| |
| |
| |
opgedragen met een handdruk en een glimlach aan alle onfatsoenlijken
| |
| |
| |
[Amsterdam]
Dit dan is een der huizen, dat in zijn acht over vier verdiepingen verdeelde woningen, een dertigtal van de drie kwart millioen inwoners van Amsterdam herbergt, een cellencomplex, een stukje van de raat, waarin darren en werkbijen hun eigen plaatsen hebben. Het stadsdeel Oost en in het bizonder het buiten de spoorlijnen liggende gedeelte, wordt hoofdzakelijk door werkbijen bevolkt; de darren zijn hier minder talrijk dan in de overige stadswijken. De Amsterdammer, traditie getrouw, noemt deze buurten nog steeds arbeiderswijken. Tengevolge der democratiseering, die met de opkomst van het socialisme gepaard ging, wijzigde zich de mentaliteit van den arbeider: hij verburgerlijkte. Deze veranderde geestesgesteldheid, die zooals gewoonlijk handig werd uitgebuit door hen die in deze maatschappij geld weten te verdienen, komt zeer duidelijk tot uiting in het karakter van de arbeiderswoningen in de nieuwe wijken. De straten met hun van helder-kleurige baksteen opgetrokken gevels, frisch geschilderde deuren en raamkozijnen, die meestal een eentonig stilleven van blank gewasschen, gesteven en gestreken lancaster- en vitragegordijnen omlijsten, doen denken aan zalen waarin een tentoonstelling van klein-burgerlijke seriekunst gehouden wordt. Men vindt er deuren met dubbele rijen blinkend gepoetste, koperen brievenbusplaten, voor iederen bewoner één, bedriegelijk decor, dat slechts een gat verbergt, waar de brieven doorheen vallen en weder vereenigd op de cocos-vloermat, die het ingeweven opschrift ‘voeten vegen’ draagt, terecht komen. Naast of boven deze brievenbusplaten bevinden zich meestal geëmailleerde naamplaatjes, waarop, behalve de familienaam, ter juistere onderscheiding soms nog een voornaam, zooals Jan, Gerrit of Hendrik voorkomt, namen die in het kaartsysteem van de burgerlijke stand eenige tienduizende malen geregistreerd zijn.
| |
| |
Het valt overigens niet te ontkennen, dat bijvoorbeeld de naam Jansen het beter doet als er Gerrit, inplaats van alleen een letter G voor staat; de voornaam voluit verhoogt de sfeer en versterkt het individueele karakter van zoo'n naamplaatje. Er zijn woningbouwverenigingen die hun huurders verplichten een voor alle bewoners gelijkvormig vastgesteld en door een sierkunstenaar of architect ontworpen naambordje op deur of deurstijl aan te brengen. Een op deze wijze gecomponeerde deur vormt met haar moderne versieringen, kijkvenstertje, acht brievenbusplaten en acht naamplaatjes van hetzelfde type, een bescheiden monument van gereglementeerde en gedisciplineerde schoonheidszin, van kleinburgerlijk ordegevoel en gepaste zelfbewustheid. Het kijkvenstertje wordt dikwijls ten deele bedekt door een achter het glas geplaatste kaart, die op de naar de straat gekeerde zijde de mededeeling draagt, dat ‘aan de deur niet gekocht en ongevraagd drukwerk geweigerd’ wordt, terwijl aan de andere kant een reclame van een chemische wasscherij of van een slager, die bizonder goedkoop vleesch verkoopt voorkomt. De onderzijde der tentoonstellingswanden geeft verder nog een aantal op vensterbanken geplaatste of achter de ramen opgehangen voorwerpen te zien, die getuigenis afleggen van persoonlijke smaken en voorliefden der bewoners. Het talrijkst zijn de in geperst koperen siervazen geplaatste of door gekleurde papieren hulzen omgeven bloempotten, daarna volgen, iets minder talrijk vertegenwoordigd, kunst- en gedroogde bloemen, die afwisselend in steenen vaasjes met herderinnetjes en boerinnetjes of in kleurige potjes van modern aardewerk zijn geplaatst. Hier en daar is verder nog de fauna vertegenwoordigd, hetzij zwemmend, in op met kleedjes bedekte tafeltjes geplaatste aquariums, hetzij fladderend, in aan het plafond hangende van glimmend koperdraad vervaardigde kooien. Achter deze deftig begordijnde, blank gewasschen en van requisieten voorziene vensters wonen menschen die, blijkens een voor hun ramen hangende mededeeling, den voorbijganger op onderscheidene manieren van dienst willen en kunnen zijn. Zij: ‘laden radio-accu's voor 25 cent’, geven
| |
| |
‘les in Esperanto, de wereldtaal’, sluiten verzekeringen af voor ‘brand, inbraak, ziekte en overlijden’, repareeren ‘net, spoedig en billijk naaimachines en gramophoons’ en rekenen voor ‘het inrichten en bijhouden uwer boekhouding slechts vijf gulden per maand’. Het hoogere tentoonstellingsvlak biedt een herhaling van het onderste met uitzondering van de kleinkunst-voorwerpen, die hier vervangen zijn door enkele verbleekte en gescheurde muurbiljetten, die tegen de verkiezingstijd door versche exemplaren zullen worden vervangen. De daken dezer huizen dienen niet alleen als bescherming tegen regen en andere weersinvloeden, maar zijn bovendien dienstbaar gemaakt aan het woord en de toonkunst. Zij dragen, menigmaal ten koste van hun oorspronkelijk doel, dat der waterdichtheid, tallooze radioantennes van de meest uiteenloopende vorm en structuur. Er zijn simpele, als een riethalm buigende stokken met een enkele draad en stangen die bekroond worden door blikken zeep- of carbidvaten, maar er zijn ook ware constructiewonderen bij, gecompliceerde draad-, stok- en gaascombinaties die zich huizen, soms straten ver uit strekken. De achterzijde dezer huizen levert een geheel andere aanblik op dan de voorgevels. Iedere bewoner heeft hier zijn veranda, een tot op buikhoogte door een leuning beschermd balkon met een kolenkist en een vliegenkast, welke laatste een deur heeft met een door gaas bedekt gaatje, dat tijdens een vroegere stijlperiode meestal de vorm had van een hart of ruiten van een kaartspel, doch dat thans a-symmetrisch in het deurvlak is aangebracht en meestal bestaat uit een aantal kleinere, a-rhythmisch geplaatste gaten. Deze veranda's, die vanuit een vliegmachine gezien aan konijnenhokken doen denken, worden behalve als droogplaats voor het waschgoed en als bergplaats voor waschtobben, vuilnisbak en andereextern huishoudelijke voorwerpen, nog voor vele andere doeleinden benut. Zoo zijn het bijvoorbeeld uitstekende spreektribunes voor het houden van vriendschappelijke of vijandige gesprekken met de omwonenden en kan men er in zwoele zomeravonden zijn gramophoon of luidspreker op plaatsen, zoodat de buren eveneens kunnen genieten. Verder zijn het
| |
| |
prachtige loge's, waarin men knus-gezellig met leunstoel, schemerlampje, pijp en kop thee, kan luisteren naar de concerten, die in het zomerseizoen beneden in de gemeenschappelijke tuin worden gehouden. Middenin deze tuin staat een electrisch verlichte muziektent, die al heel wat lauweren oogstende tram- en postpersoneelfanfarecorpsen en politiemannenzangvereenigingen op haar in moderne kleuren geschilderd podium heeft gedragen. De namen dezer vereenigingen vormen een hechte verbinding met de muze, die noch door kopergeschetter en groote trom explosies, noch door drie- of vierstemmige liederen, noch door nauwkeurig er tegenaan zingende, aria's wrochtende solisten verstoord kan worden. Hun met medailles en ander rinkel- en schitterwerk behangen vaandels vermelden namen als: Kunst en Strijd, Kunst na Arbeid, Kunst en Broederschap, Kunst veredelt, Oefening baart Kunst, Volharding baart Kunst, Eendracht baart Kunst, enzoovoort.
Het inwendige dezer huizen - - - -
Het is acht uur in den morgen. De stad is ontwaakt, doch talrijke verschijningen en verschijnselen in de straten wijzen er op, dat de dag nog maar amper begonnen is. Behalve brievenbestellers zijn er melkbezorgers, particulieren, die melk per liter verkoopen, waarin typhus-, tongblaar- en tuberculosebacillen welig tieren en bedienden van coöperaties en groote melkinrichtingen, die alleen een in van etiketten met roode bliksemflitsen voorziene flesschen gesloten electrisch gesteriliseerd en gepasteuriseerd product afleveren. Verder zijn er schillenboeren, grauwe, een jutezak dragende, naar verzuurd voedsel riekende, landlooperachtige gestalten, die, in concurrentie met de gemeentelijke reinigingsdienst, aardappelschillen, groenteafval en oud brood ophalen. Ook hier weer de eeuwige cirkelloop der dingen, want dit voor veevoeder bestemde afval zal spoedig weder als melk, wel of niet besmet met typhus en mond- en klauwzeer, in de huizen terugkeeren. De schillenboer is een merkwaardig wezen, een Ford, Philips of Kröller in het klein. Hij begint met niets, dat wil zeggen met een wrakke handkar, een paar oude aard- | |
| |
appelzakken, een flinke hoeveelheid brutaliteit en Hollandsche spaarzin. Zijn operatieterrein is steeds een nieuwe buurt, waar hij begint met een paar klanten en zich langzamerhand een bloeiende schillenwijk (spreek uit: skillewaik) vormt. In het begin is zijn buit niet groot en heeft hij meer dan voldoende tijd om zijn toekomstig veevoeder rustig te sorteeren en het te ontdoen van allerlei bestanddeelen, die zelfs dieren met een dubbele maag niet kunnen verteeren. Een met overleg en beroepsliefde werkende schillenboer, kan zijn vrouw op een voordeelige manier voorzien van talrijke kleine, doch onontbeerlijke voorwerpen, die zelfs in productieafval verkoopende warenhuizen met eenheidsprijzen nog handen vol geld kosten. Zijn veevoeder bevat niet alleen veiligheidsspelden, knoopen, stopnaalden en lepeltjes, maar menigmaal ook een schaar, tafelmesjes en zelfs wel eens een portemonnaie met inhoud. Naarmate de buurt meer bevolkt wordt, groeit de buit en spoedig moet de handkar door een grootere vervangen worden en is de schillenboer genoodzaakt zich van hulp te voorzien. De handkar wordt na enkele jaren opgevolgd door een paard en wagen en ergens in Noord-Holland verrijst een leelijk, splinternieuw huisje met schuur en stal, dat geheel zonder gebruikmaking van hypotheek of bouwkrediet door den opdrachtgever uit eigen zak wordt betaald. De schillenboer is patroon geworden, plakt elke week invaliditeitszegels voor drie of vier knechten of vergeet dit te doen. Nog een paar jaar later verschijnt in een krant, onder de rubriek ‘Te koop aangeboden’ een advertentie, waarin ‘een goed beklante schillenwijk, die een rijk bestaan oplevert’ ter overname wordt aangeboden. Er worden menschen rijk op een manier, die erger stinkt dan een schillenkar.
Er komt beweging in de straat: de werkbijen vliegen uit. De man van de fietsenstalling, die rijwielen en radiotoestellen en soms ook kachels en kinderwagens op afbetaling levert, heeft het druk. De Amsterdamsche bevolking beschikt relatief over meer fietsen, dan die van eenige andere stad ter wereld. Geen volk bij welks mentaliteit het bescheiden en snelle rijwiel zoo goed past als het Nederlandsche. Het is
| |
| |
de Rolls Royce van den kleinburger, de nachtmerrie van verkeersagenten en de bezoeking van den voetganger. Zoodra de jonge Nederlander rechtop zitten kan, wordt hij op zonen feestdagen door vader en moeder meegenomen in een speciaal voor dit doel aan de fiets bevestigd mandje. Soms heeft dit gevlochten bakje tochtschermpjes van celluloid, welke snelheid en wind suggereerende ruitjes niet alleen het kind, maar ook den vader de illusie geven in een èchte auto te zitten. Als hij behoorlijk loopen kan en oprecht beloofd heeft nooit meer in bed te zullen piesen of in zijn broek te poepen, krijgt de jongen op Sint Nikolaas zelf een fiets, een kleintje, met banden zoo groot en zoo dik als kerstkransen. Thans trapt hij met vlugge, afmattende voetbewegingen achter vader en moeder aan, eerst een eindje buiten de stad en met Paschen of Pinksteren een wereldreis naar de bloembollenvelden. Hier worden hyacinten of tulpen gekocht, die, als geel-gouden slingers, over borst en stuur worden gehangen en die er enkele uren later uitzien als de luiers van een gezonde zuigeling. Als de Amsterdamsche knaap het tot jongeling gebracht heeft, wordt hij lid van een fiets (en tooneel)-club. Er komt een kurk in de lantaarnhaak met een breipen, waaraan de vlag van zijn club, van zijn stad of van zijn radiovereeniging wappert. Gedurende de eerstvolgende jaren staat het rijwiel in het brandpunt van zijn leven, hij leidt het bestaan van een rolganger en verwisselt het pedaal alleen voor schoolbank, kantoorkruk of werkplaats. Dan ontwaakt op zekere dag belangstelling voor pedalen die in beweging worden gebracht door een paar goed-gevormde, doch door het vele fietsen te sterk gespierde meisjesbeenen. Men fietst naar het Gooi of naar Zandvoort, waar de geslachtlooze rijwielen in bosch of duin in paren bij elkander liggen: een dames-, een heerenfiets. Men trouwt, maakt een huwelijksreis per rijwiel en later komt het mandje met tochtscherm, als de fabrikanten van rijwielbenoodigdheden, die goede psychologen en zakenmenschen zijn, inmiddels niet iets anders uitgevonden hebben. Zoo leeft, zoo trapt en rolt fietsend Amsterdam, fietsend Nederland.
| |
| |
De rijwielhersteller heeft het druk; het is acht uur.
Eerst klinkt het als de trommel van een naderende troep soldaten, dan als een krakende donderslag in miniatuur en tenslotte als datgene wat het is: een ratel. Behalve voor dienstmeisjes, heeft de Amsterdamsche vuilnisman ook een goed gevoel voor rhythme. Hij is een nog niet tot roem gekomen virtuoos, slechts wachtend op den modernen componist die zijn instrument een plaats in zijn composities zal geven. Scherzo voor drie ratels in D: het klinkt als een lach, als een ode aan de morgen, als de gesyncopeerde hysterieuitbarsting van een ratelslang. Afgemeten ratelend schrijdt de blauwgekielde vuilnisman van deur tot deur, onderbreekt even zijn roffel als hij aanbelt en gaat dan weer ratelend verder. Het knapt en kraakt tusschen de huizenmuren, het weergalmt in diepe portieken en het brengt de glimmend gelapte vensterramen in trilling.
Voor de huisvrouwen is de ratel van den vuilnisman, wat het hoornsignaal voor soldaten is. Het commando ‘aantreden met vuilnisbakken’ is gegeven; deuren worden geopend en de vrouwen verschijnen met hun offeranden. Slechts een enkele man neemt, in zijn hemdsmouwen, aan deze ceremonie deel. Het naar buiten brengen van vuilnis schijnt een handeling te zijn, die in strijd is met de in bepaalde kringen heerschende opvattingen van mannelijkheid en manneneer. Zij die het niettemin toch doen, volbrengen dit werkje zoo onopvallend mogelijk en verschuilen zich in portieken en trapportalen om de komst van de vuilniswagen af te wachten. Voor de vrouwen echter biedt het naar buiten brengen van vuilnis een eerste gelegenheid tot het wisselen van een morgengroet. Als er in de buurt geen ernstige ziekte- of sterfgevallen zijn, niemand brand gehad heeft of uit zijn woning is gezet en als er bovendien toevallig niemand te zien is op wien het een of ander gezegd kan worden (wat bijna nooit voorkomt), heeft men het over het weer, de werkloosheid of andere minder urgente aangelegenheden. Woordkeus zoowel als onderwerp van conversatie zijn aan bepaalde ongeschreven wetten, regelen en beperkingen onderworpen. Men zegt: Zij van Veenstra
| |
| |
is van een dochter bevallen, een meid van acht pond. - Wat je zegt; zoo'n min vrouwtje. Of: Dat mensch van de Silva kwam vannacht weer om over eenen in een auto thuis. - Ja buurvrouw, ik zeg maar zoo: die fijne toiletjes moeten èrgens vandaan komen. - Wat een weertje anders hè, compleet lente en dat voor Maart. - 't Wordt hoog tijd dat we eindelijk eens een paar mooie dagen krijgen. Er gaan anders een hoop menschen dood. - De Spaansche Griep heerscht vreeselijk. - Ja, ja, Maart roert zijn staart. Met een: Kom ik moet aan de wasch, of een: Ik zal eens gaan voortmaken, wordt het gesprek besloten, waarna men, met telkens terugkeerende variaties op de slotzin, nog een poosje doorgaat.
Aan de veeren kent men de vogel, aan de vuilnisbakken de menschen. Mevrouw Martens, van nummer 52, een hoog links, die evenals haar man reeds twaalf jaar lid van de S.D.A.P. is, trouw De Proletarische Vrouw, het populair wetenschappelijk bijvoegsel van en de medische en hygiënische raadgevingen in ‘Het Volk’ (Uw eigen krant) leest, houdt er een vuilnisvat op na, dat er getuigenis van aflegt, dat zijn bezitster de artikelen over sociale hygiëne en volksgezondheid niet zonder vrucht gelezen heeft. ‘Open vuilnisvaten verspreiden stank, trekken schadelijke insecten aan, bacillendragers, die verspreiders van gevaarlijke ziekten zijn’. Het gegalvaniseerd ijzeren, met een deksel afgesloten vuilnisvat van mevrouw Martens, is stankvrij en ontoegankelijk voor ongedierte. Haar vuilnisvat zal er in geen geval de oorzaak van zijn, als er in Amsterdam vandaag of morgen pest of cholera mocht uitbreken. - Zoo'n vuilnisemmer is een stuk genot, mevrouw Bommels. De menschen moesten eens weten hoe nadeelig voor hun gezondheid die stinkende boel is. Een mensch zou zich tering op z'n hals halen, ja, in de Bijenkorf voor twee gulden, ijzersterk; die dingen kunnen jaren mee.
Mevrouw Bommels doet het nog met een vuilnisbak van ouderwetsch model, hoewel het in zijn soort toch een zeer bizondere vuilnisbak is. Haar man, die meesterknecht op een meubelfabriek is, heeft hem door een van zijn werklieden van eikenhout laten maken. Het glimmende, bruine getim- | |
| |
merte met zijn monumentale handvaten (net dingen van een doodkist, zegt mevrouw Martens) en twee uit koperen bolkopspijkertjes samengestelde letters F.B., is solide afgewerkt en bijna zoo mooi als een salon-meubelstuk. Zelfs in mevrouw Martens oogen kan de bak genade vinden, hoewel het, goed beschouwd, een onpraktisch ding is, veel te zwaar en te lomp, met naden waarin het vuil blijft zitten, terwijl het deksel, zooals bij haar emmer, ook niet aan een beugel bevestigd is. Hoe die menschen van drie hoog rechts met hun vuilnis omspringen, is gewoonweg godgeklaagd; trouwens, die lui zijn tòch een schande voor een nette trap.
De kunstschilder, Veraart, van drie hoog rechts, gekleed in een smerige, gescheurde trui, brengt vuilnis naar beneden en blijft, met een sigaret in zijn mond, voor de deur staan wachten op den vuilnisman. Een met rommel gevuld kistje en een cartonnen hoedendoos met dezelfde inhoud, heeft hij naast elkaar op de trottoirrand geplaatst. De wind speelt met papierflarden en neemt heele brieven mee naar de overkant van de straat, waar zij tusschen de spijltjes van het hek, dat het nette tuintje van den schoenmaker omgeeft, blijven hangen. Voordat de vuilnisman er is, hebben Veraart's kistje en hoedendoos reeds een deel van hun inhoud aan de wereld afgestaan, doch het ijzeren vat van mevrouw Martens en het trotsche getimmerte van mevrouw Bommels, wachten gesloten en in rotsvaste, gedisciplineerde rust hun oogenblik af.
Inderdaad, mevrouw Martens heeft gelijk. Een schandaal het; dat iemand zich niet zijn oogen uit zijn hoofd schaamt om zóó op straat te komen. Zìj ligt natuurlijk nog in haar bed te stinken. Ja zeker, zegt mevrouw Bommels, voor zooiets moet u net mìjn man hebben! Haar stem is vol respect, vol dankbaarheid, maar toch ook niet geheel zonder een lichte, weemoedige klank van afgunst. Haar Frans is op orde gesteld, wanorde kost geld en een mensch kan niet in een zwijnenstal leven.
De wind trekt opnieuw een stuk papier uit Veraart's kistje, legt een zalmbusje, een sardineblikje en een gebroken wijnflesch bloot.
| |
| |
- Ja, antwoordt Mevrouw Martens, hoofdknikkend naar het stilleven starend, vrouwen die niet van orde weten, zijn dure huishoudsters, zij verknoeien meer en gooien meer weg dan een ander noodig heeft om te leven. Te lui om behoorlijk eten klaar te maken, eet maar alles uit bussen, niet veel werk aan. Je reinste rommel die busgroenten, stond laatst een artikel over in Het Volk; vitaminen moet een mensch hebben. Dat drinkt maar wijn, middenin de nacht brandt nog volop het licht en de kinderen zien er uit als schooiers.
Adriaan Veraart gooit zijn eindje sigaret weg en huivert. Mooi weer, maar dat stilstaan in een tochtige straat valt niet mee als je pas uit bed komt. Beroerde boel, het doosje is leeg, geen enkele sigaret en de sigarenwinkelier poft niet meer. Agatha moet maar zien hier of daar een paar eitjes te pakken te krijgen; hij heeft honger als een paard. Wordt weer tippelen vandaag, eerst naar Brugman en als die het doekje niet koopen wil, moet hij maar naar dokter Franken gaan. Hier of daar moet hij in ieder geval een tientje te pakken zien te krijgen. Maar aan Arnim vragen of die een paar dubbeltjes voor de tram en sigaretten voor hem heeft.
Met een enkele beweging kiept de vuilnisman de bakken in de opening, stoot er even mee op de ijzeren rand, als de rommel wat te vast in de emmers zit. Lastig zijn die nieuwe emmers met beugels over de deksels; je kunt de rommel er bijna niet uit krijgen. De idioot die dat uitgevonden heeft, heeft net zooveel verstand van een behoorlijke vuilnisbak als hij van steenkolen-engelsch.
- Wat, mot dat ouwe kissie terug? Een best vullisbakkie baas, mot je zuinig op wezen! Huup Arie!
De knol trekt de wagen vijf, zes meter verder en blijft zonder gewaarschuwd te zijn bij een volgende verzameling vuilnisbakken staan.
- Kom, ik zal eens gaan voortmaken, zegt mevrouw Martens. De groote, ijzeren bak van de vuilniswagen, die los op het gestel bevestigd is, wordt langzamerhand voller. Straks, als hij geheel gevuld is, worden de kleppen gesloten en dan gaat het naar een der losplaatsen. Hier wordt de bak met behulp van
| |
| |
een hefkraan overgebracht op een schuit, waarin juist tien bakken passen. Gesloten vuilnisbakken stinken niet en trekken geen vliegen of ander ongedierte aan. Niettemin bevinden de losplaatsen zich steeds in de volksbuurten en wordt het huisvuil, dat zich in gesloten bakken bevindt, niet in de nabijheid van de woningen der gegoede burgers gelost. Burgemeester de Vlugt heeft geen vuilnissteiger voor zijn deur, meneer E. Heldring, voorzitter van de kamer van koophandel evenmin; men lost de vuilniskarren op de Valentijnkade, Lijnbaansgracht, Mauritskade en op andere punten, die zich, wat ‘ligling en omgeving’ betreft, daarvoor uitmuntend leenen. Bovendien vindt de man, die aan het eind van de Valentijnkade woont en die vanuit zijn vensterraam nooit iets anders ziet dan de verweerde en scheefgezakte zerken van de buiten gebruik gestelde Joodsche begraafplaats, het lossen der vuilniswagens een welkome afwisseling. En waar zouden de jongens zeeroovertje of vuilnismannetje moeten spelen, als de schuiten der SR er niet lagen?
Het grootste gedeelte van het huisvuil gaat naar de overkant van het IJ, waar het via oven, stoomketel, cylinder en dynamo, in warmte, stoom, mechanisch vermogen en tenslotte in electriciteit wordt omgezet. De eeuwige kringloop der dingen: het vuilnis keert als electrische stroom in huis terug en voor heel de ingewikkelde transformatie betaalt de Amsterdammer, mits hij een vastrechtcontract voor stroomlevering afgesloten heeft, slechts enkele centen per kilowattuur. De ovens der vuilverbranding der centrale Noord, vreten alles: hout, wol, katoen, verlepte bloemen, uitgevallen haar, minnebrieven en rouwbrieven, manuscripten van dichters en teekeningen van miskende uitvinders, dwangbevelen, dreigbrieven, kwitanties en heele boekhoudingen. Het zijn kranige ovens. Meneer Veraart, die middenin de nacht licht aan heeft en door zijn slordigheid een gedeelte van zijn huisvuil verloren laat gaan, is een slecht staatsburger.
