichtbaar met straatjes van onwezenlijke rust, gevels en stoepen van onwerkelijke helderheid. Herbert kan vanaf zijn plaats slechts één helft van het straatje zien, gaat staan om te kijken hoe de andere kant er uit ziet, maar wordt
| |
| |
door iemand die achter hem zit weer op zijn bank terug gedrukt. Uit een zijstraat komt een man te voorschijn, een schooier, die met de handen in de zakken van zijn lompenbroek naar voren slentert en dan blijft staan. Zich gelijktijdig herinnerend dat er menschen om hem heen zitten en daardoor, nog juist bijtijds, een uitroep van verrassing onderdrukkend, heeft Herbert in den schooier den beroemden acteur herkend. Nu hij den man voor zich ziet staan, komt hij hem veel minder schooierachtig voor dan onlangs, toen hij hem op een plaatje in de krant zag. Er zit aan zijn herinnering van dezen man iets van regen, modder en miezerigheid vast, tot op dit oogenblik was hij voor hem onafscheidelijk verbonden met zijn tocht door donkere, kille avondstraten, toen hij, met een pak bladen onder zijn arm, gehaast van deur tot deur ging. Hier in de schouwburg is het niet koud, de schooier staat niet in de regen en de grond onder zijn voeten bestaat niet uit modderig plaveisel, maar uit droge, schoone planken. 't Is hier allemaal veel prettiger en gezelliger. Er is voor Herbert iets nieuws in de aanblik van dezen zwerver en van het armoedige straatje, dat toch licht, zindelijk en kleurig is. Als de groote tooneelspeler begint te spreken, luistert de jongen geboeid naar de stem die klaagt en aanklaagt, afwisselend verdrietig, woedend en minachtend klinkt. Herbert leeft in een nieuwe wereld, die anders, minder vertrouwd is dan de wereld van het Hemelpad, maar waarin hij toch verheugd iets terug vindt van eigen leven, van dat van zijn moeder, van Paul en van zijn buren. Geen oogenblik kan hij vergeten dat er gespeeld wordt en zoodra hij zich even laat gaan moet hij terugkeeren tot de werkelijkheid, die anders is. Toch ondergaat hij het leed en de vreugde van de schooiers uit deze andere wereld, die de zijne niet is. Op het Hemelpad staan de menschen niet op straat te schreeuwen, worden geen redevoeringen gehouden en, wat het grootste onderscheid is, klapt niemand in zijn handen of roept bravo als iemand tegen de rijken te keer gaat. Herbert wacht op de politie, die komen moet om
| |
| |
de menschen met gummiknuppels weg te ranselen, hij vraagt zich af waar de schooiers op hun plankenvloer straks steenen vandaan zullen halen om te gooien. Als er werkelijk even later politieagenten verschijnen en hij zich in spanning afvraagt wat de menschen thans zullen gaan doen, ziet hij teleurgesteld dat zij zich gedwee laten wegranselen, op de vlucht gaan voor slagen die niet eens echt zijn en geen pijn veroorzaken. De menschen in zijn omgeving schreeuwen en fluiten. Net goed voor de suffers, denkt Herbert, moeten ze maar niet als een zoodje lafbekken op de vlucht gaan. Hij legt zijn twee voorste vingers op zijn tong en fluit zoo hard hij kan mee. Dan gaat opeens de wereld dicht, bestaat er geen straatje, geen oproerige menigte, geen politie meer. Het theater is er weer, met de koningsgordijnen, schitterende lampen en dames in hun nachthemd. Och ja, denkt de jongen, het is allemaal niet waar en toch was het alsof het echt gebeurde.
- Prachtig is het, zegt hij tot Paul, maar ik begrijp niet waarom zij zich zoo maar door een handvol agenten lieten wegknokken.
- Comedie, zegt de Manke. Wat wil je? Vuurwerk!
- Maar toch was het net echt. Als ik in die vent z'n plaats geweest was, zou ik niet zoo gauw de beenen hebben genomen.
- Wacht maar tot straks, in het derde bedrijf, zegt een man die naast Paul zit. Ik zie het stuk nou al voor de derde maal en ik weet precies wat er komt. Eerst moet ie de minister vermoorden, dan komt het oproer en aan het eind maken ze hem kapot. Reusachtig is het, je voelt het koud langs je bast loopen als ze hem onder de bijl leggen.
Het tweede bedrijf is nog maar nauwelijks begonnen, of Herberts weerstand is overwonnen. De nieuwe wereld heeft thans voor hem niets vreemds meer, hij is met deze menschen en hun optreden vertrouwd geraakt, leeft geheel met hen mee en vergeet volkomen dat hij een tooneel ziet en dat de schooiers op een plankenvloer staan. Naarmate
| |
| |
het stuk echter meer het einde nadert, maken spanning en geestdrift meer en meer plaats voor gevoelens van verdriet en teleurstelling. Alles verloopt anders dan hij gewenscht en verwacht heeft, de moedige schooier, die reeds een vriend van hem geworden was, dien hij in gedachten en wenschen hielp bij zijn gevaarlijke ondernemingen, delft het onderspit. Het verzet van de armen, die eigenlijk toch erg veel gelijken op de menschen met wie hij dagelijks omgaat, wordt gebroken en de moedige schooier eindigt zijn leven op het schavot.
- Ja, zegt hij als het doek dicht is, het was prachtig, maar het is jammer: ze hadden het moeten winnen. Nou zie je eens....
- Comedie, zegt Paul minachtend.
Thuis vertelt Herbert moeder en grootmoeder geestdriftig de inhoud van het stuk, laat hij zien hoe de schooier de menigte ophitst, hoe hij zijn aanslag voorbereidt, speelt hij gedeelten uit de belangrijkste rollen. De drie ouderen slaan hem bewonderend gade en Paul beleeft opnieuw alles wat hij zooeven gezien heeft.
- Zoo'n jongen, zegt hij hoofdschuddend, je zoudt zweren dat je het weer echt voor je oogen ziet gebeuren. Verdomd als het niet waar is Anne, maar hij doet het beter dan die kerels in de comedie.
De moeder glimlacht gelukkig, geeft haar jongen een knipoogje van welwillendheid en goedkeuring. Ze heeft het altijd wel geweten: in Herbert steekt iets bizonders. Mag Joost weten wat er nog uit dat jong worden zal.
Herbert speelt door, weet niet van ophouden, hoewel op zijn wangen roode plekken van opwinding ontstaan en zijn stem van afmatting heesch klinkt.
- Nou genoeg Bert, zegt zij dan, het is al laat en je bent moe. Morgen is er weer een dag.
De zeden verwilderen, de massa verarmt, verkommert, verbittert, keert gedwongen terug tot het primitieve, alle an- | |
| |
dere sentimenten overheerschende levensverlangen van het dier. De zeden verwilderen, de arbeiders stompen af, zoeken eerst nog een uitweg voor hun opgehoopte, niet gebruikte energie, trachten werk voor hun handen te vinden, doch worden ontmoedigd door een steeds weer herhaald, vruchteloos pogen, onverschillig tegenover een wereld, waarin voor hen geen plaats meer is. Het respect voor wetten en voorschriften, die vroeger zonder dat men naar het hoe en waarom vroeg werden aanvaard, heeft plaats gemaakt voor twijfel, die spoedig overging in ongeloof.
Het gezin van Dolf Werner, het gezin van den bankwerker Smith, de gezinnen van tienduizenden andere werklooze arbeiders, leven van een weekinkomen, dat minder is dan het bedrag dat per week een paard aan voedsel kost. Men leeft op droog brood, aardappelen en boonen met op bizondere dagen, als extra lekkernij, wat jus van margarine en water of een taai stukje paardenvleesch. Men gaat vroeg naar bed om licht en kolen te sparen, kolen die vaak bij de fabrieken of op de stortplaatsen van locomotieven uit sintels werden bijeen gezocht. Men leeft in voortdurende vrees voor huiseigenaar en deurwaarder, deelt de week in met Maandag als voornaamste dag, voorafgegaan door de Zondag, dag van spanning en onrust en gevolgd door Dinsdag, dag van herademing, na het bezoek van den huisbaas die huur kwam halen en die men, merkwaardig genoeg, weer zonder geld wist weg te sturen. Hoe lang nog? Dan komt een exploit, bevel tot ontruiming, de deurwaarder met helpers en politie, wordt de boel op straat gezet. Waarheen in de winter, zonder geld, zonder vooruitzichten, zonder voldoende kleeren?
Bij Smith is de toestand gedurende de eerste drie, vier dagen van de week dragelijk, heeft men iedere dag brood en warm eten. Dan volgen de dagen van ontbering, zonder koffie of thee, zonder licht en warmte, dikwijls zelfs zonder voldoende brood voor de kinderen. De schoenzolen zijn doorgeloopen, zij kunnen niet gerepareerd worden, de klee- | |
| |
ren slijten, zij kunnen niet door nieuwe vervangen worden. Smith kijkt uit naar een geschikte gelegenheid om schoenen voor de kinderen te stelen; maar hoe krijgt hij juist de goeie maat te pakken? Zijn woning heeft niet veel binnendeuren meer, daar hij deze dikke, droge stukken hout, bij gebrek aan andere brandstof, in de kachel gestopt heeft. Zoodra de laatste deur door de schoorsteen is gegaan, zal hij aan de betimmering van het keukentje moeten beginnen. Maar wat daarna? Het is treurig zoo weinig bruikbaar hout er eigenlijk aan een arbeiderswoning zit. Voor het rooken heeft hij gelukkig een oplossing gevonden. In de buurt van het stempellokaal is een winkeltje, waar rookbare tabak voor acht cent per half ons te krijgen is. Deze tabak bevindt zich in een kastje achter de toonbank en de winkelier moet zich even omdraaien, als hij een pakje grijpen wil. Smith grijpt dan eveneens in een der op de toonbank staande kistjes met sigaren. Als hij gelukkig is, heeft hij zes, als het slecht gaat, drie sigaren. Het is beroerd zoo'n tobber van een winkelier te begappen, maar tenslotte gapt hij nog liever van zoo'n armen sloeber, die toch nog altijd meer heeft dan hij, dan niet te rooken. Smith is een karakterloos individu, een laffe kruimeldief, een klein, gluiperig misdadigertje. Drie weken ongeveer weet de bankwerker dat hij een karakterloos individu is; maanden lang is hij reeds werkloos.
Met buurvrouwen, die evenals zij ondersteuning ontvangen, spreekt vrouw Smith wel eens over de toestand. Men zoekt steun bij elkander, omdat men in dezelfde moeilijkheden verkeert. Er wordt gesproken over zaken waaraan men vroeger zelfs niet dacht, men wordt in beslag genomen door vraagstukken die vóór de crisis niet bestonden. Men heeft meer tijd omdat er minder werk is, men roddelt meer omdat men verzuurd is, men verwaarloost het huishouden omdat de lust in werken getaand is. Voor alle gezinnen is het bedrag der ondersteuning niet even hoog, er zijn verschillen van enkele guldens. Vrouw Smith zegt, dat zij wel
| |
| |
begrijpt waarom vrouw Anst meer dan alle anderen ontvangt. Als zij voor den bezoeker op haar rug zou gaan liggen, zou zij ook wel de hoogste uitkeering krijgen. Vrouw Smith weet wel dat zij liegt als zij dit beweert, kan wel begrijpen dat vrouw Anst alleen wat meer krijgt, omdat haar oudste jongen al langer dan een jaar met tering op bed ligt. Zij is een afgunstige kwaadspreekster, een botte, kortzichtige egoïste, een leugenaarster, die onschuldigen belastert. Vrouw Smith weet dat zij een afgunstige kwaadspreekster is. Maar is dat soms haar schuld, kan zij er wat aan veranderen dat zij al maanden met een werkloozen kerel zit opgescheept, die niets anders te doen heeft dan overal op te fitten en haar het leven te verzuren?
In het gezin van Smith, evenals in tienduizenden andere gezinnen van werkloozen, is dikwijls ruzie. Men heeft oneenigheid om een walmend petroliestel, om een doorgesleten sok, om een gebroken kopje, om een doosje goedkoope sigaretten, om boonen die niet gaar zijn. Bijna in alle gezinnen zijn de kinderen de zondebokken, worden om een kleinigheid afgesnauwd, om het geringste vergrijp gestraft en naar bed gestuurd, waar men geen last van hen heeft.
Er is nog een groote categorie van werkloozen voor wie al deze zorgen en moeilijkheden niet bestaan, die op hun wijze leven als onafhankelijke Pernissen en niets te maken hebben met stempellokalen en crisisondersteuning. Zij behoeven niet voor brandstoffen te zorgen of huishuur te betalen, want zij hebben geen woonplaats. Zij slapen in nachtasylen of, als deze vol zijn, in leegstaande huizen, in het vooronder van zolderschuiten, in pakhuizen of kelders. 's Avonds als het donker wordt, zoeken zij als lichtschuwe roofdieren hun schuilplaatsen op, sluipen verboden terreinen op, kruipen als ratten door de kleine kelderraampjes van oude huizen. Sommigen hebben daar bedden van jute zakken, kranten en lompen, anderen slapen op de kale grond, liggen ineengekronkeld als een foetus in het moederlijf, zoekend de geringe warmte van eigen, schamel lichaam. In telkens door
| |
| |
huivering onderbroken slaap wordt de nacht doorgebracht, gewacht op het aanbreken van de dag, die even triest, leeg en doelloos zijn zal als de dagen die reeds voorbij gingen.
Verkleumd, de pijnlijke rheumatische gewrichten wrijvend, staan zij in het vale, eerste licht, gaan zij als schurftige straathonden er op uit om voedsel in vuilnisbakken of bij de losplaatsen van groentewagens te zoeken. Niets is te vuil, te gering, te oud om gevreten te worden; ook beschimmeld, steenhard brood, dat in water geweekt moet worden of zure etensresten voeden het hongerige lichaam. De zwervers verschillen in dit opzicht niet van verwende en kieskeurige rijken, die bij voorkeur oude of in staat van ontbinding verkeerende spijzen gebruiken: rottend edelwild in wijnsaus, exotische beschimmelde kaas, belegen wijn uit flesschen die met stof en spinrag bedekt zijn. Ook Leo, het Heertje leed, sedert hij niet meer in staat was Roel kostgeld te betalen, gedurende enkele weken het leven dezer paria's. De overgang van zijn met houtwol gevulde kist naar de kale vloer van een in aanbouw zijnd huis, was voor hem van grootere beteekenis en leverde meer bezwaren op dan hij aanvankelijk verondersteld had. Hij was niet meer de jonge kerel die overal tegenop gewassen was, zijn botten waren te oud, zijn spieren te stram geworden om, zooals vroeger, zonder dat hij daarvan hinder ondervond, op een plank te kunnen slapen. Na een zijner doorwaakte nachten was hij naar het Hemelpad gesukkeld, had Paul zijn nood geklaagd en hem om raad gevraagd. Als eenige uitkomst hadden zij het asyl van het Leger des Heils gevonden en het Heertje had, ofschoon hij voor deze gevangenis weinig gevoelde, de noodsprong gewaagd. Thans heeft hij onderdak in een werkinrichting, verdient hij kost en inwoning met het hakken van brandhoutjes. Met de borrel is het afgeloopen en grooter dan ooit te voren is zijn weemoed als hij, in herinnering aan de dagen die voorbij zijn, houtjes hakkend zijn lijflied zingt: Och had Leo zijn
| |
| |
verzopen dubbeltjes maar weer, dan kwam Leo nooit in een herberg meer.
Evenals zijn vroegere patroon heeft Dolf Werner het druk, komt tijd te kort. Een paar avonden per week besteedt hij aan Anne Gronners politieke opvoeding, verklaart boeken en brochures die hij haar ter lezing gegeven heeft, prikkelt haar ingesluimerd proletarisch bewustzijn tot nieuw leven. Anne, practisch geschoold in een leven van harde ervaring, begrijpt gemakkelijk de leer, die slechts één zuiver omlijnd, scherp aangegeven doel heeft: de bevrijding van de klasse waartoe zij behoort. Het probleem der werkloosheid is gemakkelijk te verstaan, de fouten en gebreken van een samenleving waarin honger geleden wordt, treden dadelijk aan de dag, als men haar vergelijken kan met de Russische arbeidersstaat, een maatschappij van meer dan honderd zeventig millioen zielen, die geen werkloosheid kent, waar men arbeiders te kort komt. Anne heeft de eenvoudige leerstellingen van het communisme begrepen, instinctief de zuiverheid herkend van de leer der noodzaak: allen voor allen. Zij is lid van de partij geworden en heeft in de kasregisterfabriek een bedrijfscel gesticht. Men werkt in het geheim, volgens aanwijzingen van Dolf, tracht met inachtneming van de grootst mogelijke voorzichtigheid, nieuwe leden te winnen. Men leeft temidden van verraders, loopt voortdurend gevaar ontslagen te worden en ontslag beteekent niet alleen werkloosheid, maar eveneens een bijna zekere ondergang van datgene wat met moeite werd opgebouwd: de bedrijfscel.
Werner is er met een aantal stempelaars in geslaagd een afdeeling van de Roode Vakvereenigingsoppositie te stichten. De strijd die hij in de metaalarbeidjprsbond begon en die zijn royement tot gevolg had, wordt daar thans door eenigen van zijn kameraden voortgezet. De afdeeling groeit voortdurend, de gedachte van verzet en strijd bevrucht steeds meer arbeiders, die tot nu toe in doellooze, ontmoe- | |
| |
digende en verlammende ledigheid hun dagen sleten. De vergaderingen door de partij belegd, worden steeds drukker bezocht en zelfs de grootste zalen blijken dikwijls te klein om alle bezoekers te kunnen opnemen. Geestdrift en opstandigheid groeien, de atmosfeer in de vergaderzalen is electrisch geladen en menigmaal heerscht er een spanning die door de leiders slechts met de grootste moeite in de goede banen kan worden geleid. Nog niet kameraden, zeggen zij, geen dwaze dingen doen en lijnrecht op de loopen der machinegeweren aanstormen. Nòg is de tijd niet rijp, maar ons oogenblik komt.
En de mannen wachten....
Evenals politie, burgerwacht en militairen....
Voor twaalf uur hedenmiddag zal Dolf Werner met zijn familie en al zijn bezittingen zijn woning verlaten moeten hebben. Lang heeft de huiseigenaar geduld gehad, maar nu heeft hij er eindelijk genoeg van. Als het nu nog een fatsoenlijk mensch was, zei hij tot zijn deurwaarder, maar stel je voor, een communist, een oproerkraaier. Dolf ontving een exploit, in naam des konings, en weet thans waaraan hij zich te houden heeft. Hij houdt zich echter nergens aan, omdat het leven hem niet het geringste houvast biedt. Het eenige wat hij in het uiterste geval doen kan, is zich tegen de uitzetting te verzetten, desnoods geweld tegenover geweld te stellen, met de hulp van zijn kameraden te voorkomen dat de meubelen er uit worden gehaald.
Na afloop van een bijeenkomst der straatcel, die in De Zilveren Bal gehouden werd, is men bij elkander gebleven en wacht thans op de dingen die komen zullen. Niemand der aanwezigen kan zich er een voorstelling van vormen wat er gebeuren zal, maar allen zijn besloten geen stap te wijken, tot het uiterste vol te houden. De mogelijkheid dat velen hetzelfde lot wacht, dat morgen tien, twintig anderen op straat gegooid kunnen worden, versterkt het gevoel van samenhoorigheid en dwingt hen stelling te nemen tegen
| |
| |
den gemeenschappelijken vijand. Sommigen zijn zenuwachtig, zien niet zonder vrees de komende gebeurtenissen tegemoet, anderen zijn opgewonden, worden gedreven door een nauwelijks te onderdrukken verlangen om eindelijk tot handelen over te gaan. Dolf echter is volkomen rustig, beseft ten volle de verantwoordelijkheid die hij draagt, maant de heetbloedigen aan kalm te blijven en tracht de anderen, die twijfelen, moed in te spreken.
- Een gedeelte bij mij naar boven, zegt hij, tien man is voldoende en de rest blijft hier. Jij Smith houdt hier de leiding, ik ga met de anderen mee. Ik denk dat onze aanwezigheid wel voldoende zal zijn om de heeren tot de aftocht te dwingen. Willen ze niettemin toch doorzetten, dan zullen wij er voor zorgen, dat er geen stuk huisraad naar beneden gaat.
- En als ze nu toch hun gang gaan? vraagt de smid Elster, een reus van een kerel, die zich met Werners lijdzaamheid niet vereenigen kan.
- Dan, herneemt Dolf aarzelend, ja dan blijft er niets anders over dan geweld te gebruiken, tenminste als er voor ons eenige kans op succes bestaat. Doe echter geen domme dingen, tracht je te beheerschen Elster en doe wat Smith zegt. In geen geval geweld voordat de anderen er mee beginnen.
Om één uur verschijnt de deurwaarder, vergezeld van drie kruiers en een vijftal politieagenten, dat onder leiding staat van den inspecteur met het V-vormige lidteeken. Ook commissaris Clement, die verwacht dat de uitzetting moeilijkheden zal opleveren, is meegekomen.
De wachtenden in De Zilveren Bal verdringen zich achter het raam van het café, lachen omdat de politie zich bijna onder de adem van den onzichtbaren vijand bevindt.
- Als we nu naar buiten gaan, kunnen we het heele zoodje overvallen, zegt Elster.
- We doen niets, antwoordt Smith, afwachten wat ze gaan doen.
| |
| |
Ook Dolf heeft de stoet zien naderen en is naar beneden gegaan om de heeren te ontvangen. Zonder acht te slaan op den deurwaarder, die hem aanspreekt, richt hij het woord tot de kruiers, tracht hen ervan te overtuigen, dat zij zich niet als handlangers van een huisjesmelker moeten laten misbruiken.
- Zijn jullie dan ook geen arbeiders, vraagt hij, kan jullie morgen hetzelfde niet gebeuren? Als wij elkander helpen, doen ze niets, zijn ze machteloos. Let maar eens op wat er van terecht komt, als jullie het verdommen voor ze te sjouwen.
De mannen antwoorden niet, kijken elkander besluiteloos aan.
Een der kruiers, die een opgerold hijschtouw over zijn schouder draagt, zegt iets over zijn baantje. Hij heeft immers vrouw en kinderen?
- Ik ook kameraad, antwoordt Werner, en werk heb ik ook niet meer.
De man aarzelt, tilt besluiteloos het touw van zijn schouder, laat het dan weer los en kijkt opnieuw zijn kameraden aan. Moeilijk is het: als hij weigert, gaat hij misschien ook de keien op en als hij de meubelen er uit haalt, doet hij iets waartegen alles in hem in opstand komt.
- We zijn trouwens met meer dan twintig man boven. Nietwaar, vervolgt Werner met een knipoogje, niemand zal het je kwalijk nemen, als je tegen zoo'n overmacht niet op kunt.
In het straatje is het inmiddels druk geworden. Iedereen wil kijken en de agenten hebben er voldoende werk mee de luidruchtige, bewegelijke menigte op een afstand te houden. Men begrijpt wat Dolf tegen de kruiers zegt, schreeuwt en moedigt de mannen aan te weigeren. Ook Herbert, die bij den Manke staat, schreeuwt met de anderen mee. Dolfs kameraden hebben de kroeg verlaten en zich tusschen de omstanders begeven. De menigte wordt voortdurend grooter en het rumoer neemt toe.
| |
| |
- Dat moet uit zijn, zegt Clement tot den inspecteur, dat getalm van die kerels stuurt de heele boel in de war. Hij wendt zich tot de kruiers, zegt op commandeerende toon dat zij beginnen moeten, dat het gepraat nu lang genoeg geduurd heeft.
Het optreden van den commissaris prikkelt den man die het touw draagt. Nou nog mooier, denkt hij, moet er nog bij komen, dat hij zich door de politie moet laten bevelen te sjouwen. Zonder iets te zeggen neemt hij de bundel touw van zijn schouder en gooit deze in de handkar.
- Doe jij het maar, zegt hij dan tot Clement, je ziet er nogal pootig uit. En zich tot zijn collega's wendend vervolgt hij: ik stop jongens, ik werk niet onder politietoezicht. We zijn toch zeker geen dwangarbeiders?
Uit de menigte gaat een gejuich op.
Clement, die begrijpt dat het mis loopt, bijt nijdig op zijn onderlip.
- Zorg er voor dat die menschen op een afstand gehouden worden, snauwt hij den inspecteur toe.
De agenten beginnen, onder aanvoering van den inspecteur, de opdringende, joelende menschen achteruit te duwen en het geschreeuw neemt toe.
- Zulk tuig, mompelt de commissaris.
Een stuk steen, dat midden uit de menigte vandaan komt, valt vlak voor zijn voeten. Clement schrikt, grijpt werktuigelijk naar zijn achterzak, waarin zijn revolver is opgeborgen.
- Straat vrij! roept hij den inspecteur toe.
- Straat vrij! schreeuwt het volk terug.
De smid ontvangt een klap met een gummiknuppel, weert een tweede slag af en geeft tegelijk den agent een vuistslag.
- Elster wat doe je? roept Smith, Hier kameraden, geen dwaasheden, niet vechten.
Met uitzondering van Elster volgen alle mannen Smiths bevel op, trekken zich terug tot voor het raam van De Zil- | |
| |
veren Bal. Het is echter te laat, de smid en eenige bewoners van het Hemelpad vechten reeds met de agenten, worden geholpen door vrouwen en jongens, die steenen uit de straat trekken, waarmede zij den inspecteur en den commissaris bekogelen.
Hoewel de menigte wijkt, begrijpt Clement dat zijn mannen het onmogelijk tegen deze overmacht zullen kunnen volhouden. Een kans is er slechts: schieten. De Manke ziet de revolver in de hand van den commissaris, trekt Herbert achteruit, schreeuwt dat men schieten gaat. Met loodrecht gerichte revolverloop lost Clement een waarschuwingsschot in de lucht. De voorsten wijken, staken verschrikt even het vechten, de achtersten hooren het schot niet eens. Angstig en gehaast zoekt Paul den jongen, die zich losgerukt heeft en tusschen het volk verdwenen is. Dan krijgt hij hem in het oog, ziet hij dat Herbert zich bukt, waarschijnlijk om een steen op te rapen. Het regent thans steenen en andere voorwerpen, die uit geopende ramen geworpen worden.
Over het ontruimde gedeelte loopt de Manke langs de agenten, krijgt een slag die hij, in zijn haast om bij Herbert te komen, niet eens voelt.
- Verdomme wat doe je? roept hij, de arm van den jongen grijpend. Weg die steen, kom. Je ziet toch wel dat ze schieten?
Als hij hem wegtrekt, hoort hij een nieuw schot vallen. Herbert rukt zich los, loopt vooruit, maakt eenige sprongen, alsof hij voortgeduwd wordt, blijft dan staan en grijpt over zijn schouder heen naar zijn rug.
- Jezus Paul, zegt hij hijgend, ik ben geraakt.
Een klap van een gummistok maakt een eind aan zijn woorden. Zonder een geluid te geven, valt hij als een blok op de grond en blijft uit mond en neusgaten bloedend liggen. Dolf, die alles heeft zien gebeuren, heeft den jongen in enkele stappen bereikt, tilt hem op en draagt hem in de kroeg. Men legt Herbert op een paar tafeltjes neer, wascht
| |
| |
zijn bebloed gelaat af en maakt zijn polsen nat. Het lokaal is vol menschen, men verdringt zich om den bewustelooze, geeft raad en scheldt op de politie. De Manke staat er zwijgend bij, houdt Herberts hand vast, zijn blik onafgebroken op den jongen gericht, wachtend op een teeken van leven. De omgeving bestaat voor hem niet meer, hij is alles vergeten, ziet alleen nog maar het marmerwitte gezicht met de dunne bloedvochtige lippen. Herbert kan niet dood zijn, hij weet dat de jongen leven moet, dat hij alleen gewond en bewusteloos is, maar dat hij weer beter zal worden. Zoo plotseling kan de dood immers niet komen, zoo vlug verandert een mensch, die je lief hebt, niet in iets dat nooit meer spreken of lachen zal.
Buiten wordt nog steeds gevochten. De politie heeft versterking gekregen, voert charges uit, jaagt de menigte op in de richting van de kade, waar zij door een andere troep agenten wordt uiteengeslagen. Bij de ruïne van Kups winkel ligt een overvloed van projectielen, waarvan een ruim gebruik gemaakt wordt. Een agent krijgt een steen tegen zijn wang en dan kraken opnieuw schoten, waardoor twee vrouwen worden gewond. Het gevecht heeft zich geheel naar de Havenkade verplaatst en het Hemelpad is plotseling leeg, stil alsof het Zondag is.
- Menschen, ga eens even opzij, zegt een lange, bleeke man, die zooeven het café betreden heeft.
Men herkent dokter Mouns van de quarantainedienst en maakt ruimte voor hem. Niemand spreekt terwijl hij den patiënt onderzoekt en de pols controleert. Als hij klaar is, kijkt men den dokter vragend aan en tracht te verstaan wat hij fluisterend tot de naaste omstanders zegt.
- De jongen leeft, zegt Mouns, neen, kan niet naar huis, moet voorzichtig naar het hospitaal vervoerd worden.
Of het ernstig is, vraagt Paul.
Mouns antwoordt bevestigend en zegt dat de familie gewaarschuwd moet worden. Hij schrijft iets op een stukje papier en overhandigt dit aan een der omstanders.
| |
| |
- Hier is het nummer van de geneeskundige dienst, dadelijk opbellen bij den bakker.
Mouns zegt dat men niet zoo dicht om den jongen heen moet staan, gaat dan een vrouw helpen, die binnen gekomen is met een schot door de arm.
- Wie is met gooien begonnen? vraagt Werner aan Smith. Was het Elster?
Smith weet het niet, heeft de mannen in het gewoel uit het oog verloren.
- Degene die dat gedaan heeft, draagt de schuld van alles, zegt de monteur. 't Was niet noodig, bloedvergieten voor niets. De zaak was voor ons immers al gewonnen?
Paul heeft Herbert geen oogenblik verlaten en volgt hem ook als hij op een brancard in de ziekenauto gedragen wordt. Niemand mag blijven kijken. De politie, die thans de toestand meester is, dwingt iedereen door te loopen. Als de auto vertrokken is, wordt de Zilveren Bal ontruimd. Dolf heeft den dokter op diens verzoek naar Roels woonkamer gevolgd.
- Komt niets van terecht, antwoordt hij op Werners vraag, schot door de longen. De jongen is misschien al dood voordat men in het ziekenhuis is.
De monteur zwijgt, denkt aan Anne, aan z'n eigen jongens, bijt in stomme, machtelooze woede op de kromme vingers van zijn vuist. Juist Herbert, de eenige doode. Hij voelt een lichte druk op zijn arm, heft het hoofd op en kijkt in de oogen van Mouns.
- We weten dat jij dit niet gewild hebt, Werner, zegt de dokter. Dit offer was niet noodig, 't was te vroeg, maar de jongen zal de laatste niet zijn.
Dolf kijkt zwijgend voor zich heen, weet dat het waar is wat de dokter zegt, dat er, als het tot strijd komt, nog vele slachtoffers zullen vallen. Maar niet zoo, geen kinderen, die nog niets te maken hebben met de strijd van de ouderen.
- En dan Mouns, vraagt hij, waarvoor? 't Was immers
| |
| |
niet noodig. Juist Anne, een wijf uit duizenden, een kameraad waarop je vertrouwen kunt.
Met een handdruk nemen zij afscheid van elkaar, de intellectueel en de proletariër. In elkanders oogen zien zij dezelfde wensch, dezelfde gedachte, dezelfde vrees en hetzelfde vertrouwen en beider ademtocht draagt twee woorden, door beiden verstaan: Rood Front!