-
Eigenlijk is de horlogemaker Alfred Arnim in de linker
| |
| |
benedenwoning van perceel nummer 52, die één groote, twee kleine kamers en een cobaltblauw geschilderde keuken bevat, niet op zijn plaats. Hij is hier toevallig en gedeeltelijk tegen zijn zin terecht gekomen. Bijna vijftien jaar woonde hij in de Jordaan, was hij huurder van een éénkamer woning, waarin hij werkte, kookte, at en sliep. Het was een gezellig, steeds half-duister vertrek met een donker bruine balkenzolder en een vloer met breede planken, vol glimmende kwasten, die boven het weggesleten hout uitstaken. Ofschoon Duitscher van geboorte, kon hij het best met de Amsterdammers en in het bizonder met de Jordaners vinden en zeer waarschijnlijk zou hij het oude benedenhuisje nooit meer verlaten hebben, als niet op zekeren dag de heeren van de bouw- en woningdienst gekomen waren, die getracht hadden hem duidelijk te maken, dat zijn huis een krot was, een hol, volkomen ongeschikt voor het verblijf van een mensch. Alfred Arnim, die alleen wat last van zijn borst had, maar overigens gedurende zijn vijftienjarig verblijf in het krot nog nooit ziek geweest was, had niet goed begrepen waarom de heeren zooveel zorg voor zijn gezondheid hadden. Hij had geantwoord dat hij met zijn woning heel tevreden was, dat hij er niet aan dacht te gaan verhuizen en tenslotte had hij eenigszins bits gevraagd waarmede de heeren zich eigenlijk bemoeiden. Nu waren de twee ambtenaren, die het werkelijk goed met hem meenden, den horlogemaker geen verantwoording van hun optreden schuldig, zij waren zelfs niet eens verplicht te zeggen waarvoor zij gekomen waren en hadden het volste recht om zonder een woord te zeggen weer weg te gaan. Eerst hadden zij nog het voornemen gehad den horlogemaker te zeggen, dat zijn huis onbewoonbaar verklaard was, maar nu de man zoo onhebbelijk optrad, gingen zij zwijgend heen. En zoo gebeurde het dat Alfred Arnim, op zekere middag van een boodschap thuis komend, boven zijn deur een splinternieuw bordje bevestigd vond, met het opschrift: ‘Onbewoonbaar verklaarde woning’. Hoewel Alfred uitstekend Nederlandsch kon lezen en op dat oogenblik ook niet aan een psychische stoornis leed, tengevolge waarvan hij het korte opschrift niet of verkeerd zou hebben
| |
| |
kunnen begrijpen, was het hem even voorgekomen alsof hij boven zijn deur een sigarenzakjespuzzle gezien had. Ofschoon de fatale beteekenis der drie woorden hem zeer spoedig duidelijk werd, weigerde hij te gelooven dat een macht ter wereld in staat zou zijn een woning, waarin hij vijftien jaar had geleefd, gemijmerd, gewerkt, geslapen en gedroomd, plotseling onbewoonbaar te verklaren. Hij was niet levensvreemd en nam, trots zijn eenzaamheid aan het leven der buitenwereld deel, maar het was hem onbegrijpelijk, dat die wereld zich op een andere manier dan door middel van een belastingbiljet met hem zou bemoeien. Als jongeman van twintig jaar had hij zich in het huisje gevestigd en zich na veel moeite een kring van klanten veroverd. Nimmer had hij ruzie met iemand gehad, nooit een klacht over zijn werk ontvangen of zijn huisbaas een dag te laat betaald. Nooit had men een horloge of ketting in zijn bezit gevonden, dat vermeld was op de lijst van gestolen voorwerpen, die een paar maal per week door een politieagent bij hem werd bezorgd. Hij was nooit voor openbare dronkenschap opgepakt, had geen burengerucht veroorzaakt, nimmer deelgenomen aan volksverzamelingen of zich aan een ander vergrijp jegens wet en gezag schuldig gemaakt. En nu wilde men hem plotseling zijn huis uitzetten. Wat hadden anderen er over te zeggen of zijn woning bewoonbaar was of niet, als hij haar zelf goed vond? Hij had het geval besproken met zijn vriend Sjemaje Baruch en deze had aandachtig geluisterd, met zijn achter dikke brilleglazen verborgen oogen onbewegelijk op hem gericht.
- Wat zeg je van zoo'n onrecht? had Arnim tenslotte gevraagd.
Sjemaje had even zijn pet opgelicht en deze met twee vingers vasthoudend, had hij op zijn hoofd gekrabd en gevraagd of hij misschien wandluizen had.
- Want, zie je, was Sjemaje verder gegaan, daar benne ze teugeswoordig fel op. Heel Uilenburg hebben ze met de grond gelijk gemaakt. Ze zeggen voor de nieuwbouw, over de stank en de nauwe straatjes, maar als je mijn meening vraagt, geloof ik dat het vanwege de kinnem (ongedierte)
| |
| |
was. Stapelmesjokke; die menschen daar waren zeker zoo zuiver als hier of in een andere buurt.
Later, toen de horlogemaker er met buurtgenooten over sprak, had de kruidenier van de hoek hem verteld, dat alle huizen aan één kant van de straat afgebroken zouden worden. De heele Jordaan zou worden opgeruimd en men was er vast mee begonnen, de oudste huizen onbewoonbaar te verklaren. Verderop in de straat waren ook een paar bordjes aangeslagen. Een reiziger in koekjes, die bij dit gesprek tegenwoordig was, had verteld, dat een heele tijd geleden in de gemeenteraad het besluit genomen was de Jordaan te saneeren, dat beteekende zooveel als opruimen. Er zouden breede straten komen met nieuwe huizen en plantsoenen in het midden. Men wist in Amsterdam van aanpakken, prachtig die volkshuisvesting. De reiziger had heel wat van de wereld gezien, was in verschillende groote steden geweest, in Brussel, Parijs, Berlijn en heelemaal in Italië. Moest je eens zien in wat voor krotten de menschen daar woonden, zwijnenstallen waren het. Aan de buitenkant van Parijs huisden de armsten in autokisten, in ellendige schuren, tochtig en nat en in de stad zelf was het al niet veel beter. Donkere, trieste huizen, kamers als grafkelders. De rijken woonden daar in paleizen, maar de mindere man kon verrekken in krotten en kelders.
Arnim had onverschillig geluisterd. Wat gingen hem Parijs en Italië aan? Hij woonde in Amsterdam, hij gevoelde zich thuis in de Jordaan en zijn woning was geen tochtig of vochtig krot. Als ze plantsoenen wilden maken, waarom deden ze het dan niet aan de overkant van het IJ of aan de Kalfjeslaan? Daar was ruimte genoeg.
De kruidenier had hem gevraagd, waarom hij er zich zooveel van aan trok. Een jonge vent van zes en dertig jaar; hij leek wel een ouwe kerel. Je bent te veel op jezelf Arnim, een man alleen is niks, je moet trouwen.
Toen de kruidenier dit zei, had hij tegen zijn vrouw geknipoogd. Er waren menschen die den horlogemaker niet erg vertrouwden, ofschoon men nooit andere mannen dan een ouden jood bij hem op visite had gezien.
| |
| |
Tenslotte had Alfred in zijn gedwongen vertrek berust en was hij, nog voordat de termijn van zes maanden verstreken was, verhuisd. Zijn vriend Baruch had een nieuwe woning in het oosten van de stad gehuurd en omdat in hetzelfde huis nog een benedenverdieping vrij was, die niet te veel huur deed en een breed raam aan de straat had, waarachter zijn werktafel geplaatst zou kunnen worden, had de horlogemaker het besluit genomen daarheen te trekken. Het was ook Baruch geweest, die hem tot het nemen van deze beslissing aangespoord had.
- Kijk Alfred, had de koopman gezegd, een nieuwe buurt is beter dan een ouwe, waar al een hoop klokkenmakers zitten. En juist als de menschen verhuizen, je weet hoe het dan gaat. D'r valt eens een klok of d'r komme jonggetrouwde menschen te wonen die een wekker noodig hebben. Een goeie, die hard gaat, had hij er knipoogend aan toegevoegd, want juist dat soort menschen slaapt erg vast tegen de ochtend.
Hoewel hij minder aan zijn oude woning gehecht bleek te zijn dan hij aanvankelijk verondersteld had, had zich, toen hij zijn huisje verliet, toch een vreemd gevoel van beklemmende angst van hem meester gemaakt. Toen de kruiers zijn meubelen naar buiten droegen en zijn kamer met ieder stuk dat verdween een beetje kaler en holler werd, was er een melancholische stemming over hem gekomen, die later niet volkomen meer verdwenen was. Er was zelfs een zeer merkwaardige gedachte bij hem opgekomen, toen twee mannen de groote kast van zijn zelfgemaakte klok opgetild hadden. Mijn doodkist wordt er uit gedragen, had Alfred gemompeld. Op zichzelf zou deze gedachte zoo vreemd niet geweest zijn, als hij inderdaad, met zijn oogen wijd open, niet gezien mu hebben, dat de kruiers een echte, zwartgelakte doodkist droegen. Daarbij kwam nog de beklemmende gedachte, dat hij dit wegdragen van zijn lijk vroeger al eens precies zoo gezien moest hebben. Niet onmogelijk was het dat hij zooiets gedroomd had, dat hij eens gemeend had achter zijn eigen begrafenis te loopen. Totdat de kast in de verhuis- | |
| |
wagen geplaatst was, was hij deze als doodkist blijven zien. Later had hij hieraan nog dikwijls gedacht en zich afgevraagd, hoe hij op dit vreemde denkbeeld gekomen kon zijn. Bij de verhuizing had zich ook nog een andere, misschien onbelangrijke, maar niettemin onaangename gebeurtenis voorgedaan. Toen hij in zijn nieuwe woning aankwam, werd hij in het trapportaal opgewacht door een magere, lange man, die onbewegelijk in een hoek stond en die hem, met oogen die scheef in hun diepe kassen lagen, voortdurend had aangekeken. Zoolang het indragen van de meubelen geduurd had, was de man niet van zijn plaats naast de deur weggegaan en Arnim, die voelde dat de vreemde daar om een of andere reden speciaal voor hem stond, had zich tenslotte niet meer naar buiten durven begeven. Baruch was even later binnen gekomen en toen de horlogemaker hem het gebeurde met den vreemden man verteld en hem gevraagd had of deze nog steeds in het portaal stond, was de koopman in lachen uitgebarsten.
- Een 'n makke man die ik gezien heb, had Baruch geantwoord. Al minstens een kwartier heb ik met de schoenmaker aan de overkant staan praten, maar een man heb ik niet in de trap gezien.
- Een lange man met een vreemd gezicht; iets heel ouds had hij en toch was hij nog niet oud.
- Iets heel diks was het en toch was het dun. Misschien ja heb je Ahasverus, de wandelende jood gezien, had Baruch geschertst. Kom maar gauw boven een kop koffie drinken, de kou zit je een beetje in je hoofd.
Hierna had Alfred niet meer met zijn vriend over den stillen bezoeker gesproken, Sjemaje moest niet goed opgelet hebben, want toen de kruiers de tafel naar binnen droegen, had hij gehoord dat een hunner den man verzocht had een beetje opzij te gaan. Het feit dat anderen hem ook gezien en zelfs tot hem gesproken hadden, bewees dat zijn vriend zich vergist moest hebben.
Arnim had het koud in zijn nieuwe woning gehad en herhaaldelijk hadden huiveringen, die niet door kachelwarmte
| |
| |
verdreven konden worden, hem bevangen. Deze kou kwam niet van buiten af, maar zat in het huis zelf, zij steeg op uit de nieuwe, kalkgrijze plankenvloer, daalde uit het blauwwitte plafond als een kille stofregen op zijn hals en rug neer, zij zat in de glimmende, zwart geëmailleerde deurknoppen en in de glanzende, licht kleurige verflaag, waarmede deuren en raamkozijnen bedekt waren. Zelfs de geluiden in het huis waren koud en scherp, deden denken aan de klank van voetstappen op bevroren grond in een nauw straatje. De kamers waren hol, gevuld met een fel, alles doordringend licht, waartegen kleeren geen beschutting boden en waarin men voortdurend het gevoel had iets aan eigen lijf te missen, half ontkleed rond te loopen. De stilte der avonden was kaal, hard en bot, als die in een ijzeren kist waarin men opgesloten is en waarin geen ander geluid vernomen kan worden dan de klank van eigen stem, die tegen de ijzeren wanden botst. Het urenlied van de Westertoren ontbrak, er was geen enkel bekend en vertrouwd geluid, geen klank van een winkelbel of van een deur die piepte in roestdroge scharnieren, geen stemmen van buurvrouwen, die in langgerekte uithaal hun kroost tegen het invallen van de duisternis naar binnen riepen. Zelfs het tikken van zijn klokken was veranderd, klonk mager en schril in de holle kamer waarin hij thans zijn werkplaats had.
Na verloop van enkele maanden, is Arnim zich echter in zijn nieuwe woning iets meer thuis gaan gevoelen. Langzamerhand heeft hij zich bij zijn omgeving aangepast en kan hij weer, als hij in weinig inspanning vragende en tot gewoonte geworden aandacht gebogen zit over klokken en horloges die hij herstellen moet, over allerlei dingen nadenken. Vreemd en van onverwoestbare kracht is het leven, dat in staat is zelfs door deze woestijn van nieuwe baksteenen heen tot hem door te dringen.
Zijn werk ondervindt er geen hinder meer van als hij, zooals vroeger op zijn krukje achter zijn tafel zittend, zoo nu en dan eens het gevoel krijgt dat hij op de kop van een paal, hoog boven een kokende zee zit. Vaak ook denkt hij aan het
| |
| |
volle, kleurrijke en bewegelijke leven der stad, aan een wereld die ver van zijn stille werkplaats verwijderd schijnt, maar die toch aanwezig is en waarmee hij, als hij dit wil, weer in aanraking komen kan. Niets is hem vreemd in deze verwijderde en toch zoo nabije stad, alles is vertrouwd en bekend, vormt een ondeelbaar geheel met zijn leven, een wonderlijk feest, dat hij al langer dan vijf en dertig jaar ononderbroken gevierd heeft. Zooals wijn, bloemen, kristal, mooie vrouwen en muziek bij een feest kunnen behooren, zoo behoort ook tot het feest van zijn leven de stad met haar haastige menschen, jachtende automobielen, klingelende tramwagens, aanflitsende lichtreclames, passen als onmisbare stukjes in de legkaart van zijn levensbeeld, kleine, schijnbaar onbeteekenende herinneringen en indrukken, die weliswaar de kern van zijn bestaan niet raken, maar die hij toch niet zou willen of kunnen ontberen. Hoe zacht weldadig en aangenaam onderhoudend is het niet, aan duizende dingen te kunnen denken, die niet stellig ergens op een nauwkeurig te bepalen plaats bestaan, maar die toch hier of daar in het volle leven van de stad aanwezig zijn: aan een lantaarn op een stille, nachtelijke gracht, aan het klokkespel der torens dat afwisselend lachend, vertellend of dreigend kan klinken, aan zwarte handen die met knoestige vingers in heete, half-verkoolde kastanjes graaien, waartusschen spitse vlampuntjes als gloeiende slangentongetjes op en neer schieten, aan kronkelende modderstriemen ergens op gevels of walmuren en aan heel veel andere dingen. Dit alles is zeker het leven zelf niet, maar het maakt er toch deel van uit; een horloge loopt ook zonder wijzers en wijzerplaat, maar het is dan geen horloge, omdat het niet volledig is en de tijd niet aanwijst.
De stad is de achtergrond, het scherm, waartegen zijn leven en dat van de menschen die hem omringen geprojecteerd wordt. De geschiedenis van zijn leven vormt een, weliswaar rustig afloopende, maar toch afwisselende, bonte, opwindende en soms beangstigende film, een drama waarvan de handeling telkens anders verloopt dan men veronderstelt. Van de meeste menschen kan men het vermoedelijke verloop van hun
| |
| |
leven in ruwe trekken vrijwel vooruit bepalen, maar bij hem gaat een dergelijke voorspelling niet op, daar hij zich telkens en telkens weer voor nieuwe verrassingen en onverwachte gebeurtenissen geplaatst ziet, die het verloop van zijn leven plotseling kunnen wijzigen. Vroeger was dit niet zoo en als er niet opeens zoo'n onverwachte verandering gekomen was, zou degene die destijds beweerd zou hebben dat Alfred Arnim zijn leven als horlogemaker in de Jordaan zou eindigen, zeer waarschijnlijk gelijk gekregen hebben.
Een mensch heeft het recht en zelfs de plicht zoo nu en dan eens om zichzelf te lachen, zijn hoofd te schudden en tegen zichzelf te zeggen dat hij een idioot is. Op deze manier blijft het evenwicht bewaard en behoedt men zichzelf er voor werkelijk gek te worden, te veel eigenliefde te krijgen en daardoor aan hoogmoedswaanzin te gaan lijden. Als hij dit eenvoudige middel van tijd tot tijd niet had toegepast, zou het nu al lang mis met hem geweest zijn.
Alfred Arnim neemt het zwarte loupekokertje uit zijn oogholte en legt het uurwerk van een horloge onder een omgekeerd wijnglas zonder voet neer. De Friesche hangklok naast de deur heeft zooeven tien schorre slagen laten hooren: voor vandaag is het genoeg. Nu voordat hij slapen gaat nog een wandelingetje, een mondvol frissche lucht happen en de stramheid uit zijn beenen verdrijven.
Helmse, de schoenmaker die aan de overkant woont, is nog aan het werk. Het gele licht van zijn door een metalen reflector beschermde lamp, valt op zijn werkend-bewegende handen; zijn hoofd is in duisternis verborgen, alsof het met een zwarte doek bedekt is. Men zou zich kunnen voorstellen, dat hij heelemaal geen hoofd heeft.
Als hij naar mij kijkt, ziet hij iets anders, denkt de horlogemaker; mijn hoofd is altijd onder het lamplicht. Maar mijn gezicht is naar beneden gekeerd en daardoor kan hij niets anders dan mijn haar zien. Zal hem eens vragen of het erg vreemd is een hoofd te zien dat geen gezicht heeft, dat niets anders dan een harige bol is.
Als Alfred de lamp uitgedraaid heeft, ziet hij in het half- | |
| |
duister de zwakke weerkaatsing van het van buiten komende licht in een vlak dat donker glanst, als een oude, Venetiaansche spiegel. Het is het glas dat de wijzerplaat beschermt van de groote klok, waaraan hij al langer dan drie jaar gewerkt heeft en die honderd jaar onafgebroken loopen zal, als hij haar slechts een maal opgewonden zal hebben. Tevreden glimlachend er aan denkend dat hij morgen weer een paar uur over zal hebben om aan de klok te werken, begeeft hij zich naar buiten.
Achter het raam van den schoenmaker zit een koplooze romp met twee grijpende handen. Ver weg klinkt het doffe geluid van een autohoorn. Van uit de duisternis gaat Alfred Arnim, door de lichtkring van een lantaarn heen, opnieuw de duisternis in.
- - - - - - - - - - -
De afschuwelijke kop van het dier, dat zich over hem heen buigt, gelijkt het meest op die van een paard. Aan weerskanten van de neus, die er uit ziet als de afgebroken ijzeren haak van een hefkraan, bevindt zich een rond, star uitdrukkingsloos oog. Daar deze oogen op ongelijke hoogte in de kop staan, krijgt hij de indruk dat het dier scheel kijkt. De wijde, ronde neusgaten zijn slechts ondiepe holten, als gaten in een plaveisel, waaruit een paar steenen zijn weggenomen. Hoewel de kop niet leeft, is hij evenmin dood; hij is levenloos en doet denken aan iets dat van steen of van hard hout gemaakt is. Het is niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk, dat het een uit hout gesneden paardenkop is, zooiets als een ruw bewerkt stuk van een schaakspel.
Alfred ligt op de vierkante, cementen tegels van een nieuw trottoir en een houten paard buigt zich over hem heen. Er moet iets met hem gebeurd zijn; misschien is hem een ongeluk overkomen. Zijn lichaam is stijf en als hij tracht zijn ledematen te bewegen, slaagt hij er alleen maar in zijn handen even op te heffen. Met zijn voeten gelukt dit niet, die zijn zwaar en oneindig groot. Onbegrijpelijk is het hem, dat hij onder deze vreemde omstandigheden zoo rustig blijven kan en dat het groote, levenlooze paard hem geen angst inboezemt.
| |
| |
Zou dit alles misschien dan geen werkelijkheid zijn, jaagt deze vreemde gebeurtenis hem wellicht geen vrees aan omdat hij droomt? Neen, voor een droom ziet hij alles te helder, denkt hij te bewust en neemt hij te nauwkeurig waar. Duidelijk voelt hij dat zijn vingers de ruwe tegeloppervlakte betasten en hij is er thans zeker van dat het paard, hoewel het buitengewoon groot is, een stuk van een schaakspel moet zijn. Als hij zich aan de kop omhoog wil trekken en zijn armen uitstrekt om hem te grijpen, verschijnen twee vingers, een duim en een wijsvinger, die het stuk verplaatsen. Het zijn smalle, lange vingers met glimmende, goed verzorgde nagels, die zoo scherp als scheermessen moeten zijn. Hun plotseling verschijnen doet hem even schrikken, maar het besef dat hij thans moet oppassen, geeft hem dadelijk zijn kalmte terug. Hij richt zich op en blijft rechtop staan, zijn voeten naast elkaar, als een soldaat die in de houding staat. Zijn lichaam is hard en hoekig, alsof het eveneens uit hout gesneden is en hij voelt dat hij al zijn krachten moet inspannen om in evenwicht te blijven en niet om te vallen tegen den raadsheer die naast hem staat. Zijn positie is hopeloos, hij wordt bedreigd door een kasteel en een paard en er is nog maar één vakje waarin hij staan kan. Het angstzweet breekt hem uit, want hoewel hij thans weet dat hij droomt, durft hij niet naar het volgende veld te gaan, omdat hij ervan overtuigd is dat hij, bij de geringste beweging die hij maakt, vallen moet. Hij kan bovendien zijn voeten niet bewegen, omdat hij een mensch zonder armen of beenen is: een koning uit een schaakspel. Het ergste is echter dat er nu ook twee vingers zullen komen om hem beet te pakken en deze zullen hem stukknijpen, moéten hem breken, omdat hij van glas gemaakt is. Het bord waarop hij zich bevindt, is geen gewoon schaakbord. De velden zijn geel en blauw gekleurd en er zijn oneindig veel meer dan vier en zestig. Het bord is ook niet vlak, doch het gaat omhoog, het helt als een berg welks oppervlakte verdeeld is in vierkanten, die om en om met gele en blauwe bloemen zijn gevuld. Merkwaardig is het, dat deze berg thans met bloemen begroeid is, terwijl hij er zeker van
| |
| |
is, dat hij nog zeer kort geleden uit vette, natte, grijze klei bestond, die zoo glad was, dat men er geen stap op doen kon zonder uit te glijden en te vallen. Ook moet hij eens iemand zonder armen en beenen gezien hebben en hij vraagt zich af of deze het is die thans schaak staat. Alfred weet dat deze gedachten slechts uitvluchten zijn om aan de greep der twee vingers te ontkomen.
Achter de berg is het licht en terwijl hij zijn met een geruite deken bedekte knieën langzaam laat zakken, ziet hij door een opening boven het gordijn het tinbleeke licht van de Maartmorgen. Hij ontwaakt met een moddersmaak in zijn mond; het is hem alsof hij de ontbindingsstank van zijn eigen lichaam proeft.
Wonderlijk, maar nu hij helder wakker is, kan hij onmogelijk nagaan of hij zooeven gedroomd heeft of dat hij, half wakend, verward lag na te denken over gebeurtenissen die hij kort geleden moet hebben meegemaakt. Het verleden is moeilijk te scheiden in afzonderlijke, op zichzelf staande gebeurtenissen, daar alle feiten verband met elkander houden en uit elkander voortvloeien. Gedachten en wederwaardigheden, droomen en wenschen zijn onafscheidelijk met elkander verbonden en vormen samen het verwarde beeld van zijn leven, een nimmer tot stilstand komende caleidoscoop, een voortdurend wisselende figurenreeks, die aan vorm, kleur, tijd noch afmeting gebonden is.
Vannacht of gisternacht moet het geweest zijn, dat hij geschaakt heeft met dien dokter Mirow, een meester in het schaakspel en een van de wonderlijkste menschen die hij ooit ontmoet heeft. Hij herinnert zich dat de dokter, terwijl hij over zijn volgende zet nadacht, voortdurend zenuwachtig met zijn zakschaartje zacht tegen zijn glazen kunstoog tikte en dat hij met zijn lange, gave nagels een op tafel liggend luciferhoutje in stukjes sneed, alsof zijn nagels scherpe mesjes waren. Vreemder was het echter dat Mirow, nadat zij twee partijen gespeeld hadden, naast hem kwam zitten en hem, terwijl hij hem met het ongeschonden oog, dat wijd geopend was, voortdurend aankeek, bizonderheden uit zijn jeugd en
| |
| |
zijn leven vertelde, waarvan hij totop dat oogenblik volkomen onkundig gebleven was. Wel had Alfred geweten dat hij nog een broeder hebben moest en eveneens was het hem bekend dat deze een ernstig lichamelijk gebrek hebben moest. Hij had echter nimmer geweten dat hij armen noch beenen had, dat hij zijn tweelingbroer was en dat zij in Duitschland in de gevangenis geboren waren. Zijn moeder, die ter dood veroordeeld was omdat zij, door armoede tot vertwijfeling gebracht haar dochtertje gedood had, had hen kort voor de terechtstelling het leven geschonken. Toen dokter Mirow hem deze bizonderheden vertelde, had hij moeite gehad een gevoel van schaamte te onderdrukken en daarom had hij getracht het te doen voorkomen, alsof hij alles wat hem medegedeeld werd reeds wist. Mirow doorzag echter zijn toeleg en zonder het te zeggen, liet hij blijken dat hij begrepen had dat hij loog.
- Wat zegt u er dan wel van, dat ik precies weet wat u onlangs 's nachts op het kerkhof hebt meegemaakt?
Eerst begreep hij niet waarop de dokter zinspeelde, maar toen hij deze vragend aankeek, streek hij zijn duim en wijsvinger langs zijn lippen en deed alsof hij iets proefde dat aan deze vingers kleefde. Door dit gebaar begreep hij plotseling alles en hij voelde een koude rilling van afschuw en walging langs zijn rug gaan. Hij viel in zijn stoel terug en staarde den een-oogige ontzet aan. Hoe kon deze zonderlinge man, dien hij enkele uren vroeger voor het eerst ontmoet had, dit alles weten?
- Nietwaar, vervolgde de dokter valsch glimlachend, nu begrijpen wij elkander beter. Hier is mijn kaartje; ik ben zenuwarts. Waarschijnlijk zult u mij binnenkort wel noodig hebben. Werktuigelijk nam hij het witte stukje carton op, staarde even op de enkele woorden die er op waren gedrukt en stak het toen in zijn zak. Toen hij weder opkeek, was de man verdwenen en lag ook het schaakbord niet meer voor hem. Hij zat alleen in een hoekje van het oude café en voor hem, op het tafeltje, stond een leege koffiekop. Half overgegeven aan zijn eigen gedachten en half, doch zonder aandacht, luiste- | |
| |
rend naar het gesprek dat een paar late bezoekers bij de leestafel voerden, onderging hij langzamerhand de zeer eigenaardige stemming, die steeds opnieuw weer over hem komt, als hij zich het gebeurde op de begraafplaats herinnert. Hoewel hij dokter Mirow een onaangenaam mensch vond en hem liever nimmer zou hebben ontmoet, schonk het hem toch eenige voldoening, dat hij door dit onderhoud op twee belangrijke vragen antwoord ontvangen had. In de eerste plaats was het geheim zijner geboorte opgehelderd en in de tweede plaats wist hij thans zeker dat hij nog een broer hebben moest. Hoe echter kon Mirow weten, dat hij in die bewuste nacht, nadat hij eerst met een ouden kennis uit de Jordaan wat te veel gedronken had, na een lange wandeling op een aan de rand van de stad gelegen kerkhof terecht gekomen was? Of eigenlijk was hij er niet op terecht gekomen, maar had hij er zich bewust op begeven, hoewel hij dit nooit gedaan zou hebben, als hij niet een beetje dronken geweest zou zijn. Vanaf de weg had hij tusschen de graven het flakkerende schijnsel van een paar fakkels gezien en toen had zijn nieuwsgierigheid het van zijn angst gewonnen en was hij er heen gegaan, om te zien wat dit licht in de nacht op deze eigenaardige plaats beteekende. Beter zou het geweest zijn, als hij zich niet door zijn verlangen naar geheimzinnige of zenuwprikkelende gebeurtenissen tot deze dwaze daad had laten verleiden, want wat hij daar in het bewegende, rosse schijnsel der vlammen te zien kreeg, was afschuwelijker geweest dan het ergste wat hij zich zou hebben kunnen voorstellen. Twee mannen waren zwijgend bezig met het opgraven van half vergane lijken. Men verrichtte dit werk waarschijnlijk in de nacht om de familieleden der gestorvenen, die overdag het kerkhof konden bezoeken, niet te kwetsen. De lijken die hij zag, konden nog niet lang in de grond gelegen hebben, daar het verrottingsproces nog niet ver gevorderd was. Met hun spaden namen de mannen de losgeraakte hoofden en ledematen uit de kisten en legden deze in platte, cementen bakken neer. Op dezelfde manier schepten zij de rompen op, die ten deele reeds in een glibberige, druipende massa overgegaan waren.
| |
| |
Als dit gedaan was, krabden zij met hun scheppen een dikke laag lijkenvet van de kistbodems en wierpen deze, als halfgesmolten, week geworden boter kletsende zelfstandigheid, bovenop de lichaamsresten. Daar het geregend had, vermengde de aan hun scheppen klevende natte klei zich met dit vet tot een grijze gladde massa. Zoodra een cementen bak vol was, sloten zij deze met een houten deksel en soms moesten zij er met hun volle lichaamsgewicht op drukken om de bak gesloten te krijgen. De vetmassa werd dan door de naad naar buiten geperst en droop langzaam langs de steenen zijkant naar beneden. Toen walging en afkeer Alfred te machtig werden en hij even zijn oogen sloot, werd hij van achteren plotseling vast gegrepen. Hij schrok hevig, doch was niet in staat te gillen en terwijl hij wanhopig worstelde om los te komen, drong een benauwde, wee-makende lijkenlucht in zijn neus en voelde hij dat hij op het punt stond zijn bewustzijn te verliezen. Zijn oogen openend, zag hij vlak voor zich de kop van den man die hem vasthield. Het was een gelaat zonder uitdrukking en hoewel het niet dood was, leefde het niet: het was verstard. De man had één glazen oog en daardoor was het alsof hij scheel keek. Zonder eenig geluid te maken, worstelden zij met elkander en toen Alfred weerloos onder hem lag, verscheen de met lijkenvet besmeurde hand van den graver voor zijn gezicht en streken de toppen van diens duim en wijsvinger over zijn lippen. Zonder iets te zeggen, zonder te schreeuwen, zelfs zonder te lachen, liet hij den man die zich in zijn macht bevond de vreeselijke brei proeven. Vertwijfeld van angst en walging trachtte hij zich los te rukken. Hij slaagde er in zich half op te richten en zijn aanvaller een duw gevend, rolden zij beiden langs de gladde kleiberm omlaag en kwamen in een pas geopende doodkist terecht. Hij vocht als een waanzinnige, sloeg, beet en stompte en toen hij eindelijk tot bezinning kwam, zag hij dat zijn aanvaller verdwenen was, dat hij alleen in de grafkuil lag en met een ten deele vergaan lijk vocht.
Hoe hij thuis en in bed gekomen is, weet hij thans niet meer. Ook kan hij zich niet meer herinneren hoe lang hij na
| |
| |
deze geschiedenis ziek geweest is en graag zou hij alles een afschuwelijke droom of een nachtmerrie willen noemen, als de met klei besmeurde en naar het graf stinkende kleeren er niet waren, om te bewijzen dat hij alles werkelijk beleefd heeft. Graag zou hij alles willen vergeten, als de verrottingsstank, die hij iedere morgen in zijn mond heeft, hem dit niet onmogelijk maakte.
Het is wonderlijk dat deze dokter Mirow, dien hij slechts een maal ontmoet heeft, bizonderheden uit zijn leven weet, waarvan hij veronderstelde dat zij aan niemand bekend waren. Niet geheel onmogelijk is het, dat zij elkander al eens ontmoet hebben, want dit scherpe, bleeke gezicht met het eene, sprekende oog is hem niet geheel onbekend. Lijkt de dokter op den doodgraver, dien hij 's nachts aan het werk zag en wiens gezicht, ofschoon hij er slechts een zeer vage en onvaste indruk van kreeg, hij nimmer vergeten zal, of vindt deze gelijkenis alleen haar oorsprong in de omstandigheid dat zij beiden een glazen kunstoog hebben? Hoe langer hij er over nadenkt, hoe meer hij tot de zekerheid komt dat hij Mirow al eens ontmoet moet hebben. Maar waar ergens zag hij deze nagels, die aan messen en deze vingers, die aan notenkrakers doen denken? Zijn geheugen laat hem op dit punt volkomen in de steek. Onder de menschen die hij in de laatste jaren ontmoet heeft, bevindt zich niemand die ook maar eenigszins op den dokter gelijkt. Zijn gezicht heeft, trots de scherpe en loerende uitdrukking, iets wezenloos, het tastbaar vlakke van de geschilderde kop van een schilderij, die ondanks de levendigste uitdrukking toch niets meer dan een in bepaalde trekken verstard masker is, dat geen levend mensch verbergt. Hij moet dezen man nader leeren kennen, weten wie hij is en hoe hij er in geslaagd is achter zijn geheim te komen. Dit verlangen is sterker dan zijn gevoel van afkeer, dat hem zegt, dat het beter voor hem zijn zal dokter Mirow nimmer weer te ontmoeten.
Terwijl zich een gevoel van stijgende opwinding van hem meester maakt, zoekt hij thans het visitekaartje dat de dokter hem gegeven heeft. Nergens is het te vinden. Waarom eigenlijk
| |
| |
al dit zoeken onder zijn bed, in kasten en in het kistje waarin hij zijn waardepapieren bewaart, terwijl hij er zeker van is, dat hij het kaartje in de rechterzak van zijn jas gestoken moet hebben? Waarschijnlijk zal hij het verloren hebben, toen hij van het café naar huis ging. Het is jammer, want als Mirow's voorspelling dat hij hem binnenkort noodig zal hebben uitkomt, zal het hem zeer veel moeite kosten diens adres te weten te komen. Zooeven kon hij nog om alles lachen, maar thans, nu het kaartje er niet blijkt te zijn, maakt de zekerheid dat de dokter waarheid gesproken moet hebben hem neerslachtig. Nogmaals doorzoekt hij al zijn kleeren en het komt hem voor, alsof het aantal zakken toegenomen is. Inplaats van het kaartje te vinden, ontdekt hij iets anders. In een zijner vestzakjes, waarin hij gewoonlijk wat klein zilvergeld bewaart, betasten zijn vingers een dun metalen voorwerp met scherpe punten. Na het voorzichtig uit de voering te hebben losgemaakt, ziet hij, dat het een gouden, zespuntige ster, een zoogenaamd Mokein Dovid, het schild David's der Joden is. Middenop deze ster, omgeven door de zes driehoekjes der punten, bevindt zich een kleine schorpioen, die eveneens van goud gemaakt is. Het kleinood zou kunnen dienen als hanger aan een horlogeketting en niet onmogelijk is het, dat iemand die een horloge ter reparatie bracht, de ster bij hem neergelegd of verloren heeft en dat hij het nietige voorwerpje daarna gedachtenloos in zijn zak gestopt heeft. Hoewel de vorm hem doet denken aan een zespuntig rad uit een ouderwetsch uurwerk, herinnert hij zich niet de ster vroeger al eens gezien te hebben. Het is een juweeltje van goudsmeedkunst en vooral de kleine schorpioen is zeer kunstig bewerkt. Staart en scharen zijn natuurgetrouw nagemaakt en het vergiftige diertje ziet er uit alsof het leeft en zich dadelijk zal gaan bewegen, om hem een doodelijke beet toe te brengen. Werktuigelijk, maar niet zonder een lichte gewaarwording van vrees te ondervinden, legt hij de ster op zijn werktafel neer en blijft op het glanzende gouden plaatje staren. De naam Godfried Thorn schiet hem te binnen en zonder te begrijpen hoe hij aan deze naam komt, herhaalt hij hem een paar maal, omdat
| |
| |
hij vermoedt dat deze op een of andere manier met de ster in verband moet staan. Misschien is deze Thorn goud- en zilversmid en heeft hij het hangertje gemaakt. Als dat werkelijk het geval is, moet hij een zeer hooge leeftijd hebben. De kleur van het goud en de zorg waarmede het kleinood blijkbaar gemaakt werd, doen vermoeden dat het heel oud moet zijn. Het kan vervaardigd zijn in het begin van het zestiende eeuw in Italië, waar destijds de goudsmeedkunst bloeide en een hooge graad van volmaaktheid bereikt had. Het is echter niet waarschijnlijk dat dit Joodsche embleem vervaardigd zou zijn in een Roomsch land en in een tijd waarin vrijwel alleen kerkelijke kunst gemaakt werd. Het moet ouder, vele eeuwen ouder zijn. Overigens een vreemde combinatie: een Mokein Dovid en een schorpioen. Israël draagt het gevaar zijner ondergang in zichzelf mee, houdt het onwrikbaar omsloten, danst om het gouden kalf en gelooft door den eenigen, eeuwigen god, addounoj, ellouheinoe, addounoj, eechod, uitverkoren te zijn. Hoe komt hij plotseling aan deze Hebreeuwsche woorden, hij is immers geen Jood? In het op de tafel vallende zonlicht gloeit de ster, als een lichtgevend lichaam. De zes punten worden langer en schijnen, evenals de stralen die zij weerkaatsen, zich uit te spreiden en te vervloeien. Het goud lost op in een wolkje van licht, waarin de schorpioen drijft als een vleugellooze, zwevende vogel. De lichtvlek is grooter geworden, de schorpioen is samengeschrompeld en ligt als een onbewegelijke, donkere stip in een uitgestrekte, gele, schitterende vlakte, die een verzengende hitte uitstraalt. Hoog boven deze vlakte zweeft hij thans zelf, rustig en geluidloos, als een vogel zonder vleugels. De wereld is leeg, bestaat slechts uit een eindelooze, gloeiende zandwoestijn, waarin een eenzame gestalte moeizaam en telkens struikelend voortstrompelt. De man die zich op deze wijze door het heete zand voortsleept is volkomen uitgeput; in eigen lichaam voelt Alfred hoe moe en afgemat de man zijn moet. Van tijd tot tijd blijft hij even staan en kijkt, op zijn staf steunend, naar boven om daarna, steeds langzamer, wankelend verder te gaan. Voortdurend kringen beschrijvend, blijft hij boven
| |
| |
zijn hoofd zweven, want hij weet dat de man straks, als hij opnieuw gevallen is, niet meer in staat zal zijn op te staan. Zoodra dit gebeurd is, schiet hij loodrecht naar beneden en blijft vlak voor zijn voeten in het heete zand zitten. Hijgend adem halend heft de man zich een weinig op en blijft, op zijn ellebogen steunend, hem onderzoekend aankijken. Even komt het hem voor alsof hij op dokter Mirow gelijkt, maar dan ziet hij dat van een gelijkenis geen sprake is. Hij is eigenlijk oud noch jong, heeft een gerimpeld en verschrompeld gezicht, dat droog en dor is als het zand waarin hij ligt en dat meer overeenkomst heeft met de kop van een mummie dan met een menschelijk gelaat. In zijn rechterhand, die geopend en met naar boven gekeerde palm in het zand ligt en die evenals de kop een kleur van oud eikenhout heeft, bevindt zich een witte plek, die er met bijtend zuur in geëtst schijnt te zijn. Hoewel de man volstrekt niet op Mirow gelijkt, doet de dubbele blik uit zijn ongelijk staande oogen hem toch weer opnieuw aan den dokter denken.
- Misschien ja ben ik Ahasverus, de wandelende jood, zegt de man met een stem die hem aan die van Sjemaje Baruch herinneren doet.
Alfred lacht om deze woorden en zijn lach heeft een schrille, harde metaalklank, als een onwelluidende bel. Als hij met lachen ophoudt, klinkt dit metaalgeluid nog even na en dan begrijpt hij, dat zooeven iemand op zijn huisbel gedrukt moet hebben. Nog steeds ligt hij in bed en de zon verlicht thans helder zijn kamer. Er hangt een onaangename stank en de slijmhuid van zijn mond en keel zijn droog, waardoor het hem bijna onmogelijk is te slikken. Zoo vlug mogelijk staat hij op en terwijl hij tijdens het aankleeden zijn kleeren doorzoekt naar het kaartje dat Mirow hem gegeven heeft, ontdekt hij in zijn vestzak een klein pakje met een hard voorwerp er in. Hij maakt het pakje open en ziet dat het een kleine, zespuntige gouden ster met een schorpioen er op bevat. Het gekleurde stukje carton, waarin het kleinood verpakt was en dat het gedrukte opschrift ‘Psychiatrische- en Neurologische kliniek van het Wilhelminagasthuis’ draagt, werpt
| |
| |
hij weg en de ster bergt hij op in een lade van zijn tafel. Waarschijnlijk zal er binnenkort wel iemand komen, die het sieraad bij hem heeft laten liggen. Het is alleen jammer dat hij dokter Mirow's adres niet meer heeft.
Buiten, vlak voor het raam waarachter zijn werktafel staat, hoort de horlogemaker de stemmen van twee vrouwen, die iets zeggen over de duurte van de groente. Gelukkig dat hij geen zorg meer heeft voor al die dingen, nu Esther, Sjemaje's vrouw, voor hem kookt. Een beetje vreemd eerst, dat joodsche eten, erg zoet en zwaar. Nu hij er aan gewend is, smaakt het toch wel. Esther heeft geringschatting voor alles wat de Christenen doen, voor hun zindelijkheid en hun vriendschap, maar het meest van al voor hun eten. Wat eet een goj, zegt zij, een pond Brusselsche kooltjes en een lepel margarinejus voor de heele familie, voor man, vrouw en kind. Alsof men van zooiets zat kan worden! Voor de pronk geven ze alles uit; een fiets, een paar nieuwe schoenen of een mooi costuumpie op Paschen. Daarvoor hebben ze alles over, liggen ze krom en doen de inwendige mensch te kort. Bij haar komt die rommel niet over de vloer, of het nou koosjer en onder rabbinaal toezicht is of niet, margarine blijft margarine. Alfred begrijpt haar sympathieën en vooroordeelen niet, hij ziet niet in waarom men zich zou opwinden om de wijze waarop anderen leven; iedere mensch heeft toch heusch al moeite genoeg met zichzelf. Hij zal nu maar eerst de pendule van Kramer onder handen nemen; het ding zit vol stof. Onbegrijpelijk, dat menschen een dergelijk prachtig uurwerk zoo kunnen verwaarloozen. Een mooi stuk werk, geen geperste raderen en onderdeden, alles handwerk. Lang geleden, misschien wel tachtig of honderd jaar, heeft een Franschman al deze tandjes nauwkeurig gevijld, ieder wieltje heeft dagen van moeitevolle, nauwgezette arbeid gekost. De Franschman is al lang dood, maar zijn klok leeft nog, is door meneer Kramer, die opzichter bij de gasfabrieken is, verwaarloosd, zit vol Amsterdamsch stof en staat nu bij hem, Alfred Arnim, op de werktafel. Over honderd jaar zullen zijn klokken ook ergens op werktafels staan, misschien in Frankrijk of Engeland. Merk- | |
| |
waardig, deze reis door het onbekende die alle dingen maken. De hemel mag weten waar die eigenaardige ster vandaan komt, waar die overal al geweest is en welke vreemde avonturen hij meegemaakt heeft. Vandaag of morgen zal er wel iemand komen om het ding te halen. Waarschijnlijk zal het een lange, magere man zijn, iemand met een hoekig gezicht en scheefstaande oogen. Zoo iemand moet het geweest zijn, in wiens beenige, knokige handen hij vroeger deze ster al eens gezien heeft. Misschien hier, misschien in zijn vroegere werkplaats. Er is zelfs een geschiedenis aan de ster verbonden, die deze man of iemand anders hem verteld moet hebben, een legende, een oud verhaal, waarin iets voorkomt van een ouden, Franschen klokkenmaker. Die zat op zekere morgen in zijn werkplaats en vijlde aan het tandrad van een klok. Buiten scheen de zon en in de boomen tjilpten de vogels. Toen kwam iemand binnen, een lange man met een mager gezicht, dat de kleur had van oud eikenhout. Hij verlangde van den klokkenmaker, dat deze voor hem een klok maken zou die eeuwig loopen bleef. De klokkenmaker legde zijn vijltje neer, keek zijn bezoeker hoofdschuddend aan en zei dat geen mensch in staat was zooiets te maken. Niets was eeuwig, niets kon altijd blijven bestaan, alles moest verrotten, vroeg of laat ten gronde gaan. Het doel van het leven is de dood, sprak de klokkenmaker en klokken zijn er alleen om aan te wijzen, op welk punt van zijn weg tusschen wieg en graf de mensch zich bevindt. Ook om deze reden is het onmogelijk een klok voor de eeuwigheid te maken, het uurwerk verdeelt in seconden, minuten en uren, maar de eeuwigheid is ondeelbaar, daarin bestaat vroeg noch laat, gisteren noch morgen. De klokkenmaker zei nog veel meer, zonder op zijn bezoeker te letten en toen hij opkeek, was deze verdwenen. Hij werkte verder aan zijn rad, een zespuntig rad, dat de vorm van een ster, twee over elkander liggende driehoeken had. God schiep de wereld in zes dagen en op de zevende dag maakte hij de schorpioen.
In het vervolg moet hij wat vroeger opstaan: de vuilnisman is voorbij en de kinderen zijn al naar school. Het theewater
| |
| |
kookt, de ketel geeft een onafgebroken fluitsignaal, als de stoomfluit van een fabriek die in brand staat. Juffrouw Berger heeft hem de raad gegeven gebroken thee te gebruiken, die is geuriger en trekt meer af.
- Meester Arnim, zegt de kunstschilder Veraart, telkens als hij bij den horlogemaker binnen treedt of hem in het trapportaal of op straat ontmoet. Dit ‘meester’ heeft iets waardeerends, iets onderscheidends, waardoor Veraart hem te kennen geeft, dat Arnim voor hem iemand anders is dan de menschen die hij meneer noemt. Jaap Berger, de monteur die naast hem woont, is meneer, Martens en Holtman van de eerste verdieping zijn eveneens heeren, maar hij, Alfred Arnim, is meester Arnim. Op deze eeretitel heeft hij recht, maakt hij ook thans, in de eeuw van mechanisatie en massawerk aanspraak met evenwel recht als zijn vakgenooten in de middeleeuwen, die door een meesterproef hun kennis en bekwaamheid bewezen hadden. Adriaan Veraart, die een fijn onderscheidingsvermogen, de door niets te verklaren, maar zelden falende geestelijke tastzin van den kunstenaar heeft, weet dat zijn buurman Arnim iemand van bizondere gaven is. Hij behoort niet tot de breede massa der plichtmatig en gevoelloos werkenden, hij verhief zijn arbeid tot een kunst, wist zijn werk te bezielen en gestalte te geven, het te redden uit de afgrond van vervlakking en afstomping der mechanisatie. Soms kan hij, met den horlogemaker over allerlei onderwerpen pratend, uren lang bij hem staan, er naar kijkend hoe de zwakke, broze, nerveuze vingers, onfeilbaar zeker de fijne instrumenten leiden, het pincet, voorzichtig alsof het een bezenuwd werktuigje is, tusschen het raderwerk een bijna onzichtbaar klein schroefje of haar-dun spiraalveertje laten grijpen. Hoe de zachte, spitse vingertoppen de gave werkstukjes, in aanrakingen die nauwelijks voelbaar moeten zijn, liefkoozend betasten. Hij gevoelt vriendschap voor deze zwakke oogen, wier blik alleen op het zien van het allerf ij nste schijnt ingesteld te zijn, op het onderzoekend speuren in een kleine wereld, waarin alles glanst alsof het van goud en zilver
| |
| |
gemaakt is, soepel draait en slingert, in beweging gebracht door krachten even groot en geheimzinnig als de macht die achter het leven staat. Hier is het niet zooals Angelus Silesius zegt: ‘nichts ist was dich bewegt, du selber bist das Rad, das aus sich selber läuft und keine Ruhe hat’ Ach neen, anders is het. Ook deze uurwerkjes zullen blijven staan, hun radertjes zullen niet meer bewegen, als de veer, waarin een heel klein beetje menschelijk arbeidsvermogen opgezameld is, ontspannen zal zijn.
Voor den horlogemaker heeft de schilder met zijn blond sikje en zijn zwierige manieren iets van een ridder uit oude tijden. Telkens weer is het Arnim alsof een edelman hem begroet als Veraart, hem de hand reikend, deze aan zijn recht vooruit gestoken arm omlaag laat hangen en daarbij met schuin gehouden hoofd een lichte buiging maakt. Meester Arnim, zegt hij, waarbij hij even, heel licht de r van Arnim diep in zijn mond laat rollen. Er zit muziek in deze stem, die blond is als het goud-bruine sikje, hoog, blank en wijd als het voorhoofd boven de licht-blauwe oogen. Als Veraart naast hem staat, is het hem alsof zijn werkplaats vol leven is, alsof diens vlug sprekende stem hem omgeeft met een onzichtbare wolk van muziek, waarin in wonderlijk zachte halftinten de beelden drijven van alles waarover hij spreekt, Een wereld van kennis en wijsheid, van humor en bitterheid draagt deze schilder op zijn doorgesleten schoenzolen door het leven, een last die licht als een veer is. Veraart heeft van alles verstand en over de meest uiteenloopende onderwerpen kan hij met kennis en belangstelling spreken. Hij weet hoe de wetenschap het ontstaan van de wereld verklaart, kent de levensloop der profeten en de geschiedenis van Atlantis, hij weet hoe de oude schilders hun verven bereidden, hoe de Egyptenaren schilderden, hoe horoscopen getrokken en handschriften ontleed worden. Hij weet echter ook precies wat men in bepaalde ziektegevallen doen moet, hoe electriciteit ontstaat, hoe het komt dat er werkloosheid heerscht, hoe een huwelijk onder de Hottentotten gesloten wordt en hoe sprekende films en gramophoonplaten gemaakt worden. Boven- | |
| |
dien kent hij de weg in Parijs, weet hij hoe de menschen in Brussel bij karretjes warme, gebakken aardappelen en in Berlijn warme worstjes eten, hoe het bier in München en de jonge wijn in Weenen smaakt en vertelt hij met een gezicht dat reeds lacht voordat hij begint te spreken, allerlei moppen en anecdotes.
Deze morgen vraagt Veraart, na hem op zijn gewone manier begroet te hebben, hem een paar dubbeltjes ter leen. Hij moet de stad in, misschien de heele dag sjouwen om een paar gulden te pakken te krijgen, bezit niet eens geld voor de tram, laat staan voor een biertje of voor een kop koffie. Arnim geeft den schilder de verlangde dubbeltjes, bovendien nog een kwartje voor een kop koffie en nog een tweede voor een paar sigaretten. Beste kerel, meester Arnim, zelf ook een ploeteraar, weet wat het zeggen wil om zoo'n paar centen verlegen te zitten. Overigens is hij het geleende geld niet kwijt, want ook in dit opzicht is Veraart een edelman en hij betaalt al zijn schulden, mits deze niet hooger dan een gulden of een daalder zijn.