Herbert droomt dat heel het Hemelpad één groot tooneel is met een gladde, schoone plankenvloer, overstroomd van zacht, roomgeel licht. Hij heeft de verzamelde menigte zooeven toegesproken en men heeft hem toegejuicht, in de handen geklapt uit dankbaarheid voor zijn prachtig spel. Herbert is trotsch, want hij weet dat zijn moeder en de Manke ergens in de hoogte op bruine banken naar hem zitten te kijken en als het even stil is hoort hij, dat Paul zegt, dat hij beter speelt dan de echte tooneelspelers. Hij weet dat hij nog mooier gespeeld zou hebben, als het mes in zijn rug hem niet telkens hinderde. Hij bezit thans een zilveren auto, evenals de beroemde acteur, en rijdt heen en weer op het Hemelpad, waar iedereen staan blijft, naar hem wijst en zegt dat hij Herbert is, een doodgewone jongen, die vroeger couranten rond bracht. De auto schokt op de keien en bij iedere stoot voelt hij een scherpe pijn in rug en borst, steken die door de punt van het mes veroorzaakt worden. Tegenover hem zit het Heertje, dronken als altijd en zingt langzaam zijn treurig lied: Och had Leo zijn verzopen dubbeltjes maar weer.... De auto schokt tegen de maat in en terwijl het Heertje blijft zingen, neemt Herbert opeens een carbollucht waar, een verbandmiddelengeur, alsof hij in een ziekenhuis is. Kom mee, je ziet toch wel dat ze schieten, zegt Leo, die in Paul veranderd is. Herbert, die blij is dat hij de Manke weer bij zich heeft, geeft hem een hand en zet het met hem op een loopen. Achter hen klinken schoten, hooren zij de menschen gillen. Nooit heeft hij geweten, dat de Manke zoo razend hard loopen kan. Steeds
| |
| |
harder gaat het, hij kan hem niet meer bijhouden, snakt naar adem, stikt bijna. Paul holt echter door, wordt onder het loopen voortdurend grooter, groeit boven de huizen uit. Herbert kan niet meer, wil schreeuwen, maar slaagt er niet in eenig geluid voort te brengen. Zijn hart klopt als een machine, het vult zijn heele borst, drukt tegen de ribben aan, die naar buiten buigen en kraken. Hij voelt een prik in zijn arm, slaat naar een groote muskiet, die gonzend wegvliegt, terugkeert, in zijn ooren kruipt en daar blijft zitten gonzen. Nu ligt hij thuis op bed met een brommende vlieg in zijn oor. Hij voelt dat het bed zacht is, dun en doorschijnend, als schuim waarin hij zweeft. Ofschoon hij zijn lichaam niet bewegen kan, voelt hij duidelijk dat hij een hoofd, armen en beenen heeft. Zijn hoofd ligt los boven zijn hals, het glimt en het is van zilver, het gaat heen en weer omdat het met haak en oog aan zijn rug is vastgemaakt, als de zilveren bal, die bij Roel voor de deur hangt. Oogen, neus en mond heeft hij niet, zijn gelaat is glad als de oppervlakte van een gepolijste kogel en hij haalt adem door een gat in zijn rug. Naast hem liggen zijn armen en beenen, vier harde, rechte stokken, twee aan de boven- en twee aan de onderkant. Een van de bovenste stokken wordt opgetild, gaat omhoog als de afsluitboom van een spoorweg. Paul, die zijn hand vasthoudt, is de baanwachter. Duidelijk ziet hij thans het bekende, vertrouwde gezicht, herkent hij de stervormige rimpeltjes naast de blauwe oogen, ziet hij fijn en scherp de haarstoppels in kin en wangen.
- Bert, zegt Paul, kleine deugniet, je ziet toch wel dat ik het ben, de Manke? Dan lacht hij, gewrongen en geluidloos, alsof hij zal gaan huilen.
Achter den Manke staat iemand in het blauw en achter het blauwe is het wit, diep wit, zooals de duisternis diep zwart is. De zilveren bal heeft een spleet, een rechte, droge barst, die kraakt als hij open gaat. Herbert tracht de barst verder te openen, slaagt er met veel inspanning in het droge gat te
| |
| |
bewegen, een woord te fluisteren dat Paul, die zich over hem heengebogen heeft, maar nauwelijks verstaan kan.
- Dorst.
Het koele water maakt de spleet soepeler, trekt een koude, scherpe streep tot aan zijn maag, recht door zijn borst heen. De omgeving wordt duidelijker, de kleuren nemen vormen aan en vaag dringt het tot het bewustzijn van den jongen door, dat hij zich ergens bevinden moet waar hij nooit tevoren geweest is. Het stemt hem dankbaar dat er in dit beangstigend vreemde ook iets bekends en vertrouwds is.
- Paultje, fluistert hij, ga niet weg, blijf bij me.
- Natuurlijk niet, zegt de Manke, wij tweetjes blijven bij elkaar, altijd. Rustig nou maar, niet te veel praten.
Dan sluit Herbert zijn oogen weer, zinkt hij, zijn hand veilig in die van Paul, opnieuw weg in zijn bed van schuim.
De Manke zucht, heft het hoofd op en kijkt stom vragend de verpleegster aan. Deze maakt een gebaar van niets te weten, niets te kunnen zeggen en verlaat dan onhoorbaar het kleine, witte kamertje. Thans is Paul alleen met zijn vriend, staart hij onafgebroken naar het witte hoofd, dat stil op het kussen ligt en veegt met een stukje watten voorzichtig wat rose schuim van de bleeke lippen. Zijn mondhoeken trekken zenuwachtig en hij tracht te slikken om de prop die in zijn keel zit naar beneden te duwen.
De opzichter heeft haar gezegd dat zij bij den portier komen moest omdat er een boodschap voor haar was. Dadelijk had Anne haar werk in de steek gelaten, had zij de soldeerbout neergegooid en was zij tusschen de werkplaatsen door naar de portiersloge gehold. Iets met Herbert, had zij dadelijk gedacht, er moest iets met haar jongen niet in orde zijn. Centraal ziekenhuis, had de portier gezegd, haar zoon, gewond, waarschijnlijk niet ernstig. Zij had zich de tijd niet genomen naar het kleedlokaal te gaan en was in haar werkkleeren weggeloopen. Pas op de pont is zij tot de ontdekking gekomen, dat zij geen geld bij zich heeft en heeft
| |
| |
zij van een stoker een paar centen voor de tram geleend. De wereld draait om haar heen, is vol geluiden die haar verdooven en suf maken. Haar lichaam zit nog aan de loopende band, haar handen grijpen nog werktuigelijk de motorblokjes, maar tegelijkertijd ziet zij het bewegende water, komt het haar voor alsof het dek onder haar voeten golft en verlangt zij er naar in het ziekenhuis bij Herbert te zijn. Dood? Jezus Christus, het kan niet waar zijn, is hij dood? Men zegt meestal dat het zoo erg niet is, om de eerste schrik niet te hevig te maken. Herbert dood, zegt de draaiende machine, Herbert dood. Machine, het is toch niet waar? Neen, antwoordt de machine, Herbert leeft, Herbert leeft. Waarom schiet die pont niet op? Het is om gek te worden. Zij rent langs de kerk van het Heilige Hart van Jezus, ziet door het open deurgat even de gele lichtjes bij het altaar, denkt aan haar man, een lijkmis, een zwarte, stomme, vreeselijke kist. De menschen in de tram kijken haar aan, weten haar vreemde fabriekskleeding niet thuis te brengen. Wat gaan haar de menschen, wat gaat haar de heele wereld aan?
In het ziekenhuis moet zij wachten, duurt het even voordat er een broeder verschijnt, die haar naar de goede afdeeling geleidt. De man kan haar vragen niet beantwoorden, weet niets van de toestand van den patient. Aan het einde van een lange gang wordt zij opgewacht door een dokter en een verpleegster. Zij beheerscht zich, vraagt schijnbaar kalm hoe het met haar jongen is. De jonge dokter kent deze kalmte, weet dat zij de voorbode is van wanhoopsuitbarstingen, dat zij de grens aangeeft waar geestelijke draagkracht en beheersching eindigen.
- U moet kalm blijven moedertje, zegt hij, uw zoon moet rust hebben.
Of er gevaar is, vraagt Anne.
- Gaat u maar mee, antwoordt de dokter ontwijkend.
Bij het bed gekomen, kan zij zich niet langer beheerschen, drukt zij snikkend haar hoofd in de dekens, knielt zij ze- | |
| |
nuwschokkend bij Paul, die zijn arm om haar schouder geslagen heeft.
Eindelijk, wat kalmer, staat zij op, vraagt zij den dokter hoe het er mee staat en verneemt zij, schijnbaar ongevoelig, omdat zij reeds weet wat er komen moet, hoe het met Herbert gesteld is.
- Op alles voorbereid zijn, zegt de dokter.
Zij herhaalt langzaam deze woorden, die haar dwaas en zinloos klinken, alsof zij zonder beteekenis zijn. Leege, onbegrijpelijke woorden zijn het, maar zij ontrukken haar het laatste restje hoop, dat zij, trots alles, nog altijd had. Krankzinnige woorden, op alles voorbereid, gekkenwerk. Wie kan, als hij half versuft zit te soldeeren, vermoeden dat er op de wereld zooiets bestaan kan? Een ziekenhuis met een wit bed, haar jongen en Paul, die als een kind zit te huilen. Geschoten door de politie, kogel in z'n longen, een schot in z'n zieke longen.
- Bert, gilt zij, moordenaars!
Zij lacht met haar oogen vol tranen, bijt in het linnen van haar werkjurk, rukt met haar tanden aan het goed, gromt als een gewond, woedend dier.
- Vlug, injectie, zegt de dokter tot de verpleegster.
Herbert droomt van een oproer met gillende vrouwen, ziet een straat vol vechtende menschen, die geen hoofden, maar zilveren ballen op hun romp hebben. Het is ontzettend benauwd, de lucht is heet en zwaar, de menschen halen hijgend adem en hij stikt bijna. Er zijn landen waar de menschen niet werken, zegt iemand, waar het zoo warm is, dat sinaasappelen en bananen langs de weg groeien. Men woont daar in prachtige huizen, de muren zijn versierd met engeltjes en gouden figuren en men zit op stoelen met rood fluweel. Maar deze wereld heeft geen enkele uitgang, zij is omgeven door een hooge muur van gegolfd plaatijzer, dat er uit ziet als een waschbord op z'n kant. Als iemand door de politie achtervolgd wordt, komt hij onherroepelijk bij
| |
| |
deze ijzeren muur terecht en wordt daar doodgeschoten. Maar ik wil niet dood, zegt Herbert, ik wil een beroemd tooneelspeler worden en het stuk van den schooier spelen. Hoewel duizend menschen hun monden bewegen, kan hij het antwoord niet verstaan, omdat zijn ooren vol gonzende bijen zitten. Ze steken hun angels in zijn hoofd, kruipen door zijn hersenen heen en blijven achter zijn oogen zitten. Thans speelt het orkest in de afgrond van het theater en de Manke lacht alsof het zijn muziek is. Het doek gaat open en in een wolk van licht ziet hij het gelaat van zijn moeder. Het glijdt weg, wordt kleiner en kleiner, schrompelt samen tot een stip, die drijft in een zee van bloedrood schuim.
De barst in de zilveren bal opent zich nog even, de lippen bewegen, verstarren in een laatste poging tot vorming van het woord moeder.
Herbert sterft met geopende mond.
Anne zit roerloos, hoort, begrijpt niets, weet alleen dat Bert zooeven zijn mond geopend heeft en straks iets zal gaan zeggen.
- Patiënt op kamer 112 is zooeven gesuccombeerd, meldt de verpleegster door de telefoon den dienstdoenden arts.
Een December.
Wind Noord-Noord-Oost.
Het vriest.
Tengevolge van koude ontstaat inkrimping. Het thermometerkwik, gehoorzamend aan deze wet, neemt in volume af en zakt daardoor tot twaalf graden onder nul.
Ook de winsten der geldmagnaten en groot-industrieelen krimpen, de beurskoersen, reageerend op winst en verlies, op vraag en aanbod, dalen gestadig. Oceaan zeesleepdienst noteert 64. De Nieuwe Chemische Industrie 52.
Het aantal werkloozen stijgt, bedraagt alleen voor de groote havenstad bijna 400.000.
De directie van de Bank voor de Middenstand, evenals die van de Continentale Handelsbank, ziet zich genoodzaakt
| |
| |
haar betalingen te staken, haar loketten te sluiten. Het aantal financieel geruïneerden is weer met een paar duizend toegenomen.
De prijzen der levensmiddelen dalen. De handelaren, die er gedurende langere tijd in slaagden het prijsniveau hoog te houden, gaan thans, daartoe gedwongen door het voortdurend in toenemende mate verminderen van de omzet, tot verlaging der prijzen over. De winkeliers voeren een strijd op leven en dood: het aantal faillissementen stijgt schrikbarend.
De kleine boeren en de landelijke bevolking, die van hen afhankelijk is, lijden gebrek. De grondbezitters vragen echter niet naar oorzaken, zij eischen betaling der pachtgelden, willen rente van hun kapitaal zien.
De goudvoorraden der circulatiebank worden steeds grooter, de dekking voor het in omloop zijnde bankpapier is hooger dan ooit te voren, bedraagt ruim negentig procent. De bezittende klasse, bang voor komende gebeurtenissen, tracht haar toekomst te verzekeren, haar bezit, door het aankoopen van goud, veilig te stellen. Statistici hebben berekend dat de bevolking op de eerste December ruim zeven honderd gulden baar goud per hoofd bezitten moet. In honderden brandkasten liggen een of meer broodjes goud veilig opgeborgen; in duizende kasten van werkloozen is geen brood.
De Pernis kasregisterfabriek sluit haar poorten, de loonen op de scheepsbouwwerf en in de machinefabriek, waar nog werk is, moeten opnieuw verlaagd worden.
De Volkscourant publiceert gevoelige, sentimenteele artikelen over ‘Stille Armen’; op de advertentiepagina's komt men ruimte te kort voor de vele annonces der winkeliers, die het publiek met weldaden overladen willen.
Op initiatief van den koning wordt de ondersteuningscommissie ‘De Helpende Hand’ gesticht. De vorst geeft zijn rijke onderdanen het goede voorbeeld, door van de millioenen, die hij zooeven uit de schatkist ontving, een paar dui- | |
| |
zend gulden aan het comité af te staan. In aansluiting op haar artikelenreeks ‘Stille Armen’, publiceert De Volkscourant een artikel met een sympathiek portret van het staatshoofd, getiteld: ‘De Koninklijke Weldoener - De Vorst der Armen - Balsem op de wonde’. Er worden plaatselijke afdeelingen van ‘De Helpende Hand’ gesticht, waarin naast Pernissen, Clements en jonkvrouwen, vooraanstaande personen uit de Katholieke-, Christelijke en Sociaal-Democratische beweging zitting hebben. Ook Tom Garf is lid van een plaatselijk comité, speelt zijn bescheiden rol in de tragische klucht en maakt zich verdienstelijk door philantropische bestrijding van de arbeidersklasse.
Zij die hun tijd begrijpen en vooruit zijn, de kunstenaars en schrijvers, spreken van nieuwe kunstvormen en nieuwe uitingsmogelijkheden. Zij blijven onaangetast door de beweging eener vulgaire samenleving, hebben geen belangstelling voor de domme massa, die om brood schreeuwt, trekken verveeld hun schouders op voor alles wat buiten de sfeer hunner verheven gevoels- en gesublimeerde gedachtenwereld valt. IJverig werken zij aan de verfraaiing en vervolmaking van het nuttelooze versiersel dat kunst genoemd wordt, het klatergouden tooisel van een stervende wereld, de vooze, ethische krul van een rottende, stinkende maatschappij, die wankelt en op het punt staat ineen te storten.
- Zoolang wij er in slagen voor brood te zorgen, zegt de minister-president, die een wijs man is, tijdens een geheime conferentie, hebben wij geen opstand te vreezen. Geef de menigte brood, dan moet zij kauwen en heeft geen tijd om in verzet te komen.
Nu Herbert dood en de kist met het Engelsche opschrift en de houtwol, waarin het Heertje sliep leeg is, is het eenzaam om Paul geworden. Als een zieke hond die in een hoek kruipt, zoekt de Manke, die het met zichzelf en met de wereld niet meer vinden kan, telkens zijn hangmat in de
| |
| |
donkere kelder op. Wanneer Roel hem hebben moet, weet hij dat hij hem hier altijd kan vinden. Op Zaterdagavond, als er veel volk in de Zilveren Bal komt en de Manke bedienen moet, verricht hij met tegenzin zijn werk, vloekt hij op de drinkers, die hem heen en weer laten loopen. Hij is niet meer de vriendelijke en bereidwillige Paul van vroeger, die altijd te vinden was voor een praatje. Hij ontvlucht de menschen, verlangt er slechts naar alleen te zijn, zich te kunnen overgeven aan zijn eigen gedachten. Wat hij denkt, houdt hij voor anderen zorgvuldig verborgen, hij spreekt er met niemand over, omdat hij er eigenlijk zelf geen raad mee weet. Een enkele maal, als hij tegen het invallen van de duisternis met den Verprutsten Krukas een borrel drinkt, overvalt hem soms de behoefte zijn hart uit te storten, eens even met iemand te praten, die hem begrijpen kan. Manus heeft echter zelf zorgen en wil, als hij bij Paul is, graag eens over eigen moeilijkheden praten. Hij vindt den Manke een beste kerel met wien hij veel op heeft, maar hij wil toch ook graag een beetje deelneming terug ontvangen voor de borrel die hij tracteert. Kort nadat Herbert begraven was, had Paul het gesprek een paar maal op zijn vriendje gebracht. Manus had toen deelnemend het hoofd geknikt, iets gezegd van jammer van den jongen en een slag voor Anne en was toen verder gegaan over den Neus, diens vrouw en over de moeilijkheden die het hokken op een kleine, donkere kamer met vrouw en vijf kinderen meebrengt.
Langzamerhand heeft de Manke begrepen, dat er niemand bestaat die hij zijn geheim kan toevertrouwen, dat zelfs Manus of Anne niet kunnen begrijpen wat er in hem omgaat. Alleen Herbert weet wat hij van plan is, waaraan hij heele nachten ligt te denken. Hij weet wel dat de jongen dood is, dat hij hem dus niet hooren en daarom niets weten kan, maar toch, al komt Bert nooit terug, toch is hij ervan overtuigd dat zijn vriendje de eenige mensch op de heele wereld is, die zou kunnen begrijpen en goedkeuren wat hij wil. Daarom praat hij met hem als hij alleen is, scheldt hij
| |
| |
hem zooals vroeger, hartelijk en vertrouwelijk uit en belooft hij hem, dat hij het den ellendeling, die hem in zijn rug schoot, betaald zal zetten. Het is echter gemakkelijk te denken dat iemand, die niets hooren en niets zeggen kan, alles goedkeurt, maar als men dan plotseling bemerkt dat men toch maar alleen is, dat er niemand werkelijk raad geven kan, komt twijfel en onzekerheid. Dan denkt Paul dat het verkeerd is kwaad met kwaad te vergelden, dat geen mensch het recht heeft een ander mensch te dooden en dat men ook iemand als commissaris Clement, die zelf een moordenaar is, niet vermoorden mag. Zoodra hij echter met deze overwegingen zijn wraakgevoelens tracht te verdringen, krijgt hij het land op zichzelf in, begint hij zichzelf te verwijten dat hij uitvluchten zoekt om zich aan zijn beloften te onttrekken. Neen Bertje, zegt hij dan, ik zal het ze betaald zetten, dat ze je vermoord hebben. De Manke is niet bang, waarachtig niet Bert, hij is alleen een ouwe, zeurige gek, die niet weet wat hij wil.
De plannen die Paul maakt zijn vaag, veranderen telkens weer voordat zij vaste vorm hebben aangenomen. De meeste moeite heeft hij met het kiezen van een wapen. Een revolver is het gemakkelijkst, maar met die dingen ben je nooit zeker van je zaak, omdat een schot gemakkelijk zijn doel mist. Bovendien is een schot niet veel meer dan kunstmoord, waarbij hij die schiet zelf weinig te doen heeft. Ook is de straf voor den moordenaar te klein, als er vanuit een hinderlaag op hem geschoten wordt: de ellendeling zou dood kunnen zijn, voordat hij goed en wel begreep dat hij aangevallen was. Als hij het toch doen moet, wil hij het ook goed doen, den kerel niet alleen dood maken, maar hem ook echt goed vermoorden. Als de Manke niet twijfelt, wordt dit vermoorden van den commissaris, die tusschen zijn vingers, vlak onder zijn oogen zijn doodsstrijd doorworstelt, tot een opwindende genieting. Dan begrijpt hij dat er maar één goede manier is om wraak te nemen, dat hij Clement pas echt geeft wat hem toekomt, als hij hem de
| |
| |
strot dichtknijpt en hem, terwijl hij stikt, in zijn ooren schreeuwt: voor Herbert! Dikwijls reeds heeft de Manke den commissaris in de donkere kelder vermoord, de magere, beenige strot tusschen zijn kromme vingers dicht geknepen en het doode, verslapte lichaam op de steenen gesmakt. Zelfs in zijn slaap vecht hij met den kerel, maar in zijn droom verliest hij het altijd, wordt hij door Clement, die veel sterker dan hij is, tegen de grond geslagen en ontwaakt hij met een gil. Als hij dan volkomen wakker geworden is, ziet hij in zijn droom een waarschuwing, begrijpt hij dat het hem nooit gelukken zal zijn vijand te worgen.
Sedert Pauls aandacht gevallen is op het groote vleeschmes dat Marie in de keuken gebruikt, denkt hij er niet meer aan den commissaris de keel dicht te knijpen. Hij zou wel gek zijn om zijn handen te gebruiken, gevaar te loopen dat alles mislukt, als hij zoo'n prachtig, scherp mes tot zijn beschikking heft. Na de ontdekking van het mes kan hij niet goed meer uit de keuken wegblijven, moet hij, telkens als er niemand is, even naar binnen gaan om naar het mes te kijken of het aan te raken. Soms is hij er bang voor, durft hij het niet anders dan met zijn vingertoppen heel zacht en voorzichtig aan te raken. Hij houdt van het groote, scherpe mes, even veel als hij van Herbert houdt, maar deze liefde heeft iets beangstigends, iets afschuwelijks. Een enkele maal spreekt hij fluisterend tot het mes, zooals hij vroeger tot zijn vriend sprak: Nee Bertje, nog niet, we moeten nog even wachten.
De Manke weet reeds waar de commissaris woont, hoe laat hij van het bureau weggaat en welke weg hij neemt als hij loopt. Hij heeft al een plekje uitgezocht waar het zal moeten gebeuren, een stil hoekje, achter de kerk, waar zij elkander in het licht van een lantaarn zullen kunnen zien. In de schaduw van een vooruit springend stuk muur, kan hij vrijwel ongezien op Clement blijven wachten en zal hij, zooals hem uit herhaalde metingen is gebleken, niet meer dan vijf stappen behoeven te maken om hem te bereiken. In deze schuil- | |
| |
hoek heeft hij den commissaris 's avonds reeds een paar maal opgewacht, niet met het doel hem aan te vallen, maar alleen om te zien of Clement op hetzelfde uur werkelijk weer voorbij kwam. Het is nog te vroeg om het te doen, de straf zou voor den moordenaar te klein zijn, als hij er nu reeds een eind aan maakte. Zoolang hij leeft, kan de Manke nog van alles met hem doen, kan hij hem nog tien, honderd maal opwachten, hem rustig voorbij laten gaan en zich er in verheugen, dat het leven voor Clement volstrekt zoo veilig niet is als deze denkt. Nu hij weet dat hij den commissaris met het mes vermoorden zal, haat Paul hem minder dan vroeger, heeft hij zelfs een gevoel van zorgzame vriendschap voor hem. Telkens als hij hem ziet naderen, ondergaat hij een gewaarwording van vreugde, omdat hij dan ziet dat de ander leeft en gezond is. Hij zou hem er zelfs voorwillen waarschuwen, dat hij niet door de natte sneeuwbrei loopen moet, omdat hij dan ziek kan worden, hij zou op hem kunnen passen, hem verzorgen zooals een moeder haar kind vertroetelt, hem lieve woordjes willen toefluisteren en zeggen: lieve Clement, ik houd evenveel van je als van Bert en ik zal met een groot, scherp mes je strot doorsnijden.
Nu de Manke duidelijk weet wat hem te doen staat, is zijn twijfel voorbij. Hij is weer opgewekter, maar houdt zijn innigste gedachten zorgvuldig voor anderen verborgen. Alleen sluipt hij, als niemand hem ziet, zoo nu en dan even naar de keuken, streelt voorzichtig het mes, dat zijn vriend is en waarvoor hij geen geheimen heeft. Het gladde, zwarte heft grijpt hij echter nog niet beet: geduld Bertje, dat komt nog.
Met Anne spreekt de Manke zelden over den jongen, zij ontzien elkander zooveel mogelijk en vermijden het oude herinneringen wakker te maken. Anne is weinig thuis, laat het huishouden bijna geheel aan haar moeder over, die weinig acht slaat op alles wat om haar heen gebeurt en eenzelvig haar oude vrouwtjesleven van kleine belangen en kin- | |
| |
derlijke zorgen slijt. De kamer, die zooveel bevat wat haar aan Bert denken doet, ontvlucht Anne zooveel mogelijk. Zij moet stempelen, brengt haar uren op straat door en is 's avonds, als haar moeder slaapt, dikwijls bij de Werners. Kameraden zijn voor Dolf met een steunlijst rondgegaan en slaagden er in voldoende bijeen te brengen om den huisbaas te betalen, zoodat hij voorloopig weer kan blijven wonen.
Anne vindt veel afleiding in het volgen van de economische gebeurtenissen en politieke verwikkelingen. Zij bespreekt met Dolf de toestand, praat met hem over onderwerpen, waarvan zij eenige maanden geleden nog niet het minste begrip had. Hoe oneindig leeg en troosteloos zou na Herberts dood haar bestaan geweest zijn, als er in haar leven geen nieuw ideaal zou zijn gekomen, waaraan zij zich wijden kon met de liefde en opoffering, die vroeger alleen voor haar jongen waren. Getroost kan zij echter niet worden: de moeder die haar kind verloor, is een ander wezen dan de strijdbare vrouw, die middenin het harde leven staat. Zij kan haar jongen niet vergeten, mist hem iedere dag, ieder uur, verlangt hem als zij alleen is dikwijls terug en huilt stil en bitter, als zij begrijpt dat haar verlangen doelloos en ijdel is. Mèt Herbert heeft zij nog iets anders verloren, is er vanbinnen iets kapot gegaan, iets koud en hard geworden. Dolf leerde haar de maatschappij te zien in haar ware gedaante en haar te verachten, verdriet echter veranderde deze verachting in stille, verbeten haat. Maar de moeder werd door dezelfde smart gelouterd en eigen leed maakte haar gevoeliger voor het leed van anderen. De moederliefde, die haar onmiddellijk doel verloren had, vond nieuwe wegen om zich te uiten. Haar toewijding behoefde niet langer beperkt te blijven tot een enkel mensch, haar eigen kind, maar kon zich verbreeden, zich tot een groote groep van individuën richten. De strijd voor haar klasse werd een levend ideaal, een onafscheidelijk deel van haar bestaan, zooals Herbert daarmede onafscheidelijk verbon- | |
| |
den was en in deze strijd vond zij tevens een uitweg voor haar opgekropte haat, kon zij zich wreken op de klasse, die haar uitgebuit, weduwe en kinderloos gemaakt had.
Zij kent thans de weg die betreden zal moeten worden om de bevrijding te bereiken, zij draagt kennis van de theorie der verhoudingen en kent de middelen die het proletariaat voor zijn strijd ten dienste staan. Wanneer echter zal er iets gebeuren, wanneer zal de werkelijke, beslissende strijd aanvangen? De theorie zegt dat een revolutie alleen kans van slagen heeft als de massa daarvoor rijp zal zijn, zij heeft geleerd dat de menigte eerst zal moeten hongeren, voordat zij haar toevlucht tot daadwerkelijk verzet nemen zal. Wanneer echter zal het volk in opstand komen als het thans, nu het inderdaad honger lijdt, rustig blijft? En dan, als zij er eens genoeg van zouden krijgen en in opstand kwamen, zouden zij dan niet dadelijk neergeslagen, verpletterd worden door een overmacht, die de beschikking heeft over geoefende militairen en uitstekende wapenen? Waar is bovendien de proletarische macht, die de plaats van de tegenwoordige regeering kan innemen, waar zijn de leiders die de revolutionnairen aanvoeren, die in staat zullen zijn het heft in handen te nemen, de geweldige machinerie der samenleving te bedienen? Onbegrijpelijk, dat het werkelijk gebeuren kan, dat het ooit zoo ver zal komen.
- Niet twijfelen Anne, zegt Werner, als zij hem deze vragen stelt. Geen strijd is nog zonder geloof, zonder vertrouwen gewonnen.
- Maar wij hebben immers nog geen echte strijd?
- We bereiden hem voor, voor zoover een onberekenbare gebeurtenis als een omwenteling tenminste voorbereid kan worden. Er blijft natuurlijk, ook bij de meest zorgvuldige voorbereiding, een groote kans op mislukking bestaan, maar het zou dwaasheid zijn ons daardoor te laten afschrikken. Er is immers geen enkele gebeurtenis in het leven, waarvan met absolute zekerheid de afloop vooraf bepaald kan worden? Zie je Anne, juist deze factor, die de lafaards, de
| |
| |
bloedloozen afschrikt, maakt de strijd van ons revolutionnairen zoo mooi. Onze strijd is als het leven zelf, spontaan en onberekenbaar. De sociaal democraten, die de wereld met suiker en honing willen verzoeten en oplappen tot een zoogenaamde ideaalstaat, deze kleinburgers, die de gevaarvolle, open kamp vermijden, zijn voorbestemd om iedere strijd te verliezen, omdat zij het geloof, de taaie volharding en het vertrouwen missen. Zij gelooven nergens in, noch in zichzelf, noch in hun streven, omdat zij niet in staat zijn ten behoeve van een ideaal afstand van zichzelf te doen en uit zucht naar zelfbehoud, die alle burgers eigen is, de strijd ontwijken, bang zijn iets op het spel te zetten. Daarom zijn deze scharrelaars, deze in hun holen wegkruipende hazen, voorbestemd om te verliezen, nu, morgen en altijd! Dit hebben wij tenminste uit de geschiedenis geleerd: dat alleen de moedigen, die durven wagen, een kans op overwinning hebben.
- Maar wij dan Dolf, wat kunnen wij dan doen met een partij die misschien tienduizend leden hier in de stad heeft? Werner glimlacht en legt zijn hand op Anne's arm.
- Kameraad, vervolgt hij, tien doelbewuste proletariërs zijn opgewassen tegen honderd aarzelende burgers. En dan, vergeet niet dat het grootste gedeelte van een leger van bijna vier honderd duizend werkloozen onze zijde zal kiezen, dat er ongetwijfeld duizenden en duizenden anders denkende arbeiders zijn, katholieken, socialisten en christelijken, wier ingeslapen klassebewustzijn ontwaken zal als het om de overwinning of de nederlaag van het volk zal gaan. Ik mag en kan je alles niet vertellen, maar dit wil ik je wel zeggen, dat ook het leger en de marine, de twee machtigste groepen waarop de macht der kapitalistische maatschappij steunt, voor een deel onbetrouwbaar zijn.
- Weet je, vervolgt hij na even gezwegen te hebben, niet in de allereerste plaats op het aantal menschen komt het bij een revolutie aan, maar op het rotsvaste vertrouwen en de wil tot slagen bij hen die de massa's moeten leiden. Stel je
| |
| |
eens voor, dat ergens in een kroegje in het buitenland een paar revolutionnairen bij elkander zitten en plannen beramen om bij ons de kapitalistische regeering omver te gooien en een communistische arbeidersstaat te stichten. Denk je eens in dat dit handje vol mannen, dat amper voldoende geld heeft om het kop koffie, dat zij in het kroegje dronken, te betalen, dat er uit ziet als een stel schooiers, dat overal opgejaagd wordt omdat men hen gevaarlijk acht, er werkelijk in alle ernst van overtuigd is dat hun plan slagen zal. Zij hebben in het land een aanhang van eenige duizende menschen, arme tobbers, zooals zij, en verder beschikken zij over niets anders dan over een helder verstand en een strijdlustige, moedige geest, die zij in dienst willen stellen van een zaak die zij rechtvaardig achten. Denk nu eens even aan de macht, die tegenover deze mannen staat. Een machtige regeering, die de beschikking heeft over enorme kapitalen, een gehoorzaam leger, dat klaar staat om de staat te verdedigen, een goed gedrilde politiemacht en bovendien duizende burgers, die bereid zijn hun bezittingen en dat wat zij hun rechten noemen met het geweer in de hand te beschermen. Tenslotte een arbeidersklasse, die blind en doof is voor eigen belangen en die, ofschoon zij niet uitgesproken vijandig is, zeer waarschijnlijk bereid zal zijn aan de kant van de regeering te strijden, als zij daarvoor beloond zal worden. Verder de macht van de kerk, van priesters, dominé's en rabbijnen, die al hun invloed op het volk zullen aanwenden om het in de macht der kapitalisten te houden. Vergelijk deze twee zeer ongelijke machten eens met elkaar, een handvol opstandelingen tegen een sterke, goed georganiseerde maatschappij: een mug die een olifant wil vernietigen. Je moet dan wel tot de conclusie komen, dat die menschen daar in het kroegje in het buitenland een stel idioten zijn, dwaze fantasten, die nimmer hun doel bereiken zullen. Welnu Anne, geef dat stadje in het buitenland een naam, noem het Zürich, noem verder die idioten Lenin, Trotzky, Sinowjew of Rakowsky en vergeet
| |
| |
verder niet dat de aanhang die zij hadden nog niet een honderdste deel van het Russische volk uitmaakte, dat het hun vrijwel onmogelijk was met hun geestverwanten persoonlijk in aanraking te komen, omdat zij door de politieke politie werden vervolgd en zij, zoodra zij de grens overschreden, gevaar liepen ter dood te worden gebracht of naar Siberië te worden verbannen. Dit handje vol dwaze fantasten nu was het dat, geholpen door eenige duizende doelbewuste proletariërs, de revolutie ter overwinning voerde en er in slaagde het Russische volk het communisme te brengen.