Tevreden glimlachend vertrekt de schilder. 't Weer ziet er niet slecht uit, een beetje scherpe wind, maar niettemin ruik je de nog verwijderde lente reeds. Nu eerst naar dokter Campagne, die heeft al een paar maal beloofd een houtsnede van hem te zullen koopen. Als hij voortmaakt, kan hij hem nog juist thuis treffen, voordat de laatste buspatiënten geholpen zijn. Hem meteen een middeltje tegen die ellendige maagpijn vragen. Waarschijnlijk neuralgie, toch niet veel aan te doen. Als het bij Campagne niet gelukt, dan nog maar eens bij Asser probeeren. Ook spijkerhard, klaagt over slechte tijd, doet maar een beetje met de anderen mee; slechte tijden, een veilig walletje om achter weg te kruipen. Hij heeft toch zijn dertig of veertig huizen die huur opleveren; den deurwaarder laat het koud of er malaise is, die lui werken nu onder hoogdruk, zijn overbelast. Sjouwen de heele dag door de stad met twee hongerlijders, getuigen, die gummiboord en zelf-gerepareerde schoenen dragen. De heilige drie-eenheid van het noodlot: in naam der koningin. Bij hem zullen ze tenminste
| |
| |
geen beslag leggen, moeten hem beddegoed, tafel en stoel laten; de rommel die overblijft kan de kosten niet goed maken. Lijn elf schiet niet op, verbindt drie stations met elkander en kruipt als een slak langs de weg. Amsterdam tracht allures van een wereldstad aan te nemen, is trotsch op zijn drie kwart millioen inwoners en beschikt over een tramnet als dat van den Duitsche provincieplaats.
- Een schande zooals die chauffeurs jakkeren, zegt de conducteur.
Veraart glimlacht.
Maximum snelheid voor automobielen is dertig kilometer per uur, lijn elf maakt er hoogstens negen of tien. Men heeft zelfs een statistiek van verkeersongelukken: in 1930 ongeveer vijftig met doodelijke afloop. Een lijk per week: een bescheiden offer aan het moderne automobilisme, een beroerde prestatie voor een wereldstad. Cultuur van de twintigste eeuw: automobiel, jazz en giftgas. Enorme psychologen die Ford en Citroën, stoppen de wereld vol gelakt blikwerk, suggereeren iederen stakker die eene afbetalingscontract teekenen wil een moderne aristocraat te zijn, een man van smaak en overleg, die het goede inzicht heeft zich een wagen aan te schaffen die economisch, daarbij een wonder is van moderne ingenieurskunst en iets heel aparts in lijn en kleur. De carosserie werd ontworpen door den wereldberoemden Amerikaanschen kunstenaar Nul, het interieur door den idem Prul, terwijl de kooper, teneinde zijn wagen een nòg persoonlijker cachet te geven - wat bijna niet mogelijk is - voor de bekleeding een keus uit veertien stoffen van verschillende kleur kan doen. Men kan, door aanschaffing van allerlei kostbare en vaak volkomen onbruikbare assescoires het uiterlijk van de wagen zelfs dermate veranderen, dat een Ford op iets heel anders gelijkt, waardoor de gelukkige bezitter de illusie krijgt in een, eveneens door Ford vervaardigde, doch vijf of zes maal duurdere Lincoln te zitten. Maar meneer, onder ons, in vertrouwen, zegt de op provisie werkende verkooper, die het voornemen heeft zich een paar nieuwe schoenen van zijn procenten aan te schaffen en die wel weet dat zijn huurkoopklant
| |
| |
de hemel danken zal als hij zijn wegenbelasting en verzekeringspremie plus afbetaling zal kunnen opbrengen, - in vertrouwen meneer, een Lincoln is natuurlijk mooier, alle waar naar zijn geld, maar u krijgt voor die paar duizend gulden heel wat meer waarde dan die Lincolnkooper voor zijn tien mille. Groote wagens meneer, bluf, anders niet, men wil elkander de oogen uitsteken. Ik wil geen namen noemen, maar wij hebben schatrijke klanten, millionairs, die bij een Fordje zweren. Groote wagens, prachtig voor menschen die met hun geld geen raad weten. Zeker meneer, daar even teekenen, als u zoo vriendelijk wilt zijn. Een vier deurs met reserve band en gereedschap. Wat ik van groen denk? Een prachtkleur, wij hebben juist een heel fijne, gedistingeerde nieuwe tint olijf groen; de eerste wagen die wij in deze kleur afleveren. Hij zal toch maar liever die goedkoope schoenen bij Bata niet koopen, voor die paar gulden meer heeft hij liever die andere van Huf. - Prachtig meneer, hier ook nog even teekenen als u wilt. Neen, een aschbakje krijgt u er bij, ik raad u echter wel aan zoo'n nieuw model schijnwerper te koopen, enorm sterk licht en geeft de wagen een zeer bizonder cachet. - Vanavond met Marie die nieuwe film in het Rembrandtheater eens gaan zien, wordt nogal over gesproken.
Meneer heeft geteekend, is eigenaar, althans berijder van een nieuwe Ford geworden, heeft zich een nieuwe, olijfgroene maitresse gekozen, iets zeer bizonders, één van de tien of honderd duizend.
- Hangt ie? informeert de chef.
Tot antwoord wuift de verkooper zwijgend met de onderteekende formulieren. Hoe heet die nieuwe film ook weer? De brug van de Hoogesluis is geopend, de tram moet wachten. Er staan reeds meerdere tramwagens en daarnaast een lange rij automobielen, hoofdzakelijk wagens met een apart cachet: Citroëns, Fords en Chevrolets.
Aardig meisje daar aan het stuur, denkt Veraart. Zit iets prikkelends in een vrouw een auto te zien besturen. Die juffrouw moest hem maar een tientje leenen. Bij half tien; dat
| |
| |
loopt mis bij Campagne. Toch maar probeeren, misschien heeft hij geluk; er zijn nogal wat zieken.
- Van de honderd halen negen en negentig het niet, zegt een oudachtig heertje op het achterbalkon niet zonder trotsch tegen den conducteur. We hebben wat uitgestaan met dien jongen, dat is met geen pen te beschrijven. Tot zijn elfde jaar zoo gezond als een visch en daar wordt hij me verleden jaar 's morgens om elf uur uit school thuis gebracht, finaal verlamd.
- Ja, een mensch kan wat meemaken.
- Zooiets moet je zelf ondervonden hebben; met geen pen te beschrijven. De dokter zegt dat het godswonder is, die jongen, zegt ie, die jongen moet een corpus van ijzer en staal hebben. En een stel hersens meneer, buitengewoon.
- Een zoontje van me zuster, begint een man met G.G. op zijn pet.
De brugklap is omlaag, de roode signaallamp gaat uit, lijn elf kruipt verder. Terwijl de twee tramwagens met de snelheid van een veerpontje langs de schutting kruipen die de overgebleven brandwond van het Paleis voor Volksvlijt omsluit en Adriaan Veraart op deze schutting leest dat er behalve N.S.F. ook Pilot radiotoestellen te koop zijn en dat vlugkokend havermout na drie minuten koken in een warm en voedzaam ontbijt veranderd is, vertelt op het achterbalkon de G.G.-man de wonderbaarlijke ziektegeschiedenis van het kind van zijn zuster. Binnenin de wagen wordt door twee oudere dames van gedachten gewisseld over de kwestie of men voor Greetje een jurk kant en klaar bij C en A koopen zal, of dat men deze beter zelf maken kan. Een andere dame vertelt haar buurvrouw het een en ander over het Wecken van groente. Bij haar is nog nooit een flesch geknapt en mevrouw, middenin de winter, kersen zoo heerlijk sappig alsof je ze zóó van de boom geplukt hebt. Tegen galsteenen zijn die Weckflesschen ook zoo prachtig. 's Zomers maakt zij wel vijftig fleschen vol komkommernat; iedere morgen een theekopje vol op je nuchtere maag en, mevrouw, geen last meer. Ze heeft er al wat mee gesukkeld; al die dokters, niets gedaan. Nee, waar- | |
| |
schuwt een handelsreiziger op het voorbalkon een collega, die kerel moet je geen krediet geven, is voor geen cent goed.
Als een rups kruipt de tramwagen tegen de hooge brug van de Prinsengracht op. Links beneden, op het Amstelveld, de markt in Maandagochtenddrukte.
- In de winkel, zegt de standwerkende sigarenkoopman, betaal je voor dezelfde sigaar een dubbeltje, op mijn woord van fatsoenlijk man. Bij mij met banderol en keurmerk van de staat, iedere sigaar op zichzelf een wonder van smaak en geur: vijf cent. Zonder gekheid meneer, hoe smaakt dat sigaartje? De Nederlandsche staat plundert de kleine man, nekt de tabaksindustrie met hooge belastingen, gunt de werldooze zijn sigaartje niet. Hier, een van de grootste fabrieken is failliet verklaard, malaise en tabaksbelasting. De curator heeft mij aangesteld om de voorraden tegen spotprijzen aan de mindere man te verkoopen. Da's vier en een is vijf, en als je die vijf voor een kwartje koopt, geef ik er nog een fijne Sumatrazandblad bij cadeau. Wacht even, niet dringen, iedereen komt aan de beurt.....
- Men neemt de stift, doopt hem eenvoudig in een beetje schoon en zuiver water en wrijft er dan zacht mee over de vuile vlek. En nou mag het olie zijn, vet, roet, wagensmeer, kalk, boter of melk....
- Geen prijs meneer voor een prachtuitgave van de Genestet, zegt Sjemaje Baruch. Afijn, kom hier, neem maar mee. Ik moet toch handgift hebben?
- Meneer ik zeg je, dat dier is een Hollandsche herder van het zuiverste ras. Ik kom hier al langer dan tien jaar op de markt en als die hond niet goed is..... Ik zeg maar zoo: men kan geen ijzer met z'n handen breken: da's een, 'n fijne advocaatreep; twee, een reuzennogatblok; drie, een fondantmarsepeinstaaf; vier, een rol echte Engelsche pepermunt, extra strong; vijf, een rol vruchtendrups in zes verschillende smaken en dan geef ik er nog bij cadeau .... Dat zijn de echte Gilettemesjes meneer, er is alleen een verkeerd merk op gedrukt. Ja, als je geen geld hebt, dan kun je niet koopen....
De tram heeft zich inmiddels door de nauwe Bakkerstraat
| |
| |
heengewrongen en is, langs de Amstel, tenslotte toch nog op de Munt terecht gekomen. De klok van het Munttorentje, dat ineen schijnt te krimpen voor de barsche steenvloek van het nieuwe Carltonhotel, staat op half tien. ‘Carlton’ prijkt in neonletters die 's avonds vurig gloeien, tegen het lage voorhoofd van de platte, gedegenereerde kop der toren, die nochtans het minst karakterlooze deel van dit gebouw is. Carlton moet het mondainste, modernste en gezelligste hotel van Amsterdam zijn. Men danst er op de klanken van beroemde jazzorkesten, kan er mode-shows bijwonen, dineert er bij ‘Candlelight’ en zoo nu en dan kan men er zelfs het genoegen smaken als gast het bedienend personeel te mogen bedienen. (Dolletjes Jack, daar moeten wij beslist heen.) Amsterdam is democratisch en weet dat den pioniers der democratie zoo nu en dan een pluimpje toekomt. Zelfs een Carltondirecteur voelt zich misschien gestreeld als hij zijn foto in ‘De Telegraaf’, het democratisch dagblad met meer dan 100000, zegge en schrijve een honderd duizend betalende abonné's ziet afgedrukt. En dan nog wel een die hem dansende (oh zinnenbekorende Terpsichore!) met een aardig kamermeisje te zien geeft. Zoo'n eenvoudige man toch! Verder op dezelfde pagina meneer de bedrijfsleider, den stoker, die uit de duisternis van zijn stoffige kolenkelders voor enkele minuten naar boven gehaald is en nog knipoogt in het felle licht der lusters, oesters aanbiedend. Amsterdam is democratisch, dat kunnen de kamermeisjes van het Carltonhotel bevestigen.
In de galerij van het Carltonhotel heeft Ford een showroom. Behalve een stuk of vier, vijf wagens met een apart karakter is er ook een gewone Lincoln tentoongesteld. De vier of vijf seriewagens met een apart karakter zijn voor den man van smaak, de Lincoln is voor parvenu's. Ja meneer, als je geen geld hebt, dan kun je niet koopen.
Adriaan loopt gehaast langs den deftig gegalonneerden portier van Carlton en denkt aan het tientje, dat hij waarschijnlijk wel misloopen zal. De wind is verminderd en de hemel is zacht, egaal blauw geworden. Hoog boven de omringende oude patriciërshuizen der grachten uit, hoog boven de
| |
| |
kermiskraamachtige huisjes der Vijzelstraat, voor het meerendeel tweeslachtige anachronismen met gewild moderne onderpui van glas en metaal en een gammele bovenbouw die een paar honderd jaar oud is, staat de Bazels vestingachtig bouwwerk, in contouren breed, sterk en machtig, in details teer, harmonisch en verfijnd, als de versieringen op een oude Grieksche vaas. Een levende schepping, in haar eenvoud en ernst haar schepper eerend, die zijn bouwwerk niet voltooid mocht zien. Niet alleen Amsterdam, dat aan de spits der moderne Europeesche bouwkunst staat, mag trotsch op dit bankgebouw zijn, maar heel Nederland heeft recht met voldoening en tevredenheid aan de Bazel's schepping te denken, omdat het door de eeuwen heen niet slechts van Holland's grootheid in artistieke, maar ook in financieele zin getuigen zal. Dit uit millioenen baksteentjes opgetrokken gebouw, eigendom van de Nederlandsche Handel Maatschappij is, in ruimere zin, een nationaal bezit. Het is niet slechts, zooals zwartgallige en verzuurde linksche politici beweren, het eigendom der couponknippende en winst opstrijkende aandeelhouders, doch eveneens het bezit dergenen die slechts een schaar ter hand nemen om een oude, versleten werkbroek te herstellen. Iedere knipper, hetzij in een oude naar zweet en vuil stinkende broeken, hetzij in in zachte, het oog streelende kleuren gedrukte effecten, betaalde eerlijk zijn deel aan dit huis. Suiker, koffie, rijst, tabak en rubber; iedere Nederlander droeg zijn centjes, dubbeltjes en guldentjes bij tot de millioenenwinst die door de Nederlandsche Handel Maatschappij op deze artikelen gemaakt wordt. Nederland is een klein, maar rijk land met machtige koloniën. Den kinderen wordt op school geleerd dat deze koloniën de bronnen van de Nederlandsche rijkdom en welvaart zijn. Men vergeet achter snorrende naaimachines in confectiefabrieken, onder het helsche geratel van revolverklinkers op scheepsbouwwerven, bij het gierend huilen van cirkelzagen en in zinnenafstompend kantoorwerk het op school geleerde echter snel en dit vergeten is er de oorzaak van dat de meeste Nederlanders, als zij wat ouder geworden zijn, geen belang meer stellen in Insulinde, hun
| |
| |
Insulinde, ‘dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd’. Hij weet niets van dit overzeesche Nederland, waar onder de gloeiende tropenzon, door zonen van een ander ras, deemoedig gezwoegd wordt voor de welvaart van het Nederlandsche volk. Hij weet niet hoeveel uit Indië afkomstige millioenen met God's hulp en door God's genade, eerlijk onder het scharen en bijbels gebruikende Nederlandsche volk worden verdeeld, weet niets van rubberplantages en koeliemishandeling, van een, met God's hulp en door God's genade, welig tierend staats-opiumbedrijf. Maar ook de Maleier kan zich geen voorstelling vormen van het verre moederland, dat hem de zegeningen deelachtig deed worden eener Westersche cultuur, van Christendom, onderwijs en belasting. Hij zuigt zijn rietje en zijn opium, werkt, peinst, droomt en sterft in de zon, zooals zijn blanke broeder in het hooge Noorden aan slechte sigaren zuigt en na volbrachte dagtaak, knipoogend als een poes in het zonlicht, op zijn veranda zit en geniet van een tusschen konijnenhokken opdaverende Sousamarsch, geestdriftig geblazen door de leden van het Amsterdamsche politiemannenfanfarecorps. De Nederlandsche gulden, die het randschrift ‘God zij met ons’ draagt, slingert zich als ‘een gordel van zilver’ van Zuid naar Noord, onafgebroken vloeit de stroom, zonder ophouden verandert koeliezweet en het uit de neerhangende onderkaak van den door opium verwoeste, druipende kwijl in zilver, dat rinkelend achter Lips' patent kluisdeuren, Nederlandsch fabrikaat, terecht komt. God zij met ons, Nederland is groot en rijk, Allah zij geprezen, Onze vader die in de hemelen zijt..., Ave Maria, ora pro nobis peccaturibus..., Boroech atto addounoj ellouheinoe.....
Men bezoekt de handels- of hoogere burgerschool, gaat daarna in de handel, wordt vervolgens naar Indië uitgezonden. Men koopt een stel witte pakken en een wit katoenen, krijgshaftig staande helm. Alvorens te vertrekken, geeft men in besloten familiekring een kleine generale repetitie. Zenuwachtig gejaagd trekt men op zijn kamer een wit pak aan en drukt de helm op de blonde lokken. Dan gaat men, na even
| |
| |
een goedkeurende en bewonderende blik in de toiletspiegel boven de vaste waschtafel geworpen te hebben, naar de huiskamer waar de heele familie in spanning zit te wachten. Als het kindje binnen komt, juicht heel het huisgezin. Zoo'n jongen toch, mompelt ma met ingehouden tranen het katoen van het witte costuum betastend. Heel fijn, solide goedje. Een boy, onze Henri, zegt pa goedkeurend. Men krijgt allerlei goedbedoelde raadgevingen. Oom Frits, die ook jaren in Indië was, heeft het leeuwenaandeel. Inlanders, spreek mij er niet van, onhandelbaar, koppig tuig. Die rooie oproermakers, die het op hun manier zoo goed met die lui voorhebben, moesten zelf maar eens een poosje met dat volkje moeten werken. Al dat demagogisch geklets moest met geweld onderdrukt worden. Zelfbestuur, een fraaie boel; door hun eigen vorsten eerden ze uitgeknepen, uitgezogen, onder Nederlandsch bestuur heerscht orde en rechtvaardigheid. Wij waren het die hen het onderwijs brachten, een uitstekende gezondheidsdienst en tientallen andere zegeningen. De intellectueele inlander erkent dit, moet niets hebben van al dat gestook en gehits. Dat misdadige gedrijf is er de oorzaak van geweest, dat op de plantages al menige brave kerel het leven gelaten heeft. Sluipmoordenaars zijn het, heidensche honden, barbaren, die een Christen in de rug aanvallen en hem een kris tusschen de ribben steken. Altijd kalm blijven Henri, waarschuwt oom, een Europeaan verliest in die hitte gemakkelijk zijn zelfbeheersching. Niet met inlanders redeneeren, die begrijpen toch niets, verstaan maar één taal: de zweep. Zorg er voor altijd een geladen revolver op zak te hebben; een kogel is sneller dan een mes.
Ma snikt en pa kauwt zenuwachtig op zijn sigaarstomp. Oom Frits heeft geen tact.
Henri vertrekt naar Indië, drinkt daar splitjes, leert poker en bridge en oefent zich in een doelmatig gebruik van de zweep. Niet onmogelijk is het, dat hij eens als een welvarend man terug zal keeren, een staatsburger op wien alle Nederlanders trotsch kunnen zijn. Wellicht dat hare majesteit de koningin eens een spat van haar lintjesregen op Henri's borst
| |
| |
terecht zal doen komen en dat een der Nederlandsche universiteiten hem tot doctor honoris causa benoemen zal. Men behoeft in Nederland niet speciaal dure gloeilampen en radiotoestellen te verkoopen of van koninklijke bloede te zijn om doctor te kunnen worden.
Adriaan Veraart zit in de wachtkamer van den dokter en begrijpt niet waarom Campagne hem hier laat wachten, inplaats van hem even in zijn spreekkamer te ontvangen. Hij denkt hier overigens niet verder over na: men zal hem wel binnen laten komen als de patiënten weg zijn. Het voorjaar zit hem in het bloed; 's morgens als hij opstaat is hij doodmoe, veel vermoeider dan 's avonds als hij slapen gaat. Wonderlijk die tegenstelling met vroeger, dit gevoel van naderende lente, dat niet opwekt maar drukt, neerslachtig maakt. Hij begint hypochondrisch te worden, tegen het leven op te zien, heeft geen illusies meer. Dwaasheid, stemming van het oogenblik, omdat hij zonder geld in zijn zak moet rondsjouwen. In een goed glas wijn lost heel dat onverteerbare levensprobleem op, als een suikerklontje in water. Als Campagne een tientje geeft, meteen een paar flesschen Claret bij Kempinski in de Leidschestraat meenemen; een drinkbaar wijntje van nog geen gulden de flesch, wel geen nectar, maar in ieder geval toch geen gemeen laboratoriumproduct. Ook dat mis je, zooals zooveel andere goeie dingen, wel heel erg hier in Holland: een goedkoop glas drinkbare wijn. Er is jenever, een pittige borrel kun je koopen, ook veel te duur: de fiscus slikt vijf en zeventig procent belasting op. Waar is de goeie tijd toen een glas bier of een borrel een stuiver kostten, toen je met een gulden op zak zoolang drinken kon todat een fijne, zachte roesnevel zich op je oogen legde en je glimlachend in het Nirwana, in de goot of op het politiebureau terecht kwam? Dat is het, niets begrijpen die catechiseerende, waanwijze geheelonthouders er van, niet de borrel, naar de bliksem met die rommel, deze naar brandspiritus smakende hartversterking van kaasboeren en bouwondernemers, genotmiddel der bewoners van een moeras-, regen- en nevelland, maar dat wat de drank schenkt, die fijne roes van
| |
| |
vergeten, die vlucht uit de plat-stomme werkelijkheid, die zachte, ongestoorde binnenpret, alsof je totaan je keel toe vol zit met één innige, door niets te verstoren glimlach. Wat begrijpen Jan de democraat en Kees de maatschappijverbeteraar van deze stille van de wereld afgekeerde vreugde der eenzamen? Wat willen zij met hun verplichte, brutaal opgelegde onthoudingsdwang, waarnaar grijpen zij met hun gore handen, die nooit iets anders deden dan geld ontvangen en contracten voor vette baantjes onderteekenen? Het wel van het algemeen, het volk beschermen tegen den drankduivel. ‘Drank verslindt, wat arbeid wint’, dat staat ergens op een bord in een der plantsoenen. Prachtig, dat is een wet waartegen alleen kortzichtige stommelingen zich trachten te verzetten: de sterke verslindt de zwakke. In deze maatschappij de mooiste levensbestemming, je dooddrinken, alles wegzuipen, vergeten. En eigenlijk niet eens, alleen maar van tijd tot tijd; niet altijd drukt de wereld op je met haar volle last. Moeilijk is het leven, maar ook onbegrijpelijk heerlijk, prachtig deze verrotte, ontaarde bende, deze chaos, waarboven het nu weer lente begint te worden. Wat zou dit leven zijn zonder zijn ellende, deze nuchterheid zonder de hoop op een tijdelijk vergeten, deze dorre, armzalige werkelijkheid van afgunstige, kleinzielige elkander het leven niet gunnende menschen, als er geen hoogere werkelijkheid bestond, de vreugderoes dergenen die aan dit leven niet deelnemen, der eenzamen, die veracht en vergeten zich keeren tot het licht, dat door anderen gevreesd, ontvlucht en duisternis genoemd wordt, omdat zij het niet begrijpen, niet zien kunnen? De mensch is niet slecht, hij is alleen laf, waar hij wenscht een leven zonder ellende, zonder strijd te leiden, dom waar hij verwacht door een tegennatuurlijk streven naar gelijkheid voor alle menschen in alles tot deze gelukstoestand te zullen komen, dom ook waar hij een uiterlijke, materieele meerderheid als zijn goed, door god geschonken recht beschouwt. Geen hunner weet het, noch zij die hun rijkdom verdedigen, noch zij die, afgunstig op deze rijkdommen en een leven van dienstbaarheid en verdrukking moe, naar gelijkheid voor allen
| |
| |
streven. Moe en vertwijfeld wordt tenslotte de mensch die, naar iets anders verlangend, gedwongen wordt voortdurend in deze wereld te verkeeren, zich met haar bezig te houden en aan haar strijd deel te nemen. Hij wil vluchten naar een andere wereld, die innerlijk bewogen is, gelooven aan alles wat die anderen verwerpen, luisteren naar de verwijderde, voor die anderen onhoorbare klanken uit het oneindige. Hij, de eenzame, veracht niets, niets is hem te verheven om er naar op te stijgen, niets te laag om er toe af te dalen. Hij grijpt het leven, onverschillig waar en op welke wijze zich dit aan hem openbaart: in de zachte, frissche lentewind, in de glimlach van een aardig meisje, in muziek, in een paar vermoeide menschenoogen of in een glas jenever. Door aanraking met alles wat trilt wil hij, diep in zichzelf, het vermogen tot medetrillen bespeuren, de kracht tot medegevoel, medevreugde en medelijden. Ver onder de oppervlakte tracht hij de wortels te vinden van alles wat boven groeit en bloeit, zoekt hij de voedingsbodem van al het levende. Hij glimlacht toegevend om den mensch met zijn grotesk masker van zelfingenomenheid, gewichtigheid en ijdelheid en tracht alleen diens werkelijk gelaat te ontdekken. Niet terwille van dien mensch, doch terwille van zichzelf, ter bevrediging van zijn verlangen naar een hoogere werkelijkheid, naar sterkere vreugde en diepere weemoed, naar meerdere kennis van het leven en van zichzelf. Zijn weg is eenzaam, maar niemand heeft het recht zich op deze weg tegenover hem te stellen, zijn hand op te heffen en te zeggen: niet verder. Niets anders verlangt hij dan een volkomen ongehinderd en ongestoord bezit van zijn roes, onverschillig waardoor deze ontstond. Hij heeft recht op zijn glas wijn en zijn borrel, zoo goed als hij recht heeft op zijn materieele armoede, zijn ellende, tweestrijd en wanhoop....
Tenslotte gaat toch iedereen zijn eigen weg door het leven en kiezen de meesten het pad dat maatschappelijk omhoog voert. Wat is er echter van alle vroegere vrienden, die het maatschappelijk goed gegaan is terecht gekomen! Louis is theaterdirecteur, een man van maatschappelijke beteekenis,
| |
| |
erkend en geacht kunstenaar in een wereld van bekrompen menschen, die tevreden zijn met de nonsens die hij hen voorzet en hem geestdriftig een genie noemen. Kees zit op het redactiebureau van een krant, schrijft bloedarme, leugenachtige artikeltjes, die om te huilen zijn voor ieder die hem gekend heeft toen hij geestelijk nog niet heelemaal dood was. Dichterlijke en romantische Toontje, die elf talen spreekt en schrijft, verdort als brochureschrijver bij lampengod Philips in Eindhoven, voelt zich daar zelfs nog een heele kerel. Arme Toontje! Ach, hoe bitter weinigen hebben voldoende moed en geestkracht om, als zij wat ouder geworden zijn, in deze maatschappij dichter te blijven?
Het duurt lang; Campagne schijnt hem vergeten te hebben. Dan komt het dienstmeisje binnen en zegt, zoo luid dat de andere wachtenden het verstaan kunnen, dat dokter het nu tot zijn spijt te druk heeft om meneer te ontvangen. Veraart bloost, niet omdat hij zich voor de patiënten schaamt, maar omdat verlies van een tientje dat hij reeds in zijn bezit dacht, hem zenuwachtig maakt. Hij maakt een volkomen overbodige buiging voor de dienstbode, die hem linksch afgaat, mompelt iets van jammer en grijpt opgewonden zijn hoed en portefeuille met teekeningen. Correct en op een toon van beschaafdheid die niet harmonieert met scheefgeloopen hakken en gerafelde broekspijpen, verzoekt hij het meisje den dokter zijn groeten te willen overbrengen en te zeggen dat hij in de loop van de volgende week terug komen zal.
Een dikke patiente, die een groentewinkel en spataderen heeft, stoot onderdrukt lachend haar buurvrouw aan en mompelt iets van kouwe-aardappelenbaron.
Adriaan heeft het warm gekregen en ademt ruimer als hij buiten in de wind staat. Zonder veel hoop begeeft hij zich naar een volgenden kunstbeschermer. Het is al diep in de middag als hij, zonder te hebben geluncht en na vijf menschen te hebben bezocht, er eindelijk in slaagt een houtsnede voor vijf gulden te verkoopen.
Voor vandaag is het genoeg; morgen is weer een nieuwe dag. Nu eerst een kop koffie, in godsnaam iets drinken, zijn
| |
| |
keel brandt van het vele praten alsof er vuur in zit. Op de hoek van de Vijzelstraat in die beschilderd bordpapieren lunchroom een koffie en een half uitsmijtertje, dat is ruim een halve gulden. Niet doen - toch doen. Nu hij wat geld heeft, bemerkt hij pas hoe erg zijn maagpijn weer is. Komt natuurlijk van de honger. Een mooi, bol-glad spiegeleitje op een plakje ham en een spoor van bruingebraden boter op het wit glimmende bord. Een kop pittige, geurende koffie, brengt het bloed weer in beweging. Agatha krijgt geld, natuurlijk krijgt ze dat, maar eerst iets eten en drinken en dan bij Kempinsky een fleschje, neen, twee flesschen Claret.
De electrische gramophoon-versterker speelt de ouverture Egmond. Mijn hemel wat een blikwinkel, schuurpapiermuziek; die machine moest in elkaar getrapt worden. Arme Beethoven. Ja juffrouw, een half uitsmijtertje ham. Verdomd goed, fijn dat door de violen overgenomen thema, een wervelwind, nadering van het noodlot. Egmond: Brussel met het mooie, bijna te mooie marktplein. Op dat plein sloegen ze hem de kop af. Stommeling, laat zich door Alva bedonderen. Oranje heeft die snaak beter door, heel goed door Goethe gezien. Als drama is Egmond zwak; toch geen kwajongen die Goethe, om de bliksem niet, stak de heele poppenkast in z'n zak. Da's goed die fluiten, hoe hooger de trilling, hoe beter de klank gereproduceerd wordt. Egmond was een ezel, te veel vertrouwen, misschien ook te ijdel. Anders een beroerde baan, je kop onder het mes te leggen. Was in die dagen nog een zwaard, moest dokter Guillotin nog geboren worden; deed het vlugger, radicaler. Voorlooper van van Berkel's patent, plak na plak. Waar blijven ze nu met die uitsmijter? Toch een enorme uitvinding, hoor je de heele Egmond ouverture terwijl je een kop koffie drinkt, prachtig. Geniale kerel die Edison, maar Goethe stak hem in z'n zak.
- Dank u zeer, zegt Adriaan vriendelijk en dankbaar, als het meisje het bestelde voor hem neerzet.
Fijn dat eitje, een wereld van genot in drie of vier happen. Heeft die kip ook niet kunnen denken .... Nu moest hij eigenlijk eens een goed glas ouwe bourgogne kunnen drinken.
| |
| |
Niet aan geld denken, maar een glas dikke, donkere bourgogne en geroosterd brood met rochefortkaas, donders, dat gaat je dwars door je strot heen, proef je in je nek. Komt ook, komt ook, als de Duitscher dat groote doek koopt, komt allemaal in orde. Met geld in je zak is dit leven zoo kwaad nog niet. We zullen een enkel biertje pakken, één glaasje schuimend gerstenat. Beginnen we morgen aan den psychopaath, beginnen we niet, want er is geen vierkante decimeter linnen en van der Linde poft niet langer. Nemen we carton; vanavond een stuk prepareeren. Draaien ze waarachtig die mop ook. Ruikt naar Parijs, stinkt naar stoffig asphalt en benzine, ruikt naar de Metro. Denk je aan een klein kroegje bij de hallen, waar je 's ochtends vroeg, als het nog donker is, voor de toonbank staande in vet gebakken croissants in dunne koffie doopt. Denk je plotseling aan place Denfert-Rochereau, juist, dat café daar op de hoek, tegenover de ingang der catacomben. Toen was het ook lente, aardig snoetje. Waar zou ze nu uithangen? Rechtuit boulevard Raspail af, even linksom, de Rotonde, metrostation Vavin, klopt als een bus. Gargon, mij een Martell. Onzin, zat hij maar in Parijs.
- Juffrouw, nog een biertje.
Hij zit hier in Amsterdam, in een kattenkroeg in de Vijzelstraat, bij een mager biertje. Da steli' ich nun, ich armer Thor, und bin so klug, als wie zuvor. Goethe is dood en in Parijs, op cimetière Montmartre ligt Heine, ook dood.
Mooi is het meisje dat juist binnen gekomen en tegenover hem is gaan zitten. Geen vrouw nog, een jongensfiguur dat slanke lichaam, als een Grieksch beeld. Fijn snoetje, frisch van wind en zon, een vroege lentebloesem. Er was eens een oude koning, die nam zich een jonge vrouw. Romantiek, een heel klein beetje romantiek, geen zorgen voor bakker en melkboer, geen doodende, drukkende bekendheid en verveling in de armen der vrouw die te lang en te veel bemind werd, maar alleen een klein beetje romantiek. Een bewonderende blik uit een paar nieuwe oogen en een enkele kus op een paar lentefrissche lippen, even de held zijn, de jonge minnaar in de lente, in wilde vaart zich storten in het onbekende, even de
| |
| |
eindeloos schijnende, doch snel eindigende tocht door een nieuwe wereld. ‘Reiten, reiten, reiten, durch den Tag, durch die Nacht, durch den Tag. Reiten, reiten, reiten. Und der Mut ist so müde geworden und die Sehnsucht so grosz. Es gibt keine Berge mehr, kaum einen Baum’ Och, Rilke, ook dood. Es gibt keine Berge mehr, kaum einen Baum; ook voor hem niet, hij wordt oud. Een oude kerel met lenteverlangen; es gibt keine Berge mehr. Moet zichzelf niets wijsmaken met zijn beetje romantiek, zooiets krijgt een andere naam als men zijn vier en dertigste lente beleeft. Prachtig die handjes, alles zoo jong nog, zoo gaaf; zonder plooien en vouwen: muziek van Mozart, zuivere klank. Toch denk je je zoo'n lichaam naakt, omdat het mooi is, zuiver menschelijk, van hybridische schoonheid, hermaphroditisch. Betast je in gedachten zoo'n borstje, drinken je vingertoppen de zuiverheid van een lijn, bij god, ben je nog geen wellusteling; zoo'n jong ding, een page. Es war ein alter König ... Natuurlijk kent hij dat snoetje, woont bij hem in de buurt, ook ergens in een van die steenen kisten. Agatha wacht op geld, moet eten koken. Geraffineerd is een mensch, sluw het mandier dat bekoren, veroveren wil. Speelt den domme, den afwezig bewonderende, den interessanten kunstenaar en weet onderwijl dat het oud is, een beetje patserig, een beetje armzalig, banaal en toch ook een heel klein beetje blij, gelukkig. Je maakt jezelf wijs dat je verliefd bent, gelooft, wil gelooven dat je nog schuchter, onbedorven, kinderlijk genoeg bent om verliefd te worden. Misschien is het waar, misschien niet. Waarom niet gelooven dat het waar is?
Zoo lacht alleen een jonge mond met twee rijen zuiver witte tanden tusschen roode lippen die, heel fijn in zachte, teere welving in het midden even tuiten, zoo lachen alleen jonge oogen, die niet weten hoe troebel en goor alles is, die alleen maar kunnen bewonderen en wier open, brutale blik nog niet door twijfel gesluierd is.
Zeker kent zij hem, meneer is haar buurman, woont in hetzelfde huis. Juist, zij woont tegenover Arnim, den horlogemaker, wonderlijk mannetje.
| |
| |
Och ja, wonderlijk, een bizonder mensch, vertelt Adriaan van zijn vriend. Alfred is een fijne kerel, leeft met zijn klokken en horloges buiten deze wereld. Iemand zooals hij kan moeilijk door anderen begrepen worden, een gecompliceerde natuur, geeft zich niet gemakkelijk.
Corrie luistert aandachtig. Meneer Veraart is een menschenkenner, opent haar een nieuwe wereld, spreekt van een wonderlijk wezen, waarmede zij onder één dak woont, waarvan zij slechts gescheiden is door twee deuren met matglazen ruitjes. De schilder onderhoudt zich met haar als met zijn gelijke, twijfelt er zelfs niet aan of zij hem begrijpen zal. Dit is het wat zij zoekt, deze open vertrouwdheid, dit vanzelfsprekend gevoel van begrijpen van een hooger, dieper leven. Zoo wordt thuis nooit gesproken, daartoe zijn haar vader en moeder, noch Annie in staat. Zoo spreken en voelen alleen kunstenaars. Meneer Veraart is een fijn, gevoelig mensch; hij moet veel verdriet in zijn leven hebben gehad. Alle kunstenaars hebben een moeilijk bestaan, worden miskend en verkeerd begrepen. Wie begrijpt trouwens iets van haar? Niemand. Zelfs haar vriend Arnold weet niet wat er allemaal in haar omgaat.
Ja zeker, zij is ook in de kunst, heel bescheiden maar, op de kunstnijverheidsschool, voelt veel voor edelsmeedkunst.
De schilder bestelt koffie en bier en vertelt van de kunst der oude goudsmeden. Van Benvenuto Cellini en Tommasso d'Antonio, daarna van schilders en beeldhouwers: Raffaël, Rembrandt, Michelangelo en da Vinci. Eeuwen trekken voorbij, Egypte, Griekenland en Rome verrijzen uit hun stof, gave hermaphroditische gestalten, even in vage contouren aangegeven door Adriaans handen, staan onzichtbaar tegen een bewegende achtergrond van twintigste-eeuwsch stadsleven. Het leven is een wonder. Allen leefden en beminden zij, deze kunstenaars van vergangen eeuwen, voor allen werd het lente, telkens opnieuw, totdat de winter voor immer kwam. Is het een misdaad te gelooven in Michelangelo, in Rembrandt, het leven te beminnen dat ook zij liefhadden? Een klein beetje romantiek, niet meer dan een enkele kus op deze lippen.
| |
| |
- Corrie, zegt hij zacht, kunstenaar zijn beteekent leven, liefhebben.
Klein is dit handje, de hand van een page.
De gramophoon, uitvinding van Thomas A Edison, met twee trappen laagfrequentversterking over Philips dubbelroosterlamp B 443, speelt ‘Ah, rien n'est perdu!’ De versterking der geluidstrillingen ontstaat door een bombardement van negatief geladen electronen op een positief geladen anode. Plus verbindt zich met minus, ongelijknamige polen trekken elkander aan, een simpele natuurwet, waaraan geheel de magnetische en electrische cosmos beantwoordt. In de lente is de atmosfeer zwaar electrisch geladen, tengevolge waarvan in dit seizoen veel onweders voorkomen. Lijn 25, die juist vol passagiers voorbij gaat, vormt een uitstekende verbinding tusschen de binnenstad en het nieuwe plan Zuid. Duizende nieuwe huizen zijn daar in de loop van enkele jaren bijgebouwd en voor alle perceelen worden huurders gevonden. Men heeft kleine woningen met slechts een, grootere met vier en vijf slaapkamers. Gestadig neemt de wereldbevolking toe, ook in Holland en toch sterft ongeveer om de vijf minuten een Nederlander.
Adriaan en Corrie gaan samen naar huis. Heine is dood, Goethe is dood, Rilke is dood, maar Adriaan Veraart leeft, proeft tusschen de huizenmuren der stad nog juist even de lentewind en ziet boven de daken het koperkleurig licht der ondergaande zon.
- Morgen zal het waarschijnlijk mooi weer zijn, Corrie, zegt hij. Toch zullen met Paschen de bloembollen niet in bloei staan, wij hebben dit jaar een vroege Paschen.
De mensch is een gezellig dier, een eigenschap die zich in al zijn scheppingen openbaart en in het bizonder in de brandpunten van leven, die steden genoemd zijn. De leden eener stadsbevolking zijn in velerlei opzichten op elkander aangewezen en geheel het gecompliceerde mechanisme van de stad fuctionneert slechts dan op de juiste wijze, als ieder onderdeel accuraat werkt en de hem medegedeelde beweging
| |
| |
prompt en zonder hapering opvolgt en voortzet. In menig opzicht vertoont de stad overeenkomst met den mensch; zij heeft een zenuwstelsel, een bloedsomloop, spijsverterings- en ademhalingsorganen. Zij lijdt ook, evenals de mensch van de twintigste eeuw, aan zenuwoverspanning, bloedarmoede, congestie en indigestie. Haar ader- en zenuwstelsel strekt zich uit over het geheele lichaam, dringt door tot in de verst van hart en hersenen verwijderde plaatsen. Dicht onder haar asphalt-, baksteenen- en cementtegelshuid liggen de groote slagaders met een bloeddruk van 3000 en 10000 volt, daarnaast de kleine aderen, waarin de druk lager is. Verder, even fijn en oneindige malen vertakt, de gas- en waterleidingbuizen, veeladerige telefoonkabels, lijnen van rijks-, politie- en brandweertelegraaf en een riolenstelsel dat overgaat in de endeldarm, die eindigt in de aars Oost, waar de stad haar uitwerpselen in de Zuiderzee deponeert.
Nog oneindig veel fijner en wijdvertakter dan dit kabels-, buizen- en rioolenstelsel is het onzichtbare, duizendvoudige net, dat over Amsterdam is uitgespreid. Heel de stad ligt gekluisterd, wordt onwrikbaar bijeen gehouden door deze onzichtbare, milliardenvingerige hand. Men kan de draden van dit net in groepen vereenigen, hen op onderscheidene manieren indeelen en verschillende benamingen geven. Zoo spreken de winkeliers van hun klantenkring, de dokter en advocaat van hun praktijk, de dagbladdirecteuren van hun abonné's, grossier en fabrikant van hun handelsrelaties, politie en justitie van gesignaleerden en gezochten. De fiscus heeft zijn belastingbetalers, de kerk haar lidmaten, de politieke partij haar partijgenooten en geestverwanten, het begrafenisfonds zijn leden, het burgerlijk armbestuur zijn steuntrekkenden en Nelly uit Willy's bar haar vriendjes. Zoo kan men tot in het oneindige blijven groepeeren en indeelen, de draden van elk net afzonderlijk volgen, van individu tot centraalpunt. Naarmate men verder vordert, wordt het weefsel dichter, de enkelvoudige draad vereenigt zich met andere draden, de ster vertakt zich tot een spinneweb, de spinnewebben vereenigen zich tot een dicht, onontwarbaar kluwen.
| |
| |
Het laatste, nieuwste net dat zich als een looden pantser op de steden gelegd heeft, is dat der moderne handels-techniek. Het kwam, evenals Taylorstelsel, serie-automobielen en kauwgom uit Amerika en is even verstikkend, banaal en taai als deze drie producten van Amerikaansche geest en techniek. Het schiep nieuwe waarden, nieuwe mogelijkheden, nieuwe zorgen, nieuwe organisaties, zelfs schiep het een geheel nieuwe menschensoort. In Nederland heet dit nieuwe harnas huurkoop of afbetalingssysteem.
Ik ben gekomen om u geluk te brengen, mijn evangelie luidt: betaal uit uw inkomen. Ook voor de minste uwer stel ik naar keuze beschikbaar: meubelen, dames- en heerenkleeding, gramophoons, radiotoestellen, stofzuigers, piano's, schilderijen, gashaarden, fornuizen, automobielen, huizen, villa's. Mijn correct gekleede en welbespraakte priesters zijn gekomen om u de weg naar een aardsche hemel te wijzen. Open slechts ooren, oogen en hart en laat uw portemonnaie, althans voorloopig nog, gesloten. Hoor slechts hoe zij zingen ter uwer eere, tot vermeerdering van uw geluk en zieleheil: hallaluja, haal de wereld in uw huis, koop een Philips radiotoestel op gemakkelijke condities; halleluja, bescherm uw gezondheid en houdt uw longen rein, de Excelsior stofzuiger ademt voor u tegen een vast bedrag per maand; neem een Ford of Chevrolet, 't maakt het leven tot een pret, stook met gas in Wantijhaard, laat Electrolux maar wrijven, A.E.G. je brieven schrijven; neem wat gramophoonmuziek, hoogtezon bij rheumatiek; orgeltje om god te loven, electrisch wasschen, kloppen, stoven; kunstproducten aan de muur, boekenkasten vol lectuur. Grijp je kans en aarzel niet, alles krijg je op crediet. Amen.
Meneer Michel da Silva, bewoner van nummer 52 rechts, tweede etage, onderbuurman van Adriaan Veraart, is een priester van het nieuwe evangelie. Hij is vertegenwoordiger van een gastoestellenfabriek en tracht de Amsterdammers gelukkig te maken met een gashaard of gasfornuis op afbetaling. Voor zijn evangeliesatiewerk ontvangt hij een provisie van vijftien procent over de nettoprijs van ieder door hem
| |
| |
verkocht object. Hoewel zijn bestaansbasis onzeker en wisselvallig is, brengt hij het toch tot een gemiddeld weekloon van ongeveer zeventig gulden. Najaar en winter zijn voor hem de beste tijd, tegen het voorjaar daalt zijn omzet en gedurende de zomer is het terrein zijner werkzaamheden beperkt tot de verkoop van gasfornuizen. Da Silva, die een der beste verkoopers van de gastoestellenfabriek is, wordt door zijn chefs en den onder zijn leiding werkenden colporteur met ‘meneer’ aangesproken, hij draagt gekleede jas met fantasiebroek, een plastron met imitatieparel en in zijn knoopsgat een rozet van een of andere denkbeeldige orde. Zijn weg naar het kassaloket der gastoestellenfabriek, waar des Zaterdags de over de afgeloopen week verdiende provisie wordt uitbetaald, leidde langs vele kronkelpaden, over bergen en dalen, in licht en duisternis, door de wildernis die maatschappij heet. Zijn maatschappelijke loopbaan begon hij als kantoorbediende, zijn startpunt lag achter een met een vel stroobord bedekt en met inkt besmeurd lessenaartje in een hoek van een stoffig grossierskantoor op de Keizersgracht. Van hier uit veroverde de jonge Michel de wereld. Nadat hij zich eenig inzicht van het begrip handel gevormd had, begon hij zelf te stelen en voorzag hij een deel der Amsterdamsche bevolking tegen sterk verlaagde prijzen van talrijke kleine artikelen, die het leven van een mensch kunnen veraangenamen. Zijn commercieele inzichten kwamen echter in conflict met die van zijn patroon en Micheltje werd na verloop van eenige maanden oneervol ontslagen. Verontwaardigd ging de jeugdige bediende heen, kocht van zijn laatste geld een doosje sigaretten en begon zijn stormloop op menschen en maatschappij. Allereerst kwam hij nu in betrekking bij een manufacturier, een man van middelbare leeftijd die, niet om redenen van commercieele aard, een afkeer had van vrouwelijk personeel Behalve Michel was hier nog een jongmensch van ongeveer dezelfde leeftijd in betrekking. Met deze twee knapen hield de winkelier, in een achter de winkel gelegen kamertje, zoo nu en dan vertrouwelijke gesprekken, waarbij hij het hoofdzakelijk over de bouw van het menschelijk
| |
| |
lichaam had. Op zichzelf waren deze lessen onaangenaam, in het begin zelfs eenigszins walgingwekkend, maar de omstandigheid dat men gedurende de les van zijn collega alleen in de winkel bleef en veilig een greep in de geldlade kon doen, maakte al het onprettige weer ruimschoots goed. Michel was keurig opgevoed en zoodra zijn moeder door een toeval vernam dat haar zoon zijn opleiding tot winkelbediende in het kleine, donkere kamertje ontving, nam zij hem bij den manufacturier weg. Totaan het uitbreken van de wereldoorlog bleef Michel, hoofdzakelijk tengevolge van de door zijn ouders op hem uitgeoefende drang, als bediende in winkels, kantoren en magazijnen werkzaam. Hij groeide op tot een net en beschaafd jongmensch, was steeds netjes gekleed en sprak behoorlijk Nederlandsch, zonder Amsterdamsch accent. Men noemde hem een nette, degelijke jongen en hij werd door buren die minder gelukkig met hun zoons waren, als een navolgenswaardig voorbeeld aan de onoppassenden voorgehouden.
- Zeker, was moeder da Silva gewend te zeggen, onze Micheltje is een jongen uit duizenden. Een hart van goud. U moest eens kunnen hooren hoe tevreden zijn patroons over hem zijn.
Niemand echter had een rotsvaster geloof in zijn fatsoen, degelijkheid en oprechtheid dan Michel zelf. Indien hij echter, wat overigens nimmer voorkwam, nog eens aan zichzelf getwijfeld zou mogen hebben, dan zou, zonder eenige twijfel, zijn moeder klaar gestaan hebben om dit gebrek aan zelfvertrouwen en zelfrespect dadelijk de kop in te drukken. Michel werd oorlogshandelaar, kocht en verkocht zeep, cacao, vet, boter en koperdraad, verdiende en verspeelde, knoeide en machineerde, maar zorgde er voor zijn geweten rein en onbesmet te houden. Hij had minachting voor kettinghandelaars en hamsteraars, noemde deze menschen parasieten, zwendelaars die zich afgaven met vieze zaakjes, waarvan hij niets moest hebben. Op zekere avond, terwijl hij in de Grand-Gala op het Rembrandtplein tusschen twee bar-nonnetjes bij een glas champagne over de slechtheid
| |
| |
dezer wereld zat te mediteeren, verscheen aan zijn tafeltje, tegelijk met den spelend door de zaal wandelenden violist, de kleine Amor en stelde hem voor aan mejuffrouw Saartje Content, een joodsch asphaltnonnetje, wier kloosternaam Jenny luidde. Met een openheid en vertrouwen die slechts tusschen rasgenooten bestaan kunnen, legde Jenny hem haar innigste innerlijkheid bloot en Michel schrok bij het aanschouwen der verwoestingen die het leven in deze zuivere menschenziel had aangericht. Sedert die avond liet de gedachte aan Jenny hem geen rust meer. Overal en op elk uur van de dag zag hij haar groote, geschminkte oogen, die hem vragend en melancholisch aanstaarden. Zeker, zij was een temeije, een publieke vrouw, maar dat was haar schuld niet en zij walgde van haar beroep. Eindelijk sprak hij er met zijn moeder over en de goede vrouw schrok, toen zij het gevaar zag waarin haar zoon zich bevond. Zij waarschuwde hem nadrukkelijk, bezwoer hem bij haar gezond en bij haar ouders in het graf, dat hij zooiets nooit zou mogen doen. Zeker, zij kende haar Micheltje, natuurlijk, hij zou gek genoeg zijn om te doen wat zijn goeie hart hem ingaf en desnoods zoo'n stuk gazzerte van een temeije te trouwen, zich bovendien nog de kopzorg aan te halen van de opvoeding van een vreemd kind.
Michel dacht over de woorden en eeden van zijn moeder na en hoe langer hij dit deed, hoe vaster hij ervan overtuigd werd dat zij gelijk had en dat het zijn goedhartigheid was, die hem Jenny tot vrouw deed verlangen. Maar wat viel daaraan te veranderen? Zoo iemand was hij nu eenmaal; zijn zijn hart brak hem als hij aan Jenny's oogen dacht en 's nachts in bed kon hij wel huilen als hij haar prachtig figuur zag dat zich tot hem overboog en hij de viooltjesparfum rook die in haar haren hing. Hij kòn niet wreed of hardvochtig zijn, dat lag nu eenmaal niet in zijn aard, nog geen vlieg kon hij kwaad doen, laat staan een mensch en dan, wat voor een mensch!
Later, toen zij een paar jaar getrouwd waren, wilde Micheltje
| |
| |
het voor Jenny wel weten, dat hij eens, tegen de wil van zijn moeder een hoer tot vrouw genomen had.