- Dit zijn feiten waarmede wij rekening hebben te houden, besluit Werner, met dit voorbeeld voor oogen gaan wij de strijd om de wereld tegemoet en onze kans van slagen is grooter dan die van onze voorgangers, omdat wij door hen geleerd hebben, dat onze toestand niet hopeloos is en dat er wel degelijk een uitweg uit deze chaos bestaat. En daarom Anne, niet twijfelen, niet loslaten. Wij hebben slechts tusschen twee dingen te kiezen: de proletarische revolutie of als verdrukten meegesleept te worden in de ondergang der kapitalistische maatschappij, die onafwendbaar zeker komen moet.
's Avonds bezoeken zij samen een vergadering, waar Hedon, een der redacteuren van het communistische dagblad spreekt. Dolf vertelt Anne, dat deze man eigenlijk degene is op wie de hoop, van hen die weten wat er achter de schermen der partij gebeurt, gevestigd is.
- Hij timmert niet veel aan de weg, zegt Werner, houdt zich liever een beetje op de achtergrond, om de aandacht der politie niet te veel op zich te vestigen. Dit doet hij niet omdat hij bang zou zijn, maar omdat hij weet dat men hem op het beslissende oogenblik moeilijk zal kunnen missen. Een leider die in de gevangenis zit, kan niet veel voor zijn zaak doen.
Anne luistert geboeid naar het kleine, gebochelde kereltje, komt onder de bekoring van de invloed die van hem uitgaat. Zijn woorden zijn fel, hard en scherp, iedere letter
| |
| |
schijnt op zichzelf te staan, is gaaf omlijnd, alsof hij in metaal gegoten is. Hedon magnetiseert zijn toehoorders, dwingt hen tot luisteren en tot overgave. Als men enkele minuten naar hem geluisterd heeft, ziet men niet meer dat hij klein en gebocheld is, hoort men alleen nog maar de heldere, stalen stem, volgt men gespannen de krachtige bewegingen der handen, die iedere zin tot een levende daad schijnen te maken. Voor de eerste maal krijgt Anne een volkomen duidelijke voorstelling van de crisis, als zij Hedon hoort zeggen, dat het kapitalistische systeem reeds vanaf de aanvang de kiem zijner ontbinding met zich mede droeg. Dat de uiterste grens der kapitalistische ontwikkelingsmo-gelijkheden zijn bereikt en het kapitaal niet meer in staat is zichzelf te vermeerderen, omdat de industrie voor haar producten geen nieuwe afzetgebieden meer vinden kan, waardoor krankzinnige, onverzoenbare verhoudingen ontstaan zijn tusschen een zich voortdurend verder ontwikkelend productieapparaat en het kapitalisme, dat aan de eene kant gedwongen wordt dit apparaat te gebruiken en dat zich aan de andere kant, in lijnrechte tegenspraak met haar doel, gedwongen ziet haar afzet te beperken.
- De oude wereld gaat onder, zegt Hedon, en wij, wij arbeiders, zullen een nieuwe bouwen. De bourgeoisie ziet geen uitweg meer, haar wetenschap schiet te kort en men zit met de handen in het haar. De heerschende klasse degenereert, haar cultuur en kunst gaan ten gronde. Aan ons kameraden is de toekomst. Wij stellen het kapitalisme geen eischen meer, wij wenschen het slechts te vernietigen, wij willen niet meer over de loonen onderhandelen, wij eischen de bedrijven. Voor ons revolutionnaire arbeiders is er maar één weg, één doel: geen parlement, geen reformisme, maar de dictatuur van het proletariaat.
Geestdriftig zingend verlaten de bezoekers de vergadering en trekken gezamenlijk op naar het centrum van de stad. Anne loopt gearmd met Dolf, voelt door haar kleeren heen de lichte druk van zijn sterke, gespierde arm. Onafscheide- | |
| |
lijke vrienden zijn zij in korte tijd geworden, kameraden die elkander begrijpen. In tegenwoordigheid van Dolf gevoelt zij zich sterker en moediger, is het haar alsof haar bloed sneller stroomt en zij daden zou kunnen volbrengen waartoe zij anders onmachtig is. Zij bewondert haar vriend, zijn volharding, zijn vertrouwen, zijn ijver en zijn inzicht. Neen, zij is niet verliefd op Dolf, maar toch weet zij, dat haar leven waardevoller, gelukkiger zijn zou met iemand zooals hij tot man. Zeker, zij zijn goede vrienden en zoolang hij bij haar is, verlangt zij niets anders, doch zoodra zij weer alleen is, voelt zij zich eenzaam, heeft zij behoefte aan zijn tegenwoordigheid. Op haar kamer ondergaat zij een weemoedig makende gewaarwording van leegte, denkt zij er aan dat er iets in haar leven ontbreekt en dat zij dit tekort niet geheel vervangen kan door de strijd voor een maatschappelijke ideaal. De mensch, de vrouw, heeft nog behoefte aan iets anders, vraagt toewijding en warmte, wil een man naast zich hebben dien zij bewonderen kan, voor wien zij achting heeft. Het mag waar zijn dat in Rusland de vrouw onafhankelijker geworden is, dat zij de gelijken van de mannen geworden zijn, maar Anne kan niet gelooven dat zij daardoor ook wezenlijk, als vrouw, veranderd zullen zijn. De moederinstincten zijn onverdelgbaar, de liefde voor het kind en het verlangen naar het moederschap zullen altijd blijven bestaan. 's Nachts, als zij soms wakend in bed ligt, durft zij zichzelf bekennen dat zij zwak is, dat zij behoefte heeft aan liefde en warmte en dat zij nog niet geleerd heeft haar onstuimig bloed te beheerschen. In die oogenblikken weet zij dat zij Dolf lief heeft, doch zoodra zij weer bij hem is, onderdrukt en vergeet zij dit gevoel, zijn zij niets anders dan kameraden.
Op het groote plein voor de opera, wordt de stoet met een korte toespraak ontbonden. Het is helder, vriezend weer en Dolf stelt haar voor samen een eind de boulevard af te wandelen. Nog steeds loopen zij gearmd, dicht tegen elkaar aan. Als Werner door een lichte beweging even haar arm
| |
| |
voelt, drukt hij deze vaster tegen zich aan. Dit reeds een paar maal herhaalde vertrouwelijke drukje, veroorzaakt bij Anne een gevoel van aangename opwinding. Zij gist naar de beteekenis van deze beweging, vraagt zich af of Dolf het opzettelijk doet of het iets anders dan speelsche opgewektheid zijn kan. Ach neen, zij moet zich geen gekke dingen in het hoofd halen, zich niet inbeelden dat Dolf verliefd op haar zou zijn. Nog nooit heeft hij van zooiets blijk gegeven en zeker zou hij niet zoo vertrouwelijk en vrij met haar kunnen omgaan, als dit het geval zou zijn. Hij heeft bovendien een vrouw met wie hij het goed vinden kan. Gert begrijpt weliswaar niet veel van hem, heeft weinig belangstelling voor zijn levenstaak, maar zij is een zorgzame huisvrouw en een goede moeder voor de jongens. Dolf heeft wel andere dingen aan zijn hoofd dan verliefd te worden. Bij een lantaarn blijft Werner staan, maakt zijn arm uit de hare los en tast zoekend in zijn zakken. Hij haalt wat kleingeld te voorschijn en telt dit na. Als hij hiermede gereed is, kijkt hij haar lachend aan, zegt dat zij samen iets in een café zouden kunnen gaan drinken, als zij de paar centen die hij nog te weinig heeft zou kunnen bijpassen. Anne zoekt in de zakken van haar mantel en vindt meer dan zij noodig hebben.
- Prachtig, zegt Dolf, maar ik vraag niet eens of jij zin hebt.
Anne knikt toestemmend, zonder iets te zeggen. Hoe komt Dolf nu opeens op het idee om ergens te gaan zitten? Zooiets hebben zij nog nooit gedaan. Zij is plotseling opgeruimder, de wereld komt haar lichter en vroolijker voor en zij gevoelt zich werkelijk een klein beetje gelukkig. Tegelijkertijd echter heeft zij de gewaarwording iets verkeerds te doen, iets dat tegenover Gert niet in orde is. Overdreven, wat zou er voor kwaads in steken, dat zij met Dolf een kop koffie gaat drinken? Hoeveel maal zijn zij al niet samen ergens naar toe geweest? Nooit echter heeft zij daarbij een gevoel van schuld tegenover Gert gehad, maar ook nimmer
| |
| |
stemde het haar gelukkig, zooals thans.
Op een met leerdoek overtrokken bank zitten zij naast elkaar, in een hoekje van een groot, licht café. Bijna alle tafeltjes zijn bezet; er wordt gepraat, gerookt, gelachen. In een zijzaal, onder het licht van donker overkapte lampen, spelen mannen in hun overhemdsmouwen biljard en bij tusschenpoozen is het elastische tikken der ivoren ballen hoorbaar.
Dolf rolt tusschen zijn vingertoppen een bierviltje als een wiel door een natte plek heen, trekt vochtige strepen op het gepolitoerde tafelblad. Dan begint hij, na een sigaret opgestoken te hebben, te vertellen van Hedon, zegt dat hij de leiding heeft van een geheime organisatie, die beschikt over belangrijke gegevens, een tot in kleinigheden uitgewerkt plan en die verbindingen heeft in de munitiefabrieken, in het leger en op de vloot. Als Anne meer bizonderheden vraagt, antwoordt Werner glimlachend dat zij niet zoo'n echt vrouwelijke nieuwsgierigheid aan de dag leggen moet. Hij heeft al meer gezegd dan hij mag loslaten, is eigenlijk toch al een beetje buiten zijn boekje gegaan. Hij weet echter wat hij aan haar heeft, dat zij een betrouwbare makker is en dat hij daarom tegenover haar niet zoo voorzichtig behoeft te zijn.
- Zie je, zegt hij, zelfs Gert zou ik dit niet vertellen.
Anne knikt, weet niet dadelijk wat zij hierop antwoorden moet. Het streelt haar dat Dolf in haar meer vertrouwen stelt dan in zijn eigen vrouw, maar tegelijkertijd maakt deze erkenning haar verlegen. Als zij de blik van haar vriend ontmoet, begrijpt zij dat deze weet wat zij denkt en dit maakt haar nog onrustiger. Zij weet zich geen houding te geven, peutert aan een bierviltje en voelt met schrik dat zij bloost, dat haar wangen, hoewel zij tracht het tegen te gaan, voortdurend sterker kleuren. Stapelgek is zij, op deze manier zou Dolf nog kunnen gaan denken dat zij verliefd op hem is.
Werner voelt dat hij te ver gegaan is, dat hij haar door zijn
| |
| |
ontactisch optreden verlegen gemaakt heeft. Wie denkt echter aan zooiets, wie zou hebben kunnen vermoeden dat Anne werkelijk verliefd op hem zou zijn? Zij zijn toch altijd niets anders dan vrienden geweest, kameraden die zonder zich door menschelijke, maar onbelangrijke gevoelentjes te laten afleiden, samen streden voor een ideaal? Onbelangrijk? Inderdaad, in vergelijking tot het groote doel. Zou het dan werkelijk niet mogelijk zijn, dat man en vrouw zonder meer vrienden kunnen zijn? Van welke waarde kan liefde nog zijn voor een kerel van bij de veertig, die getrouwd is, kinderen heeft en wiens leven gewijd is aan een belangrijke taak? Dwaasheid, anders niet, klein-burgerlijke sentimentaliteit, waardoor hij zijn leven niet in de war moet laten sturen. Vrienden zijn zij, die volkomen op elkander kunnen vertrouwen en meer verlangt hij niet. En toch zou het hem wat waard geweest zijn, als hij in Gert ook zoo'n vriendin gevonden zou hebben. Onzin, zich niet van de wijs laten brengen door een paar mooie oogen, niet dwaas gaan doen en toegeven aan een kleinzielig gevoel van ijdelheid, dat gestreeld wordt door de mogelijkheid dat een vrouw hem zou begeeren.
- Weet je Anne, ik wil niets ten nadeele van Gert zeggen, een beste vrouw, één uit duizenden, maar zij komt uit een klein burgerlijk gezin, begrijpt niets van politiek, voelt niets voor onze strijd.
- Gert heeft haar gezin, jou en de jongens om voor te zorgen. Als ik in haar omstandigheden zou verkeeren....
- Neen, onderbreekt Werner haar, dan zou je niet zooals zij zijn. Jij kunt je daarmee alleen niet tevreden stellen, sedert je begrepen hebt, dat er voor een vrouw nog een andere, grootschere taak is weggelegd dan te werken en voor het huisgezin te zorgen.
- En vroeger dan?
- Je wist niet beter, maar je oogen zijn open gegaan. Gert heeft nooit willen zien, ofschoon ik er moeite genoeg voor gedaan heb. Zij zou zich doodongelukkig voelen in een
| |
| |
communistische maatschappij, waarin de vrouw dezelfde rechten als de man heeft. Alleen vrouwen zooals jij, die in staat zijn iets van hun tijd te begrijpen, die breken willen met het eeuwenoude, leugenachtige begrip dat de vrouw een wezen van mindere waarde is dan de man, zouden zich in een dergelijke samenleving volkomen thuis kunnen gevoelen.
- Misschien Dolf, maar toch is die oude opvatting niet zoo heel erg dwaas. Vrouwen zijn werkelijk anders dan mannen.
- Maar daarom toch niet minderwaardiger? Weet je Anne, ik geloof dat er al heel veel huwelijken mislukt zijn door de omstandigheid dat de mannen in hun vrouwen teleurgesteld werden, omdat zij verwachtten een kameraad te zullen krijgen, die echter niets meer dan een goeie moeder of huishoudster bleek te zijn. En omgekeerd, hoeveel vrouwen zijn er niet als kameraad verloren gegaan, omdat zij, onderschat door hun mannen, ten onrechte geringschattend werden behandeld? Wat zijn eigenlijk al die huwelijken waard, waarin de echtgenooten niets anders dan wijfje en mannetje voor elkaar zijn, waarin de man eigenlijk alleen minachting of minstens geringschatting heeft voor de vrouw die hem niet begrijpen, met wie hij niet als gelijkwaardige praten kan? Nietwaar, wat is zoo'n huwelijk eigenlijk waard?
- En jullie huwelijk dan? laat Anne zich ontvallen.
- Wij? Werner zwijgt, trekt zijn schouders op. Ons geval is geen uitzondering, al wil ik het soms wel zoo zien. Ik ben al jaren lang niet anders gewend dan tegenover Gert te zwijgen over de dingen waarin ik belang stel. Maar ik minacht haar daarom niet, ik geef de schuld maar aan mezelf, gooi het maar op een accoordje en vind het alleen maar jammer dat het niet anders is.
Dolf zwijgt, tikt op het tafeltje om af te rekenen. Nadat hij gesproken heeft, hebben zij elkander niet meer aangekeken en bleef ieder in eigen gedachten verzonken.
| |
| |
Als zij naar huis gaan, loopen zij niet meer gearmd. En toch verlangt Werner er naar haar, zooals zooeven, een arm te geven. Maar waarom zou hij haar aanraken, toegeven aan een dwaas, kleinzielig verlangen? Ook Anne verlangt er naar haar arm, zooals zooeven, in de zijne te leggen. Maar wat wil zij eigenlijk? Zij zijn immers niet op elkander verliefd en kunnen toch even goed vrienden zijn zonder gearmd te loopen?
Bij het afscheid nemen houdt Dolf haar hand juist even te lang vast. Het komt Anne voor alsof zijn sterke hand haar geheel omsluit, alsof zij zijn aanraking met geheel haar lichaam voelt. Het is heerlijk een vriend, een echten kameraad te hebben. Vlug gaat zij naar boven, gooit haar mantel uit en maakt licht. Even staat zij voor de spiegel, ziet zij verheugd dat zij een kleur heeft, die haar gelaat frisch en jong maakt. Voor het eerst sedert jaren gevoelt zij zich in haar bed niet eenzaam, omvangt het zachte dek haar lichaam weder met warme, milde koestering. Och ja, vrouwen zijn nu eenmaal andere wezens dan mannen.
Op de twintigste December zal door de werkloozen een groote protest demonstratie worden gehouden. Algemeen wordt verwacht dat er op deze dag ongeregeldheden zullen plaats vinden en van verschillende kanten is er bij het stadsbestuur op aangedrongen, de demonstratie eenvoudig te verbieden. De burgemeester heeft echter een ander inzicht, houdt rekening met de wet van actie en reactie, weet dat openlijke onderdrukking de kans op openlijk verzet alleen maar kan vergrooten. Hij heeft daarom geen verbod afgekondigd, maar voorgeschreven welke weg de stoet zal moeten volgen en maatregelen getroffen, die door ingewijden volkomen toereikend worden geacht. Waaruit deze maatregelen eigenlijk bestaan, weten slechts weinigen. Eerst wisten het alleen de burgemeester en de hoofdcommissaris, die elkander, nadat men met rood potlood de weg die de optocht volgen moest op een plattegrond van de stad had
| |
| |
aangegeven, glimlachend aankeken. Op deze manier beheerschen wij alle punten, zei de burgemeester. Geen ontkomen aan, als ratten in de val, zei de hoofdcommissaris. Deze had daarna een onderhoud met zijn sectiechefs. De kaart met de roode streep er op werd opengevouwen, en op verschillende punten in de nabijheid van deze lijn trok de hoofdcommissaris, die een accuraat man is, met een passer keurige cirkeltjes. Ieder cirkeltje geeft de plaats aan waar een machinegeweer verdekt wordt opgesteld, verklaarde hij. Een der commissarissen vroeg of het werkelijk noodzakelijk was dergelijke bizondere voorzorgsmaatregelen te treffen. Men was immers tot nog toe alle werkloozenrelletjes met behulp van gummistok en een enkel revolverschot gemakkelijk de baas gebleven? Er werd geantwoord dat men met een opkomst van zeker vijftien duizend man rekening zou hebben te houden, dat een groot aantal dezer menschen gewapend zou kunnen zijn en tenslotte, dat de communisten wel eens van plan zouden kunnen zijn hun kans waar te nemen. Alle aanwezigen, zonder uitzondering, betuigden na deze uiteenzetting hun ingenomenheid met de getroffen maatregelen, waren van meening dat er op deze wijze van ontkomen geen sprake zou zijn, dat de kerels als ratten in de val zaten. De commissarissen gaven op hun beurt een weliswaar nog beperkte, doch reeds grootere ruchtbaarheid aan het geheim van de roode streep en de cirkeltjes, door er met hun inspecteurs over te spreken. Enkele commissarissen behandelden het geval op een toon van gewichtigheid en met een gevoel van trots, alsof zij zelf de ontwerpers van het plan waren. De inspecteurs knikten het hoofd, glimlachten en waren van meening, dat de kerels als ratten in de val zouden zitten.
Commissaris Clement is met het plan van den burgemeester bizonder ingenomen. De weg die de stoet volgen moet, gaat slechts voor een klein gedeelte door zijn wijk en hij heeft niet meer dan twee cirkeltjes toegewezen gekregen. Het middelpunt van het eene cirkeltje ligt in de kelder van
| |
| |
het postkantoor op de Groote Markt, het andere heeft zijn centerpunt op het balkon van een particulier heerenhuis. Op het oogenblik zijn deze twee punten nog niet verdedigd, daar de machinegeweren er pas in de nacht, die aan de dag van de demonstratie vooraf gaat, heen zullen worden gebracht. Al een paar keer heeft Clement generale repetitie gehouden, zijn vinger als een mitrailleurloop over de kaart bewogen en uitgerekend welk gedeelte van de weg met kogels kan worden besproeid. De proppenschieter op het balkon heeft de mooiste plaats, bestrijkt de heele laan, die, daar zij over groote afstand niet door zijstraten gekruist wordt, als een trechter is. Vanaf deze plaats zal men prachtig het verloop der gebeurtenissen kunnen volgen. Natuurlijk komt er een beetje geluk ook bij, zal men het moeten treffen, dat de kerels het juist op dit punt zoo bont maken, dat er geschoten zal moeten worden. Als ze maar eerst zoover zijn, dan kan het verdere gerust aan hem worden overgelaten. Een beetje provocatie doet wonderen! Het wordt hoog tijd, dat het rapaille eens begint in te zien, dat het de wereld niet langer ongestraft zal kunnen ringelooren.
- Hier een en daar een, waar een cirkeltje staat, zegt Clement niet zonder voldoening tot Mouns.
De dokter doet een trekje aan zijn sigaret, werpt dan een blik op de plattegrond en vraagt of de andere cirkeltjes dezelfde beteekenis hebben.
- Dezelfde, kerel, antwoordt de commissaris opgewekt, de zaak is prachtig in orde. Zoo moet het: geen halve maatregelen. Als menschen zooals Mouns, die het plebs met zachtheid regeeren willen, de touwtjes in handen hadden, zou het er fraai in de wereld uitzien.
- Maar je kunt toch niet zoo maar op de menschen schieten? vraagt Mouns.
- Helaas niet. Eerst een sommatie, een schot in de lucht, waarna onze mannen zich moeten terug trekken om buiten de vuurlijn te komen. Als dan de situatie zich gevaarlijk
| |
| |
laat aanzien, zal een uiterst spaarzaam gebruik van de mitrailleur moeten worden gemaakt.
- Gevaarlijk is een rekbaar begrip, zegt Mouns.
- Spaarzaam ook, antwoordt Clement glimlachend.
Enkele uren later wandelt de dokter door de slecht verlichte straat van een arbeiderswijk. Voor een van de vele huisdeuren blijft hij even staan, werpt een brief in een bus, drukt op een schelknop en wandelt dan verder.
Voor een met papieren overladen tafel in een kleine kamer, waarin een dichte, grijs-blauwe rooknevel hangt, zit een klein, gebocheld mannetje. Hij scheurt een enveloppe open en haalt daaruit een plattegrond van de stad en een strookje papier met enkele regels machineschrift, die hij vlug leest. Dan steekt hij met het strookje papier een nieuwe sigaret aan, noteert de punten die met een cirkeltje gemerkt zijn en gooit de kaart in de brandende kachel.
In asch heeft zelfs de slimste detective nog nimmer vingerafdrukken ontdekt. Glimlachend wrijft de bochel zijn smalle handen: het is aangenaam warm in de kamer.
Merkwaardig zooals Kup zich in de laatste tijd tot den Manke aangetrokken gevoelt. Hoewel hij, nu de verzekeringssom uitbetaald is, voorloopig niets op het Hemelpad te doen heeft, gaat er geen dag voorbij zonder dat hij een bezoek aan het straatje en aan de Zilveren Bal brengt. De puinhoopen van zijn huis zijn opgeruimd en de oude fundeering is bloot gelegd, maar van bouwen zal voorloopig weinig komen, omdat de ingetreden vorst het metselen onmogelijk maakt. Iedere middag, nadat Kup eenige tijd naar het gat gekeken heeft, waarin het nieuwe huis komen zal, gaat hij bij Roel een borrel drinken. Met den kastelein, die hem twee duizend gulden afgezet heeft, waarvoor hij welbeschouwd niets deed, praat Kup maar zelden, terwijl Roel op zijn beurt zooveel mogelijk vermijdt te spreken over zaken, waarover men beter kan zwijgen. Met den Manke, die zijn vriend geworden is, mag Samuel Kup echter graag
| |
| |
eens kletsen. Bijna steeds komt het gesprek op de brand en op Pauls verblijf in de gevangenis. Voor Kup blijven deze onderwerpen altijd nieuw, steeds weer komt hij onder de bekoring van het niet tot klaarheid gekomen geheim en wordt zijn stemming milder en ook opgeruimder, als de Manke hem vertelt van zijn onaangename ervaringen. Dan heeft de handelaar niet alleen behoefte zijn vriend met een borreltje te verwennen, maar dan ontwaakt bij hem ook een gevoel van vaderlijke liefde, dat hem er toe dwingt. terwille van Paul, die om zooiets volstrekt niet vraagt, te zoeken naar den schuldige, die de brand en alles wat daarop volgde op zijn geweten heeft. Zoo ver gaat deze liefde, zoo ijverig zoekt Kup naar den dader, dat hij soms een bijna onweerstaanbare drang voelt opkomen om zichzelf te beschuldigen. Hij heeft reeds herhaaldelijk de namen der Hemelpadbewoners opgesomd die, volgens hem, voor verdenking in aanmerking komen, waarbij hij ook Roel meerdere malen genoemd heeft. De Manke schudt echter bij iedere naam ontkennend het hoofd, zegt dat een bekende het niet gedaan zal hebben. Dan lacht Kup, die het beter weet en klopt Paul vriendelijk op zijn schouder, als een wijze vader, die toegevend is voor zijn onnoozelen zoon. Maar juist deze oogenblikken van gemoedelijkheid en kalmte zijn het moeilijkst voor den winkelier, daar dan zijn lust om den Manke te toonen dat hij het beter weet, het sterkst is. Hoewel Paul nooit namen noemt, is Kup ervan overtuigd dat hij iedereen verdenkt en menigmaal komt het hem voor, dat zijn vriend hem onder het spreken achterdochtig opneemt.
- Je gaat te ver Paultje, zegt hij dan, jij verdenkt de heele wereld. Vandaag of morgen ga je nog denken dat ik het zelf gedaan heb.
Als de Manke dan zegt dat hij werkelijk niemand verdenkt, dat het de ander alleen was die namen noemde en dat het gek van hem is om er zelfs ook maar aan te denken, dat hij Kup zou beschuldigen, antwoordt de winkelier, dat hij al- | |
| |
leen namen noemde om zijn vriend te helpen en dat hij dat andere van zichzelf alleen maar voor de aardigheid gezegd heeft. Terwijl Kup dan uitbundig zit te lachen, moet hij er aan denken, hoe verwonderd de Manke kijken zou, als hij inderdaad eens in alle ernst zou beweren, dat Roel en hij precies weten hoe de zaak in elkaar zit. De winkelier wil ook wel eens weten wat de Manke doen zou, als hij den man tegenkwam, door wiens schuld hij bijna in de gevangenis terecht gekomen is. Om van Kup af te zijn, gooit Paul dan maar alle schuld op Clement en amuseert zich er mede naar den ander te kijken, die zich opwindt en werkelijk gelooft dat hij den commissaris om deze reden haat. Dikwijls moet de Manke op zijn woorden passen, de uiterste voorzichtigheid in acht nemen om niets te zeggen van het groote mes, dat rustig in de keuken ligt te wachten, niets te verraden van wat hij met den commissaris van plan is te doen. Als Kup het te bont maakt, er te veel op aandringt dat hij zeggen zal hoe hij den man, die hem opgesloten hield, denkt te straffen, krijgt Paul achterdocht en verandert plotseling van tactiek. Dan verdenkt hij Kup ervan dat deze hem zijn prooi afhandig wil maken, ziet hij in den winkelier een gevaar, waartegen hij Clement beschermen moet. In die oogenblikken herinnert hij zich wel eens een voorval, dat lang geleden plaats vond. Hij is precies zooals Harry, denkt Paul dan, die kon ook uren lang over Trees met mij zitten kletsen, die gaf ook borreltjes weg en deed niets anders dan mijn meid beroddelen. Het eind van het liedje was, dat Harry er met Trees vandoor ging en dat hij het nakijken had. Neen, hij is te oud geworden om zich door Kup voor de tweede maal op dezelfde manier te laten beetnemen.
- Och Kup, zegt hij dan, zoo'n man kan er ook niks aan doen, die doet alleen maar zijn plicht. Clement is een beste kerel. Ik kom hem wel eens tegen en dan groeten wij elkaar als goeie vrienden.
Hoewel Paul lacht als hij dit zegt, gelooft Kup hem niet.
| |
| |
Roel, die het land heeft aan dit geklets, maakt dikwijls plotseling een eind aan hun gesprekken, geeft Paul opdracht iets te doen of komt zelf aan het tafeltje zitten. De winkelier ergert zich aan dit optreden van den kastelein. Zoo gaat het, denkt hij, z'n geweten laat hem niet met rust, denkt dat andere menschen precies zoo zijn als hij. Vaak gebeurt het dat zij, zoodra Paul weggegaan is, oneenigheid krijgen. Roel noemt Samuel een stomme hond, een kletsvent, die vandaag of morgen zijn neus nog eens voorbij praat. Kup antwoordt dan, dat hij niets met hem te maken heeft, dat hij zich met zijn eigen zaken bemoeien moet en dat hij er niet aan denkt zich door iemand zooals Roel de wetten te laten stellen.
- Welja, zegt de waard, moet er nog bij komen: ik ben voor meneer niet fijn genoeg. Misschien ben ik er bij gelegenheid nog wel eens goed genoeg voor om een vuil werkje voor je op te knappen.
Kup dringt er op aan, dat de ander dat opknappen van vuile werkjes nader verklaren zal, maar Roel is steeds zoo verstandig op dit verzoek niet in te gaan en trekt zwijgend zijn schouders op. Dan voelt de winkelier zich overwinnaar en waarschuwt den kroegbaas er voor zijn verdachtmakingen voor zich te houden, daar hij anders andere maatregelen nemen zal.
- Och, stumperige idioot, antwoordt Roel dan, laat hem zitten en sloft naar zijn buffet.
Kup gaat glimlachend heen, brengt nog eens een bezoek aan de plaats waar zijn zaak gevestigd was en waar binnenkort een prachtig, nieuw gebouw komen zal.
Willem Theodoor Pernis heeft zorg.
Niet omdat de arbeiders van de Nieuwe Chemische Industrie nog steeds staken, niet omdat de kasregisterfabriek stil ligt of omdat op de scheepsbouwwerf voortdurend meer menschen ontslagen moeten worden, niet omdat de aandeelen van verschillende zijner maatschappijen nog steeds
| |
| |
dalen en er nog geen teekenen zijn die wijzen op het einde van de crisis. Pernis' zorgen zijn van geheel andere aard.
Rustig en monotoon gonst de motor van zijn Minerva; de snelheidsmeter wijst een uursnelheid van ruim 120 kilometer aan, doch de zware wagen trilt zelfs niet, glijdt over de breede asphaltweg als een schip over kalme zee. Hoewel de kalender vandaag de vijftiende December aangeeft, heeft de fabrikant de twee tegenover elkander liggende raampjes der portieren wijd open staan en ademt met volle teugen de zoele luchtstroom in die naar binnen slaat. Vanochtend, toen hij uit Lyon vertrok, was het weer nog kil en nevelachtig, hier echter, eenige honderden kilometers zuidelijker, is de lucht reeds aangenaam warm, proeft men als het ware de nabijheid van de Middellandsche zee. Reeds de geheele dag gaat de reis door de Rhône vallei en het landschap met zijn kaarsrechte wegen tusschen twee rijen platanen begint eentonig te worden. Bij Arles echter wordt het beter en voorbij Marseille verandert alles volkomen, komt de prachtige weg langs de côte d'azur. Frits heeft uitgerekend dat hij, wanneer hij niet te lang werk in Marseille heeft, vanavond om een uur of zeven in Nice kan zijn. Eigenlijk een vervelende geschiedenis, dat Nice, maar het was hem onmogelijk nog langer weg te blijven. In de eerste plaats Agnes en zijn vrouw, die er nu al een paar weken zitten en telkens op zijn komst hebben aangedrongen en dan Harris, die het hem kwalijk schijnt te nemen, dat hij onlangs niet naar Ostende gekomen is. Door die geschiedenis met Rita heeft hij alles verwaarloosd. Hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk, dat iemand van zijn leeftijd nog zoo verliefd kan worden. Als een aardigheidje is het begonnen en nu zit hij er tot over zijn ooren in, weet hij er niet meer uit te komen. Knap snoetje ook en daarbij duvelsch brutaal, pikant ding. Valt niets aan te veranderen. Haar vader zou hij kunnen zijn, is twee jaar ouder dan Agnes. Heeft nu wat haar hartje begeert: een prettige woning, mooie kleeren, een wagen en speelt een groote rol.
| |
| |
De première was voor haar een geweldig succes. Hemel nog toe, hij zet haar een schitterende loopbaan kant en klaar voor, maakt een groot kunstenares van die vrouw, geeft handen vol geld voor haar uit en het is waarachtig nog niet goed. Zeker, ze is lief, charmant en toeschietelijk, toont zich nooit ontevreden, maar daarmee kan zij zijn achterdocht niet in slaap wiegen. Neen poes, alles goed en wel, maar daarvoor is Willem Theodoor een te geroutineerde rot. Ze bedriegt me, ik weet niets, heb geen bewijzen en toch heb ik de stellige overtuiging dat er andere mannen in het spel zijn, denkt Pernis. Zooiets ruik je gewoon, aan de onbelangrijkste kleinigheden constateer je dat. Was hij nu maar zooals zooveel anderen, kon hij er nu maar genoegen mee nemen, dat hij precies datgene ontvangt waarvoor hij betaalt. Maar zoo iemand is hij nou eenmaal niet, hij kan niet platweg als een betalende klant met een vrouw naar bed gaan, voor zooiets is hij te veel idealist. Stom, oerstom is het om verliefd te worden op een vrouw die in een dergelijke omgeving leeft, zijn verliefdheid op zichzelf is trouwens al dwaas genoeg. Kerel van bij de vijftig en vrouwtje van even twintig. Och ja, hij is een dwaas om zich voor te stellen, dat zoo'n meisje het om iets anders doen zou dan om zijn geld, om zich in te beelden dat zij op hem, oude bok, verliefd zou zijn. Zoo'n nest heeft zelfs niet het minste begrip van trouw, verkoopt zich eenvoudig voor een prettig leventje. En hij wordt verliefd als een jonge kerel, verliest zijn hart aan een schepsel, dat achter zijn rug met andere mannen misschien om hem lacht. Willem Theodoor Pernis zucht, Willem Theodoor heeft zorg.