Na de oorlog, toen het slecht in de handel werd, begon Michel naar andere bronnen van inkomsten te zoeken. Met wisselend geluk oefende hij de beroepen van handelsreiziger, reclameexpert en verzekeringsagent uit. Hij deed een uitvinding, vond een compagnon die, zooals dikwijls het geval is, over meer geld dan hersenen beschikte, deed wederom een uitvinding en kreeg drie maanden cellulair, om over de verdere ontwikkeling zijner plannen na te denken. Hij was, voor de zooveelste maal, weer eens het slachtoffer van zijn goedhartigheid geworden. Toen hij weer vrij kwam, was hij inschikkelijk en menschelijk genoeg om het goed te vinden dat Jenny, die tijdens zijn afwezigheid weder tot haar vroeger beroep teruggekeerd was, haar werkzaamheden bleef voortzetten. Teneinde echter uiterlijk te toonen, dat hij innerlijk volkomen verschilde van de minderwaardige creaturen die van de ontucht van een vrouw bestaan, liet hij een klein, gitzwart puntsikje groeien, welk mannelijk sieraad zijn beschaafde kop iets intellectueels gaf. Als Jenny plezier in zooiets had, zou hij de laatste zijn om haar dit te beletten. De tijden waren bovendien slecht en zij kon niet van hem verlangen dat hij, behalve voor haar, ook nog zorgde voor een half idioot kind, welks vader hij niet was. Op zekere dag werd hij in vertrouwen door een bevriend rechercheur gewaarschuwd. Tijdens dit onderhoud werd gesproken over rijkswerkinrichtingen, waar behalve landloopers en bedelaars, ook souteneurs van tijd tot tijd verblijf houden.
Michel besprak het nut dezer staatsinstellingen met Jenny. Schande, meer dan schande was het, hoe een mensch in deze maatschappij van smeerlappen aan banden werd gelegd. Omdat zijn vrouw een beetje van het leven wilde genieten, er liefhebberij in had eens uit te gaan en een bontmantel te koopen, waar andere vrouwen het met een ellendig confectiemanteltje moesten doen, liep hij gevaar opgepikt en naar Veenhuizen te worden gezonden.
- Afgunst, anders niks, zei Jenny.
| |
| |
- Gelijk heb je, poes, antwoordde Michel, maar wees in 's hemelsnaam voorzichtig. Ik wil je niets verbieden, dat weet mijn katje wel, gun je graag wat, maar heb er geen half jaartje Veenhuizen voor over.
Michel beschikte over veel vrije tijd, die hij rustig en nuttig doorbracht met het lezen van boeken van Zane Gray, Mulford en Oppenheim. Heel toevallig kreeg hij eens Platen's ‘Natuurgeneeswijze’ in handen en toen het tijdens het lezen van dit boek tot hem doordrong, hoe eenvoudig zoo'n menschelijk lichaam eigenlijk in elkaar zat en hoe gemakkelijk allerlei ziekten en kwalen te genezen waren, als je maar niet je toevlucht tot de lapmiddeltjes der dokters nam, rijpte in zijn vindingrijke geest een schitterend plan. Zou hij er in een witte jas niet minstens even goed als een echten dokter uitzien? Hij had wel stommere, veel minder interessante koppen onder dokters gezien. En Jenny was een schat van een verpleegstertje, een verschijning waarmede hij met eere voor de dag zou kunnen komen. Er werden meerdere werken op geneeskundig gebied aangeschaft en voordat er een week verstreken was, wemelde Michels conversatie reeds van medische termen. Zooals hij vroeger over vet, boter en cacao gesproken had, sprak hij thans over tabes, gonorrhoea en dementia, hij had het over Wasserman reactie's, bloeddruk en psychose en kocht in de Oudemanhuispoort een oude, doch nog zeer goed te gebruiken stethoscoop. Jenny, die zich altijd tot het tooneel aangetrokken gevoeld had, was minstens zoo gebrand op een verpleegstersuniform, als haar man op een witte doktersjas. Zij beschouwde de heele onderneming als een kostelijke grap, minstens zoo gezellig als een revue van Rido, terwijl hij, als het zaakje gelukte, nog aardig wat opleveren kon. Er werd een benedenhuis in de Marnixstraat dicht bij het Leidscheplein gehuurd, waarin Michel da Silva, natuurgeneeskundige, een electrisch lichtbad, badkuip, hoogtezon en vier-cellenbad liet installeeren. Hij plaatste advertenties in buurtbladen en deelde allen die tevergeefs hulp bij doktoren gezocht hadden mede, dat hij hun kwalen radicaal en blijvend genezen kon. Hij was zich er ten volle van bewust, dat het geen kleinigheid
| |
| |
was wat hij beloofde. Was hij zelf al niet een paar jaar onder dokters handen geweest en hadden deze lichten der wetenschap niet allen gefaald, waar het betrof een ekzeem te genezen dat hij op beide armen had? Zelf had hij tenslotte een Fransche pommade ontdekt, waarmede hij met succes zijn huidziekte behandeld had. Daar hij dus op het gebied van huidziekten over de meeste ervaring beschikte, legde hij zich in het bizonder op het bestrijden daarvan toe. Het ging prachtig. De menschen kwamen, noemden hem dokter en Michel praktiseerde er met behulp van zuster lustig op los, stopte de geduldige patiënten in bad, liet ze knipoogend onder Philips Ultrasol (de zon in huis) zitten en smeerde hen zoo noodig met Fransche pommade in. Dit smeersel, dat hem in het groot ingekocht dertig cent per doos kostte, verkocht hij, na het teneinde herkenning te voorkomen met talk en beenderzwart vermengd te hebben, voor drie gulden per potje. Hij onderscheidde zich ook wat zijn prijzen betrof niet van echte dokters en apothekers. Na slechts enkele weken de praktische geneeskunde te hebben beoefend, kwam het hem voor alsof hij zijn geheele leven nooit iets anders gedaan had. Ook zuster, die niet nalaten kon zich te schminken, gevoelde zich in haar nieuwe werkkring uitstekend op haar plaats. Met oude heertjes die in bad moesten, sprong zij om alsof het zuigelingen waren en zij had er veel plezier in de jongere mannelijke patiënten, geheel naar het haar inviel, aan te moedigen of op hun nummer te zetten. Nog geen veertien dagen was Michel aan het dokteren, toen het ekzeem, dat hij genezen meende te hebben, zich opnieuw bij hem openbaarde. Dadelijk greep hij een doos Fransche pommade, zonder beenderzwart, en smeerde zijn armen in. Thans hielp het middel echter niet meer; het ekzeem scheen wraak te nemen en werd van dag tot dag erger. Terwijl hij zijn ekzeem patiënten hielp, hen suggereerde dat zij prachtig vooruit gingen en stellig heelemaal zouden genezen, jeukten zijn armen onder de witte jasmouwen alsof zij vol mieren zaten. De korte pauze die verstreek tusschen het vertrek van een geholpen en de komst van een nieuwen patiënt, benutte hij om even hartstochtelijk
| |
| |
en energiek te krabben. Tenslotte kon hij het niet langer uithouden en ging naar een huidarts, die hem met Röntgenstralen behandelde.
Van nu af vertelde hij zijn patiënten, dat de officieele medische wetenschap volkomen onmachtig was iets tegen ekzeem te doen. De dokters prutsten op allerlei manieren, gebruikten hun patiënten als proefkonijn en behandelden hen zelf s met Röntgenstralen, die op de duur een soort van bloedvergiftiging veroorzaakten.
Het instituut voor natuurgeneeskunde zou misschien een goudmijntje, een Lourdes in het klein geworden zijn, als een meneer van de Achterburgwal geen roet in het eten gegooid zou hebben. Hoewel deze meneer procesverbaal wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde had kunnen opmaken, vergenoegde hij zich er mede een blik te werpen op het roode biljet van vijf en twintig gulden, waarmede de dokter zich koelte toewaaide. Het was ongetwijfeld aan Michel's tactvol optreden te danken, dat zij als vrienden scheidden. Toen hij de deur achter zijn bezoeker gesloten had, dacht de natuurgeneeskundige na over de beteekenis van het spreekwoord dat zegt, dat een gewaarschuwd man voor twee telt. Spoedig daarop begon de man van de hoogtezon en het viercellenbad op betaling aan te dringen die, toen zijn pogingen zonder resultaat bleven, zich verzekerde van de welwillende medewerking van loodgieter, behanger en timmerman. Daarbij kwam nog, dat ook zuster ontevreden begon te worden. Een jonge patiënte met de primaire verschijnselen van een onsympathieke ziekte, die Michel ekzeem noemde, was naar Jenny's oordeel veel te vriendelijk tegen haar man.
- Fijn gedraag je je voor een dokter, verweet zij haar chef toen zij 's avonds eens bij Boer zaten. Je moet niet denken dat ik blind ben of dat je met een kind te doen hebt.
Michel verzekerde zijn vrouwtje, dat deze niet de minste reden had aan zijn huwelijkstrouw of doktersfatsoen te twijfelen. Overigens kon zij er verzekerd van zijn, dat de heele boel ook hem aardig begon te vervelen. Een paar patiënten begonnen wantrouwig te worden, terwijl de leveranciers hem
| |
| |
geen dag meer met rust lieten. Zij moest nu heusch niet denken, dat alles voor hem een pretje was. Voor haar dan soms wel? Een mooi werk voor een vrouw, al die vieze kerels, die hun handen nooit thuis konden houden, in bad te stoppen. Men besloot tot opheffing. Omdat zij op huwelijksche voorwaarden getrouwd waren, kon alles uiterst gemakkelijk geregeld worden. In het paleis van justitie op de Prinsengracht betaalde Michel een bedrag van één gulden, waarvoor hij twee dagen later een advertentie in alle groote Nederlandsche dagbladen had, waarin medegedeeld werd dat Michel da Silva, van beroep natuurgeneeskundige failliet verklaard was. Het viercellenbad kwam terecht in een verkooplokaal op de Elandsgracht en werd gekocht door een winkelier in visch, fruit en zuurwaren. De witte porceleinen bakken waren prachtig geschikt om er uitjes, augurken, rolmopsen en leverworst in het zuur in te bewaren. De dradenrommel en batterij gaf de man aan zijn twaalfjarig zoontje om er een radio van te maken; dat jong prutste toch altijd.
Sedert enkele maanden zit dokter da Silva in de gaskachels en fornuizen. Hoewel zijn arbeidsterrein achter het concertgebouw gelegen is, waar hij met zijn colporteur op het oogenblik de Valeriusstraat aan het bewerken is, mag hij, als de gelegenheid zich voordoet, natuurlijk ook op andere plaatsen een graantje pikken. En Micheltje pikt waar hij pikken kan. Evenals zijn collega's heeft hij verschillende familieleden en kennissen reeds gelukkig gemaakt met een product van zijn firma. De stad is groot, drie kwart millioen menschen, die kunnen heel wat fornuisjes gebruiken. De directie van de gastoestellenfabriek, wier verkoopsorganisatie op wetenschappelijke leest geschoeid is, weet dit ook wel. Meneer X van IJ tot Z, die aan het hoofd van de verkooporganisatie staat, berekende ‘aan de hand van hem ten dienste staande gegevens’ nauwkeurig het minimum aantal gashaarden en fornuizen dat men per maand in Amsterdam noodig heeft. Zijn met keurig geïllustreerde brochures en welsprekendheid gewapend leger vecht prachtig, iedere dag opnieuw sneuvelen tientallen vijanden en steeds verder dringen de troepen
| |
| |
voorwaarts. Men vecht onder twee banieren: dat der stofzuigers en dat der gashaarden. Michel is, zooals zijn technisch-commercieele naam luidt, een gasman. Alfred Arnim is, volgens de X IJ Z nomenclatuur een ‘candidaat kooper’, volgens het gas- en stofjargon ‘een slachtoffer’.
- Kijk, zegt Michel tot Arnim, wat oprispend maagzuur wegslikkend - die Jenny met haar beroerde, opgewarmde koffie -, kijk mijn waarde heer, u als alleen-wonend persoon kunt het eigenlijk heelemaal niet zonder gashaard stellen.
De gasman begraaft zijn slachtoffer onder argumenten, scheldt hem in bedekte termen als misdadiger tegenover zichzelf uit, als hij nog langer het hart in zijn lijf zou mogen hebben dat ongelukkige, vieze, kolenvretende kacheltje te gebruiken.
Ofschoon hij reeds langer dan een uur op is, verkeert Arnim nog steeds onder invloed van een onaangename droom die hij vannacht gehad heeft en hij luistert slechts met een half oor. Eigenlijk kan alles wat die meneer van twee hoog te vertellen heeft hem niet veel schelen. De pendule van Kramer is klaar, het uurwerk loopt soepel en elastisch, men hoort het bijna niet. De horlogemakers van vroeger leefden heel wat gelukkiger dan de tegenwoordigen, die bijna niets anders dan revolutieuurwerken te repareeren krijgen. Waarom zou hij een gaskachel nemen, wat moet hij met zoo'n ding doen? Is zoo'n vulkacheljte, waarin je het vuur kunt zien eigenlijk niet veel gezelliger en knusser?
Of hij dan de brochures die hij verleden week gekregen heeft niet doorgelezen heeft, vraagt meneer da Silva. Een gaskachel is het toppunt van gezelligheid, doet denken aan een open koolhaard en dan, geen rook, geen roet, geen roest. Om de waarheid te zeggen, heeft hij vergeten die boekjes te lezen. Meneer moet het hem maar niet kwalijk nemen, hij herinnert er zich wel iets van dat hij beloofd heeft het te zullen doen. Heel vriendelijk van meneer om hem die boekjes te geven, maar hij heeft zoo weinig tijd, zooveel andere dingen aan zijn hoofd. Alleen dokter Mirow neemt hem al heelemaal in beslag. Het is hem een raadsel waar hij dien
| |
| |
man vroeger ontmoet kan hebben. Hij en zijn broer zijn in de gevangenis geboren. Wat zou er van dien ongelukkigen stakker terecht gekomen zijn?
- En dan, mijn beste meneer, ga nou eens even na wat u bezuinigt. Zoo'n gaskachel verdient zichzelf. Een kolenkachel moet altijd branden, ook als u een paar uur of een heele dag niet huis bent. Laat mij maar eens een tienstaafs op proef bij u plaatsen. Komt allemaal prachtig in orde, laat maar aan mij over.
Alfred voelt zich onder zooveel vriendelijkheid verlegen worden. Zeker, buurman heeft het goed met hem voor, natuurlijk begrijpt hij dat meneer hem geen verkeerde raad zal geven om een paar centen aan hem te verdienen, maar hij heeft werkelijk zoo'n gashaard niet noodig. Bovendien staat de lente nu voor de deur; misschien het volgend jaar eens.
Da Silva, ervaren kenner van het stukje menschenziel dat reageert op verkoopersoverreding, handig goochelaar met bluf, overdondering en gelegenheidssympathie, bespeurt onmiddellijk dat het verzet van zijn slachtoffer zwakker wordt, dat hij zijn toevlucht tot zijdelingsche argumenten gaat nemen.
- De zaak buurman is deze, herneemt hij, zijn hand vertrouwelijk op de schouder van den horlogemaker leggend. Strikt genomen mogen wij, nu het seizoen voorbij is, heelemaal geen haarden meer verkoopen. Om het artikel er in te krijgen, heeft de directie dit jaar haar product onder de kostprijs verkocht. Het volgend jaar zijn onze haarden minstens vijf en twintig procent duurder. De bestellingen die binnen komen, voeren wij natuurlijk nog uit, omdat wij tegen de oude prijzen hebben aangeboden. Wees nu niet wantrouwig en laat mij, je buurman, je een goeie raad geven. Ik plaats bij jou een kachel op proef, begrijp mij goed, alleen op proef. Als je de haard drie maanden in huis hebt en hij voldoet niet, neem ik hem voor de volle prijs terug. Woord van eer. Teeken hier nu maar even, dan is de zaak in orde. Alfred aarzelt.
| |
| |
Die knaap hangt voor een tien staafs, denkt Michel. Niet loslaten, dan heb ik vandaag achttien pop handgift, niet slecht. Zullen de jongens opkijken als hij straks met een order van een tien staafs op het kantoor komt. Een gaskachel om de zomerhitte te verdrijven. Ja, Micheltje verstaat zijn vak, weet wat verkoopen is. Zoo'n mesjokke stuk klokkenmaker, een fijne bende hier voor een gashaard, kan beter alles tegelijk aan den vuilnisman meegeven. Aardig kind, woont hiernaast. Als de sjlemiel voortmaakt, kan hij haar nog inhalen.
Alfred is murw. Erg vriendelijk, maar toch begrijpt meneer da Silva, die hem met zoo'n haard een plezier denkt te doen hem niet. Hij is heelemaal niet wantrouwig en hij weet ook wel dat het zijn buurman er niet om te doen is hem met een onbruikbaar ding op te schepen. Allemaal goed en wel, zoo'n haard op proef kost niets, kan hij altijd weer terug geven. Maar waarom zou hij dat aardige, gezellige vulkacheltje wegdoen? Meneer da Silva lacht, natuurlijk blij dat hij hem een dienst kan doen. Och ja, het is goed bedoeld en misschien heeft hij ook wel gelijk. Probeeren kost niets. Als de buurman hem alleen laat kan hij, nu Kramers pendule klaar is, rustig een paar uurtjes aan zijn klok werken.
Arnim teekent zonder te lezen, verklaart een tien staafs gashaard gehuurd te hebben, tegen een huurprijs van een honderd en twintig gulden en verplicht zich twintig gulden bij ontvangst, de rest in tien maandelijksche termijnen van tien gulden, verhoogt met vijf procent rente te zullen voldoen.
- Vooruit maar, zegt hij glimlachend met het prettige gevoel zijn buurman ook een klein pleziertje te hebben gedaan.
- Vooruit maar, herhaalt de Silva, de straatdeur achter zich sluitend. Hij loopt hard teneinde zijn buurmeisje in te halen, maar die is nergens meer te zien. De man zanikte ook zoo lang. Je hebt van die menschen die nooit een besluit kunnen nemen.
Tusschen de bewoners van perceel nummer 52 en de buitenwereld is een nieuwe verbinding tot stand gebracht; in het crediteurenboek van de gastoestellenfabriek wordt de naam
| |
| |
Arnim A ingeschreven. De commercieele spin heeft een nieuwe draad aan haar onzichtbaar web toegevoegd.
Michel da Silva is geen onfatsoenlijk man omdat hij zijn weekloon bij elkaar tracht te liegen, hij is in zooverre althans niet minder nobel of achtenswaardig dan zijn chef, die in de personeelinstructies den gasmannen verboden heeft koopers valsche voorspiegelingen te doen. Als zij het niettemin toch doen, wascht meneer Pilatus zijn handen in onschuld. Michel, de leugenaar, behoort tot de weinige vertegenwoordigers van de gastoestellenfabriek die 's Zaterdags, in tegenstelling met hun niet liegende collega's met een behoorlijk weekloon naar huis gaan.
Wonderlijk ras, die joden, denkt Alfred, als da Silva vertrokken is. Deze man en Sjemaje, twee uitersten, de eene niets, de andere alles begrijpend. Als hij Sjemaje niet had om zoo nu en dan eens mee te praten, zou hij het in dit huis, in deze buurt niet uithouden. Nu ook weer zoo'n kachel, een nagemaakt kolenvuur, zooals dit huis een nagemaakte woning, dit leven een nagemaakt leven is. Geruststellend is het dat hij hier zijn oude klokken nog om zich heen heeft. Aan de muur bij de deur de oude Friesche staartklok, die een wijzerplaat met bewegende zon en maan heeft. Dan het kleine Schwarzwalder klokje met dierenriemteekens inplaats van urencijfers en in het midden een driehoek met het alziende oog gods, dat onafgebroken heen en weer beweegt, van links naar rechts en van rechts naar links, zoolang de klok loopt. In een met een glazen deksel afgesloten kastje liggen de oude horloges, sommige zoo groot en bol als een halve citroen en op de schoorsteenmantel staat de doodskop met wit porceleinen, horizontaal draaibare oogen; het linkeroog draagt de twaalf urencijfers en het rechteroog geeft de minuten aan. Behalve de klokken en pendules, heeft hij ook nog zijn beweegbare etalagefiguren. Ze zijn niet veel meer waard, want de dagen waarin men deze poppen voor reclamedoeleinden gebruikte, liggen vijftien, twintig jaar in het verleden. Maar toch zou hij dat aardige goochelaartje,
| |
| |
dat door zijn puntmuts boven een klein, verguld tafeltje op en neer te bewegen achtereenvolgens een dobbelsteen, een zandloopertje, een bloem en een appel te voorschijn kan tooveren, niet willen missen. In de Jordaan kwamen de kinderen uit de buurt nog wel eens naar dit wonderkereltje kijken en dan veranderde hij zoo nu en dan de volgorde waarin de voorwerpen te voorschijn kwamen, om de voorstelling niet eentonig te laten worden. Wie komt hier naar zijn poppen kijken? Niemand. Kleine Annetje is dood, moest het goochelaartje nog op haar ziekbed zien. Ook het kereltje heeft met zijn starre glasoogjes haar arme, magere handjes gezien, het knikte ja met zijn steenen hoofd, alsof het wist dat Annetje doodgaan moest. Zoo'n bewegende pop is maar een uurwerk, weet niets, jawel, zoo'n bewegende pop weet alles, begrijpt alles, knikt en zwijgt. Ook het negertje draait nog altijd stijf om zijn rekstok heen, doet denken aan een molen met twee wieken. De neger trekt zich niets van de wereld aan, draait er lustig op los, als hij maar opgewonden wordt. Alles beweegt nog, precies zooals vroeger. Twee danseresjes met bleeke, stoffig-vale wangen en verschoten rose satijnen plooirokjes aan, dansen bovenop de speeldoos met horten en stooten een menuet van Beethoven en het heertje met een hooge hoed op en een monocle zonder glas voor zijn oog, wijst in hoekige bewegingen met een afgebroken wandelstokje naar een roestig, ijzeren lijstje, waarin zich nog steeds een reclame van een reeds lang vergeten sigarettenmerk bevindt.
Nu hij alles heeft laten bewegen, kan hij rustig aan zijn groote klok gaan werken. Dit wonderuurwerk is een ware macrocosmos, een wereld op zichzelf met een eigen leven, dat duurzamer dan een menschenleven is. Honderd jaar zal de klok loopen, als zij eenmaal opgewonden zal zijn. Arnim vraagt zich glimlachend af welke andere klok honderd jaar loopt. Misschien een van die nieuwerwetsche electrische uurwerken, maar dat zijn geen klokken met een eigen leven meer, dat zijn machines, die gevoed moeten worden zooals stoomketels. Nu draait zijn hand aan de veerpal en over
| |
| |
tachtig, negentig jaar zal zijn klok nog bewegen, de tijd aanwijzen aan onbekende menschen, die nog geboren moeten worden. Dan zal hij dood zijn, maar in de klok zal nog een klein beetje van zijn leven kloppen; dat is bijna onsterfelijkheid. Ieder uur zal het carillon zijn melodieën laten hooren, voor elk uur een andere. Om middernacht, bij het sterven van de dag, een dubbele melodie, eerst een gedeelte van de treurmarsch van Chopin en dadelijk daarna De Dageraad van Haydn. Op dat oogenblik verschijnt ook uit het poortje, rechts onder de wijzerplaat, een kinderfiguurtje. Dat is kleine Annetje en zij heeft precies acht uur noodig om het links gelegen poortje te bereiken, waarin zij verdwijnt als uit het rechterpoortje een man te voorschijn komt. 's Middags om vier uur volgt dan een grijsaard, die een staf in zijn hand draagt en een oud gezicht heeft met oogen die per ongeluk een beetje scheef zijn komen te staan. Onder de klanken van de treurmarsch verdwijnt om middernacht de grijsaard dan weder op zijn beurt door het poortje. Terwijl deze optocht, evenals het leven, onafgebroken doorgaat, wijst de klok de jaargetijden, datum, stand van zon en maan aan en telt, tot en met negen honderd negen en negentig, de jaren van haar bestaan. Op een na is dit duizend en dan zal zij weer van voren af aan beginnen, telkens opnieuw, als een boom, die één maal in de duizend jaar bloeit. Er ontbreken nog enkele deeltjes in het mechanisme van de zon- en maanaanwijzing en de carillontrommel heeft nog een gaping op de plaats waar de melodieën voor de middaguren gestoken moeten worden. Het is moeilijk aan de middag te moeten denken als het middag is, te moeten gelooven dat men reeds zes en dertig jaar geleefd heeft. Toch zal hij wel een paar liedjes voor de middaguren vinden. Maar men is hier zoo ver verwijderd van de zingende torenklokken-------
Dan wandelt hij langs een stille gracht. Het is nacht en in de huizen slapen de menschen. Soms, als hij binnen de lichtkring van een lantaarn treedt, leest hij op een huisdeur een naam of ziet hij de nummers der perceelen, die scherp en
| |
| |
zwart afsteken op de witte of gele achtergrond der kozijnen. Sommige cijfers zijn als verwrongen en vervormde menschengestalten, er zijn er bij met bochels en kippenborsten, andere staan stijf en rechtop, als militairen en doodbidders, ook zijn er bij die kwaad, droefgeestig of ernstig kijken, lachen of als een roofdier hun muil opensperren. De nacht hangt als een monnikskap boven het lantaarnlicht; halverwege de eerste verdiepingen gaat het licht onmiddellijk in duisternis over. In de afvoerpijpen valt zoo nu en dan met een klank die bijna toonloos en massief als van een kwikdruppel is, een droppel van het water dat van de laatste regenbui in de dakgoot is achtergebleven. Over de blauwe hardsteenen randen der walbeschoeïng glijdt een enkele maal de schaduwvlek van een waterrat, een schim die zóó stil en snel komt en verdwijnt, dat het hem voorkomt alsof hij zijn korte aanwezigheid alleen maar verondersteld heeft. Herhaalde malen schrikkend, valt de scheidingslijn tusschen schijn en werkelijkheid weg en begint hij overal ratten te zien. Het water tusschen de stijle walmuren is strak en glanzend, als gepolijst, zwart marmer, waarop regen gevallen is. Hoog boven de daken zweven klankfiguren, als Gothisch kantwerk, dat van rook en lucht gemaakt is. Het urenlied der carillons staat bovenop de top van de nacht, het schittert in duisternis als gletserpunten in zonlicht, het vloeit als een onzichtbare nevel door de afgronden der grachten, het rolt mee met de schaduwballen der ratten en verdwijnt in riolen, het dringt in de groeven der boomen, die hun kale takken over het water heenbuigen en het orgelt in half verweerde afvoerpijpen. Verweg kakelen kleine klokken, als ontwakende hoenders en dichtbij de grootere klanken, heen en terug, in spel van vraag en antwoord en dan, plotseling, als een protesteerende vergadering, gelijktijdig in on-melodische en dis-harmonische samenklank. Heel ver, waar misschien de wereld begint of eindigt, het carillon van het Rijksmuseum, rechts de klokken van het oude stadhuis en dichtbij, bijna recht boven zijn hoofd, de klokken van de Westertoren. Het carillon klinkt schor, alsof de klokken gescheurd zijn. Niet onmogelijk, dat
| |
| |
de bliksem in de toren geslagen is. Het slaat twee uur en boven de bruine gevangenisdeur van een oud heerenhuis, drijven statig achter elkaar, als zwarte zwanen, de cijfers 2 van een nummer voorbij.