Orange, Avignon, Tarascon, Arles, 120 kilometer per uur, Marseille. Een rechte, oneindig lange straat, in het midden een tramlijn, aan weerszijden smerige, vervallen huizen. Triest, ellendig zoodje, armzalige toegangspoort tot de prachtige Rivièra. Ziet er nog beroerder uit dan de arbeiderswijken bij hem in de stad, het Pernisdorp is hierbij ver- | |
| |
geleken een lusthof. 't Is hem een raadsel hoe dat volk in dergelijke ellendige buurten leven kan, hoe het zoo'n gebrek aan zelfrespect toonen kan en genoegen neemt met zoo'n vieze omgeving. Men behoeft er toch werkelijk geen kapitalist voor te zijn, om er voor te kunnen zorgen, dat de omgeving waarin men leeft er althans zindelijk en vriendelijk uitziet. Och ja, Franschen, onverschillig, leven als beesten. 't Is al lang goed, als ze hun paar liter wijn per dag maar hebben. Uitstekend werkvolk, is gewillig, stelt geen eischen. Daarom is Frankrijk financieel gezond, behoeft geen geld weg te smijten voor al die zoogenaamde sociale maatregelen en instellingen. Sterk nationaal samenhoorigheidsgevoel: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Prachtland: de toegang tot Marseille gelijkt één groote vuilnisbelt, een verzameling krotten, voorportaal van de Rivièra. Liberté, Egalité, Fraternité! Pernis glimlacht.
In Marseille even een boodschap en daarna in een keurig restaurant aan de Cannebière een uitgezochte maaltijd. Prima die Fransche keuken, resultaat van eeuwenlange cultuur. Pernis raadpleegt aandachtig de wijnkaart, kan niet dadelijk besluiten: er is hier te veel van het goede.
Even voorbij Toulon heeft men pech: een lekke band. Frits vijzelt de wagen op de crick. Pernis opent het portier, gaat wat heen en weer wandelen, geniet van het gezicht op de Middellandsche zee, die doorschijnend, azuurblauw in de diepte ligt. Rechts de schilderachtige haven van Toulon, twee ronde met water gevulde kommen, omgeven door bruin-roode rotsen. Als insecten zoo klein zijn de voor anker liggende schepen. Pernis is ongeduldig, kijkt op zijn horloge, ziet dat het reeds kwart voor vijf is. Frits, in zijn overhemd, zweetnatte stofstriemen op zijn gelaat, ligt onder de wagen, prutst aan de crick, waarvan de pal niet pakken wil. Op deze manier zijn we nooit op tijd in Nice, zucht de fabrikant.
Kwart voor acht stopt de wagen pas voor het hotel. Pernis stapt uit, zijn ledematen zijn stram, hij is doodmoe, valt niet
| |
| |
mee zoo'n ruk. Valt niet mee, zoo'n ruk, denkt de chauffeur en wrijft de spieren van zijn handen, die de heele dag het stuurwiel hebben vastgehouden. Ma en Agnes zijn blij dat paps eindelijk toch nog gekomen is, men had reeds verwacht dat er weer niets van komen zou. Pernis verklaart wat de oorzaak van zijn wegblijven is: Malaise, strubbelingen met de arbeiders, stakingen. Ma kijkt ernstig, paps ziet er betrokken uit, bleekjes, is waarschijnlijk overspannen, werkt te hard. En dan, al die zorgen, zegt Agnes. Paps knikt even, denkt aan Rita. Als Pernis wat gerust en zich een weinig verfrischt heeft, komt Agnes geestdriftig met verschillende aardige plannetjes voor de dag. Paps zal toch zeker minstens een weekje blijven? Onmogelijk, onderbreekt Pernis haar, zij begrijpt wel, onder de gegeven omstandigheden, hoogstens een dag of drie, vier. Jammer, vindt de dochter, maar dan zijn er nog wel andere plannetjes die, ook als paps maar enkele dagen blijft, uitgevoerd kunnen worden. In de eerste plaats is er morgen een concours d'élégance voor automobielen. Kunnen zij met de Minerva ook aan deel nemen, zullen geen slecht figuur met de wagen maken. De wagen ziet er ontoonbaar uit, antwoordt Pernis, zit dik onder het stof. Voor zoo'n concours moet alles tip top in orde zijn, alles moet glimmen en blinken, kortom alleen een wagen die in de puntjes in orde is heeft een kansje. Maar waarom zou hij dan niet tip top in orde zijn? vraagt Agnes. Frits heeft immers niets anders te doen, behoeft toch niet de heele dag wijn en apéritifs te drinken? Om elf uur begint het concours pas, als hij nu een paar uur aan de wagen werkt en morgen wat vroeger opstaat, kan alles op tijd in orde zijn.
Een half uur later is Frits de wagen aan het wasschen.
- Valt niet mee na zoo'n ruk, zegt hij tot een anderen chauffeur, die ook een wagen aan het poetsen is.
De ander glimlacht, haalt zijn schouders op, maakt een gebaar van niet begrijpen. Frits wijst op zijn bestoven wagen, laat daarna de stand van de dagkilometerteller zien, wijst
| |
| |
weer op de wagen en schudt zijn hoofd. Thans heeft de ander ongeveer begrepen wat hij zooeven zei en om te bewijzen dat hij het gesnapt heeft, wijst hij in de richting van het hotel en legt daarna de top van zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd. Dit internationale gebaar begrijpt Frits dadelijk en samen lachen zij.
De volgende morgen om elf uur bevindt de familie Pernis zich op het terras van het café Mira Mare te Cannes. De Amerikaan Harris is, vergezeld van zijn zoon, eveneens verschenen. Terwijl de ouderen in de schaduw van enorme, gestreepte parasol over meer zakelijke onderwerpen spreken, houden Agnes en Bob, die samen aan een afzonderlijk tafeltje zitten, zich met minder ernstige zaken bezig. Bob is een aardige, vlotte jongen, standaardtype van den Amerikaan: goedmoedige huichelaar, oppervlakkig, van een gecombineerde calvinistische-kauwgummi-dollar-mentaliteit, sentimenteel, practisch, veel geld en weinig hersenen. Zijn wensch- en gedachtenleven beweegt zich tusschen beurs en kerk, hij haat negers, joden en katholieken, de bijbel is zijn geestelijk spoorboekje, dat hij inkijkt wanneer hij het eens een enkele maal noodig heeft. Het levensmysterie, dus dat deel van het leven dat niet verfilmd of in een dagbladartikel verklaard kan worden, begint voor hem bij de geheimzinnige carnaval ceremonieën van de Klu-Klux-Klan. Vrouwen zijn verheven godinnen, mits zij rein en onbevlekt zijn, geen milligram negerbloed in de aderen en een jaarinkomen hebben, dat uitgedrukt moet worden in een getal van tenminste vijf cijfers. De wereld heet afzetgebied, bestaat uit de vereenigde staten en omliggende landen, het beschaafde menschdom gelooft slechts in het bestaan van één god en erkent dat de slang in het paradijs als een mensch gesproken heeft. Zeeën zijn groote plassen water, die met yachten en luxe passagiersschepen bevaren moeten worden, bergen zijn bulten in de weg, die door een goede wagen in de vierde versnelling genomen worden. Verder is Europa één reusachtig groote antiekwinkel, waar men met
| |
| |
een wagen doorheen rost en men voor dikke pakken dollars vermolmde houten beeldjes, schilderijen met spinnewebbarstjes of bouwvallige krotten met beeldhouwwerk koopt, welke dingen men dan later in Amerika tentoonstelt, onder het houden van een redevoering over Europeesche cultuur, over da Vinci, Rembrandt, Angelo of over een anderen idioot uit de oudheid, die zijn tijd verknoeide met het maken van dingen waarvan geen mensch eenig nut had.
Precies om elf uur begint het concours d'élégance. Over de Promenade de la Croisette nadert een lange rij automobielen. Als lancetten staan de zonnestralen op het nikkel der koplampen en op de glanzende laklaag der koetswerken. De banden der wagens zijn wit geschilderd of zwart gelakt, zij zien er uit alsof de chauffeurs zich hebben voorgenomen in het vervolg alleen nog maar over Perzische kleedjes te rijden. ‘Kiest uw costuum in overeenstemming met de kleur van Uw wagen’, hebben de kunstzinnige winkeliers van de Rivièra geadverteerd en de dames die, vergezeld van hond of aap, achter het stuurrad zitten, hebben aan deze fijngevoelige raadgeving gevolg gegeven. Zij harmonieeren volkomen met hun automobielen: het zijn stroomlijnmenschen, sport-phyton-wezens, carrosserie de luxevrouwtjes, hoogste prijsklasse dames. Vóór het terras, achter een lang, smal tafeltje, zit de jury. Vorst B., een Rus, sportminnaar en bolsjewiekenhater, voormalig bezitter van een paleis in Petersburg en een groot landgoed in de provincie, dat thans gedegradeerd is tot Sovchossi en welks uitgestrekte velden in ordinaire korenakkers veranderd zijn. Naast hem zit vicomte O, o, zoon uit een Fransch oud-adelijk geslacht, wiens voorouders, toen er nog geen automobielen bestonden, als roofridders de landwegen onveilig maakten. Tenslotte meneer A.B.C., directeur van een fabriek van serie-automobielen in Auvergne en getooid met het stukje roode schoenveter van het legioen van eer. De wagens stoppen een oogenblik voor de jury, die het glimmende, voor critiek ongevoelige slachtoffer even met ken- | |
| |
nersblikken monstert en daarna eenige aanteekeningen maakt. Dan glijden de wagens weer geruischloos verder. Er zijn ware wonderen van technisch vernuft en meesterlijke wagenbouw bij, carrosserieën die zóó soepel en ijl van lijn of bizar en nachtmerrieachtig van vorm zijn, dat het schier onmogelijk is te gelooven, dat zij producten zijn van de menschelijke geest. Vrijwel alle landen van Europa zijn vertegenwoordigd, letterplaten die door de kenners van de automobilistencode dadelijk begrepen worden: D, B, F, N.L, G.B, C.H.
Frits heeft z'n best gedaan, is gisteravond tot elf en vanochtend vanaf zes uur aan het poetsen, spoelen en wrijven geweest. Toch begrijpt Pernis dat zijn ongelukkige zestig P.K. Minerva in deze optocht van exotische, koninklijke en keizerlijke neuzen een poover kansje maakt.
- Ik heb het voorspeld, zegt hij tot zijn vrouw, die een weinig teleurgesteld is. Eigenzinnig van Agnes; zooiets is alleen goed voor luxe wagens.
Vrouwen zijn eigenaardige wezens, hebben geen oog voor de werkelijkheid.
's Avonds gaat men een uurtje naar het Casino, waagt men een kansje bij de groene tafel. Harris speelt grof, laat speelfiches van duizend francs op het rooster met cijfers regenen. Hij zet zonder eenig systeem, nu eens a cheval, dan weer a deux, soms alleen op even of oneven. Pernis doet mee voor de aardigheid, meer om zijn vriend een genoegen te doen. Het duurt echter niet lang of het spel neemt hem te pakken en de grap verandert in een zaak van ernst. Aandachtig, met gierige blikken, volgt hij het huppelen van de ivoren knikker in de roulette en houdt zijn adem in tegen het oogenblik, waarop deze in de uitholling rollen zal. Winst en verlies wisselen elkander onregelmatig af; men tracht een kansberekening te maken, noteert op de door de directie van de speelzaal verstrekte kaartjes de nummers die uitkwamen, zet op een getal dat lange tijd geen beurt gehad heeft, ziet met aan verbijstering grenzende verwondering
| |
| |
dat een bepaald getal drie, vier keer na elkaar uitkomt, probeert het, evenals andere spelers, dan ook eens op dit nummer en moet dan wrevelig ervaren, dat de beroerde knikker het vertikt en bij een ander cijfer blijft liggen. Men verandert tien, twintig keer van tactiek, vliegt van even naar oneven, van rood naar zwart, maar als men op zwart zet, wint rood juist, op welke kleur men pas drie maal achter elkaar gespeeld heeft. Eentonig klinkt de stem van den croupier: mesdames et messieurs, faites vos jeux. Weer huppelt de knikker over de nummerschijf, graaien de gummiharken van de bankhouders over het groene laken, hoopen de speelfiches zich op enkele plaatsen op. Er zijn menschen voor wie het verblijf aan de Middellandsche zee uit niets anders bestaat dan een stoel bij de tafel met het draaiende rad. Er zijn anderen, voor wie de groene tafel het laatste steunpunt beteekent, die na enkele oogenblikken gespeeld te hebben, zwijgend opstaan en het leven, dat hen niets meer te bieden heeft, de rug toekeeren. Tenslotte zijn er de Harrissen en de Pernissen, die glimlachend een kapitaal verliezen, een sigaret opsteken en een whisky gaan drinken.
Agnes en Bob zijn beoefenaars der openlucht gymnastiek en hebben ma, omdat het een prachtig middel is om gezond te blijven en de slanke lijn bevordert, er ook toe weten over te halen aan de oefeningen deel te nemen. Monsieur Angström, een Zweed, die gebrekkig Fransch spreekt, omdat de dames dit brabbelen zoo snoezig vinden, is de leider van de culture physique, die te Cannes, op een door middel van een schutting aan het oog van het publiek onttrokken deel van het strand, gehouden wordt. Monsieur Angström, wiens door de zon geroosterd en van olijfolie glimmend lichaam bronskleurig is, ploetert zoo lang de zon schijnt aan het lichamelijk heil van zijn leerlingen. Hoofdzaak is dat zij wat kwijt raken van het overtollige vet, dat zij opzamelden in een aan bewegingen arm leven van vadsige rust en dat de spieren, die het arbeiden ontwenden of nimmer ken- | |
| |
den, wat nieuwe lenigheid krijgen. Er zijn gasten die vrijwel de geheele dag op het stukje strand van den Zweed doorbrengen, die na het deelnemen aan de gemeenschappelijke oefeningen, zich vermaken met balwerpen, wat eveneens uitstekend voor lijn en spieren is, een beetje in het lauwe zeewater plassen of op het zand liggen om bruin te branden. Men kort bovendien de lange dagen, door, ontkleed in badpak, bij een frissche dronk in de houten bar wat te keuvelen, terwijl andere dames in het zand liggend hun lichaamsvormen door de heeren laten bewonderen, die op hun beurt onderwijl weer spierenexpositie voor de dames houden.
Pernis heeft zich laten overhalen, is meegegaan naar Monsieur Angström, heeft een bad genomen en ligt nu op zijn buik naar de gemengde oefeningen te kijken, die onder leiding van den Zweed worden verricht. Prachtkerel, die Angström, krachtig lichaam, als een spierbeeld. De bewegingen verricht hij blijkbaar zonder de minste inspanning, terwijl de meesten van zijn leerlingen zich de grootste moeite moeten geven om hem, gebrekkig en onbeholpen, na te doen. Grappig, beetje onsmakelijk gezicht die drie kwart ontbloote, zweet-natte lichamen der dikken, vreemde tegenstelling, die weeke, overvette corpussen der oudere vrouwen, waaraan alles slap is, trilt en bibbert als een natte pudding en de ranke, elastische figuurtjes der jonge meisjes. Dwaas, die oude, stramme kerels, die hopelooze pogingen doen om kwieke sprongetjes te maken, die telkens om zich heen slaan, met hun armen komiek in de lucht roeien om het evenwicht terug te vinden. Un, deux, commandeert de Zweed, maakt de spreidstand met opgeheven armen; un, deux, en het heele schooltje tracht hem deze beweging na te doen. Den jongen gelukt het, un, deux, bijna zonder uitzondering, de ouden sukkelen een beetje, un deux, bijna zonder uitzondering. Vetmassa's waggelen op korte, vleezige beenstompjes, un deux, een sprong zijwaarts, varkensbillen, paardenbillen bibberen, un deux, korte, worstach- | |
| |
tige armpjes omhoog, beringde saucijsenvingertjes dwaas tegen de blauwe lucht, un deux, zware, lillende gelatineklompen van borsten gaan op en neer in de gekleurde zakken der badcostuums. Voorover, commandeert de bronzen leider, zóó, steunen op handen en voeten. Attention! De jongeren en de mageren gelukt het, de anderen ploeteren een beetje op handen en beenen, vallen om, richten zich op, vallen weer om. Oudere heertjes zweeten, oudere dames puffen, gichelen opgewonden, doen luidruchtig, schamen zich voor de anderen, die het wel kennen.
Attention! Ergens op de wereld worden demonstreerende paria's door de politie neergeknuppeld.
Mesdames et messieurs, handen in de lendenen, het lichaam een halve slag draaien. Kom, kom, het lukt wel.
Attention! Het sterftecijfer aan tuberculose stijgt schrikbarend tengevolge van de ondervoeding.
Prachtig, nu nog eens dezelfde oefening. Un deux....
Attention! Bijna veertig millioen menschen zijn werkloos, lijden gebrek, veertig millioen arbeiders kunnen geen werk voor hun handen vinden.
Volhouden dames, de aanhouder wint. Un deux....
Attention, Attention, Attention!
Het uitgezogen proletariaat ontwaakt.
Attention!
De hongerende proleet schreeuwt om brood.
Attention, brood, attention dood!
Hoe lang nog?
Un deux, un deux.
Nu, NU, NU!
Och dwaasheid, mompelt Pernis, komt alles weer in orde, als de algemeene toestanden maar eerst wat beter worden. De staking in de chemische fabriek zal verloopen, duurt te lang, het verzet op de scheepsbouwwerf heeft weinig te beteekenen. Maar de crisis, waar is het einde van deze inzinking?
| |
| |
Willem Theodoor Pernis zucht, Willem Theodoor heeft zorg.
De middaguren worden doorgebracht aan boord van het yacht van meneer Harris. Over het strakke, rimpellooze water van de blauwe zee stoomt men naar Ville Franche, waar een vlootrevue gehouden wordt. Er zijn prijzen uitgeloofd voor het sierlijkste, voor het snelste, voor het grootste yacht. De bemanning van de Florida is druk in de weer. In de kombuis twee koks voor een groot, glimmend fornuis waarop een rij blinkende, roodkoperen pannen staat. Op de stookplaat de stokers, borst en armen ontbloot, zweetstriemen op het met koolstof bedekte gelaat. In de machinekamer ernstige, oplettende machinisten, haastige donkeymannen die de machine smeren, draaiende krukassen, op en neer gaande zuigerstangen. Op de brug de eerste stuurman in correcte uniform met gouden banden om de mouwen, achter het spakenrad de roerganger. Het yacht vaart als een echte boot, officieren en bemanning werken met een ernst, alsof hun arbeid een doel heeft. Op het dek, onder de zonnetent, zit men gezellig bijeen, genietend van de zoele zeewind en van een verfrisschende dronk. Voor Ville Franche, een kilometer uit de kust, drijven talrijke yachten: Amerikaansche, Engelsche en Fransche. Om vijf uur, als de vlootparade geëindigd is, stoomt men de haven in. Harris' yacht heeft een eerste prijs gekregen en de eigenaar glimlacht gelukkig, laat de bemanning een extra oorlam en een sigaar uitreiken. Het geval heeft hem aan haven-, inleggeld, kolen en andere kleinigheden ongeveer twintig duizend francs gekost. Een kleinigheid voor zooveel vreugde, zooveel voldoening, zooveel eer.
's Avonds gaan de beide heeren nog eens naar Cannes, bezoeken een paar mondaine café's en blijven tenslotte hangen in ‘De os op het dak’, een bizonder gezellige en intieme gelegenheid. Op een hooge barstoel, de rokjes opgetrokken, zit een jonge Française. Haar kleine voetjes steken in goudlederen schoentjes, haar slanke beenen zijn als
| |
| |
ranke bloemstengels. Beenen, attention; Pernis denkt aan Rita en zucht.
Hedon, de kleine man achter de schermen, heeft niet stil gezeten. Na ontvangst van het strookje papier met de landkaart, stelde hij zich dadelijk in verbinding met de leden van de bedrijfscel in het staats-munitiebedrijf en de inlichtingen die hij ontving hadden tot gevolg, dat Dolf Werner thans met drie kameraden in een auto zit, die langzaam door de donkere Koningslaan rijdt. Het plan dat deze mannen thans zullen gaan uitvoeren, is tot in details nauwkeurig overwogen. Hedon heeft vrijwel met alle mogelijkheden rekening gehouden en kans op mislukking is, als allen zich strikt aan de gemaakte afspraken houden, vrijwel uitgesloten. Als de wagen op de hoek van de Regentesselaan stopt, maken de mannen het vuur van hun sigaretten uit en blijven zwijgend zitten. Vanaf de plaats waar de auto staat, kan men perceel nummer 329, waarvoor zich juist een lantaarn bevindt, uitstekend in het oog houden. Er waait een koude, scherpe wind, die muziek maakt in de kale takken der boomen en de breede boulevard is geheel verlaten. Een der mannen werpt een blik op zijn horloge, fluistert dat het bijna twaalf uur is en dat het nu spoedig zal moeten gebeuren. Daarna blijft het weder stil, luistert men naar het gonzen van de motor en naar het gieren van de wind. De man achter het stuur keert zich om en tikt zacht tegen het glas, dat hem van de anderen gescheiden houdt. Voor perceel nummer 329 stopt een groote, grijze vrachtauto, waaruit drie mannen te voorschijn komen. Een hunner schelt aan aan het heerenhuis, de beide anderen nemen een rood geschilderde kist uit de wagen en plaatsen deze op het voetpad. Aandachtig volgen de mannen in de auto alles wat buiten gebeurt Het licht in de hal gaat aan, de deur wordt geopend en twee mannen dragen de roode kist naar binnen.
- Nu, zegt Werner, trekt een zwart half-masker voor zijn oogen, grijpt de kruk en gooit het portier open.
| |
| |
In enkele tellen zijn de vier samenzweerders den man, die achter de vrachtauto op wacht staat, genaderd. Op het laatste oogenblik keert hij zich om, ziet de anderen, grijpt naar zijn achterzak, doch ontvangt op hetzelfde moment een slag met een gummistok. Slechts even is hij versuft, doch dit oogenblik duurt lang genoeg om de anderen gelegenheid te geven een prop in zijn mond te drukken en hem te binden. Terwijl Dolf de motorkap opent en de zes bougiedraden doorsnijdt, hebben zijn kameraden twee roode kisten te voorschijn gehaald en naar de auto overgebracht. Nog eenmaal keeren zij naar de vrachtwagen terug en verlaten deze met een viertal kleinere kistjes. Dan verdwijnen zij in het donkere kamertje van de auto, vallen bovenop de kistjes, omdat de chauffeur, nog voordat het portier gesloten is, de motor reeds aanzet. De wagen neemt vaart, raast de lange Regentesselaan af, slaat een hoek om, verdwijnt in een stille zijstraat en stopt daar even. Twee mannen stappen uit, gaan naar de voor- en achterkant van het voertuig en keeren ieder terug met een kaart, waarop een uit groote cijfers samengesteld nummer staat. Nadat de auto op deze wijze een ander nummer gekregen heeft, zet de chauffeur opnieuw aan en de wagen rolt verder, verdwijnt in een stille, donkere straat.
Een waarschuwingsklepje op de schakeltafel in de telefooncentrale van het hoofdbureau van politie valt open, een rood lampje gloeit aan. De telefonist luistert, brengt de gevraagde verbinding tot stand en blijft, macht der gewoonte, nog even naluisteren. Transportauto overvallen, wacht neergeslagen, twee mitrailleurs en vier kisten met patronen gestolen. Van de daders geen spoor.
Een wandklok laat een heldere slag hooren, de telefonist kijkt even op en zucht. Fraaie tijd, zelfs de politie wordt overvallen. Wat zal de dag van morgen brengen?
Telefoonbellen rinkelen: in het slaapvertrek van den officier van justitie, in de woonkamer van den hoofdcommissaris, waar een fox-terrier, uit zijn slaap opgeschrikt, begint
| |
| |
te blaffen, in de woning van den burgemeester, in de lange gang van Clements huis. Verbindingen worden over en weer tot stand gebracht: de automatische schakelaars in de telefooncentrales tikken onophoudelijk. Chauffeurs wrijven zich de oogen uit, geeuwen, nemen huiverend plaats achter het stuurrad van hun wagens en trachten de motoren, die koud zijn, aan te slaan. Tusschen twee en vier uur wordt een inval gedaan in het gebouw van het communistische dagblad, in het Leninhuis, in de woningen van enkele bekende communisten. Slapenden worden gewekt, naar het hoofdbureau vervoerd en onmiddellijk aan een verhoor onderworpen. Machinegeweren, vraagt een der arrestanten lachend, die hebben jullie toch immers alleen? Neen, hij weet van niets, 't spijt hem werkelijk de moeite die de heeren zich getroost hebben, maar hij kan geen inlichtingen verstrekken.
Op de divan, in een kamer die vol rook hangt, ligt een klein kereltje en zuigt glimlachend aan zijn sigaret. Zijn felle, donkere oogen hebben een uitdrukking van innig genoegen.
De twee groote vergaderzalen van de Dierentuin, die samen meer dan twaalf duizend menschen kunnen bevatten, zijn overvol, terwijl bovendien nog honderden menschen wachten om toegelaten te worden. Voor de ingang van de tuin wordt de orde gehandhaafd door een tiental politieagenten. Voorloopig heeft men zich, in afwachting van verdere gebeurtenissen, van meerder machtsvertoon onthouden. Ook tusschen de menschen die binnen zijn bevinden zich een aantal politieagenten die echter, omdat zij geen uniform dragen, onopgemerkt in de menigte verloren gaan. Een paar honderd Roode Frontstrijders, gekleed in grijs linnen costuums, is over beide zalen verdeeld, vormt een wacht bij de podiums en regelt het verkeer bij de ingangen. De zaalwanden en de verhoogingen voor de sprekers zijn behangen met roode doeken, voorzien van opschriften in witte en zwarte letters: ‘Handen af van Sovjet Rusland’,
| |
| |
‘Wij eischen brood en arbeid’, ‘De wereld rood, de werkers brood’. De zalen zijn meer dan vol, zelfs de looppaden tusschen de stoelen zijn met menschen bezet. Eén groote, compacte massa, één blok van menschenlichamen is samengeperst tusschen de wanden. De lucht is benauwend, het ademhalen valt zwaar en een paar vrouwen vallen flauw, nog voordat de vergadering geopend is. Het zijn niet in de eerste plaats communisten, die samengepakt wachten op wat men straks zal gaan zeggen, het zijn niet in de eerste plaats sociaal democraten, katholieken of christelijken die hier bijeen gekomen zijn om te protesteeren. Vóór alles zijn het thans proletariërs, werklooze arbeiders, maatschappelijk uitgestootenen, menschen behoorende tot de klasse der verdrukten, der uitgebuiten, die, door nood vereenigd, vergaten wat hen gescheiden hield en zich thans gezamenlijk keeren tot den gemeenschappelijken vijand. Als de voorzitter hamert, zakt het rumoer weg en wordt het stil in de zaal. De eerste spreker geeft een uiteenzetting van de toestand, bespreekt de situatie in andere landen, zegt veel wat allen reeds weten, maar weinig nieuws. Men wil echter geen theorieën meer hooren, te lang, veel te lang is reeds gepraat en honger geleden, men zoekt een uitweg, verlangt naar de daad. Er wordt geschreeuwd, de ongeduldigen hebben er genoeg van, willen niet langer wachten, geen dag en geen uur meer. De arbeiders in de bedrijven, wordt geroepen. Optrekken in aaneengesloten front! Niets liever, zegt de spreker, maar niet zóó, niet ongewapend vanuit de vergadering regelrecht op de machinegeweren inloopen. Maar wat dan, zullen de mitrailleurs er ook morgen en overmorgen niet zijn? Zal de bourgeoisie het proletariaat de macht soms op een fluweelen kussen aanbieden? Zoolang het enkelen zijn die zich verzetten willen, zoolang de massa niet in beweging komt, de proleten elkander op straat niet ontmoeten en één vast, onverbrekelijk front vormen, zal iedere poging tot opstand dadelijk in bloed worden gesmoord. Vormen deze duizenden dan geen menigte, is deze
| |
| |
massa, waarin het kookt en gist, zijn deze vertwijfelden, die de vuisten gebald hebben, dan volkomen machteloos? Kunnen millioenen dan niets uitrichten tegenover duizenden? Natuurlijk, als deze millioenen willen, onverzettelijk, eendrachtig, aaneengesloten willen! Niet aan de leiders, niet in de eerste plaats aan ons, maar aan jullie, aan de massa is het besluit. Wij zullen achter jullie staan, wij gaan schouder aan schouder, door alles heen, tot het uiterste. Kameraden, de dag der bevrijding nadert, het uur zal spoedig slaan waarin wij onze woorden in daden zullen moeten omzetten, waarin wij als eenling en als massa zullen moeten bewijzen, dat wij niet ijdel op elkander hebben vertrouwd. De leden van de burgerwacht ontvingen eenige weken geleden een schrijven met de mededeeling: Houdt u gereed! Wij, kameraden, herhalen deze waarschuwing: Proleet, houdt u gereed!
Anne Gronner zit op een der voorste rijen en richt herhaaldelijk haar blik op Werner, die achter de bestuurstafel op het podium zit. Dolf heeft thans iets vreemds voor haar, zij ziet hem in een nieuwe situatie, is in zijn onmiddellijke nabijheid zonder dat zij met hem spreken kan. Thans is hij niet de vriend, maar de leider, de eenling die het middelpunt van de massa vormt. Thans is hij niet haar eigen persoonlijke kameraad, doch de kameraad der duizenden, die gekomen zijn om naar zijn woorden te luisteren. Hier is zij voor hem gelijk aan alle anderen, is hij de vader van één groot gezin, die geen van zijn kinderen bevoorrecht. Zoo is het goed: een voor allen, allen voor een. En toch staat zij anders tegenover Dolf dan deze duizenden, heeft zijn naam voor haar een andere klank dan voor hen die hem kameraad Werner noemen. Als hij opstaat om te spreken, ondergaat zij een gevoel van opwinding, dat zij zooeven, toen de andere spreker aan het woord was, niet ondervond.
- Het woord is aan kameraad Werner.
Anne is zenuwachtig, haar handen trillen. Een nieuwe gewaarwording maakt zich van haar meester, een vreemd, be- | |
| |
klemmend gevoel van onzekerheid, dat haar tot op dit oogenblik onbekend was. Deze Dolf is nieuw voor haar, machtiger, indrukwekkender en juist dit nieuwe is het dat haar verontrust. Destijds, toen hij vanuit de vergadering sprak, bleef hij deel uitmaken van de menigte, thans echter staat hij alleen op een verhooging, wachten duizenden op wat hij zal gaan zeggen. Zij zou hem op een of andere manier willen helpen, zijn hand vasthouden, naast hem staan en niets anders doen dan in die hand knijpen, hem laten voelen dat zij bij hem is, dat zij met geheel haar willen wenscht dat het goed zal gaan, dat hij de vergadering zal toespreken met alle overtuiging en geestdrift waartoe zij hem in staat weet. Dan hoort zij opeens het volle, donkere geluid van zijn stem, herkent zij de bekende klank, die toch iets anders is dan gewoonlijk en van groote afstand tot haar schijnt te komen. Dadelijk wordt zij rustiger, begrijpt zij dat haar vrees ongegrond is en dat Dolf niet zoo zwak is als zij, om zich door twijfel van de wijs te laten brengen. Och ja, vrouwen zijn anders dan mannen. Onnoozel van haar, om ook zelfs maar een oogenblik te veronderstellen, dat hij verliefd op haar zou zijn. Hier, tusschen zijn kameraden gevoelt hij zich thuis, dit is de wereld waarin hij leven wil, hier vindt hij een doel voor zijn sterke strijdnatuur, hier is het ideaal waarin hij geheel opgaat, waarbij alles klein en onbelangrijk wordt, waarbij alles tot niets verschrompelt: liefde en gezinsleven, welstand en genot. Zij alleen is verliefd, verlangt naar hem met de zwakheid der vrouw, die behoefte heeft aan het groote, het sterke. Behalve op zijn vriendschap, heeft zij echter geen enkel recht op hem, hij is voor de anderen, voor allen, niet alleen voor haar. Sterk moet zij zijn, zooals hij, terwille van hem en van het doel dat zij beiden nastreven.
De menschen zetten spontaan de Internationale in en Anne zingt mee, haar blik gericht op den man op het podium, die eveneens zingt. Dolf ziet haar echter niet, zijn oog gaat, zonder details waar te nemen, over de zingende, duizend- | |
| |
koppige menigte beneden hem. Ontwaakt, verworpenen der aarde! Een wonderlijke ontroering maakt zich van hem meester, hij voelt dat zijn oogen vochtig worden, dat zijn blik minder scherp, vertroebeld wordt door een mist waarin de hoofden der menschen vervagen. Maar zijn spieren zijn hard als staal, eigen lichaam voelt hij op het hooge podium als een brok graniet, zijn kaken zijn als messen, waarmede hij de woorden van het strijdlied afbijt.
Redelijk willen stroomt over de aarde en die stroom rijst al meer en meer.
Redelijk willen: wil om recht, wil tot vrijheid, wil tot leven.
Een gebed, dit lied van willen, niet tot god, maar tot hen, die doelloos slaaf zijn, doelloos dragen, werken, vragen.
Een gebed, dit lied van één, een gebed dit lied der slaven, bede om moed, om wil, om kracht.
Makkers nu, het is genoeg, redelijk willen, nu, nu, nu.
Makkers nu, ten laatste male, tot de strijd ons geschaard.
Nu, verdomd, ten laatste male, strijd, ten allerlaatste male.
Zwermen kogels, looden vogels.
Sterf proleet, je laatste uur.
Makkers, voorwaarts, aangetreden.
Stikgas, bommen, mitrailleurs,
Maar de stroom rijst meer en meer.
't Bloedend plebs, het wijkt geen stap,
Kind'ren huilen, vrouwen gillen,
't Is de wereld die zij willen!
't Is maar vuil plebejersbloed.
En de stroom rijst meer en meer.
| |
| |
't Hongrend volk weet niet van keeren,
Spuwt op sabels en geweren.
Al wat rot is neergesmakt.
Makkers nu, ten laatste male, tot de strijd ons geschaard,
En de Internationale zal morgen heerschen op aard!
Als de bezoekers de zaal verlaten, wordt hen medegedeeld, dat zij, als de demonstratie op straat verbroken zou mogen worden, zich weer bij de afdeelingen Roode Frontstrijders moeten voegen, die in groepen van tien man over de geheele stoet verdeeld zijn. Ook aan de kop van de stoet staat een afdeeling van deze ongewapende, proletarische soldaten, een stootbrigade, geschaard om de roode vlag. Anne, Dolf en de kleine Smith, bevinden zich in de eerste rijen, dicht bij de vaandelwacht. Een doek met het opschrift ‘Proletariërs aller landen vereenigt U’, dat men aan twee lange stokken bevestigd heeft, bevindt zich als een eerepoort boven hun hoofden. De breede en lange baan katoen vangt veel wind en wordt bol naar achteren gedrukt, maar de twee bootwerkers, die het spandoek omhoog houden, beschikken over voldoende krachtreserve om de toestand meester te kunnen blijven. Voor hen beteekent het dragen van dit doek meer dan een demonstratie, zij voelen het als deel, als begin van de strijd, als een lichte vooroefening van de eindkamp waarnaar zij verlangen. Dit verlangen naar actie, dat de spanning van een maanden, jaren lang wachten zal breken, leeft ook in anderen, die niet aan de werkloozendemonstratie deelnemen. Ofschoon deze anderen niet door een levend verlangen gedreven worden en hun strijd niet het gevolg van eigen wil tot verzet zijn zal, is voor hen de noodzakelijkheid van actie wellicht nog grooter dan voor de arbeiders. Reeds te lang waren deze gezonde, strijdvaardige mannen tot beheersching gedwongen, moesten zij hun groeiend verlangen tot handelen onderdrukken, was het hen verboden van hun
| |
| |
wapens, hun prachtige, doeltreffende en tot handelen prikkelende schiet-, slag- en steekwerktuigen gebruik te maken. Te lang reeds zijn de politiemannen tot daadloosheid gedwongen geweest, waren zij voorbereid op dreigende gebeurtenissen, die echter nimmer schenen te komen. Er zijn mannen bij wien het wachten langzamerhand tot een kwelling geworden is, bij wien de drang tot handelen ontaardt is in een vechtdelirium, dat hen op de grens van de waanzin gebracht heeft. Dag en nacht weten zij zich door onzichtbare gevaren omringd, herhaaldelijk komen zij in aanraking met den vijand, die rustig zijn strijd voorbereidt, een machtige, steeds gevaarlijker wordende tegenstander, dien zij onschadelijk zouden kunnen maken, als het hun toegestaan zou zijn te handelen, van hun wapens gebruik te maken. Zij zijn overprikkeld, heerschen in hun gezinnen, waar niemand boven hen geplaatst is, als tyrannen, ontlasten hun opgekropte haat op vrouw en kinderen, wreken zich op enkele ongelukkige arrestanten, die toevallig in hun macht geraken. Telkens als zij hun revolvers schoonmaken, bekruipt hun een bijna onweerstaanbare lust om eens even te probeeren hoe het ding werkt, de trekker over te halen en de knal van het schot te hooren. Men zou tenslotte niet meer gelooven dat die dingen werkelijk gebruikt kunnen worden om te schieten, dat zoo'n onschuldig brok ijzer heusch een mensch dooden kan. Na een dag, die werd doorgebracht in saaie, geestdoodende straatdienst en in de wachtkamer op het bureau, waar men met collega's de toestand besprak en elkander voor de duizendste maal vroeg of het er nu eindelijk eens van komen zou, kan men soms vreemd droomen. Hevig en bloedig zijn de gevechten die men in zijn slaap heeft en waaruit men steeds als overwinnaar te voorschijn treedt. Barricaden worden bestormd en genomen, groote menschenmassa's eenvoudig weggemaaid, overal en onder alle omstandigheden is het het gezag dat zegeviert. Soms weigert het verstand de dingen te aanvaar- | |
| |
den, zooals men ze wenscht en zooals ze schijnen, vraagt men zich droomend af of alles niet slechts een waanvoorstelling is, waarop een ontnuchterend ontwaken zal moeten volgen. Maar als men dan na vluchtig onderzoek van eigen geestestoestand geconstateerd heeft dat alles in orde is, vecht men met nieuwe moed en geestdrift verder, totdat een kogel van een rebel of het bellen van de wekker een eind aan alles maakt Er zijn enkele politiemannen die niet gelooven in hun taak, die de handhaving van het wettig gezag, dat zij vertegenwoordigen, niet kunnen zien als een rechtvaardige zaak, waarvoor zij willen strijden en desnoods sterven. Zij weten dat de menschen die zij bestrijden moeten niet hun werkelijke vijanden, dat degenen die zij verdedigen moeten niet hun werkelijke vrienden zijn. Zij hebben broeders, zusters en zonen in het kamp van den tegenstander, zij herinneren zich hun jeugd en kennen de nooden van hen die tegen de maatschappij in opstand komen. In hun beste oogenblikken erkennen zij dat woorden als recht en vaderland leugens zijn, die zorgvuldig de werkelijkheid, die onrecht en verdrukking heet, verborgen houden. Dan verliezen zij het geloof in zichzelf, verachten zij de wankele positie, die zij gedwongen innemen, weten zij zich verraders van hun eigen klasse. Hun tweestrijd is echter kort en zwak, de broodvraag machtig en zoodra deze twijfelaars weder bij hun collega's zijn, worden zij weder kuddedier, maken zij de leus, waarin enkelen gelooven en die door de meesten ambtshalve wordt aanvaard, ook weder tot de hunne, gelooven zij weder uitverkoren strijders te zijn voor recht en rechtvaardigheid, verdedigers van een eerlijke, menschelijke samenleving, die tegen de aanvallen van het gepeupel beschermd moet worden.
De massa der duizenden zet zich in beweging.
Patroonbanden worden in machinegeweren gestoken.
De massa der duizenden zingt.
De klep van de rattenval staat open....
| |
| |
In een riool onder een oud pakhuis leefde eens een groote oude rat, een zeer groote, zeer oude en zeer verstandige rat. Dit knaagdier, welks naam Proleet was, omdat het niets anders bezat dan zijn proles, zijn talrijk kroost, was nog armer en ellendiger dan zijn mederatten. Proleet had namelijk maar drie pooten. Toch had de god van menschen en dieren hem geschapen met vier pooten en in zijn rattenjeugd was hij onder zijn soortgenooten een der vlugsten en brutaalsten geweest. Toen Proleet trouwde, maakte hij met zijn bruidje een huwelijksreis naar een kaaspakhuis en sleet daar gelukkig zijn wittebroodsweken. Hij maakte met zijn vrouwtje tochten over uitgestrekte zolders en dikwijls genoten zij van de schoonste kaaspanorama's. Proleet, die opgevoed was in een stinkende beenderenloods, leefde hier in een geheel nieuwe omgeving en omdat hij een levenslustige, weetgierige rat was, die graag alles onderzocht en het zijne van de dingen wilde hebben, besnuffelde hij nieuwsgierig alles wat hij op zijn weg tegenkwam, stak zijn spitse snuit in alle gaten en kaagde overal aan. Na verloop van eenige tijd waren hij en zijn vrouwtje echte kaasratten geworden, veertig plus vreters, die zich zelfs bijna niet meer wisten te herinneren hoe lekker een rottende ossenbeen of paardenhoef kan smaken. Het kaasmenu begon tenslotte te vervelen en Proleet, die in die dagen nog een geloovige en godvruchtige rat was, beschouwde het als een gave des hemels, toen hij op een van zijn zwerftochten ergens in een hoek een mooi blokje spek vond. Het was een gaaf, vierkant stukje, dat op een ijzeren pen geprikt was en dat er als het ware voor klaar lag om gegeten te worden. Het blokje spek was omgeven door een eigenaardig gevormd ijzeren hek en Proleet, wiens nieuwsgierigheid het even van zijn vraatlust won, kon niet nalaten dit hekwerk even te besnuffelen. Toen gebeurde er iets ontzettends. Er kwam plotseling leven in het ijzer, er klapte iets, er sprong iets omhoog en Proleet voelde dat een zijner pooten door het levende ijzer gegrepen werd. Hoewel hij vreeselijke pijnen
| |
| |
leed, rukte hij uit alle macht om los te komen, kroop over de grond en sleepte het hekwerk, het plankje en het blokje spek een eind met zich mee. Na lang te hebben geworsteld was hij eindelijk vrij, maar hij kon niet goed meer loopen, omdat een stuk van een zijner pooten bij het blokje spek achtergebleven was. Proleet werd door zijn vrouw liefderijk ontvangen, zij bracht hem naar bed en dekte hem toe met het Zondagsblad van De Volkscourant. Op zijn ziekbed had de arme rat voldoende tijd om na te denken over alles wat hem overkomen was en hij begreep dat het levende hek een rattenval geweest was, een verraderlijke moordende machine, waarover hij vroeger van oude ratten wel eens iets gehoord had. Toen hij hersteld was en Proleet weder, zoo goed en kwaad als het ging, door het leven sukkelde, was hij weliswaar een poot armer, maar een belangrijke ervaring rijker geworden. Gevaarlijk is de mensch, maar hij is doodelijk als rattenpest, zoodra hij weldadig wordt, dacht Proleet. Nimmer raakte hij meer voedsel aan dat gereed lag, dat als het ware klaar lag om gegeten te worden, nimmer meer is Proleet, die een zeer verstandige rat was, met een val in aanraking gekomen....
De kleine Hedon is een oude, ervaren, zeer verstandige proleet, die zijn heele leven reeds voor zijn brood heeft moeten vechten. Hij heeft in het buitenland met het geweer in de hand op de barricade gestaan en uit ervaring weet hij, dat de kapitalistische maatschappij één groot veertig plus pakhuis is, waarin het gevaarlijk is voor een arme rat die zich wil volvreten. Het weet echter ook, dat het beter is gestolen kaas te eten, dan in het lokaas te bijten dat klaar ligt. Gevaarlijk is de bezittende klasse, maar zij is doodelijk als de pest als zij weldadig wordt en gunsten gaat verkenen, denkt Hedon. Ervaren ratten zooals hij, zijn niet in een val te vangen.
- Het is misschien beter dat je wat meer naar achteren gaat, zegt Werner tot Anne. Als er iets gebeurt, vallen hier aan de kop de eerste klappen. We behoeven ons niet
| |
| |
voor te stellen, dat ze ons kalm de weg zullen laten gaan die wij gekozen hebben.
- Waarom naar achteren? vraagt Anne. Ik blijf hier. Waar jij kunt zijn, is voor mij ook plaats. Denk je soms dat ik mij minder goed als jullie mannen zal houden als er iets gebeurt?
- Ik zei het alleen voor jou, antwoordt Dolf, maar als je zelf niet wilt, blijf dan maar. Geef mij dan maar een arm.
De stoet zet zich in beweging, marcheert over het groote plein naar de breede boulevard, waar de door den burgemeester voorgeschreven weg begint. In de toren van de bank, die op de hoek van deze laan staat, bevindt zich het eerste machinegeweer.
- Let op, ze komen, zegt een van de mannen in de toren.
Vlak bij het begin van de boulevard buigt de kop van de stoet echter plotseling rechtsaf: de rat ontwijkt de gereedstaande val. De politieruiters, die voorop gaan, rijden recht door, hebben er geen vermoeden van dat de stoet hen niet meer volgt. Ongehinderd gaat men een zijstraat in, gaat de stroom der duizenden voorwaarts, de huizenkoker vullend van muur tot muur. Als een lawine stort de menschenmenigte zich in de betrekkelijk nauwe straat, gaat voort in flink tempo, de Roode Frontstrijders als pioniers voorop. De politieruiters bemerken spoedig wat gebeurd is, laten hun paarden keeren, rijden terug en trachten het begin van de stoet te bereiken. Een motorfiets met zijspan, waarin zich een inspecteur bevindt, jaagt ronkend door een parallelstraat en komt even vóór de kop van de demonstratie bij een dwarsstraat aan. De motor wordt in het midden van de rijweg geplaatst, de inspecteur stapt uit en blijft met uitgespreide armen staan.
- Terug, hier niet in, schreeuwt hij, terug naar de boulevard.
De menigte schuift voorwaarts; de eerste rij mannen is de hindernis genaderd. De inspecteur schreeuwt, gebaart, maar niemand geeft antwoord, men gaat alleen voorwaarts,
| |
| |
zwijgend en vastberaden. De stoet opent zich, wijkt naar links en rechts, als stroomend water, dat om een brugpeiler heenvloeit. Motor en berijders verdwijnen in de menigte, de stroom glijdt verder. Op het plein slagen de politieruiters er even in een gat in de stoet te maken. Op hun stijgerende paarden rijden zij snel heen en weer, terug, terug, maar zij zijn machteloos tegenover de duizendkoppige massa. Het plein is als een tot aan de rand gevuld vat, dat overloopt als men er nog iets bij wil doen. Wat overloopt verdwijnt in de straat en volgt de anderen. De betoogers zijn kalm, niets anders doen zij dan loopen, maar zij loopen langs verboden wegen, waar zij buiten het bereik der mitrailleurkogels zijn.
Reserveafdeelingen der politie worden gealarmeerd, moeten op één punt samengetrokken worden. Waar echter? Men weet niet welke weg de menschen zullen nemen.
De stoet buigt een breedere zijstraat in, de menigte schuift verder, de massa demonstreert. De lucht, in beweging gebracht door de stemmen van duizenden, die gelijktijdig roepen, doet vensterramen trillen in de sponningen. Een wil heeft deze menigte, een verlangen, één eisch: Brood en arbeid! Opgeschrikte burgers verschijnen achter de ramen hunner woningen, kijken neer op het grauw, dat wapperende, bloedroode doeken draagt en dat schreeuwt: Wij eischen brood en recht! Ontzettend klinkt het, als een angstaanjagende bedreiging. Nu eischen zij nog, straks misschien zullen zij niet meer eischen, zullen zij nemen wat zij verlangen, hun vuile handen uitstrekken naar het bezit van anderen, de wereld onder hun grove schoenen vertrappen.
Waar blijft de politie, die deze vloedgolf van gevaar keeren, deze dierlijke menigte uiteenjagen en onschadelijk maken zal?
Winkeliers sluiten hun zaken, deuren worden gegrendeld: het gepeupel nadert!
| |
| |
Handen worden ontzet ineen geslagen, hoofden geschud: het gepeupel nadert!
- Kom niet bij de ramen Hansje, dat zijn gevaarlijke menschen.
De wereld rood, de werkers brood!
- Goeie hemel, wat schreeuwen ze van dood? Kom toch hier, laten ze je niet zien.
- Onzin, een bende schreeuwers, niks te beteekenen.
Maar waar blijft de politie? vraagt de man bij het venster zich af. Waarom geen sterke politiemacht, die deze bende in bedwang kan houden, haar belet de rust te verstoren, haar brallende phrasen de burgers toe te schreeuwen, doeken met provoceerende opschriften te ontplooien? Waarom heel deze vertooning eigenlijk niet verboden? De man achter het raam herinnert zich andere betoogingen, 1 Mei-demonstraties en arbeidersoptochten. Hij voelt thans echter met het onfeilbare instinct dat den mensch nog bleef uit zijn oerstaat, dat de geest van de kudde anders is dan vroeger, dat er gevaar dreigt. Revolutie is dit nog niet, nog altijd wacht deze massa, heeft zij de grens waar vrees en bezinning eindigen niet overschreden. Het volk heeft koorts, het lijdt aan hallucinaties, deze menschen hebben zichzelf opgeschroefd, zien spookbeelden die niet bestaan. Ziek zijn deze schreeuwende mannen en vrouwen. Maar waar blijven de dokters, om de kalmeerende injectie toe te dienen?
De stoet is een kruispunt van twee straten genaderd en wordt daar opgewacht door een afdeeling politie. De betooging moet ontbonden, de menigte uiteen gejaagd worden. Maar op welke manier, hoe zal men het opstuwen van dit duizendkoppige, compacte menschenblok kunnen tegengaan? De straat is als een tube, waar de menschenstroom uitgeknepen wordt. Zelfs als de eersten stand zouden willen houden, zou dit volkomen onmogelijk zijn, daar de duizenden die na hen komen, lichaam aan lichaam voorwaarts dringen.
Halt!
| |
| |
Men zou dit woord even goed tot een aanrollende stoomwals kunnen schreeuwen, kunnen trachten het voortkruipende gevaarte tot staan te brengen, door er een lucifersdoosje voor te werpen.
Halt! Terug!
Er is geen halt, geen terug, er bestaat alleen maar voorwaarts. Man na man, lichaam na lichaam, stap na stap, de eerste drukt, de tiende drukt, de honderdste, de duizendste. Vooruit, ontwaakt verworpenen der aarde. Neen, deze menigte wijkt niet, zij kàn niet wijken, deze kokende, langzaam voortglijdende lavastroom is niet te keeren, moèt vooruit. Wat zich op haar weg plaatst, zal overstroomd, verpletterd, vernietigd worden.
De eerste slagen vallen: de Roode Frontstrijders vormen een buffer tusschen de politie en de opdringende menigte. De politiemannen slaan als razenden, begrijpen dat voor hen het spel verloren zal zijn, als het volk er in slaagt het kruispunt te passeeren. Gummiknuppels worden opgeheven en dalen, komen bijna geluidloos op de hoofden en lichamen der voorsten neer. De mannen grommen, vloeken, trachten de slagen af te weren, ontwijken voorwaarts loopend de aanvallers. De ruimte die achter hen ontstaat, wordt onmiddellijk door hen die volgen ingenomen: de stoet schrijdt voorwaarts. Het eerste slachtoffer valt, wordt neergeknuppeld. Twee mannen, die hun kameraad opnemen, hem in een portiek in veiligheid willen brengen, worden eveneens neergeslagen. Nu is het genoeg; men is niet weerloos, al is men ook ongewapend. Handen die jaren lang reeds spaden en hamers hebben vastgehouden, worden tot vuisten gebald, gestaalde, geoefende spieren worden gespannen. De vuist van een werker is een machtig wapen, een gevaarlijke knots, welker slagen verpletterend als die van een moker kunnen zijn. De Roode Frontstrijders vechten, gebruiken hun natuurlijke wapenen, passen het rauwe recht toe, gehoorzamen aan een eeuwenoude wet, die bepaalt dat het individu zijn leven verdedigen moet.
| |
| |
Eet of wordt gegeten, sla of wordt geslagen, leef of sterf. Dit is het recht van de vuist, het eenig mogelijke antwoord op de vraag der gummiknuppels. Zes, acht handen grijpen een agent vast, ontrukken hem zijn wapenen, scheuren zijn uniform aan flarden, heffen het lichaam op en smakken het neer. De stoomwals rolt verder. De agenten wijken, trekken achteruit loopend hun revolvers. Maar men geeft hen geen tijd, de pioniers schieten vooruit, werpen zich op de mannen, ontrukken hen de wapenen. Een schot gaat af, de kogel doorboort een ruit op een eerste verdieping. Een aantal arbeiders beschikt thans over wapenen, gaat met de revolver in de vuist de anderen vooraf.
Er wordt geschoten!
Dolf en Anne kijken elkander aan, glimlachen bleek, begrijpen. Daar is het, heb je het gehoord? vraagt Dolfs blik. Ik heb het gehoord kameraad, wij gaan voorwaarts, antwoorden Anne's oogen. Dan laat Dolf haar arm los, begeeft zich naar voren, bij de vechtenden.
De zingende, schreeuwende, vechtende menigte stroomt voorbij de kruisstraat, de kop van de stoet bereikt een groot plein. Een afdeeling bereden politie is in de zijstraat verschenen en valt de stoet onmiddellijk in de flank aan. De menigte stuift gillend uiteen, wijkt terug in het tegenover liggende gedeelte van de leege straat: in de stoet is een gat ontstaan, de stroom is in twee deelen gescheiden. De nakomenden gaan echter voorwaarts en de bres sluit zich. Een nieuwe aanval: een nieuw gat. Weer vluchten de menschen in de zijstraat, weer keeren zij terug, weer sluiten de nakomenden bij de voorgaanden aan. De politieruiters schieten, de terugwijkende menigte wordt tusschen de huizen samengedrongen, drukt spiegelruiten van winkels in. Bij het kruispunt vallen slachtoffers, twee menschen zijn getroffen: het eerste bloed vloeit. Een troep jonge kerels is tot de aanval overgegaan, een aantal frontstrijders heeft zich in hopelooze kamp met de bereden politie gestort.
Ake Cordes is twintig jaar, hij is timmerman van beroep en
| |
| |
hij is soldaat in het leger der jonge revolutionnaire proletariërs. Ake droomt van een wereld die anders zal zijn dan de tegenwoordige, hij gelooft dat de mensch goed is en dat het mogelijk moet zijn een samenleving te vormen, waarin de menschen gelukkig zullen zijn. Ake is nog jong. Daarom verwacht Ake dat de mensch zal inzien dat zijn maatschappij verkeerd is, dat eens de rijken de armen eigener beweging de hand zullen toesteken en hen zullen opheffen uit het moeras der verdrukking. Ake is soldaat, maar hij is een soldaat zonder wapenen, een strijder die niet verlangt te dooden. Ake is jong en daarom kent hij zichzelf, zijn jong, onstuimig bloed nog niet. Nooit wist hij dat de gekrenkte mensch, als hij in opstand komt, niet meer tot denken in staat is, dat hij zijn geloof verliest en alleen gehoor geeft aan instincten die buiten het gebied van de menschelijke rede vallen. Als de politieruiters beginnen te schieten, denkt hij niet meer aan wereldverbetering. Voor de eerste maal in zijn leven maakt hij van man tot man kennis met de menschen die hij heeft willen naderen en ziet hij, dat de hand die hij drukken wilde, een wapen op hem gericht houdt. Zeker Ake, dit is verraad. Je hebt je vergist, want de hand die geschapen werd om te slaan, zal nimmer streelen.
Van de paarden, naar beneden die kerels!
Naar beneden, herhaalt Ake, weg die wapens, voorkomen dat er nog meer menschen vallen. De jonge timmerman stormt voorwaarts, gaat recht op den man af die zooeven schoot. Naar beneden die kerel! Wij willen niet als honden afgemaakt worden, wij zijn menschen, wij willen leven. Gij zult niet dooden, ik zal niet dooden, wij zullen niet dooden. Wij niet; maar waarom dooden jullie dan? Naar beneden die kerel, ontneem dien moordenaar zijn wapen. Paarden steigeren: een kop met twee kromme pooten, die als knotsen zijn, staat in donker silhouet tegen de lucht. Hop, hop, hop, paardje in galop; hop, hop, hop, paardje gaat naar stal. Als die blinkende hoef op zijn kop terecht komt, wordt
| |
| |
hij verpletterd! Naar beneden die kerel, weg die hand met het moordwerktuig. Menschen zijn wij, leven willen wij. Een geel vlammetje flakkert even voor de mond van de revolverloop, maar Ake heeft geen tijd zich te realiseeren, dat de man, die hoog boven hem op het donkere paard zit, schiet. Binnenin zijn hoofd stort een wereld ineen, ratelend en krakend opent zich de afgrond der eeuwigheid. Ake heeft een gaatje in zijn voorhoofd, een kleine, looden torpedo doorklieft de oceaan van zijn denken, zijn voelen, zijn liefde en haat. Oneindig is de menschelijke geest en de kogel, die stom en gevoelloos is, is een product van het menschelijk vernuft. Ake is nog jong; hij zal eeuwig jong blijven.
- Plein ontruimen, alle toegangen bezetten, niets toelaten. Machinegeweren achter de rand van de fontein!
De stoet der duizenden nadert, zal dadelijk het groote plein betreden.
- Kameraden, zegt Dolf, we loopen in de val.
Terug?
Er bestaat geen terug. De menigte schuift voorwaarts, de tube spuwt haar inhoud uit. Men waarschuwt, schreeuwt halt, lost nog een schot in de lucht. De stoomwals rolt verder. Halt, er zal worden geschoten. Vooruit godverdomme, wij willen niet, wij kunnen niet terug.
Vuur!!
Mitrailleurs kraken: een kogelregen, een projectielenbombardement in levende lichamen.
- Wij worden geslacht!
- Wij laten ons niet slachten, schieten terug.
- Waarmee? Weerloos zijn we!
Makkers, ten laatste male tot de strijd ons geschaard. Vooruit, Wat leeft blijft loopen, verspreidt zich over het ruime plein. Onafgebroken tikken de mitrailleurs. Dekken kameraden, Waarheen, er is immers geen dekking? Een heksendans, een dance macabre, een plein vol loopende, springende, vallende poppetjes. De machinegeweren vre- | |
| |
ten kogels, als macaronislierten verdwijnen de patroonbanden in hun gulzige muilen. Verder dan het midden van de rijweg komt de menigte niet, zij beklimt de barricade niet die haar dooden en stervenden vormen.
Op het plein komen vijf straten uit, trechters waarin de woedende, vertwijfelde, waanzinnige menschen vluchten. De stoet is tot stilstand gekomen en degenen die de straat reeds verlaten hebben, trachten vluchtend hun leven te redden.
De machinegeweren zwijgen.
In parallelstraten worden winkelruiten verbrijzeld, lantaarnpalen omgetrokken, een automobiel omver geworpen. Het volk koelt zijn machtelooze woede op de doode materie. Zoodra het plein vrij is, begint men in de straten charges uit te voeren. Vrijwel niemand verzet zich; de massa door schrik aangegrepen, door wapengeweld afdoende van haar machteloosheid overtuigd, zoekt in de vlucht haar heil. Op ruggen en achterhoofden regent het slagen: de vluchtende menigte wordt tot spoed aangezet.
Een half uur later is de rust wedergekeerd, zijn de straten verlaten en kan met de ontruiming van het plein begonnen worden. Men hoort slechts het kermen der gewonden en het ronken der automobielmotoren. Concours d'élégance: ziekenauto's, vrachtwagens vol lijken.
Als de duisternis invalt, begint het te regenen. Opgloeiende lichtreclames worden door het natte asphalt weerspiegeld. Ochtendeditie van De Volkscourant:
‘De rebellen hebben 38 dooden en 91 gewonden. De politie heeft 4 dooden en 11 gewonden. De orde is hersteld’.
Zooals overal elders, wordt ook in de Zilveren Bal de slachtpartij op het groote plein druk besproken. Ook onder de Hemelpadbewoners zijn slachtoffers: Henk, de oudste jongen van den Verprutsten Krukas, is doodgeschoten en in verschillende ziekenhuizen liggen een tiental gewonden,
| |
| |
die op het Hemelpad of in de omgeving daarvan woonachtig zijn.
Vaker dan ooit te voren moet de Manke in deze dagen denken aan het mes, dat nog altijd in de keuken ligt te wachten. Menschen zooals Clement vragen letterlijk om hun dood, dwingen iemand er toe haast achter het werk te zetten. Waar moet het heen, als men dergelijke moordenaars hun gang laat gaan? Eerst Herbert en nu Henk, dat wordt een kinderslachting.
Ook Kup is tegenwoordig dikwijls met den commissaris bezig. Uit den Manke wordt hij niet wijzer, met dien kerel valt niet meer behoorlijk te praten. Zoodra hij over de brand begint, staat Paul op en loopt weg, dikwijls zelfs zonder zijn borrel op te drinken. Samuel Kup begrijpt deze houding niet; als men hem van brandstichting verdacht zou hebben, zou hij niet gerust hebben voordat hij wist wie de schuldige was. Stom van Paul om zoo onverschillig te zijn, om niet te willen luisteren naar iemand, die alles van de zaak weet. Wat zou de Manke er wel van zeggen, als hij hoorde, dat die ellendeling van een Roel, die hem voor duvelstoejager gebruikt, de brandstichter is? Paul laat zich voor kwajongen gebruiken, wordt als een citroen door hem uitgeknepen, waarschijnlijk omdat Roel hem op een of andere manier in z'n macht heeft, zooals hij hem, Kup, in z'n macht denkt te hebben. Maar het is fijn precies omgekeerd: hij heeft den kroegbaas in z'n macht. Roel vergist zich, als hij denkt dat hij Samuel Kup als zijn gelijke, neen, als zijn mindere kan behandelen, dat hij een eerlijk man, op wien niets te zeggen valt, voor diefjesmaat zou kunnen gebruiken. Roel moet een beetje voorzichtig zijn met zijn gemeene toespelingen, er aan denken dat hij hem destijds verboden, juist verboden heeft, zijn huis in brand te steken. Dat heele zaakje is eigenlijk alleen zìjn werk geweest. Een oude, solide zaak, waarin een prachtige goederenvoorraad aanwezig was, werd verwoest, een familie dakloos gemaakt en een onschuldige kwam in de gevangenis terecht. Alles het
| |
| |
werk van Roel. Een fatsoenlijk man, die altijd eerlijk zijn brood verdiend heeft en nooit iemand naar de oogen behoefde te kijken, wordt, in stilte, door de heele wereld verdacht van brandstichting, moet het dulden door schurken als hun gelijke te worden behandeld. Alles de schuld van Roel. Twee duizend gulden heeft de ploert hem afgetroggeld, je reinste chantage, alleen omdat hij eens in zijn onschuld zoo dom geweest is iets over het stichten van brand uit te laten. Dezelfde menschen die hem verdenken en die dubbelzinnige toespelingen op zijn financieele toestand maken, moesten maar eens weten, wie de nette meneer in het rose zijden overhemd is, die hen glimlachend glaasjes bier komt brengen en lachend meedoet aan de grappen, die zij zich ten koste van hem veroorloven. Het zou alles nog zoo erg, zoo hinderlijk niet zijn, als Roel niet telkens en meestal in tegenwoordigheid van anderen lachte. Als hij een briefje van tien gulden bij hem wisselt, lacht de kroegbaas, besnuffelt het papiertje en zegt dat het naar rook ruikt. Als men over de crisis spreekt, is het Roel weer die opmerkt dat er menschen zijn die van de crisis geen last hebben en hem daarbij glimlachend aankijkt. Kup is ervan overtuigd, dat de kastelein achter zijn rug aan anderen vertelt, dat hij de brandstichter is. Zelfs met den Manke moet hij er over gesproken hebben, hoewel deze zich houdt alsof hij nergens iets van weet. Tenslotte komt er aan Kups geduld ook eens een eind, krijgt hij er genoeg van zich door een bandiet zwart te laten maken en voortdurend uitgelachen te worden. De vijfhonderd gulden die Roel hem onlangs ter leen vroeg, heeft hij hem botweg geweigerd en er tegelijk bij gezegd, dat hij er genoeg van had zich als een kip te laten plukken. Roel moet voorzichtig zijn, want vandaag of morgen is hij deze ellende zat en dan zal hij zeggen wie en wat meneer Roel, de man die rose, zijden overhemden en gouden ringen draagt, eigenlijk is en wie deze hemden en ringen betaald heeft.
Heel even schrikt hij, maar verwonderd is Samuel Kup niet,
| |
| |
als hij 's morgens, nadat hij pas ontbeten heeft, visite krijgt van een rechercheur, die zegt dat hij even mee moet naar het politiebureau. Met genoegen zal hij meegaan, hij heeft een vrij geweten en menschen die dat hebben, meneer de rechercheur weet het wel, zijn er niet bang voor om met de politie in aanraking te komen. De rechercheur antwoordt niet, knikt alleen maar even en Kup, die de houding van den man allesbehalve toeschietelijk of vriendelijk vindt, krijgt dadelijk argwaan en vraagt zich af of Roel nu ook al met de politie over hem gekletst heeft. Of meneer, die toch van de politie is en die dus weet hoe weinig waarde men aan de woorden van zoon schurk kan hechten, ook gelooft wat Roel van hem gezegd heeft, vraagt Kup. De rechercheur zuigt even aan zijn sigaar, blaast langzaam de rook uit en kijkt door de nevel heen den koopman zwijgend aan. Raar nummer, denkt hij, die kerel snakt er geloof ik naar door te slaan.