Bij een aanlegsteiger, die vanaf de wal langs een houten trapje te bereiken is, staat een kleine man. Hij is zeker niet grooter dan een zeven- of achtjarig kind en hij is bewegingloos en even donker als de boom waaronder hij zich bevindt. Als Alfred hem tot op enkele schreden afstand genaderd is, beweegt hij zijn arm naar de kant van de steiger en de horlogemaker ziet een witte boot, waarin vaag de bovenlichamen van drie of vier menschen te onderscheiden zijn. Arnim begrijpt dat hij uitgenoodigd wordt in de boot plaats te nemen en omdat hij dit verzoek min of meer verwacht heeft en hij bovendien zeer moe is, voldoet hij zwijgend aan de uitnoodiging. Zoodra hij in het bootje stapt, zakt dit zóó diep in het water, dat de randen bijna gelijk met de waterspiegel komen. De dwerg, die zijn vrees opgemerkt schijnt te hebben, glimlacht zwijgend en als hij eveneens instapt, zinkt het bootje nog dieper, tengevolge waarvan het water bijna gelijk met het boord komt te staan en ieder oogenblik naar binnen kan stroomen. Onbewegelijk blijft het zwarte water en het rimpelt zelfs niet, als de drie mannen hun roeispanen onderdompelen en het bootje van de steiger wegdrijft. Zonder geluid te maken varen zij tusschen de donkere oevers en het komt hem voor, alsof huizen, boomen en lantaarns voorbij glijden en zij zelf stil liggen. Alleen de van de punten der roeispanen vallende druppels, die de lichtstralen uit de lantaarns opvangen, gloeien als vuurvliegjes en bewijzen dat hij zich op het water bevindt. Recht voor Alfred en zoo dichtbij dat hij diens knieën met de zijne kan aanraken, zit de dwerg en kijkt hem onafgebroken grijnzend aan. Achter hem ziet hij de rompen der drie roeiers, die zich gestadig buigen en wier vaal grijze armen regelmatig omhoog en omlaag gaan in een telkens terugkeerende schaarbeweging. De boot wordt geroeid door drie kreeften, door drie reusachtig groote schorpioenen. De kanaalvlakken, omsloten door
| |
| |
wallen en bruggen, zijn als groote, onveilige zalen, waarvan de plafonds gevormd worden door de overstekende takken der boomen. Langs de wanden, in nissen tusschen twee boomstammen, staan zevenarmige kandelaars, waarin echter nog maar één vlam brandt. Onder donkere brugpoorten door, uitgestorven gangen waarin een zwakke lucht van modder en rottend hout hangt, glijdt hij van de eene zaal in de andere. Het is alsof hij verdwaald is in een paleis, waarvan alle bewoners gestorven zijn, of in een museum, waaruit men alle kunstschatten verwijderd heeft. Hij vraagt den dwerg waarheen zij gaan en deze antwoordt door glimlachend zijn arm uit te strekken naar de boeg van de boot. Deze beweging doet Arnim schrikken en ontzet staart hij naar de rand van het bootje, dat zacht slingert en ieder oogenblik water kan scheppen. Teneinde nieuwe bewegingen te voorkomen, besluit hij geen verdere vragen meer te stellen. Zij varen opnieuw onder een brug door, een koude wind slaat hem in het aangezicht en hij begrijpt dat zij in open water gekomen moeten zijn. De oevers zijn aan beide zijden plotseling geëindigd en het bootje drijft op een wijde watervlakte, die zwart als inkt is. De roeiers hebben hun riemen laten rusten en hij ziet pas dat zij niet stil liggen, als hij omkijkt naar de brug, waar zij het laatst onderdoor voeren en waarvan zij zich thans langzaam verwijderen. De boot wordt door niemand bestuurd en hij is de eenige die vooruit kan kijken. Rondom is het nu volkomen duister en stil. Alfred durft zich niet bewegen, daar hij, nu hij geen enkel oriënteeringspunt meer heeft, niet meer op zijn evenwichtsorganen vertrouwt. Hij begint er aan te twijfelen of hij zich nog steeds in de boot bevindt en een bijna onweerstaanbaar verlangen overvalt hem om zijn hand uit te strekken en te voelen of het water nog naast hem is. Zijn lichaam is echter verstijfd en trots de grootste inspanning gelukt het hem niet de vingers te bewegen.
Plotseling voelt hij de bodem van het bootje ergens overheen strijken en verneemt hij een zacht, schurend geluid. Zij moeten aangekomen zijn en terwijl hij zich afvraagt waar hij zich bevindt, hoort hij het aanstrijken van een lucifer en ziet
| |
| |
vlak voor zich een geel vlammetje, waarvan het zwakke licht even pijn veroorzaakt in zijn oogen, die aan de duisternis gewend geraakt zijn. Hij onderscheidt het gezicht van den dwerg, dat van onderen af belicht is en waarover diepe, langgerekte schaduwen heen en weer bewegen. Het kereltje steekt een kaars aan en noodigt hem met een handbeweging uit te volgen. Als hij opstaat, stoot hij even zijn hoofd en zijn hand omhoog stekend, voelt hij een koude, vochtige en glibberige zoldering. Uit het bootje stappend betreedt hij een harde vloer, die met een vette, natte modderlaag bedekt is. De muren zijn opgetrokken van groote, vierkante, ruw behouwen blokken steen en bedekt met schimmel en omlaag gedropen modderstriemen. Arnim begrijpt dat hij zich in een riool bevinden moet. Terwijl zij voortloopen, ziet hij donkere schaduwvlekken langs zich heen glijden, zij zijn niet grooter dan zijn hand en hij kan ze maar kort zien, daar het licht van de lantaarn zeer zwak is. Toch is hij in staat te onderscheiden dat het ratten zijn, groote waterratten. Eerst zijn het slechts enkele, maar al spoedig komen er meer en trekken zij in groote troepen voorbij. Soms springt er een over zijn schoenen heen en dan doet de vrees dat hij op een van die dieren trappen zal, hem langzamer loopen.
Overal hangt een zware, verstikkende lucht van modder en schimmel.
En steeds verder gaan zij. Zij gaan hoeken om en slaan zijgangen in, waarvan sommige zoo laag zijn, dat hij gebukt loopen moet.
Een ontzettende gedachte komt bij hem op. Als de dwerg nu eens plotseling zijn kaars uitblaast, wegloopt en hem alleen in de gang achterlaat! Onmogelijk dat hij alleen de weg naar het water terug zal kunnen vinden. Allerlei verhalen van menschen die zich zonder gids in onderaardsche gangen of catacomben begaven, daarin verdwaalden en van honger omkwamen, schieten hem te binnen.
Van tijd tot tijd kijkt zijn geleider om, alsof hij zich ervan overtuigen wil dat hij hem nog steeds volgt. Deze oplettendheid stelt hem een weinig gerust.
| |
| |
Eindelijk blijft het kereltje stil staan, opent een ijzeren deur, laat hem voorbij gaan, zet de lantaarn op de grond en trekt daarna de deur weer dicht. Hij is alleen. Hij bevindt zich in een vierkant vertrek, waarvan de muren zijn opgetrokken uit dezelfde steenblokken waaruit de rioolwanden bestaan. Het plafond is hier echter hooger en boogvormig. Behalve de ijzeren deur, waardoor hij binnen gekomen is, bevindt zich in een der wanden nog een kleiner, ijzeren luik, terwijl op verschillende plaatsen de uitmondingen van rioleeringsbuizen zichtbaar zijn. Ook hier dezelfde, doordringende modderstank.
Waarom heeft de dwerg hem in dit ellendige hol, dat waarschijnlijk een oude rioolput is, achtergelaten?
Hij tracht de ijzeren deur te openen, maar deze is aan de buitenkant gesloten, terwijl aan de binnenkant slot noch sleutelgat te vinden is. Ook het kleinere luik kan niet geopend worden.
Hij is dus gevangen!
Hij tracht na te denken en eenig inzicht in zijn toestand te krijgen, doch dit gelukt hem niet. Alles is verward, het gebeuren dat pas achter hem ligt schijnt hem een benauwde droom en het eenige werkelijke is dat hij zich in een steenen hol onder de grond bevindt, waaruit hij zich niet verwijderen kan. En zelfs als de deur thans geopend zou worden, zou hij nog niet weten waarheen hij zou moeten gaan.
Het licht van de kaars wordt plotseling minder, de kromgetrokken pit buigt zich voorover, kronkelt als een worm en valt over de rand van het blikken houdertje heen, waarin zich nog maar een klein beetje gesmolten kaarsvet bevindt. De vlam verandert van kleur en wordt kleiner. Het licht is thans blauw en op een handbreedte afstand van de lantaarn is niets meer te onderscheiden. Dan dooft het vlammetje, nog even een gloeiend puntje en als ook dit verdwijnt is alles zwart.
Hoewel de kaars opgebrand is, komt dit plotselinge uitgaan van de vlam hem zoo vreemd voor, dat hij voorzichtig naar de lantaarn toegaat, teneinde te voelen of het blik werkelijk
| |
| |
warm is. Dan gaat hij naast de lantaarn zitten met zijn rug tegen de kille, vochtige muur. Om hem heen is het stil, doch hij bemerkt pas hoe volkomen en drukkend deze stilte is, als hij ergens een waterdruppel hoort vallen. Hij denkt aan het vallen van waterdroppels in zinken buizen en ziet groote tweeën als zwarte zwanen door de duisternis drijven. Opnieuw vraagt hij zich af waarom hij hier is, doch hij slaagt er niet in een antwoord op deze vraag te vinden. Het is dwaas van hem geweest, dat hij aan de uitnoodiging van den dwerg gevolg gegeven heeft. Men moet nooit menschen volgen die de wereld van beneden af bekijken, denkt hij en deze woorden spreekt hij een paar maal luid uit. Hij luistert naar het geluid van zijn stem, dat even onder het steenen gewelf naklinkt. Als hij zwijgt, is het weder stil. Hij spreekt anders dan gewoonlijk en het komt hem voor alsof hij hoort, hoe zijn stem in de ooren van anderen klinken moet. Er moet iets bizonders met hem gebeurd zijn, er is iets in hem veranderd. Hij is, sedert het oogenblik waarop hij in het bootje stapte een ander geworden. Zooeven, toen het licht nog brandde, was hij zich deze verandering nog niet bewust, maar thans weet hij dat hij iemand anders geworden is. Eigenlijk is hij niet eens iemand meer, hij is even onbestemd, even onmetelijk en onpersoonlijk als de duisternis geworden. Eens was hij Alfred Arnim, van beroep horlogemaker en zes en dertig jaar oud.
Waarom zou hij bang zijn, als hij ontastbaar, ongrijpbaar, als hij niets is?
Toch overvalt hem een hevige vrees en breekt het angstzweet hem uit, hoewel hij van koude siddert. De atmosfeer in het hol wordt nog drukkender en een vreemde benauwende spanning legt zich op zijn slapen en oogleden. Iets komt in de duisternis op hem af, hij voelt het naderen, ofschoon hij niets hooren of zien kan. Hij voelt dat hij niet meer alleen is. Hij tracht de hem omringende duisternis te doorboren, maar kan niets anders zien dan gestaltlooze massa's, die nog donkerder dan de duisternis zijn. Vertwijfeld spant hij zich tot het uiterste in om iets te kunnen zien, doch hij slaagt
| |
| |
er niet in iets anders waar te nemen dan de wolkende duisternis, waaruit zich zwak lichtende figuren als groote sneeuwkristallen losmaken.
Even scherp en gespannen als hij tracht te zien, luistert hij, maar hij hoort niets.
Waarom is hij eigenlijk bang? Er is niets en mocht er werkelijk iets of iemand hem willen aanvallen, dan zal hij zich tot het uiterste verdedigen. Hij staat op en blijft met zijn rug tegen de muur gedrukt staan. Zoo zal hij tenminste niet in de rug aangevallen kunnen worden.
Om hem heen blijft het stil en in de duisternis wentelen sneeuwkristallen, die onafgebroken van kleur veranderen.
- Is hier iemand? vraagt hij luid. Even galmt zijn stem na, zooals zooeven.
Er volgt geen antwoord, het blijft stil en deze stilte maakt hem gek van angst. Hij neemt zijn horloge uit zijn zak en drukt het tegen zijn oor; goddank, het tikt. In steeds sneller tasten glijden zijn handen langs de steenen muur, daarna langs zijn kleeren, zijn hoofd en zijn haren. Het is alles gewoon, juist zooals hij zich voorstelt dat het zijn moet en toch is al dit gewone, dit bekende en vertrouwde omgeven door iets dreigends, iets dat onzichtbaar en onhoorbaar nadert en dat, ofschoon het niet te grijpen is, straks grijpen zal.
Dan grijpt het hem reeds, voelt hij dat een hand zich op zijn schouder legt. Deze hand verspreidt een walgelijke stank en door zijn kleeren heen voelt hij dat zij vet en glibberig is. Opeens begrijpt hij dat men hem met een bepaald doel naar dit hol gelokt heeft: het is om de gouden ster te doen. Hij kan hem echter niet geven, hoe graag hij het zou willen, omdat het sieraad in de lade van zijn werktafel ligt. Als hij zijn mond opent om te zeggen dat hij de ster niet bij zich heeft, bemerkt hij met schrik dat hij niet in staat is een klank uit te brengen. Hij tracht te schreeuwen doch zijn keel brengt niet het minste geluid voort. Een hand nadert zijn mond en twee met klei en lijkenvet besmeurde vingers zullen dadelijk zijn lippen aanraken. Het angstzweet breekt hem uit en opnieuw begint de duisternis om hem heen te draaien,
| |
| |
razend snel, in onzichtbare wenteling, als een jachtwiel waarvan de spaken niet meer te zien zijn.......
- - - - - - - - - - - - - -
Het straatje waarin hij ligt is nauw en wordt gevormd door twee oude muren. Recht tegenover hem bevindt zich een lantaarn en in het licht daarvan ziet hij een losgeweekt en gescheurd aanplakbiljet dat, door de wind bewogen, zacht klepperend tegen de muur slaat. Onmiddellijk herinnert hij zich alles, alleen is hij niet in staat zich een begrip te vormen van de tijd, die sedert zijn verblijf in het riool verstreken is. Ook weet hij niet hoe hij in dit straatje terecht gekomen is. Hij heeft het koud en zijn tanden klapperen alsof hij koorts heeft. Dat alles wat hij meegemaakt heeft geen droom is, weet hij stellig; het wordt ten overvloede nog bewezen door de schimmelplekken op zijn kleeren en de modder die aan zijn schoenen kleeft. Nergens is echter een deur te zien waar hij uit kan zijn gekomen. Niets anders dan twee grauwe, oude muren, een lantaarn en een klapperend aanplakbiljet. Hij leest op het biljet het woord Gashaard, kijkt dan op zijn horloge en ziet dat het kwart over twee is.
Boven het gieren van de wind uit, verneemt hij thans het geluid van naderende, vlugge voetstappen. Dit vlugge, gejaagde loopen in de nacht maakt op Arnim een opwindende en beangstigende indruk. Hij denkt aan menschen die een dokter of priester voor een stervende gaan halen, ergens kan brand woeden of het kunnen vluchtende misdadigers zijn. Thans is men in het straatje gekomen. Hij staat zoo vlug mogelijk op en drukt zich stijf tegen de muur, in de hoop dat men hem niet zien zal. Dan treedt een lange gestalte binnen de lichtkring van de lantaarn, een man met een pet op, die zijn hoofd zooveel mogelijk tusschen de opstaande kraag van zijn jas tracht te verbergen. Hij gaat snel voorbij, doch heel even ziet Alfred zijn gelaat en oogenblikkelijk herkent hij dokter Mirow. De dokter wordt op de voet gevolgd door twee mannen, die hij eveneens beiden herkent: de doodgraver en de dwerg. Door duizend vragen overvallen, blijft hij hen verwonderd nastaren. Als hij op de gedachte
| |
| |
komt hen te volgen, zijn zij reeds in een zijstraat verdwenen. Bij een straatkruising gekomen, blijft hij besluiteloos staan. Er verschijnen twee politieagenten, die vragen of hij twee kerels en een kind gezien heeft. Hij antwoordt dat de derde geen kind maar een dwerg was en wijst de straat aan waarin zij verdwenen zijn. De agenten gaan weg in de aangewezen richting en terwijl hij naar het geluid van hun wegstervende voetstappen luistert, vraagt hij zich af wie en wat deze dokter Mirow zijn mag. Een gevoel van diepe neerslachtigheid overvalt hem, hij is geestelijk en lichamelijk gebroken en langzaam slentert hij door de verlaten straten naar huis. Zijn gang is als die van een slaapwandelaar - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Zeer moeilijk, bijna onmogelijk is het, de gedachten bij het werk te houden, als men voortdurend aan iets anders denken moet. Hij voelt zijn geweten belast door het feit dat hij dokter Mirow herkend en daarvan geen mededeeling aan de politie gedaan heeft. In de tweede plaats heeft hij een voorwerp onder zijn berusting, dat zeer waarschijhlijk van misdaad afkomstig is. Zoolang de ster echter nog niet op de lijst van gestolen voorwerpen vermeld is, behoeft hij van het bezit daarvan de politie geen mededeeling te doen. Hij zou trouwens niet meer met zekerheid kunnen zeggen, waar en wanneer hij dokter Mirow voor het laatst gezien heeft. Zeer waarschijnlijk was het eergisternacht dat hij hem, na zijn opsluiting in en vlucht uit het riool ergens in een straatje op het Bickerseiland gezien heeft. Het kan echter ook gisternacht geweest zijn. 's Morgens was toen meneer da Silva voor die gaskachel bij hem. Dat klopt; de brief die hij hem gaf, ligt nog op zijn werktafel. Wat moet hij in godsnaam met een gashaard doen? Later heeft hij een paar uur aan de klok gewerkt. Juist; hij dacht toen na over de melodieën voor het carillon en zat, precies zoo als nu, met een tang in zijn hand op dezelfde plaats. Heeft hij zooals gewoonlijk gisteravond bij Baruch gegeten? Hij moet het Sjemaje eens vragen. Twee joden, Sjemaje en da Silva, welk een verschil. Mokein Dovid, dat is het schild David's en in het midden ligt de schorpioen,
| |
| |
symbool van dreigend gevaar. Twee dingen zou hij graag willen weten: wie de ster bij hem vergeten heeften waar dokter Mirow woont. Mirow mag zijn wie hij wil, maar hij had gelijk toen hij beweerde, dat hij hem binnenkort noodig zou hebben. Er is iets niet met hem in orde: er hapert iets aan zijn geheugen.
-
Alleen voor den mensch die onderscheiden, scheiden en indeelen wil, gelden tegengestelde begrippen zooals concreet en abstract, normaal en abnormaal, goed en slecht. In werkelijkheid zijn de grenzen niet zoo scherp getrokken, de begrippen geen gave eenheden; het leven geeft, behoudens het sterven, niets zwart op wit.
Iedere seconde opnieuw worden door de drie kwart millioen inwoners van Amsterdam, drie kwart millioen verschillende avonturen beleefd; zelfs degenen die gelijksoortige indrukken ontvangen, beleven deze op verschillende wijzen. Uiterlijke indruk en innerlijke beleving zijn onafscheidelijk met elkander verbonden, schijn en wezen vormen een onontwarbaar geheel, vloeien samen tot een wereld, waarin het scheidend verstand vruchteloos zoekend ronddwaalt.
Alfred Arnim is een gelukskind, leeft in een hoogere werkelijkheid op oogenblikken waarin anderen beurskoersen noteeren, domino spelen, een familielid begraven, een spijker inslaan, trouwen of zich om een buurman kwaad maken. Zeer veel menschen doen hun geheele leven niet veel anders dan trouwen, spijkers inslaan, beurskoersen noteeren, familieleden begraven en doodgaan. Toch is hun oogenschijnlijk rustig en onbewogen leven niet minder vreemd en avontuurlijk dan dat van den horlogemaker.
Tot de dertig bewoners van perceel 52 behoort Leo Martens, die reeds twee en twintig jaar gehuwd is met Johanna Steenberg en al even lang in betrekking is bij de firma de Vries van Buren en Co, manufacturengrossiers, Jodenbreestraat 8 tot 14, naast het Rembrandthuis. Eerst was Leo pakhuisknecht, maar toen hij twaalf jaar in betrekking was, werd hij op zekere Dinsdag, des morgens om elf uur - hij kan zich alles nog als de dag van gisteren herinneren - op het privé- | |
| |
kantoor ontboden. Daar stonden tusschen de oud-Hollandsche lambriseering zijn twee allerhoogste chefs: de heeren van Buren en van Dam. Uit de mond van een hunner, het was de kleine, blozende meneer van Dam, vernam hij dat hij tot onderchef van het pakhuis benoemd was en dat zijn salaris verhoogd was met tien gulden per maand. Tien jaar, of nauwkeurig uitgerekend, negen jaar, acht maanden en drie weken, is Leo Martens thans onderchef. Sedert zijn indiensttreding bij de VB, zoo noemt men zijn firma, zijn er al heel wat duizende pakjes, balen en kisten door zijn handen, al heel wat duizende gedachten door zijn hoofd gegaan. Te tellen en uit te rekenen, zooals zooveel andere zaken, zijn deze pakjes en gedachten niet. Hij is veertien jaar lezer van Het Volk, twaalf jaar lid van de S.D.A.P., hij weegt in zomerkleeren 82 kilo, betaalt voor hem en zijn vrouw samen 38 cent per week in het begrafenisfonds, hij kan, als hij geen oponthoud heeft, precies in 22 minuten van zijn huis naar de zaak gaan, bezit een 4 lamps radiotoestel, krijgt 's zomers 7 dagen vacantie, het nummer van zijn horloge is rg 30121, het nummer van zijn lidmaatschapskaart van de V.A.R.A. is 4239, schoenen maat 43, boord 16¼, lang 1 meter en 69 centimeter en hij kan 4 tot aan de rand gevulde borden met snert achter elkander naar binnen werken. Ik zeg: doe jij het een kerel van 42 eens na!
Dit zijn cijfers waarop een mensch staat kan maken, zooals op zijn weekloon en op het eten dat 's middags als hij thuiskomt altijd op tafel staat. Verder aan fantasie en hoofdbrekende gedachten geen gebrek. Daar is om te beginnen elk jaar opnieuw de vraag: hoe zal ik mijn vacantie doorbrengen? Gewoonlijk gaat men eerst vier dagen naar moeder in Enschede. 't Ouwe mensch ziet er nog kras uit, wordt natuurlijk ook een dagje ouder. Goed, maar dan blijven de andere dagen nog over. Men besteedt deze dan met het doen van dagreisjes. Als het weer er zich voor leent, gaat men een dagje visschen, daarna een fietstochtje naar Abcoude en een naar Bussum. Valkenveen is ook verrukkelijk om pootjes te baden. Van zoo'n vacantie wordt men een geheel ander
| |
| |
mensch. Johanna zegt, en zij heeft gelijk - zij heeft trouwens altijd gelijk - dat het een schande is, dat er in Nederland nog steeds menschen zijn die geen vacantie hebben. Eigen schuld; moeten zij zich maar organiseeren. Zijn politieke overtuiging heeft hij trouwens nooit onder stoelen of banken gestoken. Dat was me wat, toen hij voor de eerste maal op 1 Mei vrij nam om aan de betooging deel te nemen. Geen haar had het gescheeld of hij had zijn ontslag gekregen. Nu weten ze niet beter; 't is maar precies hoe je de bazen gewent. Dan blijven nog radio en politiek over om over na te denken. Enorm is de werkloosheid; die crisis loopt op socialisatie uit, heeft Marx trouwens al voorspeld. Wijnkoop zit in de gemeenteraad te blaaskaken; loopjongen van Sowjet-Rusland. De bewuste arbeiders moeten trouwens niks van die demagogie hebben. Dan nog de radio. Hij heeft een bouwcursus van de V.A.R.A. gevolgd, weet nu van haver tot klaver hoe zoo'n ingewikkeld ontvangtoestel in elkaar zit. Hij heeft voor kennissen ook al een paar toestellen naar een schema van van Looi gebouwd - knappe kop die van Looi, ook een partijgenoot - enorm selectief en een klankvolume van heb ik jou daar. En dan nog - maar daar spreek je eigenlijk niet over - de vrouwen. Hij zal geen woord kwaad van Johanna zeggen: kookt fijn, helder als de brand, zuinig en één stuk vuur voor de partij. Maar ja, twee en twintig jaar is geen dag en hij heeft zijn oogen nou eenmaal niet in z'n zak zitten. Zoo nu en dan kom je wel eens wat tegen en dan zeg je tegen jezelf: jongen Leo, op die kun je ook beter liggen dan op de Oosterbegraafplaats. Bijvoorbeeld die juffrouw da Silva van hiernaast twee hoog, niet om het een of ander, maar die is wat je noemt.... Niet dat hij iets met het mensch te maken heeft, verre van dat, maar van denken gesproken....