- Och, zegt hij, die Roel vertelt zooveel.
- Wat heeft hij dan allemaal gezegd? vraagt Kup nieuwsgierig.
- Vraag nou niet naar de bekende weg, antwoordt de politieman met een knipoogje.
- Hij liegt, die vent liegt alles, zegt Samuel driftig.
- Hoef je mij niet te vertellen, een aartsleugenaar. Maar wij zijn ook niet van gisteren, hebben hem dóór. Anders een gemeene streek om een ander van alles de schuld te geven. Kom nu maar mee, je zult dadelijk bij den commissaris dingen hooren waarvan je versteld zult staan.
Op het politiebureau moet Kup even in de agentenwachtkamer blijven zitten, terwijl de rechercheur hem bij zijn chef aandient. Later wordt hij ontvangen in dezelfde kamer waar hij vroeger ook al eens geweest is en bij welke gelegenheid het vuur hem dicht aan de schenen gelegd werd. Zoodra hij weer op de harde stoel tegenover den commissaris zit, is het Kup alsof tusschen zijn eerste en tweede bezoek geen tijd verstreken is en men er nog altijd mee be- | |
| |
zig is hem te verhooren. Nog altijd gaat het om zijn leven: hem, Samuel Kup wil men ervan beschuldigen zijn huis in brand te hebben gestoken. De werkelijke schuldige loopt vrij rond in een rose, zijden overhemd, maakt grappen met zijn klanten en vermaakt zich ten koste van een onschuldige. Het gesprek dat hij nu met den commissaris zal gaan voeren, heeft hij alleen op zijn kamer reeds herhaaldelijk gerepeteerd. Samueltje is geen ezel, om de bliksem niet, weet drommels goed dat hij zich in een gevaarlijke situatie bevindt, omdat het de schijn heeft alsof hij bij de brand belang gehad heeft. De zaak zit zóó, meneer de commissaris moet hem goed begrijpen, dat hij zoo goed als zeker weet, dat manke Paul met het heele geval niets te maken heeft. Neen, antwoordt meneer Clement, dat is uit het onderzoek wel komen vast te staan, maar thans weet men wèl wie de schuldige is.
- Zoo, wie dan? vraagt Kup, alsof hij het is die een verhoor afneemt.
- Wees verstandig Kup, zegt de commissaris, ontlast je geweten en draai er niet langer omheen. Je hebt al met zooveel menschen over die zaak gesproken: het zal je opluchten met de waarheid voor de dag te komen.
Kup begrijpt: iemand die zóó met hem spreekt, kan zijn vijand niet zijn. Meneer Clement is een menschenkenner, die begrijpt hoe moeilijk het is te moeten rondloopen met een geheim, waarover men met niemand eens praten kan, die weet hoe ontzettend het is voortdurend te worden verdacht en bovendien nog te worden beroddeld door den werkelijken dader. Het komt Samuel voor, alsof hij als kind bij zijn grootvader op visite is, bij een ouden vriend, die streng maar welwillend luistert naar het verhaal van een kwajongensstreek, waaraan hij weliswaar meedeed, maar waarbij hij toch een zeer bescheiden en onbelangrijke rol speelde. De commissaris luistert aandachtig, moedigt hem met kleine hoofdknikjes aan en de man bij de schrijfmachine tikt. Samuel krijgt zelfs een sigaar en men praat met
| |
| |
elkander als gelijken, als vrienden, die samen beraadslagen wat er met den schurk Roel gebeuren moet. Kup gevoelt zich werkelijk een ander mensch als hij alles verteld heeft, zijn geweten is nu rein en Roel vindt hij gemeener dan ooit. Het proces verbaal onderteekent hij zelfs met een gevoel van voldaanheid.
- Zie zoo, zegt hij vertrouwelijk glimlachend tot den commissaris, dat is tenminste achter de rug.
- Nietwaar? vraagt Clement en drukt op een knop.
Er komt een politieagent binnen en Clement geeft den man zwijgend een teeken. Grootvader is lang zoo vriendelijk niet meer als zooeven, zijn stilzwijgen hindert den man die pas gebiecht heeft en opeens gevoelt hij weer hetzelfde wantrouwen, dat hij bij het begin van het gesprek ondervond. Aarzelend vraagt Kup of hij nu weer kan weggaan.
- Neen, antwoordt de commissaris, u blijft in arrest.
De winkelier is verslagen, verkocht en verraden gevoelt hij zich. Als een slaapwandelaar loopt hij voor den agent door de lange, koude gang heen. Een wereld van schurken is het: Clement spant met Roel tegen hem samen.
De fotopagina van De Volkscourant geeft een duidelijk beeld van de tijd, een indruk van de wereldcrisis en de toenemende ellende: ‘De mode: avondtoilet van witte crêpe de chine, gegarneerd met witte velours chiffon en parelmoer bloemen’. ‘Bouw van een nieuw luchtschip voor het Amerikaansche leger. Kosten vijf millioen dollar’, ‘Het ski-seizoen begonnen’, ‘Leger keukenwagens, waaruit werkloozen warme soep ontvangen’, ‘Jonkheer, meester, dokter X, IJ, Z., die benoemd is tot secretaris van het Koninklijk Nationaal Steuncomité’, ‘Gasoorlog! Imitatie van een gasoverval’, ‘De begrafenis van de slachtoffers der gevechten op het groote plein’, ‘Een snoesje. Bekroonde dwergterrier, eigendom van Baronesse Désir de Lécher’, ‘Arrestatie van twee mannen, die een winkelruit bij een slager op de Markt insloegen’.
| |
| |
Er is veel nieuws in de wereld, iedere dag brengen de couranten nieuwe verrassingen en de lezers ontvangen waar voor hun geld. Stakingen, opstootjes, moord, plundering, redevoeringen van ministers en economen, die vertellen dat het een chaos is, omdat de arbeiders te veel verdienen, redevoeringen van arbeidersleiders, die zeggen dat het een chaos is, omdat de werklieden te weinig verdienen, verslagen van parlement en gemeenteraad, waarin de woorden tumult, gelach, gehamer, gefluit, hilariteit en opwinding telkens terugkeeren. Bovendien sedert enkele dagen in iedere editie een paar kolommen vol bizonderheden over het communistische complot, dat de politie op het laatste oogenblik op het spoor gekomen is. Als men deze geschiedenis, die in gedeelten gegeven wordt, leest, rilt men bij de gedachte aan datgene wat had kunnen gebeuren, als de actieve politie het complot niet tijdig ontdekt zou hebben. Wat willen deze misdadigers, deze gewetenlooze agitatoren eigenlijk? Niets anders dan misbruik maken van de minder gunstige materieele positie waarin op het oogenblik een deel van het volk verkeert, de gemoederen, die verbitterd zijn, nog meer prikkelen, de bevolking gek maken met demagogische inblazingen over gelijkstelling en opheffing der klassen, het volk in de chaos, in de afgrond van de burgeroorlog storten. Is deze wereld dan werkelijk zoo slecht, wordt er voor de werkloozen niet meer gedaan dan mogelijk is, interesseert zelfs Zijne Majesteit zich niet voor de onderste lagen des volks? Zij die in deze tijden offers brengen, zijn juist de veelgesmade burgers, zij bloeden uit duizend wonden, brengen hooge, schier ondragelijke belastingen op, terwijl hun inkomsten achteruit blijven gaan. Wat willen deze barbaren, deze ruwe, onbehouwen, onbeschaafde werklieden, die alleen maar geschikt zijn voor het domste werk? Moeten zij soms regeeren, de dragers zijn eener eeuwenoude, verfijnde cultuur, voortzetters eener geperfectionneerde wetenschap? Het is niet moeilijk dit volkje van balensjouwers, pleeëndoorstekers, putjesscheppers, vodden- | |
| |
krabbers en vischwijven in opstand te brengen, als men hen steeds maar weer voorhoudt, dat zij in een nieuwe maatschappij allen minister of rentenier zullen worden, dat zij in paleizen zullen wonen en dat geleerden en kunstenaars, officieren en aristocratie hun bedienden en slaven zullen zijn, zooals in dat rampzalige Rusland gebeurd is. Gelukkig dat men de samenzwering tijdig ontdekt heeft, dat er nog verraders schuilen onder deze pioniers eener nieuwe, betere maatschappij. Op de tiende Januari zou dus de revolutie uitbreken, zouden de spoorwegstations, de banken, de postkantoren en andere openbare gebouwen door troepen gewapende arbeiders bezet worden. Welk een dwaasheid, alsof men, als men er in slagen zou dit voornemen ten uitvoer te brengen, daardoor de macht in handen zou hebben. Vier leiders van de communisten waren gearresteerd, zaten veilig achter slot en grendel en het monster was, zoo hoopte men tenminste, koploos gemaakt. Maar waar zaten de wapenen en waar waren de gestolen mitrailleurs gebleven? Overigens was het zeer geruststellend, dat de regeering uitgebreide veiligheidsmaatregelen getroffen had. Het garnizoen was versterkt, de burgerwacht gemobiliseerd en er werd zelfs over gesproken, dat twee oorlogsschepen ligplaats in de haven zouden nemen. Op deze wijze kon men zonder ongerustheid de tiende Januari afwachten en eens zien of het koplooze monster op die dag nog stuiptrekkingen zou maken.
Tien Januari? De burgerij smaalt.
Tien Januari? De kleine Hedon lacht.
- Wees toch verstandig kameraden, zegt hij, een revolutie is toch geen tooneelvoorstelling, die op een vooraf bepaald uur begint? Een revolutie is een onberekenbaar gebeuren, waarvan hoogstens van tevoren gezegd kan worden, dat de ellende eerlijk verdeeld zal zijn: vijftig procent voor hen die in verzet komen, vijftig procent voor hen die het verzet onderdrukken. Als de opstandelingen succes hebben, worden de verhoudingen voor hen natuurlijk gun- | |
| |
stiger, slagen zij echter niet, dan krijgen zij vrijwel alle beroerdigheid voor hun rekening. Een revolutie is als een oorlog die gevoerd wordt op een bevende aarde; alles wankelt, stort ineen. Zoo is de opstand in zijn uiterste consequentie en zoo en niet anders hebben wij hem te zien en te aanvaarden. En dachten jullie nu dat wij zoo krankzinnig, zoo onverantwoordelijk zouden zijn de kans op een overwinning voor het proletariaat, door een onvoorzichtigheid aan onze tegenstanders uit te leveren, noodeloos bloed te vergieten, onze strijd om recht, om het bezit van de wereld in de waagschaal te stellen en ons in een dwaas avontuur te storten?
Hedon kijkt het twintigtal getrouwen dat hem omringt glimlachend aan. In de kelder, die verlicht wordt door een olielamp en gevuld is met rook, is de atmosfeer drukkend.
- Kameraden, de tiende Januari is het dus niet, het zal eerder gebeuren. De heele opzet voor het plan op de tiende Januari was van a tot z dwaasheid, een revolutie op papier, die alleen tot doel had de regeering om de tuin te leiden. Hierin zijn wij, in de eerste plaats door de opofferingsgezindheid van de vier mannen, die de bij de plannen gevonden proclamaties met hun naam onderteekenden, volkomen geslaagd. Als wij een nederlaag lijden, zullen deze vier kameraden daarvan het slachtoffer worden; men zal hen voor een lange reeks van jaren in de gevangenis gooien of hen eenvoudig tegen de muur zetten. Deze mogelijkheid hebben zij voorzien, toen wij ons plan samenstelden. Indien de revolutie zegeviert, zal het ons eerste werk zijn hen uit de kerker te bevrijden. Wij zouden echter nòch tegenover deze vier kameraden, nòch tegenover het proletariaat deze groote verantwoordelijkheid hebben durven aanvaarden, als wij er niet van overtuigd geweest zouden zijn een groote kans van slagen te hebben. De tijd is echter rijp en daarom: nu of nooit! De vloot is onbetrouwbaar, in het leger gist het, de boerenbevolking, die volkomen uitgeput en vertwijfeld is, staat voor een deel aan onze zijde, het fabrieks- en
| |
| |
havenproletariaat heeft meer dan genoeg van de kapitalistische ellende. Nog langer te wachten, deze kans voorbij te laten gaan en de bourgeoisie gelegenheid te geven haar positie te versterken, zou laf en misdadig zijn. Wij, die contact hebben met matrozen en soldaten, weten hoe de stemming op de vloot en in het leger is, de regeering echter, met een blindheid die kenmerkend is voor hen die een machtspositie innemen, ziet nog niets van de groeiende ontevredenheid en vertrouwt daarom nog op deze twee steunpilaren van de staat. Men wacht thans op de tiende Januari als op een schuttersfeest. Wij echter wachten niet, ons feest, het feest der bevrijding, zal vroeger beginnen. Onze tactiek zal natuurlijk in geen enkel opzicht overeen komen met de richtlijnen, die zijn aangegeven in de in beslag genomen plannen. Geen bezetting van particuliere banken of postkantoren, nonsens, deze nuttige instellingen komen pas later aan de beurt. In de eerste plaats gaat het om wapenen en om de vitale bedrijven: de radiostations, de electrische centrales, de gasfabrieken, pompstations en wapendepôts. De maatschappelijke machinerie moeten wij in bezit nemen, opdat wij deze, naar ons goeddunken, kunnen laten draaien of stilstaan. Zoodra wij eenige zekerheid hebben van onze makkers in het leger en op de vloot, kan het gebeuren. Blijf daarom gereed, op alles voorbereid. Vergader met de volkomen vertrouwde elementen van jullie cellen, breng hen zoover jullie instructies gaan op de hoogte, zorg er voor dat de strijdgeest niet taant en blijf zelf vertrouwen in het welslagen van de proletarische revolutie, die morgen reeds een feit kan zijn.
Hedon heeft zijn toespraak beëindigd en heft de tot vuist gebalde hand van zijn rechterarm op, welke groet door de mannen herhaald wordt.
- Rood front!
- Tot op de barricade! antwoordt de kleine man lachend.
De commandanten van het slagschip A5 en van de lichte
| |
| |
kruiser C3, hebben een opdracht van het ministerie van oorlog ontvangen, met het bevel op te stoomen naar de groote industrie- en havenstad en zich aldaar ter beschikking te stellen van den stellingcommandant. De projectielenvoorraad aan boord van beide schepen is op oorlogssterkte gebracht, de proviandeering is toereikend voor enkele weken. De bemanning van de A5 bestaat uit betrouwbare kerels, geoefende en ervaren zeesoldaten, die het grootste gedeelte van hun diensttijd achter de rug hebben en van wie velen binnenkort met pensioen zullen gaan. Dergelijke menschen met een eervol zeemansleven in 's lands dienst en in het vooruitzicht van pensioen, zullen zich niet gemakkelijk in een politiek avontuur storten. De admiraliteit heeft niettemin maatregelen getroffen om contact met de stadsbevolking, wat infecteerend zou kunnen werken, te vermijden. Den manschappen beneden de rang van onderofficier is het, anders dan op daartoe ontvangen bevel, verboden aan land te gaan of zich met de stadsbevolking in verbinding te stellen. Als compensatie voor deze maatregelen, waardoor de oorlogsbodems min of meer in drijvende gevangenissen veranderd zijn, heeft de admiraliteit bepaald, dat ieder lid der bemanning per dag een extra oorlam en twee maal per week een half ons rooktabak zal ontvangen. Mededeeling dezer maatregelen zal de bemanning gedaan worden als de schepen op hun plaats van bestemming aangekomen zijn.
Machine bakboord: stoomtemperatuur, toerental per minuut, keteldruk, temperatuur van het condenswater.... De officier-machinist tweede klasse vult het machinejournaal in.
Projectielen voor 30 centimeter vèrdragend geschut, type G.R., 200 stuks. Projectielen voor 15 centimeter vèrdragend geschut, type G.S. 2, 400 stuks. Aantal kisten geweerpatronen.... De gevechtsofficier derde klasse vult de voorraadlijsten van het munitiemagazijn in.
Honderd en zestig kilo gezouten spek, 15 kisten vleeschrantsoen, drie balen gort.... Een korporaal fourier noemt de
| |
| |
voorraden op, een sergeant noteert.
In de marconihut zit de matroostelegrafist, telefoons op zijn ooren en hand op de seinsleutel. De naald van de milliampèremeter slingert onrustig heen en weer over de meetschaal De telegrafist noteert, schrijft automatisch de nummerreeksen van een cijfertelegram op.
- Koers? vraagt de eerste officier op de brug.
- Zuid zuid oost ten zuiden, antwoordt de roerganger.
De A5 is een slagschip van 30.000 ton, heeft twee stuwingsmachines en vier pantsertorens. De torens draaien electrisch en de druk van een vingertop is voldoende om de kanonnen in positie te brengen. De N.V. Pernis scheepsbouwwerven en machinefabrieken construeerde deze vernuftige, electrische inrichting. Het schip is uitgerust met acht dertig centimeter, twintig vijftien centimeter kanonnen en nog wat kleiner geschut. Het heeft zes sterke zoeklichten en een catapultinrichting voor vliegtuigen. De bemanning bestaat uit ongeveer duizend koppen, waarvan negen honderd korporaals en minderen.
Met een vaart van dertig mijlen doorklieft het stalen gevaarte de golven. Regelmatig wentelen de stuwingsmachines, gaan de zware zuigerstangen, die als boomstammen zijn, op en neer, zwaaien de geweldige gewrichten der krukassen rond, een krachtige, naar warme olie geurende wind veroorzakend. De korporaal machinedrijver Joe Ages, een vette dot poetskatoen in zijn vuist, controleert de stuurboordsmachine. Alles loopt prachtig, heel de samengestelde machinerie beweegt soepel en gemakkelijk, niets verraadt het geweldige vermogen van duizende paardekrachten, dat deze stalen reus bezielt, alles draait en schuift, alsof het niet meer dan enkele kilo's weegt. Het suizen van de stoom in schuifkasten en cylinders, het tikken van pallen en koppelingen, gaat samen tot een geluid met regelmatige, steeds weer herhaalde cadans, dat voor Joe, die van muziek en machines houdt, als een lied klinkt. Niet altijd is dit lied
| |
| |
hetzelfde en zijn het dezelfde woorden die op het rhythme passen. Wat de machine zingt, hangt af van de geestestoestand waarin Joe verkeert. Als er aan boord gort gegeten wordt, een voedsel waaraan de korporaal het land heeft, hoort hij de woorden: die rotzooi, die rotzooi, die rotzooi. Als men huistoe vaart, zegt de machine: naar huis toe, naar huis toe; als men een vreemde haven nadert, zegt zij: de wal op, de wal op.
Vandaag echter gaat men niet naar huis, nadert men geen vreemde haven en wordt er ook geen gort gegeten. Men vaart naar de hoofdstad van het land, waar de bevolking oproerig is en waar de A5 met de dreigende loopen van zijn dertig centimeter kanonnen zal moeten verschijnen om de menschen schrik aan te jagen. Het schip brengt een landingsleger naar de hoofdstad, zeven, achthonderd matrozen die, als de toestand gevaarlijk wordt, op de bevolking hun geweren zullen moeten richten. Daarom draait de groote machine en moet Joe denken aan een molen, waarin straks menschen zullen worden fijngemalen. De korporaal wrijft met zijn poetsdoek langs een glimmende, bewegende stang, houdt in gedachten het metaal vast en laat zijn arm mee heen en weer gaan. De korporaal machinedrijver kijkt somber, zijn gedachten zijn niet vroolijk. Hij denkt aan een film die op een slagschip speelde, ziet een draaiende machine, een sloependek, reddingsbooten, loopen van kanonnen en herinnert zich dat de bemanning van dit schip in opstand kwam.
De machine draait, Joe's hand gaat heen en weer, alsof hij een orkest dirigeert. Thans zingt de reus weer en glimlachend luistert de korporaal naar de woorden van het lied:
Potemkin, Potemkin, Potemkin!
De gezagvoerder van de A5 zit in gezelschap van den eersten officier in zijn hut. Men praat over de politieke situatie, over mogelijke komende gebeurtenissen. Na aangeklopt te hebben treedt de matroos telegrafist binnen, salueert en overhandigt zijn chef een cijfertelegram. Hij slaat de hak- | |
| |
ken tegen elkaar, neemt de houding aan, salueert opnieuw en vertrekt.
De kapitein leest het telegram en overhandigt het daarna aan den officier.
- Mijn verzoek is afgewezen, zegt hij, de bemanning moet aan boord blijven. Geen verstandige maatregel, kan tot complicaties aanleiding geven. Voor zoover nagegaan kan worden, is de geest onder de menschen op het oogenblik goed; maar wie geeft mij de zekerheid dat het zoo blijft, als zij dagen lang werkeloos aan boord moeten blijven zitten? Het voorschrift is trouwens practisch niet uitvoerbaar: het is onmogelijk de bemanning van een in de haven liggend schip volkomen van de bevolking aan de wal te isoleeren. Wij leven in een merkwaardige tijd, meneer. Wees zoo goed het bevel door te geven, dat van nu af alle officieren voortdurend gewapend moeten zijn.
Er wordt gewacht.
De A5 heeft in de Nieuwe Haven ligplaats gekregen, de C3 tegenover de Pernis scheepsbouwwerf. De machines zijn tot stilstand gekomen, de schepen zijn geboend, gepoetst en hier en daar geschilderd. De bemanning vermaakt zich met kaartspel, men speelt harmonica, vertelt elkander anecdoten, rookt de ten geschenke ontvangen tabak, verveelt zich en vraagt zich af wat er aan land gebeurt. Verlangend kijkt men, tegen de verschansing leunend, naar de verwijderde stad, de uitgestrekte, grauwe huizenmassa, waarboven zich de fijne silhouetten van kerktorens en fabrieksschoorsteenen verheffen. Soms kijkt men elkander vragend aan, geeft men elkander door blikken te kennen, dat men het doel van dit saaie, eentonige leven niet begrijpt. Enkelen zijn er die knipoogen als men hen aankijkt, die het doen voorkomen, alsof zij van deze onbegrijpelijke comedie iets snappen. Als men deze menschen echter om opheldering vraagt, antwoorden zij, dat zij ook niets weten of trekken glimlachend hun schouders op. Zelfs tegen el- | |
| |
kander zeggen deze glimlachenden weinig, hoogstens fluisteren zij als anderen er niet bij zijn een enkel woord, dat zij van Joe geleerd hebben: Potemkin.
Er wordt gewacht.
In de vochtige kelder van een groentehandel bevinden zich onder een stapel afgedankt huisraad en een aantal oude zakken, een tweetal zwarte kisten. Vroeger waren deze rood, thans zijn zij glanzend zwart, als doodkisten. In de kisten bevinden zich twee merkwaardige machines, een paar levenlooze stukken ijzer, die volkomen gevaarloos zijn, zoolang menschen zich er niet mee bemoeien. Tusschen een van deze kisten en de vochtige muur heeft een spin haar web geweven, een net van ragfijne, bijna onzichtbare draadjes. De spin is maar een dier en kon daarom bij het maken van haar web niet op de gedachte komen, dat de kist zal kunnen worden weggehaald, tengevolge waarvan haar werk vernield zal worden. De spin hangt, waarschijnlijk zonder te denken, roerloos in haar web en wacht...., evenals de man die, gebogen over zijn krant, aan het kleine tafeltje zit in de portiersloge van de fabriek der Nieuwe Chemische Industrie. Buiten, op het leege stille fabrieksplein, zitten musschen, wachten tjilpend op de broodkruimels, die iedere morgen voor hen worden gestrooid. Het groote fabriekscomplex is verlaten en alleen in de machinekamers zijn een paar mannen bezig met het invetten van blanke machinedeelen. Hier en daar heeft roest het metaal reeds aangevreten, een dun en nog doorschijnend bruin laagje over de gladde oppervlakte gelegd. Als de mannen met hun werk gereed zijn, vegen zij hun handen aan een schoon stuk poetskatoen af, kijken elkander aan en wachten.
Willem Theodoor Pernis zit in de gezellig gemeubelde kamer van zijn vriendinnetje en kijkt, de eene sigaret na de andere rookend, herhaaldelijk ongeduldig op de pendule. Alle vertrekken heeft hij reeds doorzocht, alle kasten en laden geopend, maar Rita heeft hij nergens ontdekt. Alles
| |
| |
wat hij gevonden heeft is een sokkenophouder, een aardig lichtblauw ding met rose nopjes. Willem Theodoor heeft het in zijn zak gestoken en kan niet nalaten er, tusschen twee blikken op de klok in, telkens even naar te kijken. Pernis wacht.…
Geen avond gaat er voorbij, of de kleine Hedon heeft conferenties: met leden van het partijbestuur, met mannen van de roode frontstrijdersorganisatie, met leiders van straaten bedrijfscellen. Hij moet zelfs al eens een paar keer een conferentie op het water gehad hebben, des avonds in een roeiboot gestapt en verdwenen zijn in de richting van de Nieuwe Haven. Wat voert de kleine bochel in de koude nacht op het water uit?
In duizenden gezinnen van werkloozen wordt gewacht, niet alleen op het kleine bedrag der wekelijksche uitkeering, dat de menschen in staat zal stellen weer een paar dagen warm eten te gebruiken, maar men wacht ook op iets anders. Men weet niet precies waarop, maar men voelt dat er spoedig iets zal gebeuren, dat er iets gebeuren moèt.
Op de eerste verdieping, boven het restaurant De Tevreden Matroos zit Leni, de dochter van den eigenaar, voor het raam van haar kamer en laat haar blik over het grauwe water van de binnenhaven gaan. Haar oog blijft rusten op de korte grijze schoorsteenen van de C3, haar handen liggen in haar schoot en haar vingertoppen betasten aarzelend haar buik. Het leven is een wonder, een vreemd, verontrustend, akelig wonder. Het uithangbord, dat ter hoogte van haar kamer aan de buitenkant van de gevel hangt, piept in de hengsels en de tevreden matroos, die een kop heeft als een onrijpe, exotische vrucht en wiens hand verkeerd aan zijn arm geschilderd is, slingert alsof hij dronken is. Leni echter hoort de piepende dans van den tevreden matroos, die reeds zooveel jaren duurt, niet meer en denkt alleen maar aan het akelige levenswonder. Met niemand kan zij daarover spreken; Axel ziet zij niet meer, die heeft het te druk met zijn kunst. De portretten aan de muur, die hem
| |
| |
in verschillende rollen te zien geven zijn stom, geven op geen enkele vraag antwoord. Zij heeft gesproken met den gefotografeerden schooier, hem gezegd dat het kind toch een naam en een vader hebben moet, maar de lieve bandiet gaf geen antwoord, had alleen maar aandacht voor zijn slachtoffer, dat hij dadelijk een mes tusschen de ribben wilde planten. Toen heeft Leni zich gewend tot den man met de groote, gevoelvolle oogen, liefkoozend het gladde papier betast, terwijl zij zich huilend herinnerde, dat deze wangen in werkelijkheid nog zachter en fluweeliger waren, tenminste als Axel pas geschoren was. Zij heeft gesmeekt, de mooie papieren mond gekust, haar handen gewrongen, zooals de vrouwen op het tooneel het doen, doch de groote, gevoelvolle kunstenaarsoogen knipperden zelfs niet, staarden haar roerloos aan en de mond opende zich niet tot het geven van een kusje of tot het fluisteren van een paar zoete woordjes van liefde. Neen, hij zei niet meer: Leni je bent een schat, mijn engel. Fielt, snikte Leni toen, maar dit meende zij niet en dadelijk had zij spijt van het leelijke woord. Zij nam het portret van de wand, kuste het opnieuw hartstochtelijk en toen, gevolg gevend aan een opwelling van woede, scheurde zij het doormidden. Nu is de mooie Axel gelijmd, loopt er een barst door zijn lief gezicht en zijn zijn lippen met ‘Plaktzoobest’, dat een dubbeltje per tube kost en waarmede zelfs ijzer gelijmd kan worden, voor altijd gesloten. Axeltje, fluistert Leni, maar er volgt geen antwoord, alleen de tevreden matroos knarst, zingt een roestig liedje, dat zoo oud als de wind, als de menschheid is.
Nu Roel in het huis van bewaring zit, komt een groot deel van de zorgen voor de Zilveren Bal op Pauls schouders neer. Hij kan zich thans volkomen vrij door het huis bewegen, zich zoo vaak naar de keuken begeven als hij verkiest, maar heeft weinig gelegenheid om uit te gaan en zich ervan op de hoogte te stellen hoe zijn vriend Clement het maakt. Uitstel is echter geen afstel, het groote mes weet,
| |
| |
dat de Manke zijn vrienden niet in de steek laat. Herhaaldelijk wordt het geslepen, iedere dag een paar streken, steeds een beetje scherper. Paul heeft geen vrees meer voor het mes, is er niet bang meer voor het stevige, gladronde heft vast te grijpen. Integendeel, hij kan er nu bijna niet meer van af blijven en vaak moet hij het vasthouden en er snij- en steekbewegingen mee maken. Paul is een slager, een echte slachter met een groot mes en hoewel de os dien hij uitgezocht heeft nog leeft, zal hij Paschen niet meer halen. Daarvoor is het mes reeds te scherp en is Pauls hand al te goed geoefend. De Manke vergeet vriend noch vijand en hij is een echte slager, die slechts wacht op het binnenkomen van den os.
In hun modern ingericht kantoor met stalen meubelen en verchroomde stoelen, die aan tandarts en kiespijn doen denken, zitten Daan Alden, Tom Garf en hun collega's te wachten. De arbeiders van de Pernis scheepsbouwwerven zijn spontaan in staking gegaan, omdat zij de nieuwe, door hun directie voorgestelde loonsverlaging, weigerden te aanvaarden. Het bestuur van de metaalarbeidersbond had haar leden geadviseerd aan het werk te blijven, omdat de tijdsomstandigheden naar zijn meening voor een staking volkomen ongeschikt waren. De leden der roode vakvereenigingsoppositie, onder aanvoering van Dolf Werner, hebben echter de menschen opgeruid en hen er toe overgehaald het werk neer te leggen. Thans eischen de stakers openstelling van de weerstandskassen, zij willen uitkeering hebben. Het bestuur denkt er echter niet aan de eischen van de leden in te willigen. De menschen hebben te doen wat de leiding zegt, discipline moet er zijn. Een paar honderd man hebben het advies van het bestuur opgevolgd en zijn aan het werk gebleven. Men hoopt nu dat er meerderen de arbeid zullen hervatten en dat de menschen zullen inzien, dat een wilde staking zonder leiding op een fiasco uitloopen moet. Daarom wacht men in spanning, telefoneert men 's morgens en 's middags met de fabrieksleiding om te hoo- | |
| |
ren of het aantal werkenden toe- of afgenomen is, wacht men op herstel of volkomen verlies van het verzwakte prestige.
Tien Januari is de dag waarop de hydra der revolutie, trots het feit dat men hem vier koppen ontnomen heeft, zich voor een eerste en laatste wanhopige worsteling zal kunnen verheffen. Op de schietbanen van de burgerwacht wordt ijverig geoefend. Men schiet met scherp op bewegende poppen, die koppen dragen gelijkend op die van de vier in het huis van bewaring opgesloten revolutionnaires Men vermaakt zich uitstekend, organiseert iedere avond wedstrijden, waarbij als eerste prijs altijd een in leder gebonden biographie van Mussolini wordt uitgereikt. Verder Amerikaansche, uitschuifbare zakknuppels, portretten van den koning in lijst en als troostprijzen een aantal fijn vernikkelde boksbeugels. Kantoorbedienden, kooplieden, studenten en andere intellectueelen bereiden zich onder het genot van een glas bier voor op de verdediging van hun cultureel bezit: Dancing, schietbaan, café met strijkje en confectiesmoking. Boven, in het sociëteitslokaal, zitten de bruidjes van de scherpschutters, praten over de nieuwste dans, de laatste klankfilm, het borduren van kussens en het garneeren van chasseurhoedjes. Gedempt klinkt het geluid der schoten tot hen door, een heldhaftige, maar min of meer onaangename klank, die in het begin verontrustte, maar waaraan men langzamerhand gewend geraakt is. Hans had gisteren de eerste prijs, een prachtwerk, de band staat keurig in onze boekenkast. Heeft Frits al iets gewonnen, Emmy? Zeker, een soort van zakknotsje, als je op een knopje drukt, springt het open, reuzeleuk!
Men drinkt een slokje limonade of bier met suiker en verder wacht men....
Op het inktzwarte water van de haven drijft een kleine roeiboot. Zacht slaan de golven tegen de holle, houten romp, bijna zonder geluid te veroorzaken gaan de roeispa- | |
| |
nen op en neer, glijdt het bootje voort door de duisternis.
Aan boord van de A5 wordt een bel geluid, wind neemt de klanken mee over het donkere water. In matrozenverblijf nummer drie, waar zich vijftig kooien in drie boven elkander liggende rijen bevinden, zijn vijftig mannen bezig zich te ontkleeden. In de nauwe doorgang tusschen de ijzeren stellingen, is een bont gewemel van bewegende lichamen en kleedingstukken. De kooien zijn in groepen van zes bij elkaar geplaatst en naast iedere groep bevindt zich een smalle gang, die door een tegen het plafond hangende in een ijzeren armatuur aangebrachte lamp verlicht wordt en waarin twee mannen elkander ter nauwernood kunnen passeeren. Dag en nacht brandt licht in deze ruimte, nimmer kan zonlicht hier binnen komen, daar de scheepswand, die ter plaatse van het verblijf door pantserplaten beschermd is, niet door het aanbrengen van patrijspoorten verzwakt mocht worden. Een luchtkoker met electrische fan en het lage gat van de ijzeren deur, zijn de eenige mogelijkheden voor ventilatie. Het stinkt in het matrozenverblijf naar adem en menschenlichamen, naar menie en lijnolie. Reeds voordat men ter ruste gaat, is de lucht bedorven. De mannen, die aan deze stank gewend geraakt zijn, nemen hem alleen nog maar waar als zij er opmerkzaam op gemaakt worden, de officieren van de wacht echter, onderdrukken met moeite een neiging tot braken, als zij de verblijven des nachts betreden, zij houden hun adem zooveel mogelijk in en zuchten diep als zij weer in de buitenlucht komen. Als varkens liggen de kerels daar, zeggen zij tot elkander, dat stinkt en rot liever dan de ventilator te laten draaien. Zij schijnen echter niet te weten, dat de fan te weinig lucht verplaatst en dat de matrozen reeds herhaaldelijk om een betere inrichting voor luchtverversching hebben gevraagd. De marine-inspecteur gevoelt er echter weinig voor om extra gaten voor ventilatie in het pantserdek te laten maken. Bovendien, zegt hij, de kerels zijn querullant, klagen om iedere kleinigheid, maar als wij er een nieuw gat bij maken, stop- | |
| |
pen ze het 'snachts toch dicht. In de tropen, als de zon dagen lang op dek en scheepswand staat, is verblijf nummer drie een oven, waarin zelfs geen beest zou kunnen slapen. De mannen liggen dan 's nachts in dekens gewikkeld aan dek en betreden het broeinest niet meer dan strikt noodzakelijk is.
Dadelijk nadat de taptoe geblazen is, strekken de mannen zich in hun smalle kooien uit en even daarna verschijnt de officier van de wacht, gevolgd door een sergeant en twee matrozen. Een man, die nog niet uitgekleed is, staat bij de deur en salueert als de anderen binnen komen.
- Alles in orde korporaal?
- Alles in orde luitenant.
De officier verdwijnt, het licht in de zijgangen gaat uit en alleen in de breedere middenloop, boven de lange, wit-houten tafel, blijven twee lampen branden. Ook Joe Ages begint zich thans langzaam uit te kleeden, ontdoet zich van schoenen en blouse en kruipt dan onder de dekens. De korporaal ligt op zijn rug, met de handen onder zijn hoofd, staart naar het door zeildoek bedekte kruiswerk van bandijzer boven hem, dat onder het gewicht van zijn buurman even doorbuigt. Terwijl hij werktuigelijk de ruiten van het bandijzer telt, luistert hij oplettend naar alle geluiden. Joe is muzikaal, weet ongeveer hoe het koor der snorkers klinkt, als alle mannen slapen. Een eeuwigheid schijnt het te duren, voordat het koor zijn volle sterkte bereikt heeft. Hij werpt een blik op zijn polshorloge en ziet dat het nauwelijks half een is. Voorzichtig laat hij zich op de grond glijden, schiet snel een jekker aan, werpt nog even een blik om zich heen en verdwijnt door de openstaande deur. Zoodra hij vertrokken is ontstaat er beweging in een kooi aan de andere kant, zakken twee bloote voeten tot in de kring van het lamplicht en sluipt iemand naar de kooi, die de korporaal zooeven verlaten heeft. De deken wordt opgetrokken, opgestopt met wat kleeren en gedeeltelijk over het hoofdkussen heengelegd. Voldaan kijkt de man even naar het
| |
| |
resultaat van zijn werk en keert dan geruischloos naar zijn kooi terug.
Over het dek sluipen twee donkere, bijna onzichtbare gestalten door de blauwe schaduw. Bij een open gedeelte, dat geel beschenen wordt door een deklamp, blijft de eerste man staan.
- Heeft Meckels de wacht aan bakboord?
- Alles in orde, fluistert de ander.
Met korte, regelmatige passen loopt de schildwacht heen en weer, van het licht in de schaduw, van de schaduw in het licht. Als hij de ronde lichtvlek van de deklamp opnieuw wil betreden, meent hij twee gebogen gestalten voorbij te zien glijden. Even blijft hij staan en brengt zijn hand naar de draagriem van zijn geweer. In de duisternis, niet ver van hem verwijderd, wordt een woord gefluisterd: Potemkin, Hersenschimmen, er is niets, niets anders heeft hij gezien dan de lange loop van het dertig centimeter kanon boven zijn hoofd, niets anders gehoord dan het gieren van de wind in het want. Glimlachend stapt de matroos verder, van de schaduw in het licht en van het licht in de schaduw. Twee menschelijke vliegen kruipen langs de polsdikke meerkabel, waarmede de A5 aan de ducdalf vastligt naar beneden. De stalen tros is koud als ijs, de afgeknapte uitstekende draadjes zijn scherp, scheuren de huid van handen en voeten open. Beneden, bij de meerpaal, drijft een kleine roeiboot, waarin zich twee mannen bevinden, een kleine en een groote.
- Vervloekt koud, zegt Joe, als hij in het slingerende bootje stapt.
Zwijgend reikt Werner den mannen een met cognac gevulde zakflesch. Dan neemt men de riemen en het bootje drijft weg, verwijdert zich van de grijze, onveilige kolos.
Aan boord luidt een bel, klankflarden waaien over het water: het is één uur.
En weer wordt een bel geluid, opnieuw is de donkere klank van brons boven het woelige water: het is drie uur.
| |
| |
Een bootje waarin zich vier verkleumde mannen bevinden, nadert de ducdalf. Een kleine, gebochelde man verheft zich van zijn plaats, heeft moeite zich op zijn stramme beenen in het slingerende vaartuigje staande te houden.
- Dus kameraden, nieuwjaarsmorgen om zes uur, wij zullen gereed zijn. Eén schot als de schuit in jullie handen is.
- Afgesproken, zegt de korporaal en verheft zich eveneens.
Vier mannen staan tegenover elkaar, vier vuisten worden opgeheven, twee woorden door allen gelijktijdig gefluisterd: Rood front!
Er is beslist over het lot van millioenen.
Silvesteravond.
Sneeuw.
Het jaar is bijna ten einde: de afstand die de menschheid van haar oerstaat scheidt is iets grooter geworden, de aarde is het oogenblik van haar uiteindelijke ondergang iets dichter genaderd. Onafgebroken vervolgt zij haar gecompliceerde gang om eigen as, haar ellipsvormige baan om de zon, haar reis door de wereldruimte als afhankelijk, gebonden stofdeeltje in het zonnestelsel. Ongevoelig is zij voor de berekeningen van haar geleerden, die nauwkeurig haar cosmische positie, haar gewicht, snelheid, afmeting en temperatuur hebben bepaald, ongevoelig ook voor het werk der menschelijke parasieten die aan haar oppervlakte leven, die gaatjes prikken in haar huid en haar berooven van metalen, olieën en zouten. Onafgebroken draait zij, onaangetast door leed, zorg en vreugde der millioenen die zij door het heelal draagt, die bidden tot god of die hun schouders ophalen en om hem lachen, die strijden om zich te handhaven en elkander in oorlogen vernietigen. De mensch is een luis op het lichaam der aarde, een onwetend, dwaas bewegend insect in het mierenhoopje, dat ergens verloren in de oneindigheid drijft. Het jaar is een droppel uit de oceaan van tijd, die de menschheid voor haar verdere ont- | |
| |
wikkeling nog rest; de jaardroppels die zij reeds aan deze oceaan onttrok, vullen te samen nog geen kruik. De menschheid is nog jong, zij lijdt nog aan groeistuipen en kinderziekten. Maar de mensch denkt aan dit alles niet, hij wil slechts leven, de luttele hem toegemeten jaren benutten om van het leven te genieten, een trede in het pad dat bergopwaarts voert uithouwen voor hen die na hem komen zullen. De aarde rust niet op haar baan, de straling der zon gaat steeds door, de tijd staat niet stil, de ontwikkelingsgang der menschheid kan evenmin door iets worden gestuit. De mensch rekent niet in lichtjaren, zijn jaar heeft 365 dagen en het getal zijner jaren is klein. Hij vraagt zich niet af wat op een afstand van milliarden mijlen in het heelal plaatsvindt, zijn zintuigen zijn beperkt, oor en oog zijn slechts in staat datgene waar te nemen wat in zijn onmiddellijke nabijheid gebeurt. Voor hem bestaat de wereld slechts zoolang hij leeft, zoolang hij in staat is te zien, te hooren, te voelen. Zonder hem bestaat ook de wereld niet langer; het heelal gaat onder op het oogenblik waarin hij zijn laatste adem uitblaast. Daarom is voor hem het jaar met zijn 365 dagen belangrijk, is het een groot gedeelte van zijn korte levenstijd, dat meer voor hem te beteekenen heeft dan de eeuwigheid van lichtjaren, die het licht van een bepaalde ster noodig heeft om hem te bereiken. Slechts één begrip is van waarde voor den levenden, strijdenden mensch: NU!
Nu is het eenige rustpunt in de bruischende, kokende oceaan van het leven, nu is de hooge, vaste rots waar vanaf de mensch gelegenheid heeft heel even een vluchtige blik op gisteren en morgen, in verleden en toekomst te werpen. Nu is het leven, de bliksemsnelle manifestatie van het bewustzijn, dat zich aan zichzelf openbaart. Nu is het korte moment van de daad.
Nu is het elf uur, vijf en vijftig minuten en veertig seconden.
Nu, in dit oogenblik, waarop de secondewijzer verder gaat
| |
| |
naar een volgend streepje, door milliarden kleinere tijdsfracties heenglijdt
: zit Willem Theodoor Pernis tegenover zijn hoofdingenieur Morris in Metropole, heft het met parelende champagne gevulde wijnglas op, op welks rand milliarden microben en bacterieën, die dadelijk een wonderlijke reis door de ingewanden van den fabrikant zullen gaan maken, een congres houden ter bespreking van het vraagstuk der overbevolking. Veel heil en zegen. Willem Theodoor denkt aan Rita, heeft gelijktijdig nog duizend andere gedachten en herinneringen, die alle een rol in zijn denken van het oogenblik vervullen, zonder dat dit tot den fabrikant doordringt...
: wenschen officieren en bemanning van de A5 elkander een gelukkig nieuwjaar. Harde, door vuil ingevreten eelthanden in elkaar, blanke, goed verzorgde vingers in elkaar. Geheven wijnglazen, geheven emaille bekers en jeneverglaasjes zonder voet. Revolvers in lederen foudralen, patronen in rijen van zes en acht boven elkander in magazijnen, patroonhulzen voor slagpennen, welker gespannen veeren door rustpallen worden tegengehouden, projectielen voor de loopen. Revolvers in warme broekzakken, bij roode zakdoeken, messen, stukken pruimtabak en touw. Veel heil en zegen. Drink matig kameraad: Potemkin!
: wordt een spin, die haar web geweven heeft tusschen de punt van een kist en een vochtige keldermuur opgeschrikt. Het web slingert, gaat omhoog en omlaag, de draden knappen af. De spin vlucht over de vochtige met schimmel bedekte muur, zoekt een veilig heenkomen voor de barbaarsche wezens, die haar wereld vernietigen. Komt deze plaats bij de vermolmde balk, waarin houtwormen kloppen, haar niet bekend voor; heeft zij vroeger al niet eens gewoond naast de muurspleet waar kakkerlakken in en uit gaan?
: liggen vier mannen op hun brits in het huis van bewaring en wachten. Nu, deze nacht zal het moeten gebeuren. Als zij zich straks, als het dag geworden is, nog in hun cellen bevinden, zal hun zaak verloren zijn. Morgen de vrijheid in
| |
| |
een nieuwe wereld of dood en ondergang in de oude. Vier mannen denken hetzelfde, zien vrijwel dezelfde visioenen van barricaden, van strijdende massa's, van wapperende roode vlaggen. Vier mannen hopen en twijfelen, zien zichzelf staan met hun rug tegen een muur, tegenover de loopen van geweren, hooren het commando Vuur!
: wordt in duizende gezinnen op de intrede van het nieuwe jaar gewacht. Vraagt men zich af wat de komende maanden brengen zullen: honger of brood. Men heeft geen wijn of champagne, geen oesters, banket of kaviaar. Men heeft alleen wat poovere hoop.
Om twaalf uur dreunen fluiten, luiden klokken, loeien sirenes, daveren en kraken schoten. Kussen en handdrukken, gelukkig nieuwjaar, wijn, champagne, koffie, punch, glimlachen en tranen. Emaille, papieren, koperen, gouden en ijzeren platen met twaalf cijfers en twee wijzers die, elkander dekkend, loodrecht onder het cijfer twaalf staan. Speelwerk, gongslagen, koekoekroep, Westminsterslag; gelukkig nieuwjaar. Jazz, merlitons, serpentineflarden, confettieregen. Aannemen kellner. Snoes, één enkel zoentje op de valreep. Een beter financieel jaar, collega. Brandende haarden, knetterende kachels, zwarte, koude, doode kachels.... Lieve moe en lieve pa, wil bij 't einde van het jaar.... Oude jaar, o laat ons rusten, omzien eer wij verder gaan.... Wie weet moeder, brengt het nieuwe jaar uitkomst.... En die stroom rijst al meer en meer....
Een en dertig December, de tijd staat niet stil: een Januari.
Het leven is kort, nu is het oogenblik.
Nu, zeggen vier mannen op vier verschillende punten van de stad bijna gelijktijdig. Een dezer mannen is de monteur Dolf Werner. Veertig vastberaden mannen beklimmen vier vrachtauto's. Een van de mannen, die een brok sneeuw aan zijn schoenzool heeft, glijdt uit bij het opstappen, verzwikt zijn voet en kan niet meegaan.
- Neem mij in zijn plaats mee, zegt Anne Gronner.
- Wat, jij?
| |
| |
- Ja ik, Dolf.
- Het is goed. Stap maar in.
Vier vrachtauto's razen door de nacht, trekken versche sporen in de pas gevallen sneeuw. De wielen persen het witte poeder samen, vermalen het als molensteenen, slingeren sneeuwbrokken in het rond. Wielen als draaiende zonnen, waar omheen sneeuwplaneten wentelen.
Onhoorbaar zijn de schreden van den schildwacht, die voor de gesloten poort van het arsenaal in de sneeuw heen en weer loopt. Onhoorbaar in de schaduw der muren voortsluipend, naderen vier mannen. Nieuwjaar, mompelt de schildwacht en stampt op de grond om zijn voeten warm te houden. Hij denkt aan een eenzaam huis op de heide, waar men thans met kousevoeten op de breede aschbak, om de kachel zit en elkander veel heil en zegen wenscht. Waarom heeft men hem, juist in deze tijd uit zijn garnizoen gehaald en overgeplaatst naar de groote stad, waar alles hem vreemd en vijandig is? Revolutie, gevaar voor opstand, zeggen de onderofficieren. Wat gaat hem dit echter aan, wat heeft hij te maken met de groote stad, waar hij nooit geweest is? Het gaat tegen de rijken, zeggen zijn kameraden, men wil de groote heeren wegjagen. Is dat dan zoo vreeselijk, dat men daarvoor op de menschen zou moeten schieten? Hij is maar een domme boer, heeft van alles wat er in de groote wereld gebeurt weinig verstand en daarom luistert hij alleen maar naar het gezag, naar de menschen die het wèl weten. Als deze hem bevelen te schieten, dan zal hij het bevel opvolgen, hoewel het hem niet duidelijk is waarom en waarvoor hij het zal moeten doen. Het is toch geen misdaad de rijken weg te jagen, de pachters en landheeren aan de kant te zetten, te zeggen dat men er genoeg van heeft eeuwig zware pachten op te brengen en voor niets te werken? De rijken mogen alles, de armen daarentegen is alles verboden. Zelfs de haas, die op zijn grond de kool opvreet, mag de boer niet doodschieten, omdat alleen landheeren en zij die de jacht voor hun genoegen gepacht
| |
| |
hebben op hazen mogen schieten. Het kan toch niet verkeerd zijn als men deze toestanden eens een beetje veranderen wil? Maar dan komt er revolutie, zeggen de officieren, dan ontstaat er een warboel en dan zal het een wanhopige bende in de wereld worden. Er zullen communisten komen en andere bandieten, die de helft van het volk vermoorden en de andere helft als slaven voor zich zullen laten werken. Het zal een heidensche wereld worden van godslastering, roof, doodslag, vernieling en brandstichting. De boeren zullen niet meer vredig in hun kleine huisjes op het land kunnen wonen en er zal gebrek en hongersnood zijn. Om deze ramp te voorkomen zullen de soldaten op het volk moeten schieten, het vaderland moeten verdedigen tegen een bende moordenaars en bandieten. De boer begrijpt niet wat de menschen doen willen met een wereld waarvan de eene helft van het volk gedood is en de andere helft als slaven zal moeten werken. Het is alles erg moeilijk te snappen, maar zooveel weet hij toch wel, dat hij noch gedood wil worden, noch als slaaf zal willen werken en daarom zal hij, als het gezag dit beveelt, aanleggen op alle goddelooze bandieten en het vaderland, waar men nu tenminste nog rustig wonen kan, als een goed soldaat verdedigen.
Moord en doodslag, de communisten komen, denkt de schildwacht, maar hij heeft zelfs geen tijd om ook maar één dezer woorden te schreeuwen. Hij voelt zich van alle kanten aangegrepen, krijgt een prop in zijn mond, die wijder open staat dan hij ooit heeft kunnen gapen, wordt aan handen en voeten gebonden en weggedragen. Nu ligt hij op een houten vloer, misschien ergens in een wagen, hoort hij een vrouwenstem, die zegt dat hem niks overkomen zal, dat hij morgen weer vrij zal zijn als hij zich rustig houdt. Soldaten en arbeiders zijn immers vrienden? Het gaat alleen om de hooge oomes en om de rijken. De schildwacht luistert, maar veel begrijpt hij er niet van. Hij zou willen vragen hoe het dan zit met de revolutie en het uitmoorden
| |
| |
van de helft van de wereld, maar de prop in zijn mond maakt het hem onmogelijk iets te zeggen en hij kan niets anders doen dan geluidloos gapen.
In het wachtlokaal, waar de kachel rood gloeiend staat, viert men Silvesteravond. De sergeant houdt een oogje in het zeil, zorgt er voor dat zijn mannen niet te veel drinken. Eigenlijk is het gebruik van alcohol den manschappen die op wacht zijn ten strengste verboden, maar men moet op een avond als deze een kleinigheid door de vingers zien. Als de deur van het wachtlokaal geopend wordt, legt de sergeant verwonderd zijn pijp neer en blijft gespannen kijken. Geen van de mannen heeft immers het vertrek verlaten?
Men ziet een troep kerels, acht, tien dreigende revolverloopen. Geen verzet, zegt een van de mannen, handen omhoog. Donders, dat is, hoe is het mogelijk; is er dan werkelijk revolutie? De geladen geweren staan tegen de wand, in drie, vier stappen kan men ze bereikt hebben. Dat gaat toch zeker zóó niet, een troep soldaten laat zich toch niet door een stel schooiers overrompelen?
- Mannen, de geweren!
Een stap, twee stappen, verder komt de sergeant niet. Gelijktijdig gaan eenige schoten af: de wacht heeft geen commandant meer.
- Soldaten, zegt Werner, wees verstandig, één is genoeg. Wij zijn jullie vijanden niet, maar wie zich verzet wordt neergeschoten. Kameraden breng die geweren naar buiten. De soldaten kijken elkander vragend aan, trekken berustend en niet begrijpend de schouders op. De sergeant rochelt: het uitmoorden van de helft der menschheid is begonnen.
Vier vrachtautomobielen razen door de nacht, vier met munitie en geweren volgeladen wagens, die sporen in de versche sneeuw achterlaten. In de kelder van het arsenaal ligt een aantal geknevelde soldaten, op de grond in het wachtlokaal, naast de rood gloeiende kachel, ligt een slapende sergeant.
| |
| |
De Zilveren Bal, evenals eenige andere lokalen op verschillende punten van de stad, is als een belegerde vesting. Achter de neergelaten gordijnen een menigte mannen en vrouwen, allen in het bezit van een geweer en patronen. Dolf verklaart de sluiting van de grendel, laat zijn mannen zien hoe zij laden en richten moeten. Hierbij wordt hij geholpen door eenige kameraden, leden der roode frontstrijdersorganisatie, die in militaire dienst het hanteeren van vuurwapenen geleerd hebben. Sectie zeven is gereed.
De bemanning van de A5 heeft vannacht ter gelegenheid van de jaarovergang een soort van verbroedering s feest gevierd. Oude veeten werden vergeten en meeningsverschillen bestonden niet meer. Gezellig zat men aan de lange tafels in de eetzaal, genoot van de extra oorlam die de commandant had laten uitreiken en danste op harmonicaen mondorgelmuziek. Later, in de manschappenverblijven, werd het feest nog eenige tijd voortgezet. Hoe men er aan kwam, wist niemand, maar er was drank in overvloed: rum, cognac en jenever. Bijna iedereen had in zijn kooi onder deken of hoofdkussen verstopt een fleschje of kruikje en tegenover kameraden die niet zoo gelukkig waren, betoonde men zich buitengewoon goedgeefsch. Men dronk herhaaldelijk uit één glas of kroes, klonk op elkanders gezondheid en het eigenaardige verschijnsel deed zich voor, dat degenen die drank bezaten, daarvan veel minder dronken dan zij die niets hadden. In tegenstelling met andere keeren als zij wat te veel gedronken hadden werd er thans niet getwist. Met hen die onder de invloed van de alcohol vervelend begonnen te worden, maakte men goedmoedig een grapje of legde hen met een nieuwe borrel het zwijgen op. De hongerige monden vonden vloeibaar brood in overvloed. Tegen het aanbreken van de morgen hield de korporaal machinedrijver Joe Ages appèl, telde de mannen die nog niet onder de tafel of in hun kooien lagen te ronken. Zes en dertig wakkere, volkomen nuchtere kerels telde hij.
| |
| |
Behalve de officier van de wacht slaapt de geheele staf. Tot diep in de nacht heeft men in de officiers messroom bij elkander gezeten, heildronken uitgebracht op den kapitein, op afwezige familieleden en op koning en vaderland. In heerlijk benevelde toestand, waarin zelfs een oorlogsschip dat men niet verlaten mag in een paradijs verandert, zocht men tenslotte zijn hut op of werd, als het loopen wat moeilijk viel, door behulpzame kameraden daarheen gedragen. Het geliefde vaderland draaide om de meeste officieren heen als een draaimolen, het volkslied klonk nog na in de ooren en men tuimelde het nieuwe jaar en zijn hut in. Eén verlangen had men slechts: slapen, heerlijk diep en lang slapen. Deuren werden niet gesloten, kleeren niet uitgetrokken, men viel eenvoudig als een blok op bed, bleef roerloos liggen en voelde alleen nog maar het schijnbare slingeren van de schuit, die stampte alsof men in hevige storm op de oceaan zat. Niet alle heeren hadden het te pakken gekregen; de oude dokter en de eerste officier waren slechts aangeschoten geweest, hadden zooveel mogelijk getracht hun waardigheid tegenover de subalterne officieren op te houden.
De A5 snorkt, er wordt gezaagd in alle toonaarden en overal waar zich menschen bevinden, hangt spiritusdamp. Op het achterdek verzamelen zich de muiters. Ook de matrozen, die wacht hebben op dit gedeelte van het schip, voegen zich bij hen. De verblijven waar het wachtwoord is afgeroepen worden verlaten door stokers en matrozen en de troep op het achterdek wordt voortdurend grooter. Het grootste deel der bemanning is verzameld; wat thans nog slaapt is onbetrouwbaar of onbruikbaar. In groepen verdeeld verspreidt men zich over het groote schip; onhoorbaar gaan de mannen op kousevoeten en in touwsloffen. Machinekamer, brug, marconihut en de gang bij de munitiebergplaats worden door gewapende mannen bezet. De A5 bevindt zich practisch reeds in handen van de oproerlingen, voordat men tot de aanval overgaat. De troep die onder
| |
| |
aanvoering van korporaal Peter staat, begeeft zich naar de hutten van den kapitein, Joe's afdeeling neemt de wacht en de machineofficieren voor haar rekening. Eenige mannen vatten post bij de geopende patrijspoort van de kapiteinshut, de anderen gaan naar de deur, die zij echter gesloten vinden. De kapitein, door rumoer gewekt, gaat in bed overeind zitten, vraagt wie buiten staat en knipt het licht aan. Op het oogenblik dat hij dit doet, wordt de wacht bij de dynamo door een muiter vervangen, terwijl op de kaartenkamer het alarmtoestel, de inrichting voor het sluiten van de waterdichte schotten uitgeschakeld en de dekverlichting aangestoken wordt.
- Donders, wat heeft dat te beteekenen, roept hij, als hij de koppen der matrozen voor de patrijspoort ziet.
- Open maken, dadelijk, wordt van twee kanten geantwoord.
De commandant grijpt een groote dienstrevolver en drukt tegelijkertijd op de knop van de alarminrichting. De sirenes en bellen werken echter niet; het blijft stil. Zonder acht te slaan op de op hem gerichte revolverloopen, springt hij uit zijn bed en wendt zich tot de mannen achter het raam.
- Zijn jullie gek geworden?
- Om de bliksem niet ouwe, we beginnen juist verstandig te worden. Verzet je niet en maak de deur open.
- Dat zullen we eens zien, tandknarst de kapitein, stapt naar de deur, draait de sleutel om en trekt de deur met een ruk open. Voor hem staat korporaal Peter met eenige gewapende matrozen, die, verbluft door de plotselinge verandering van situatie, hun chef verbaasd aankijken. De kapitein voelt dat hij niet de geringste blijken van angst of onzekerheid zal mogen geven als hij het spel niet wil verliezen. Zonder zijn revolver los te laten, kruist hij de armen over zijn borst en kijkt de mannen een voor een aan.
- Dwaze kerels, zegt hij, de drank heeft jullie de kop op hol gebracht. Maar nu heeft die grappenmakerij toch lang genoeg geduurd. In de houding, geeft acht!
| |
| |
De mannen hebben hun wapenen laten zakken en de twee matrozen, die het dichtst bij de deur staan, volgen het bevel op en nemen de houding aan. Peter echter laat zich niet overrompelen en houdt zijn revolver op den kapitein gericht.
- Jij hebt hier niets meer te bevelen, zegt hij. Leg die revolver neer.
- Deze dwaasheid zal je de kop kosten, kerel.
- Leg neer!
De kapitein aarzelt. Dan schudt hij nauwelijks merkbaar het hoofd. Zich op zijn eigen schuit door een troep gespuis de wetten laten stellen? Nooit! De hand waarin hij de revolver heeft, beweegt, de loop draait in de richting der mannen.
Een schot knalt, de kapitein wankelt, maar haalt gelijktijdig de trekker over. De matroos die naast Peter staat is in het hoofd getroffen, valt voorover in de hut.
Kort na elkaar knallen drie schoten en de kapitein zakt ineen, valt bovenop den stervenden matroos. Nog eenmaal haalt hij de trekker van zijn wapen over, maar zijn hand kan niet meer richten. De kogel vliegt over de grond en blijft, na een paar maal geketst te zijn, in de houten lambriseering steken. De hutten worden snel doorzocht, het schrijfbureau open gebroken en Peter stelt zich in het bezit van de sleutels.
Op het voordek wordt geschoten en de korporaal, die zijn opdracht volbracht heeft, begeeft zich met zijn mannen naar de vechtenden. Een tiental onderofficieren, dat zijn hutten verlaten heeft, verdedigt zich tegen de mannen die hen gevangen moeten nemen. Zij liggen op hun buik op het verhoogde voordek en bevinden zich in een veel gunstiger positie dan de mannen in de kuil, die weinig dekking hebben. Bovendien beschikken de sergeants over geweren, terwijl de muiters alleen revolvers hebben. Op het lage dek, dat thans geheel verlaten is, daar de matrozen dekking in de bakboordsgang hebben gezocht, liggen reeds drie doo- | |
| |
den. Peter en zijn mannen nemen in de stuurboordsgang aan het gevecht deel. De korporaal schiet zijn revolver leeg, maar ziet dat er weinig kans bestaat de mannen op het verhoogde dek te treffen. Als hij opnieuw laden wil, voelt hij dat een hand op zijn schouder gelegd wordt en opkijkend ziet hij Joe's bebloed gelaat.
- En?
- Alles wat nog leeft zit gevangen. Op mijn wang? Niks, een schampschot. Die kerels daar krijgen we zoo nooit!
- Verdomd!
- Wat heb je?
- Geraakt, in mijn zij, zegt een matroos.
- Help hem jongens, naar de verbandkamer. De sergeant verpleger is bij ons. Dat moeten we anders doen, vervolgt Joe tot Peter, die kerels daar maken nog honderd treffers voordat wij ze te pakken hebben. Heb je de sleutels van het munitiemagazijn? Goed. Geef op!
De korporaal machinedrijver ijlt naar beneden, springt de trappen bij drie treden tegelijk af en drukt onderwijl zijn zakdoek tegen zijn wang, die gloeit alsof ze in brand staat. In de munitiekamer grijpt hij een handmitrailleur, overtuigt zich ervan dat het wapen geladen is en snelt dan weer naar boven. Hij keert niet meer tot zijn kameraden terug, doch gaat hooger, naar de brug. De mannen op het voorschip bevinden zich lager dan hij en ten opzichte van hen neemt hij thans dezelfde positie in als zij tegenover zijn makkers in de gangen. Niet gezien door de onderofficieren, die alleen oog en aandacht hebben voor alles wat beneden hen gebeurt, zoekt hij rustig een geschikte plaats op. Dan omklemt zijn vinger de trekker van het geweer en drukt hij af. De moordmachine ratelt, spuwt een kogelregen uit. Verschrikt kijken de onderofficieren naar boven en op hetzelfde moment worden twee hunner getroffen. Men ziet spoedig in dat de zaak verloren is en het duurt niet lang of een geweer, waaraan een witte zakdoek gebonden is, gaat de hoogte in. De korporaal zet zijn mitrailleur stop.
| |
| |
- Wapens neerleggen en naar beneden komen, roept hij. De sergeants geven zich over, worden omsingeld door de matrozen, die juichend uit hun schuilhoeken te voorschijn komen. Joe gaat weder naar beneden. Trots de koude heeft hij het warm, zijn hemd is doorweekt van zweet en kleeft van het bloed, dat langs zijn hals omlaag gevloeid is. Hoe is het mogelijk, denkt hij, het is gelukt, we zijn meester van de schuit. Geen commandanten, geen slavendrijvers, wij, de matrozen zijn de baas.
Beneden heeft Peter de matrozen verzameld, een bonte troep ruige kerels, koppen gloeiend van opwinding, half ontkleed en in gescheurde kleeren. Als zeeroovers zien ze er uit, dappere kerels, denkt Joe.
- Kameraden luister, roept hij. Tot hier toe is ons plan geslaagd, het schip is in onze macht. In naam van de socialistische radenrepubliek van arbeiders en soldaten nemen wij bezit van de A5.
Men roept hoera en begint de Internationale te zingen. Joe echter heft zijn hand op, verzoekt stilte. Maar de mannen zijn niet tot stilte te brengen en hij moet wachten totdat althans het eerste couplet gezongen is. Dan steekt hij opnieuw zijn hand in de hoogte en hervat zijn onderbroken rede.
- Kameraden, wij hebben geen tijd te verliezen, er moet vlug en met overleg gehandeld worden. Het welslagen van de opstand aan wal hangt voor een belangrijk deel van ons af. Ik stel voor, Peter en mij voorloopig het commando te laten; straks als de meest noodige maatregelen getroffen zijn, kiezen jullie zelf een scheepsraad, twee man uit ieder verblijf. Afgesproken? Dan nu eerst een kanonnier. Jij Meckels met twintig man naar de stukken, twee torens bezetten, een voor en een achter, projectielen in de liften en laden. Precies om zes uur los je een waarschuwingsschot uit een dertiger. Verdere instructies krijg je straks: wij weten nog niet wat ze op de C3 zullen doen. Zes man ter beschikking van den verpleger voor het verzorgen van de gewonden. Wilkins naar de motorsloepen, alles klaarmaken
| |
| |
voor een landing. Alle mannen die meegaan een geweer met patronen en in iedere sloep een mitrailleur. En nu makkers, geen jenever, koppen koel houden en op de gevangenen passen; onze kameraden aan de wal rekenen op ons. Peter houdt hier het commando en ik ga met de landingstroep mee. Zoodra het radiostation bezet is, zullen wij trachten verbinding met de schuit te krijgen. En nu kameraden, die oude lap omlaag en onze vlag in top. Hebben we geen vlag? Natuurlijk hebben we een vlag. In de officiers-messroom, snij maar een stuk roode stof uit de bank die daar staat en maak er een vlag van. Kameraden, laten we de schuit Lenin noemen, de eerste oorlogsbodem van de socialistische republiek.
Men begroet Joe's voorstel met gejuich en daarna wordt onder doodsche stilte de regeeringsvlag omlaag gehaald. De roode, gerafelde lap wordt aan de vlaggelijn gebonden en terwijl deze standaard der niets bezittenden omhoog glijdt, brengen de matrozen met opgeheven vuist een saluut.
- Kameraden, vrijwilligers voor de landingstroep voor!
De Hydra leeft, de revolutie is losgebroken!
Tot enkele uren vóór de catastrophe wist men niets, was men volkomen onkundig van de voorbereiding der schrikwekkende gebeurtenissen die, in de vroege ochtend van de eerste Januari, onverwacht als een aardbeving, plaats vonden. Zelfs voor de ingewijden, de leden van de communistische partij, moest het uitbreken van de opstand een verrassing geweest zijn, daar ook de politiespionnen, die lid van deze partij waren, vooraf niets hadden vernomen. Men was slechts te weten gekomen, dat er op nieuwjaarsdag een hongerdemonstratie zou worden gehouden. Voor dit doel moesten de menschen des morgens om half zes reeds op verschillende punten van de stad bijeenkomen, teneinde, als de vroegdiensten geëindigd waren, op tijd voor de kerken te kunnen demonstreeren. Een nieuwe dwaasheid, had men gezegd, de agitatoren verzonnen de krankzinnigste
| |
| |
aanleidingen om de menschen op straat te krijgen. ‘Het nieuwe jaar zal worden ingezet met een machtige demonstratie der arbeiders, die brood en arbeid eischen.’ Uitstekend, had men gedacht, met deze machtige demonstratie, die door de opstelling in groepen volkomen gedecentraliseerd was, zou men het wel weten klaar te spelen. Zoolang de menschen zich kalm hielden zou men hen hun gang laten gaan, maar het zou in geen geval toegestaan worden, dat de groepen zich vereenigden tot een groote optocht. Men was de gebeurtenissen bij de dierentuin en op het groote plein nog niet vergeten. De wachten op de politiebureaux werden versterkt, terwijl de mannen die om zes uur 's morgens uit dienst kwamen, voorloopig moesten blijven.
Dit is alles en zoo blijft de toestand op de sectiebureaux tot des morgens half zes, het oogenblik waarop de eerste verontrustende berichten binnen komen.
Telegrafische melding: Arsenaal hedennacht overvallen, sergeant gedood, wacht onschadelijk gemaakt. Een groot aantal geweren, eenige mitrailleurs en een belangrijke hoeveelheid munitie verdwenen.
Telefoons rinkelen:
- Hier, commandant van de burgerwacht.
- Hier, hoofdcommissaris van politie.
- Hier, burgemeester.
- Hier, stellingcommandant.
- Hier, kazerne der gendarmerie.
- Hier, commandant van het twaalfde regiment infanterie.
- Hier, ministerie van oorlog.
Alarm. Het twaalfde regiment infanterie houde zich gereed, de burgerwacht houde zich gereed, de gendarmerie houde zich gereed. Cijfertelegram voor de A5 en de C3. Telefonisch bericht van het draadloos station: met de A5 is geen verbinding te krijgen, het oproepsein wordt niet beantwoord.
Telefonische melding op het hoofdbureau van politie, des morgens om vijf uur en vijftig minuten: Op het Hemelpad,
| |
| |
Bolwerk en Havenkade bevindt zich een troep van ongeveer drie honderd met geweren gewapende mannen en vrouwen.
Telefonische melding des morgens om vijf uur en acht en vijftig minuten: Op de hoek van de Parklaan stond enkele minuten geleden een troep mannen en vrouwen, die in het bezit was van geweren en mitrailleurs. Men trok weg langs de Parklaan, bestemming onbekend.
Alarm. Morsetoestellen tikken, telefoonschellen rinkelen; het verdedigingsapparaat komt in beweging. In de kazernes worden de warme bedden verlaten, uniformen aangeschoten, patroonbanden omgegespt, geweren geschouderd. Is dit dan de vervloekte revolutie, wagen deze goddelooze moordenaars het dan op nieuwjaarsdag hun bloedig werk te beginnen? Geeft acht, rechts richten! Eerste afdeeling naar het spoorwegstation, tweede afdeeling, derde afdeeling.... Voorwaarts marsch! Hier stellingcommandant; zeker excellentie, voor alles gezorgd. Hier, militaire vlieghaven, present generaal. Motoren ronken, transportwagens, pantserwagens, stafautomobielen, tanks. De banken en de regeeringsbanken worden bezet, de staat van beleg afgekondigd. U begeeft u dus met uw mannen.... Pardon ik dacht.... Er wordt niet gedacht meneer, er wordt alleen gehandeld.
Een chaos van gedachten, van beweging en geluiden. De geheele stad is veranderd in oorlogsterrein. Iedere straat is een loopgraaf, een vesting, op ieder willekeurig punt kan een onverwacht treffen plaats vinden.
Klokslag zes uur een dreunend kanonschot, dat gehoord wordt door iedereen die op dit oogenblik niet meer slaapt. Wie loste dit schot, de regeering of de opstandelingen?
Ook op het Hemelpad heeft men het schot gehoord, heeft men gejuicht, toen het signaal der bevrijding over het wijde water daverde. Thans echter wil men voorwaarts, de wereld moet in bezit genomen, de oude heerschers verjaagd worden. Nieuw is dit gevoel van vrijheid, te weten dat men
| |
| |
niet langer de verachte, verdrukte proleet zal zijn en zal gaan leven in een maatschappij zonder honger, waarin voor iedereen arbeid zal zijn. Het geweer wordt in de handen van hen die naar daden hunkeren een bezield, levend wezen, het is ongeduldig en verlangt strijd. Waarom wachten wij nog makkers, wat zouden wij in deze buurt van krotten te winnen, te verdedigen hebben? Werner zal met zijn mannen naar de electrische centrale gaan, het hart van de groote stad bezetten. Hij kan echter degenen die vragen waarheen zij gaan zullen niets mededeelen, moet voorzichtig zijn en oppassen voor verklikkers, die alles zouden kunnen doen mislukken. Stampvoetend loopt hij heen en weer, begrijpt niet waar de vrachtauto's blijven, die zijn mannen vervoeren moeten. Men moet nu voortmaken, de tijd is kostbaar, iedere verloren minuut versterkt de positie van den tegenstander. Smith, die naar het Bolwerk gegaan is om naar de komst van de automobielen uit te kijken, keert snel loopend terug, vertelt hijgend dat er een groote afdeeling gendarmes en politieagenten in aantocht is. Te laat, zegt Werner en balt in machtelooze woede zijn vuist, de wagens kunnen ons waarschijnlijk niet meer bereiken. Hij mag zich echter niet door tegenslag laten ontmoedigen, moet handelen. Hij is voor zijn menschen verantwoordelijk, moet er voor zorgen dat zij niet worden overrompeld, door de politie afgemaakt zullen worden. Verdeelen, zegt hij, Smith met de helft van de mannen in de bouwput van Kups huis, de Havenkade vrij houden, zoodat zij niet tusschen twee troepen op het Hemelpad kunnen worden ingesloten. De rest moet zich zooveel mogelijk over alle huizen verdeelen, de hoogste plaatsen opzoeken, van waar uit men het gemakkelijkst zal kunnen schieten en de minste kans heeft zelf geraakt te worden. Zelf zal hij met een stuk of twintig mannen in de Zilveren Bal blijven.
Als de politie bij de hoek van het Hemelpad verschijnt, is de nauwe straat als uitgestorven. De mannen houden halt en Clement, sjerp over de borst, overlegt met den luitenant
| |
| |
der gendarmerie wat er gebeuren moet. Vervloekt nest, zegt de commissaris, men kan ervan opaan, dat men vanuit de ramen van alle krotten bespied en waarschijnlijk beschoten zal worden, zoodra men zich bloot geeft. De kroeg rechts is het brandpunt, daar hebben de kerels zich natuurlijk verborgen. Sommeeren tot overgave, meent de luitenant, men kan toch maar niet lukraad er toe overgaan de zaak te beschieten. Misschien was het bericht onjuist of zijn de kerels er reeds vandoor. Clement glimlacht. Hij kent het volkje dat hier woont beter; de stilte in het straatje spreekt boekdeelen. Als de luitenant het wagen wil, is het hem best, hij is geen lafaard, maar hij gevoelt er niets voor met zijn leven te spelen. De luitenant denkt even na, aarzelt, overweegt. Niet onmogelijk dat de commissaris gelijk heeft, maar hij acht zich ook niet gerechtigd de huizen zoo maar onder vuur te nemen.
- De eerste drie man, commandeert hij, aantreden, geweer in de aanslag.
Aan een der geweerloopen bindt hij een witte zakdoek. Clement glimlacht om deze naïveteit: dat tuig heeft natuurlijk maling aan een witte vlag, zal alles neerschieten wat het in het vizier krijgt. Hij steekt een sigaret aan en begint met zijn handen op zijn rug met groote passen heen en weer te loopen.
De luitenant en de drie man loopen tot voorbij de hoek, blijven in het midden van de rijweg even staan en gaan dan verder naar de Zilveren Bal. Men schelt aan, klopt op het raam, geeft bevel de deur te openen. Even blijft het stil, een kille, gespannen stilte, waarin men voortdurend verwacht het kraken van een schot te zullen hooren. Als er op de eerste verdieping iets beweegt, schrikken de mannen en krommen hun vingers zich werktuigelijk om de trekkers der geweren.
Boven wordt een raam open geschoven en verschijnt de kop van Werner even buiten het kozijn. De officier kijkt omhoog, zegt dat er gewapende mannen binnen zijn en dat
| |
| |
de deur geopend moet worden. Tot antwoord schudt Dolf, zonder iets te zeggen, ontkennend het hoofd. Men gelast hem in naam des konings de deur te openen, de wapens uit te leveren en zal, als er geen gevolg aan dit bevel gegeven wordt, tot beschieting overgaan. Meer niet? vraagt de monteur. Ga dan maar terug naar den koning en zeg hem dat zijn bevelen niet meer worden opgevolgd. Het raam valt met een slag dicht.
Commissaris Clement beleeft een merkwaardig en onvergetelijk oogenblik. Terwijl hij den luitenant met zijn drie mannen ziet terugkeeren, denkt hij er aan, dat een van zijn liefste wenschen thans in vervulling zal gaan. Weliswaar is het geen zwaveldamp waarmede de bewoners van het Hemelpad als ratten zullen worden afgemaakt, maar dit verandert toch niets aan het feit, dat dadelijk met de uitroeiing van dit gespuis zal worden begonnen. Prachtig schouwspel voor Mouns, jammer dat hij er niet bij is.
Men is het niet met elkander eens: De luitenant wil eerst versterking vragen, vanuit een tank met een klein snelvuurkanon de kroeg beschieten, maar Clement is van meening dat men dadelijk beginnen moet. Wachten is nutteloos, kan zelfs gevaarlijk worden, daar de toestand zich onverwacht in hun nadeel kan wijzigen. Men kan versterking aanvragen, maar intusschen met de aanval beginnen. Er wordt besloten, dat de luitenant met zijn manschappen langs een omweg naar de Havenkade zal gaan, zoodat het Hemelpad geheel zal zijn ingesloten. De gendarmerie zal het sein voor het begin van de beschieting geven.
Zoodra de luitenant vertrokken is, begint Clement zijn mannen op te stellen. Zijn maatregelen zijn met overleg gekozen, goed doordacht en getuigen van strategisch inzicht. Het zijn echter geen vondsten van het oogenblik, daar hij vroeger in gedachten reeds dikwijls de beschieting van het Hemelpad in scène gezet heeft. Een mitrailleur wordt opgesteld achter het aan de kant van het Bolwerk gelegen vensterraam van tante Cors cabaret. Door de twee ramen
| |
| |
heen, die ten opzichte van elkaar een hoek vormen, kan de Zilveren Bal prachtig beschoten worden, terwijl de mannen dekking achter de steenen onderpui vinden. Teneinde te voorkomen dat men onverwacht in de rug zal worden aangevallen, stelt de commissaris in keldergaten en trapportalen een aantal mannen op, die de tegenover liggende huizen van het Bolwerk in het oog moeten houden. In enkele minuten is hij met alles gereed, zijn de mannen in stelling gebracht en is het spiegelruit van tante Cors Jammerkast verbrijzeld, opdat men straks, als de kogels vliegen, niet door vallende glasscherven getroffen zal worden. Nu alles in orde is, kost het den commissaris moeite zich nog langer te beheerschen, te wachten op het sein van den luitenant om met schieten te beginnen. Ongeduldig en opgewonden als een kind, dat wacht op een aangekondigde verrassing, loopt hij heen en weer, kijkt telkens op zijn horloge en berekent dat de gendarmes al lang op de Havenkade hadden kunnen zijn.
Opeens kraakt een schot, onmiddellijk gevolgd door een heele serie snel opeenvolgende knallen. Vuur! commandeert Clement.
- Bij de ramen weg, roept Werner, naar achteren toe. Die kogels doen geen kwaad, vliegen allemaal in de zijmuur. Onafgebroken knettert het machinegeweer. In enkele seconden zijn alle ruiten verbrijzeld, sponningen en raamkozijnen stuk geschoten. Roels levensgroot portret, dat naast de schoorsteen hangt, is in een oogwenk met kogels doorzeefd, kalk vliegt van de wand en van het plafond regent het stukken pleister. Alle schoten komen van links; vanaf de kant van de Havenkade bereikt geen enkele kogel het vertrek.
Vreemde gewaarwording, volkomen veilig in een kamer te staan, die beschoten wordt. De strijd verliest zijn ernstig karakter, men voelt een onweerstaanbare neiging tot lachen bij zich opkomen en gelooft tenslotte niet meer, dat zich enkele stappen meer naar voren de grens bevindt, waar- | |
| |
achter de dood heerscht Als de kogelregen even ophoudt en een gerinkel van vallende glasscherven verraadt dat men het lager gelegen café onder vuur genomen heeft, sluipt Dolf langs de linkermuur naar het venster, legt zijn geweer aan en trekt af. Onmiddellijk daarop vliegen de kogels weer naar binnen, vreten verder aan muur, schoorsteenmantel en plafond.
- Dat is niet om uit te houden, zegt Werner, we kunnen hier niets uitrichten. Naar beneden mannen, door de achteruitgang naar de hoek. We zullen Smith gaan helpen.
Nog nooit is het Hemelpad zoo levendig geweest. Aan alle kanten kraakt en knalt het, uit trapportalen, vensterramen en dakvensters. Men schiet in het wilde weg, zonder den vijand te zien, haalt telkens opnieuw de trekker over, omdat het een gevoel van opluchting geeft de knal van eigen geweer te hooren.
Op de Havenkade wordt hevig gevochten. De revolutionnairen, die een uitmuntende stelling in de bouwput hebben, vuren onafgebroken op de gendarmes, die op de open Havenkade vrijwel geen dekking kunnen vinden.
Anne Gronner, die het eerst het einde van de gang bereikt heeft, blijft achter de laatste gevel even staan. Men kan de bouwput niet bereiken zonder door de vuurlinie heen te gaan, is genoodzaakt zich gedurende enkele seconden aan de kogels van den vijand bloot te stellen. Vanuit haar schuilplaats kan zij een gedeelte van de kuil zien: een stuk roode, nieuwe muur en daarnaast, tegen de berm aan, het lichaam van een man met de voeten naar boven. Het hoofd is weggezakt in het modderwater, dat onderin de kuil staat, maar Anne meent den man aan zijn kleeren herkend te hebben. Het moet het lijk van den kleinen bankwerker Smith zijn. Ook Dolf heeft het gezien en zwijgend het hoofd knikkend, kijken zij elkander even aan. Arme, dappere Smithje, mompelt Anne.
- Kom, we zullen het ze betaald zetten, zegt Dolf, laat zich plat op de grond vallen en kruipt op zijn buik liggend
| |
| |
vooruit. De mannen die meer naar achteren staan aarzelen, maar Anne bezint zich geen oogenblik en volgt haar vriend. Dan komen ook de overigen, de een na den ander. Men kruipt als het ware onder een haag van fluitende kogels door, maakt zich zoo plat mogelijk, legt de afstand van enkele meters, waaraan geen eind schijnt te komen, zoo vlug mogelijk af en laat zich dan met een zucht van verlichting omlaag rollen. Alphons, de neus, is de laatste die bij de kuil aankomt. Voordat hij gelegenheid heeft zich naar beneden te laten rollen, voelt hij een hevige slag in zijn zijde. Het gevaar vergetend staat hij op, wordt voor de tweede maal geraakt en slaat, zijn armen gillend omhoog heffend, in de diepte.
Manke Paul is meester van het huis, iedereen is gevlucht, alle vertrekken zijn leeg en aan de voorkant worden de muren door Clements kogels betrommeld. Paultje is een verstandige kerel, die weet wat hij wil. Het schieten met geweren laat hij aan anderen over, dat is goed voor politieagenten, die kleine jongens willen doodmaken. Hij echter is een slager, een echte slachter met een groot, vlijmscherp mes. De os is vet, zijn tijd is gekomen, het lieve dier kan niet langer wachten. Ook met het geduld van het mes is het uit, scherper dan het nu is, kan het onmogelijk geslepen worden en daarom verlangt het er naar eindelijk eens te snijden. Glimlachend bergt de Manke het mes met het heft naar boven onder zijn jas en verlaat het huis door de achterdeur. Overal kraken schoten, aan alle kanten knettert het, geen oogenblik is het stil. Vuurwerk, denkt de Manke, loopt langs de bouwput en glimlacht opnieuw als hij het fluiten van de kogels hoort. Die dingen raken hem niet, dat gefluit is goed voor menschen die schieten, maar een echte slachter heeft er niets mee te maken. Hij slaat rechts de Havenkade af, verwijdert zich van de schietenden en bereikt langs een omweg het Bolwerk. Nu moet Paultje voorzichtig zijn, er voor oppassen, dat de os er op het laatste oogenblik niet vandoor gaat. Het mes houdt zich rustig, zit
| |
| |
zoet onder zijn jas en de gladde, ronde greep is als de kop van een poes, die kopjes geeft. Die grappige Clement denkt alleen maar aan schieten, alsof er op de wereld geen messen bestaan, loopt zijn schietende mannen te commandeeren, stuurt hen het Hemelpad op en ziet heelemaal niet dat er een oude vriend gekomen is om hem te bezoeken. Herbert weet ook dat Clement een ezel is, die alleen maar aan schieten denkt. Maar Herbert moet niet hardop lachen, daarmee zou hij alles kunnen verraden. Hierheen, roept Clement, deze kant uit. Aardige kerel, grappig dier, loopt netjes naar den slager toe. De paaschos is reeds voor het feest versierd, draagt een kleurige sjerp. Nu staat hij stil met z'n handen op z'n biefstuk, nu gaat een van z'n handen omhoog, verdwijnt in een zak en komt er weer uit te voorschijn met een klein, zwart ding, een ijzeren pijpje. Met hetzelfde pijpje schoot de ellendeling Herbert dood. Zeker Herbert, kalm maar, Paultje weet wat hij wil.
Nu geeft de poes geen kopjes meer, in één sprong heeft zij Clement bereikt, haakt zij haar nagels in zijn schouders, bijt hem in zijn keel. Fluweelzacht snijdt het mes.... De wereld is verborgen achter een warm rood gordijn: allemaal voor Herbert. De os wordt een dampende, spuitende bloedfontein: allemaal voor Herbert. Altijd, eeuwig zou hij kunnen blijven snijden, zich kunnen onderdompelen in deze vlammende, bloedroode vreugde. Vreten wil hij Clement, hem aan stukken trekken met zijn tanden....
Even voelt Paul een scherpe prik in zijn rug. Os en slager rollen in de goot: Clement en de Manke sterven in elkanders armen.
De Hydra heerscht in het groote koninkrijk, orde is in verloop van slechts enkele uren in chaos veranderd. Niet alleen de stadsbevolking, maar ook het boerenproletariaat, de mijnwerkers en een gedeelte van het leger is in opstand. Soldaten in grensplaatsen hebben hun officieren afgezet en verjaagd, bezit genomen van de grensposten, waar zij
| |
| |
verschrikte, vluchtende burgers het overschrijden van de grens beletten. Ook in de residentie, waar het leger trouw bleef, woelt en kookt het, maar is de regeering de toestand nog meester.
In de groote schouwburg vergadert het revolutionnair comité, tracht men overzicht van de toestand te krijgen, worden berichten ontvangen, aanwijzingen en bevelen doorgegeven. De telefooncentrale werkt niet meer en daarom is men aangewezen op boodschappers, die per rijwiel of in auto's die men in beslag nam, de verbinding met de belangrijkste punten onderhouden. Men vergadert op het tooneel, achter het ten deele opgetrokken brandscherm, waaronder twee machinegeweren staan, welker loopen gericht zijn op de geheel verlaten, doch hel verlichte zaal. Men moet op alles voorbereid zijn, de toestand is onzeker, buiten, in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw wordt gevochten, knallen schoten.
Gasfabriek in ons bezit.
Radiostation bezet.
Aanval op de circulatiebank afgeslagen; wachten op versterking.
Manschappen van het twaalfde regiment loopen over naar de onzen.
Gevangenis staat in brand.
Het duizelt de vier mannen die zooeven uit het huis van bewaring zijn bevrijd, die de stilte van hun cellen plotseling verwisseld zagen voor het rumoer van de opstand. Men heeft slechts te aanvaarden dat de revolutie een feit geworden is, dat datgene waarvoor men jaren lang gevochten heeft, werkelijkheid worden gaat, maar te begrijpen is het niet. Het is alles als een roes, als een vreugdefeest, dat tegelijk iets van een nachtmerrie heeft. Als in een droom ziet men de opgewonden, bezweete, hijgende kerels in gescheurde kleeren en dikwijls bloedend binnen komen, hoort men het in gejaagde, korte zinnen uitgebracht verslag van een strijd die ergens gestreden wordt. Het is alsof men het
| |
| |
trillen van de lucht, die in beweging gebracht wordt door de expansie van ontzettende krachten, voelen kan. Even huivert men als men de getallen der dooden hoort, vraagt men zich af wat er gebeuren zal als het mis loopt. Zooveel menschen, zooveel bloed, zooveel offers....
- Nietwaar, zegt Mouns tot den kleinen Hedon, die achter twee plattegronden zit, één van de stad en één van het land, waarop hij, als er berichten binnen komen, telkens teekentjes plaatst. Nietwaar, er zijn duizenden die aarzelen, die op het kantje staan onze partij te kiezen. Als wij slagen, moeten wij deze menschen ontzien, hen voor onze zaak trachten te winnen, natuurlijk ons beveiligen, maar hen niet dadelijk tegen de muur zetten.
Hedon heft het hoofd op, kijkt de naast hem zittende comité-leden aan en richt dan zijn blik op den dokter.
- Wat niet vóór ons is, is tegen ons, zegt hij. Wij mogen geen enkel risico nemen, onze zaak door halve maatregelen niet in gevaar brengen. Denk aan de kameraden die op het oogenblik in de straten vallen, aan hen zijn wij verplicht de revolutie tot elke prijs te beveiligen. Tot elke prijs Mouns, dat sluit halve maatregelen uit, het is eenmaal niet anders.
- Ontzettend, mompelt de dokter.
Hedon rookt, wijst met de top van zijn gele nicotinevinger op de landkaart, spreekt alweer met de naast hem zittende mannen.
- We moeten berichten uit het achterland hebben, zegt hij en slaat met zijn vuist op de tafel. Dat vervloekte telegraafkantoor, zoolang we dat nog niet in handen hebben. Een koerier komt binnen, meldt:
- Afdeeling op het Hemelpad bevrijd door landingstroepen der matrozen. Waarheen? De electrische centrale?
- Hoeveel matrozen zijn er? vraagt Hedons buurman.
- Weet ik niet.
- Tien, honderd?
- Honderden, duizend misschien.
De man achter de tafel staat op.
| |
| |
- Misschien is het mogelijk de troep te splitsen: de eene helft naar de centrale en de andere helft naar het telegraafkantoor.
Hedon knikt goedkeurend.
Nieuwe koeriers komen binnen, bij groepen tegelijk. Iedereen wil spreken, gehoord worden. Veranderde situaties, winst, verlies, men verlangt versterking, munitie. Hedon hoort met duizend ooren, hij zou ook duizend handen en monden willen hebben, zijn lichaam willen splitsen, met de mannen meegaan in alle richtingen. De stoel gloeit onder zijn zitvlak, hij kan niet blijven zitten, maar het moèt. Men werkt als razenden, wordt steeds meer opgewonden en onderwijl weet men dat deze opwinding noodlottig worden kan, dat zij het heldere inzicht in de bij de seconde wisselende, ingewikkelde situatie vertroebelen zal, dat zij de oorzaak zal kunnen zijn van onherstelbare fouten. Daarom rustig, kop er bij, sigaretten, luisteren, denken en handelen. Arthur vertrokken, in orde. Jij kameraad, circulatiebank, daar zit Porter, zeker, versterking is onderweg, komen mannen van het achtste. Het gaat te langzaam, alles te lang onderweg, vervloekte telefoon. Hier jij, Hans, automobielen moeten we hebben, neem wat je krijgen kunt, vooral vrachtwagens. Munitie? Er is munitie in overvloed in de kazerne van het twaalfde; de mannen zijn immers overgeloopen, anders in de kazerne van het achtste, die staat leeg. Ga mee met Hans, hij heeft wagens voor het transport.
De bronzen deur van het theater staat wijd open. De roode tapijten in de gang zijn zwart van modder. Roode frontstrijders houden de ingang bezet, laten niemand passeeren die het wachtwoord niet kan zeggen. Voortdurend gaan menschen in en uit, haastige, havelooze kerels, opgewonden vrouwen, zwetende soldaten, die hun uniformjas aan de hals open hebben getrokken. Iedereen draagt wapenen, is in het bezit van het onmisbare geweer, de onafscheidelijke revolver.
| |
| |
Een troep schooiertjes juicht allen die in en uit gaan toe. Het nog onbewuste klasse-instinct spreekt, dwingt hen er toe hoera te roepen voor iederen ruigen kerel, dien zij de prachtige, weelderige hal zien binnen stappen. Vandaag behoort de mooie schouwburg bij de straat, is de prachtige hal deel geworden van hun achterbuurten, gaan hun vaders, broers, vrienden er naar binnen alsof zij er wonen.
Nog bedden vrij zuster? vraagt de directeur van het centraal ziekenhuis aan de hoofdverpleegster. Niets meer, alles bezet, zelfs de bedden van de zusters. Dan maar op de grond, op matrassen in eetzalen en wachtkamers. Vlug verbandmiddelen, watten, meer watten. Doorsturen naar operatiezaal Liften omhoog, omlaag, gekerm, bevelen, gehuil. Moeder! Stil maar jongen, je moeder komt dadelijk. Vlug zuster, narcose. Alles is vol, ook het lijkenhuis.
Af die epauletten, weg die sterren, er zijn geen officieren meer. Achteruit kerel, ik zeg je, blijf van m'n lijf. Hou vast makkers, achterover die kop en geef een mes. Een glimmend stuk staal onder de gouden tressen, vallende epauletten, vallende sterren. Je kunt gaan, maar vergeet niet, er zijn geen officieren meer. Twee stukjes goud-galon liggen in de sneeuwmodder. En het jongetje dat ze later vindt, speldt ze op zijn schouder en is een officier onder zijn kameraadjes, die gewone soldaten zijn.
Een groote aluminium auto wordt genoodzaakt te stoppen, blijft staan met scherp geknars van remmen. Een kerel met een trui aan rukt het portier open, beveelt den man achter het stuur uit te stappen.
- Met welk recht? vraagt de beroemde acteur.
- Met dit recht! De beroemde acteur kijkt verschrikt in het donkere gat van een revolverloop. Dan trekt hij zijn schouders op, stapt uit, gevolgd door de dame die naast hem zat.
- Zie je, mompelt hij, zoo is het plebs nu, bruut, hebzuchtig, blind van haat. Idealiseer dergelijke menschen maar op de planken....
| |
| |
- Een schandaal is het, antwoordt Rita, op kleine schoentjes elegant door de sneeuwbrei trippelend.
Willem Theodoor Pernis zit in de werkkamer van zijn hoofd-ingenieur, zuigt zwijgend aan een sigaarstomp, die niet meer brandt. Morris speelt met een presse-papier, een verkleind bronzen model van een jachtwiel, drukt zijn vingertoppen in de asgaten en laat het wiel dan als een hoepel over het tafelblad rollen.
- Tja, zegt hij, de zaak is verloren Pernis, de regeering staat machteloos. De werf is door arbeiders bezet, ik werd niet eens toegelaten en met gejoel ontvangen. Nooit, nooit komt het weer in orde. Ontzettend? Misschien, ik weet het niet, hangt er vanaf van welke kant men de zaak bekijkt. Schepen en machines zijn er altijd noodig, in geen enkele samenleving kunnen ingenieurs gemist worden. In 's hemelsnaam, dan maar bolsjewiek, als ze mij maar schepen laten bouwen. Een kop koffie?
Morris drukt op de schelknop, wacht, drukt opnieuw, doch er verschijnt niemand. Hoofdschuddend staat hij op en steekt een sigaret aan.
- Mijn bediende heeft er de brui aan gegeven, zei dat hij liever ging vechten, dan nog langer naar mijn pijpen te dansen. En nu schijnt mijn keukenmeid er ook het bijltje bij neer te hebben gelegd. We moeten ons maar zelf zien te helpen. Heb jij er eenig benul van hoe je een behoorlijke kop koffie maakt?
De fabrikant schudt misnoegd het hoofd, blijft hardnekkig trekken aan zijn sigaar, die niet brandt. Willem Theodoor Pernis heeft zorg.
De electrische centrale is gevallen, is bezet door revolutionnairen. In de groote machinehal, bij de gonzend draaiende dynamo's, rust men even uit van de spannende, afmattende strijd. Matrozen en arbeiders hebben uren lang op de natte grond gelegen, hun kleeren zijn doorweekt en bedekt met modder. Anne Gronner heeft een gevoel alsof
| |
| |
zij beschonken is. Buiten, in de kou, kon zij het nog volhouden, maar hier, in de warme machinekamer bij de eentonig zingende machines, voelt zij dat haar laatste restje kracht is opgebruikt. Doodmoe is zij, honger heeft zij echter niet meer, maar dorst, brandende, verschroeiende dorst. Tegen een steeds onduidelijker wordende achtergrond van schakelborden, glimmende toestellen en gekleurde lampen, ziet zij de koppen van Dolf, Manus, Joe en Peter. Werkelijkheid vervaagt, wordt verdrongen door beelden van vreemde, opwindende gebeurtenissen, die nog maar amper achter haar liggen. Lange rijen donkere gestalten in witte sneeuw en naast iedere kop de scherpe, zwarte streep van een geweerloop. Laden, aftrekken, opspringen, vallen, bukken, kruipen, laden, richten. Het geluid der knallen, het gekerm der gewonden hangt nog in haar ooren, vermengt zich met het zoemen der machines. Een begin was het, zegt Dolf. Maar waar is het einde? Alles om haar heen draait. Zij kan niet meer, wankelt.
Als zij de oogleden weer opslaat, ziet zij Dolfs gezicht vlak voor het hare. Hij heeft zijn arm om haar heen geslagen, ondersteunt haar met zijn sterk lichaam. Gulzig drinkt zij het glas dat haar voorgehouden wordt leeg en kijkt daarna haar vriend dankbaar glimlachend aan.
- Anne, zegt hij, wat ga je nu doen? Je hebt je zoo kranig gehouden.
Zij knikt het hoofd, zeker, kranig. Och neen, niet zwak zijn, niet toegeven aan het gevoel van oneindige droefheid dat zij voelt opkomen. Kameraden zijn zij, anders niets, soldaten in het leger der proletariërs. Voorwaarts moeten zij, steeds verder, er is nog een wereld te veroveren.
| |
| |
2 Januari.
PROCLAMATIE
Aan Allen!
De revolutie heeft gezegevierd, de bourgeoisie is overwonnen. In een heldhaftige strijd, die onafgebroken langer dan dertig uur duurde en waarin arbeiders, boeren, soldaten en matrozen als een muur schouder aan schouder stonden, is de macht door het proletariaat veroverd, de heerschappij der bezittende klasse volkomen gebroken.
Er is een voorloopige regeering gevormd uit leden van het revolutionnair comité, terwijl maatregelen getroffen zijn tot het vormen van een radenregeering, waarvan de verkiezing binnen enkele dagen zal plaatsvinden.
Het productieapparaat is in het bezit van de gemeenschap en zal, niet meer voor enkele bevoorrechten, maar ten dienste van allen worden gebruikt.
Alle klassebewuste proletariërs hebben tot plicht de productiemiddelen te beschermen en hun krachten in te spannen om mede te helpen aan het opbouwen van een nieuwe maatschappij, waarin voor allen brood, recht en gelijkheid zal zijn.
Voor de voorloopige regeering:
HEDON
WERNER
AGES.
|
|