Frans Bommels woont recht boven Martens. Als Bommels zijn radio zwijgt, kan hij die van Martens hooren, als de radio van Martens niet gaat, hoort hij die van Bommels. Het toestel van Bommels staat meestal ‘aan’ tot het middernacht tijdsein van de A.V.R.O. Mevrouw Martens noemt het burengerucht.
| |
| |
Frans Bommels bommelt evenmin zonder gedachten of avonturen door het leven. Zonder, zooals zijn benedenbuurman, vol te zitten met cijfers die betrekking hebben op zijn eigen persoon, is hij toch een man van stipte orde en netheid. Mevrouw Bommels heeft dan ook, als zij een onregelmatigheid in het gezinsleven van anderen ontdekt, het volste recht steeds weer te zeggen: Mot je net mìjn man hebben. Zijn leven is verre van gemakkelijk geweest en hij behoort tot de weinigen, die hun maatschappelijke vooruitgang aan eigen kracht en vlijt te danken hebben. Hoegenaamd zonder hulp van anderen heeft hij het tot meesterknecht gebracht en zoo staat hij thans, nog geen dertig jaar oud, aan het hoofd van een werkplaats met achttien meubelmakers. Ongetwijfeld heeft het feit dat hij nooit aan politiek deed in belangrijke mate tot zijn vooruitgang bijgedragen. Hij beroemt zich er op een eigen oordeel te hebben, een meening die onder alle omstandigheden met die van zijn patroon overeen komt. Op twintigjarige leeftijd veroverde hij zonder de minste moeite zijn levenshouding: hij werd individualist. Dat gebeurde tijdens een staking, toen al zijn collega's, tengevolge van een loonconflict, het werk neerlegden. Frans Bommels werd toen, zooals alle anderen, op zijn beurt in het kantoortje bij zijn chef ontboden. De baas ontving hem met een sigaar en een glimlach en zei, dat hij Bommels voor de vorm ook maar had laten komen, hoewel hij wel wist dat deze niet in staking zou gaan. Bommels was voor zooiets te veel individualist, hij was iemand die wist wat hij wilde, die in de eerste plaats zijn eigen belang in het oog hield en zich de kop niet op hol liet brengen door een stelletje rooie oproerkraaiers. Menschen zooals hij werden later zelf chef of patroon; de baas was ook altijd individualist geweest. Bommels stak zijn twaalf cents sigaar aan en bleef aan het werk. Hij werd onder politiegeleide naar de werkplaats gebracht en 's avonds weer gehaald. De rooie oproerkraaiers volgden hem, scholden hem uit voor ‘maffer’ en ‘onderkruiper,’ maar Frans trok zich van hun geschreeuw niets aan. Hij liep rechtop, zoog aan een twaalf cents sigaar, liet het plebs schelden en glimlachte zoo
| |
| |
nu en dan eens medelijdend. Hij was individualist geworden en wat zijn collega's zeiden liet hem koud. Toen de staking verloren was en de anderen weer aan het werk gegaan waren, kreeg hij het hard te verantwoorden. Men had hem dood verklaard, deed alsof hij niet bestond en liet, als de gelegenheid daartoe zich voordeed, eens een stuk hout of gereedschap op zijn dooie handen of voeten vallen. Men stak spijkers in een pakje brood dat men ergens in de werkplaats vond en dat aan niemand toebehoorde of gooide een handvol zout in een drinkkannetje. Toen er een paar jaar later een nieuwe loonsverlaging ingevoerd zou worden, riep de directie hem wederom op het kantoor en hij, de individualist, was de eerste die het contract onderteekende. Met een vakvereeniging wilde men niet onderhandelen: de arbeiders konden persoonlijk onderteekenen en degenen die het niet doen wilden, konden naar huis gaan. De meeste leden van het personeel waren georganiseerd, konden persoonlijk niet onderteekenen en kwamen op straat. Een nieuwe staking werd door het bestuur van de vakbond geproclameerd, welke reeds binnen vier en twintig uur verloren was. Tengevolge van de heerschende crisis was er een overvloed van individualisten losgekomen, die zelfs nog voor twee cent per uur minder wilden werken dan de directie had voorgesteld. Bommels, die dadelijk geteekend had, behield het gecontracteerde loon en werd tot werkmeester aangesteld.
Frans Bommels verfoeit alles wat rood of rose is, socialisten zijn menschen die de vooruitgang van de maatschappij belemmeren, die wanorde willen stichten en ontevredenheid zaaien. Een meubelmaker behoort meubelen te maken en voor de rest basta! Als iemand het loon of het werk niet aanstaat, kan hij zijn petje nemen en afmarcheeren, maar niet de zaak opwarmen en het werk belemmeren. Hij, Bommels zelf, vindt dat de zaken best geregeld zijn, dat een arbeider behoorlijk bestaan en het zelfs tot chef brengen kan, als hij zich maar niet door anderen laat opstoken. Als hij met zich had laten sollen en niet om zichzelf gedacht had, zou hij nu geen moderne woning bewonen die, wat je noemt, eerste klas
| |
| |
gemeubeld is. Een mensch moet zijn plaats in het leven kennen, dat is iets wat de meeste arbeiders nog altijd niet begrijpen. Orde en tucht moet er zijn, zoowel in de werkplaats als thuis. Gemakkelijk genoeg om alles er door te brengen, maar op zoo'n manier verdienen de menschen nooit genoeg. Hij doet zich in niets te kort, heeft op Zondag en ook nog wel eens in de week, zijn stukje vleesch en zijn toetje, rookt er zijn sigaartje van, kan gerust met moeder de vrouw en de kleine meid voor de dag komen, heeft een abonnement op ‘De Courant - Het Nieuws van den Dag’, koopt op Zaterdagavond bovendien ‘Het Amusante weekblad’ en heeft tòch nog een aardige grijpstuiver op de spaarbank staan. Toen zij pas getrouwd waren wilde zijn vrouw, die uit een beetje ongeregeld gezin komt, nog wel eens de verkeerde kant uit, maar die kuren heeft hij haar gauw afgeleerd. Alle uitgaven in een boekje opschrijven moeder, uitkomen met je weekgeld; het groeit niet op mijn rug. Zoo nu en dan gaat hij er zelf met Rie op uit, wordt net zoo lang gezocht totdat zij de goedkoopste adressen gevonden hebben: Simon de Wit, Albert Heyn en de Gruyter. Over de kortingbonnen spreekt hij maar niet, dat is een mooi zakcentje voor Rie; je moet een vrouw ook eens wat gunnen. Verleden jaar heeft hij, hoofdzakelijk voor haar, een radio aangeschaft. Zoo'n stukkie muziek kort nog eens de avonden, is ook aardig als moeder op visite is. Alleen laat hij het ding niet de heele dag draaien, zooals bij Martens. Alles goed en wel als hij thuis is, maar anders het deurtje dicht en sleutel in zijn zak. Die Vogt is anders een reuzenkerel, die man kan nou zoo echt, wat je noemt, smakelijk spreken, zoo gemoedelijk en heelemaal geen politiek gezeur. Heel wat anders dan de V.A.R.A. met zijn redevoeringen en al die muziek van opus; geef hem maar de A.V.R.O., aardige, leuke moppen met goed najt op het eind.
Sjemaje Baruch houdt er huishoud-, spaarbankboekje noch radiotoestel op na, hij leest de Courant noch het Amusantje en ontvangt op Vrijdagmorgen alleen ‘Het Nieuw Israëlietisch Weekblad,’ dat alleen door zijn vrouw ingekeken wordt.
| |
| |
Rekening en verantwoording behoeft Esther hem niet te doen; hij is al meer dan tevreden als hij op Vrijdagmiddag uit de sjoel thuiskomend zijn sjabbessoep op tafel vindt. Esther kan fijn koken, over het einde van zijn jaren; haar geurige soep ruik je al als je beneden de straatdeur open maakt. Laat anderen nou maar zóó fietsen en zoo'n muziekding in huis hebben; voor hem is de inwendige mensch de hoofdzaak. 't Is toch nog een godswonder hoe Essie het altijd nog voor elkaar krijgt. Bij zijn leven, zal hij geen gezond uur meer beleven als hij liegt: al vaak genoeg heeft ze sjabbes gemaakt met een daalder, met zes heitjes. Een stuk gesjiewes van een vrouw is ze, nooit klagen, altijd sappelen, nooit is haar iets te veel. Ze hebben al wat een soores (moeilijkheden) gehad in die goeie twintig jaar dat ze getrouwd zijn. Gekheid, de handel laat zich niet dwingen, men kan de menschen niet met een touw naar zich toe trekken. Vroeger verdiende je nog wel eens wat rechtsjaffens, maar in de laatste jaren, vooral na de oorlog, is het een sjoestand in de handel. Voor die tijd kon men nog wel eens een mooi partijtje Schoure voor een metsieje koopen, kwam er eens een rijke gawwer, die een erfenis gekregen had, een heele bibliotheek, een huis vol boeken, waarmee hij geen weg wist. Wist zoo'n jongen veel van boeken, geërfd had ie ze, van een vader of van een oome. Kon ie toch alles niet gaan lezen, omdat ie het geërfd had? Verkocht ie de heele mazzematte voor een krats, een kar vol, over je einde van je jaren, oomein wie oomein, wat een boeken daar soms tusschen waren. Bij zijn kinderes gezond, voor een joed heeft hij eens een heele bibliotheek gekocht, zat een ouwe sjeekspier-uitgave tusschen, maakte hij alleen al meer dan honderd gulden voor. Maar nou? Geen brooge meer aan. Zal hij nog eens een paar kwartjes extra verdienen, alsof daarmee je week goed gemaakt is. Nieuwe romans vragen de menschen en kom jij nou maar eens als marktkoopman aan nieuw goed. Alles is georganiseerd, de winkeliers hebben vereeniging van boekhandelaars, komt een 'n makke tusschen. 'n Kunsjt, vijftig procent winst minstens maken die gatteisem (smeerlappen). Mot je 'n gebouw van ze zien op de Heerengracht, gewoon- | |
| |
weg een paleis. Of het er maar af kan! Nee, de boekhandel is ook niks meer. Een keneiwetje (gestolen goed) is het eenige waar nog wat aan te verdienen valt. Hij blijft liever gezond, wil zijn vingers niet branden, niks voor hem. Andere vakken zijn trouwens ook niks meer, als je teugeswoordig geen vaste betrekking hebt, kunt je je karretje wel naar huis brengen. Alfred Arnim, die beneden hem woont, verdient ook het zout niet in de soep. En een vakman van het eerste water, een fijne, eerste klas klokkenmaker. Hij ken de man al jaren, een stuk gesjiewes, een goj met een nesjomme (ziel) als de beste jehoede. Een stuk mensch weet je, iemand die geen frottigheid uithaalt, die zijn eigen gang gaat en niemand een haar in de weg legt. Heel iets anders dan zoo'n stuk frotterhourik van een da Silva, een jehoede voor wien men zich schamen moet. Heeft ie de man een gaskachel opgesjmoesd, een stuk blik voor honderd en twintig gulden, bij zijn gezond, een soortement van blikken trommel die nog geen twee knaken waard is. Heeft Alfred zich mesjokke laten maken, nog al een kunsjt zoo'n man het gedaages in te sjmoezen. Hij heeft toch al niet veel noodig, is vroeger ook al voor zijn zenuwen onder dokters handen geweest. De man is te eenzelvig, piekert te veel, haalt zich van alles in zijn hoofd. Neweire (zonde) van zoo'n kop, kan denken als een geleerde. Wil ie een klok maken met sterren en de maan er op, nee emmes, een klok met muziek, met opera's er in, Traviata en Carmen. Heeft ie een kast gemaakt vol wieltjes en pennetjes en puntjes en dat draait allemaal, grijpt in mekaar als levende vingers, een grootsch stuk werk, maar een gezond mensch zou van zooiets al mesjokke worden. Afijn een eigenaardigheid van den man, laat hem z'n lol, doet er niemand kwaad mee. Hij heeft overigens kopzorg genoeg met zijn eigen gezin, kan zich niet eeuwig en altijd met anderen bezig houden. Met Esther heeft ie in de laatste jaren al wat afgesukkeld, het gewone liedje, hebben alle vrouwen als ze op zekere leeftijd komen. De een heeft er wat meer last van, de ander wat minder. Zal ze met god's hulp ook wel doorheen komen. Wat ie zelf heeft is erger, ook een kwestie
| |
| |
van ouderdom, maar dat wordt er op de duur niet beter op. De dokters kunnen zeggen wat ze willen, kunnen hem met mooie sjmoesjes probeeren te paaien, maar hij weet wel dat het niet koosjer met zijn oogen is. Het wordt hoe langer hoe erger, 's avonds kan hij soms geen letter meer onderscheiden. Hebben ze hem een bril gegeven met vergrootglazen er in, ging het een paar maanden een beetje beter en daarna begon de sof opnieuw. Goed, wéér een andere bril, nòg dikkere glazen. Helpt allemaal niks, een sjoesjtand is het. Hij zal koodousj booragou (de almachtige) niet verzoeken, een mensch is maar een nefiege, maar vandaag of morgen zullen hem geen brillen meer helpen, dan moet hij anderen tot last worden. God zij geloofd en gedankt is er nog een gesticht van de Joodsche invaliede, heeft hij van zijn dalles ook nog wel eens wat voor die ouwe stumpers afgestaan. Voor Rebecca en Saar heeft hij geen zorg, die verdienen hun brood als lingerienaaister, zullen later met godshulp trouwen. Alleen Levi, zijn oudste, wat van dien jongen nog terecht moet komen? Geen kwaje jongen, zou hij liegen als hij dat beweerde, maar lichtzinnig, geen seigel (verstand) voor een man van over de twintig. Is op zijn manier modern, weet ie veel van z'n gezond, klokvrij, kent god noch gebod. Thuis niet, dat zal hij niet dulden, van niemand, maar achter zijn rug leeft Levi als een goj. Hij begrijpt zich zoo'n jongen niet. Zelf is hij toch ook niet zoo overdreven vroom, maar een jehoede moet niet als een heiden leven, begaat niet de eene neweire na de andere. Meneer handelt op zijn manier, god waas wat die jongen soms uitvoert. Heeft ie laatst een partij bont gekocht voor een krats. Zijn kop er af als dat koosjere schoure was. Maar bij hem komt de rommel niet binnen, moet hij niks van hebben. Hij heeft zich er altijd op een fatsoenlijke manier doorgeslagen, is eerlijk gebleven en dat zal Levi ook. Versta wel, hij zegt niet dat de jongen zooiets speciaal doen zal, maar een mensch kan ook per ongeluk, zonder dat hij er om zoo te zeggen erg op heeft zijn vingers branden. En daarom, omdat Levi zoo ondoordacht is, moet hij een oogje op den jongen houden. Als hij dus met god's hulp dan nog maar een klein pietsie
| |
| |
licht in z'n oogen overhoudt, net genoeg om Levi op z'n vingers te kijken. Voor de rest kopzorg, moet hij ook maar denken dat het een soortement ouderdomsziekte is, net zooals bij Esther.
De student Johan Holtman woont sedert eenige maanden op de eerste etage in de rechterhelft van perceel nummer 52. Voordat hij in de letteren terecht kwam, studeerde hij korte tijd theologie en hoewel hij goed bekend is met de geschiedenis der joden, al eens een paar woorden Hebreeuwsch wisselde met zijn buurman Baruch en zelfs eenige Joodsche vrienden heeft, denkt hij nimmer na over de diaspora van dit ras en houdt zich zelfs niet bezig met het feit dat zijn buurman en zijn vrienden, nu het binnenkort Paschen zijn zal de geschiedenis zullen verhalen van de verlossing hunner voorouders uit Egypte, een gebeurtenis die iedere kerkelijk meerderjarige jood bij de intrede van het Paaschfeest behoort te herdenken. Straks, op de eerste seideravond, zal Sjemaje Baruch, zooals duizenden andere joden in Amsterdam zijn familieleden de matzo, het brood der ellende toonen en zich tot de zijnen richten met de woorden: Ngaworiem hoojienoe lefarngou mitsroojiem, knechten waren wij onder Pharao in Egypte. Wellicht zal ongeveer op hetzelfde oogenblik ook Johan Holtman zich tot de zijnen richten, dat wil zeggen, alleen tot Suze, zijn vrouw, want Beatrice, zijn dochtertje is nog maar pas twee jaar. Misschien zal hij, zooals hij reeds meer deed, met zijn slappe vuist op de tafel slaan en vloekend vragen of die hap van gisteren overgebleven rijst met appeltjes alles is wat hij voor zijn middagmaal krijgt.
Dan zal Suze zooiets antwoorden als: verwende kale neet, als het je niet bevalt, donder je maar op.
Sjemaje, evenals duizenden andere joden zijn voorlezing uit de hagada vervolgend, zal dan ongeveer op de plaats zijn aangekomen waar hij vraagt: De wijze, hoe drukt die zijn vraag uit? En Johan Holtman zal tot zijn echtgenoot zeggen: Wat zou er van je terecht gekomen zijn, als ik je niet uit die rotbende had weggehaald?
| |
| |
Men kan de parallel verder doortrekken en Johan zuchtend brood laten snijden, terwijl zijn buurman aan het vertellen is hoe de kinderen Israëls bij de Egyptenaren onder dwangarbeid zuchtten. Men kan Johan huisraad laten vernielen, borden en kopjes laten stukgooien, terwijl Sjemaje, zijn vinger in de wijnbeker stekend, zegt: Deze zijn de tien plagen die de eeuwige, gelooft zij zijn naam, over de Egyptenaren gebracht heeft, namelijk: bloed, vorschen, ongedierte, allerlei wild gedierte, pestziekte, ontsteking, hagel, sprinkhanen, duisternis, sterfte der eerstgeborenen.
Hoewel het niet vaststaat dat Johan Holtman precies op de eerste seideravond en op het veronderstelde tijdstip ruzie met zijn vrouw hebben zal, mag toch met een aan een zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat dit inderdaad gebeuren zal, op grond van het feit, dat de familie Holtman bijna nimmer de echtelijke sponde opzoekt zonder vooraf een kleine oneenigheid gehad te hebben. Even snel echter als zij twist krijgen, wordt alles weer bijgelegd en een driftbeweging van Johan, een gebaar dat er afschuwelijk uitziet, alsof het een klap of vuistslag worden zal, gaat meestal verrassend onverwacht in een liefkoozing over. Ook Suze beschikt over een groote geestelijke elasticiteit, haar stemmingen slaan om als de wijzer van een gokmolen in een kermistent die, als men denkt dat hij na aarzelend slingeren op nul zal blijven staan, plotseling nog een paar nummers doorschiet of weer een eind terug draait. Zij liefkoost haar echtvriend met dezelfde woorden waarmee en vrijwel op dezelfde toon waarop zij hem uitscheldt en daarom is het, niet alleen voor vreemden, maar ook voor Johan dikwijls moeilijk dadelijk uit te maken of zij boos of hartelijk, kwetsend of speelsch is.
Het leven van Johan Holtman, alles wat hij doet en denkt, alles wat hij in nauwere aanraking met zijn persoon gebracht heeft, schijnt doordrenkt te zijn van een eigenaardig elixer, dat samengesteld is uit kinderlijk vertrouwen en sluwe berekening. Zijn zelfvertrouwen en zelfoverschatting, zijn ijdelheid en argeloosheid zijn kinderlijk, zijn vleierij, zijn leugen- | |
| |
achtigheid en brutaliteit van een misdadige sluwheid. Hij is echter noch overwegend kinderlijk, noch overwegend misdadig, hij is een steeds wisselend conglomeraat dezer eigenschappen, een binnen zekere grenzen samen te vatten natuur met bekende samenstellende kleuren, waarvan nochthans de zuiver resulteerende tonaliteit moeilijk te bepalen is. Hij is een reiziger die steeds onderweg is en die, ofschoon hij hard loopt, zijn doel nimmer bereikt, omdat dit voortdurend wisselt. Hij loopt ook niet echt, hoewel zijn voeten razend vlug bewegen en hij van inspanning zweet: hij wordt geloopen. Hij is iemand van uitmuntende verstandelijke eigenschappen of juister, hij zou, onder zeker voorbehoud, iemand van uitmuntende verstandelijke en geestelijke eigenschappen kunnen zijn; hij zou derhalve een geleerde kunnen zijn, een kunstenaar, een misdadiger, een genie, zelfs een mensch, als hij geen amateur, niet juist precies altijd slechts vijftig procent was. Dit tekort van de helft is de oorzaak van zijn onbelangrijkheid, evenals het de oorzaak is van een kinderlijke beminnelijkheid, die voor zijn fouten en gebreken toegevendheid afdwingt.
Zijn vrouw is iemand van onverwoestbare, vernietigende oprechtheid. Zij reageert prompt op iedere ontvangen indruk; haar geest is als een uitgestrekte watervlakte die zich rimpelt onder ieder windzuchtje, een beweging die zich echter niet naar beneden kan voortplanten, omdat zich onmiddellijk onder de waterspiegel de bodem bevindt. Suze denkt buiten haar schedel, haar gedachten zijn het bezit der wereld, zij is een op alle golflengten werkend radio-zendstation. Zij is iemand van wie vrienden en kennissen zeggen, dat zij de dingen kloek bij hun ware naam durft noemen. Zoo machtig is de drang tot oprechtheid in haar, zoo groot de kracht die haar er toe dwingt haar gedachten uit te schreeuwen, dat zij, om de waarheid ten volle te dienen, dikwijls overdrijven en tot liegen haar toevlucht nemen moet. Zij vertelt even oprecht haar intimiteiten aan den schilleman, als zij oprecht om een kleinigheid tegen haar man liegt. In gezelschap van vrienden valt zij dikwijls plotseling in slaap en begint dan, met op
| |
| |
luisteren ingestelde ooren, de dingen bij hun ware naam te noemen, geheimen te onthullen en bekenden uit te schelden. Alles wat zij zegt meent zij, veronderstelt zij althans te meenen, en terwille van de waarheid gelooft zij te droomen, niet te weten wat zij in haar bewusteloosheid vertelt. Inplaats van ‘brand’ te roepen of haar een koude afwassching te geven, legt Johan, als zijn vrouw in trance geraakt, beteekenisvol en eenigszins plechtig zijn wijsvinger op zijn mond en fluistert: Let op, Suze gaat droomen. Stil nu, dadelijk gaat ze spreken.
Johan gelooft in de bizondere psychische eigenschappen van zijn vrouw, zoo goed als hij rotsvast in eigen bizondere talenten gelooft. Binnen zijn levenskader past alles wat vreemd en buitengewoon is en daarom is zijn vrouw een merkwaardig en hypergevoelig medium, inplaats van een gewone hysterica.
Ofschoon hij, nog slechts aan het begin van zijn loopbaan, vrouw en kind tot last heeft, is men ervan overtuigd, dat Johan Holtman het ver zal brengen. Onlangs deed hij het doctoraal examen in de Germaansche taal- en letterkunde en thans is hij hard aan het werk voor zijn promotie. Gemakkelijk heeft Johan, winkelierszoon uit een groot gezin, het niet gehad en naast zijn wil er te komen, een buitengewoon en bizonder man in de maatschappij te worden, zijn het ongetwijfeld zijn aangeboren ijver en soepel bevattingsvermogen geweest, die hem met zooveel succes aan Minerva's veeltepelige boezem hebben doen zuigen. Met de trots der autodidacten noemt hij zich een self-made man, ofschoon hij, waar hij zulks met vrucht kan doen, zich op zijn academische opleiding beroemt. Zijn capaciteiten acht hij, niet alleen op wetenschappelijk, maar ook op artistiek gebied onbegrensd. Het doet hem onaangenaam aan een man van wetenschap genoemd te worden, alleen omdat er in één adem niet bij gezegd wordt, dat hij eveneens een groot kunstenaar is. Zooals ieder ontwikkeld mensch dat zichzelf een beetje respecteert behoort te doen, schreef hij verzen, maar bovendien loste hij Talens' studiewaterverf op en smeerde hij zijn
| |
| |
oplossing op papier, tengevolge waarvan aquarellen ontstonden. Zijn werk vond hij, had overeenkomst met dat van van Gogh, welke meening door zijn bewonderaars werd gedeeld. Enkele vrienden waren het echter niet met hem eens en noemden het knoeiwerk. Degenen die hem dergelijke dingen durfden zeggen, ontmaskerde Johan voor en na als afgunstige klaploopers, menschen die hem bedrogen en met wie hij niets meer te maken wilde hebben. Gedurende eenige tijd bewerkte hij ook nog een viertal snaren met een behaarde en met hars bestreken stok en de klanken, die hij op deze wijze voortbracht, werkten op zijn vrouw als de naderende lente op een kat: zij viel herhaaldelijk in trance en droomde luid en hartstochtelijk.
Sedert eenige maanden werkt Johan met heilige ijver aan zijn proefschrift, worstelt hij zich met de heldenmoed en vertwijfeling van den man die slagen mòet door zijn materie heen. Zijn streven heeft een tweeledig doel: in de eerste plaats is voor de oplossing van de prijsvraag, waaraan hij thans werkt, door de Amsterdamsche universiteit een gouden medaille met diploma beschikbaar gesteld, in de tweede plaats is het hem toegestaan op dit onderwerp te promoveeren, als hij bekroond wordt. Zijn opgave luidt: ‘Welke is de rol die betoonde en onbetoonde medeklinkers bij de uitspraak van de Nederlandsche taal spelen?’ Uit deze opgave blijkt dus, dat men in Nederland, behalve door het verkoopen van petroleum (mits men deze niet zelf met de handkar uitvent) en het verhandelen van radiotoestellen (mits door anderen volgens de voor een appel en een ei van derden overgenomen patenten gebouwd) ook de doctorsgraad behalen kan, door een grondige en wetenschappelijke analyse van de functie die bijvoorbeeld de letter P in de volgende zin heeft: ‘Pientere Pietje plast plichtmatig tegen een bepaald paaltje’ of de letter B in: ‘Bram Boonenbakker is er beslist beroerd aan toe; hij is belabberd bekocht met die bende Brabantsche bruine boonen, die bij opbod bij Barend Alberda in September zijn verkocht.’ Het is duidelijk, dat de achttien in deze zin genoemde letters B geenszins alle een gelijke rol spelen. Zoo
| |
| |
duurt bijvoorbeeld de b van de boonen bij Boonenbakker, beduidend veel langer dan die in Alberda, niet omdat Bram te belabberd is om zijn eigen naam behoorlijk uit te spreken, maar eenvoudig omdat de boonen b betoond en de b in Alberda onbetoond is. Behalve het verschil in tijdsduur kan worden nagegaan, ten eerste: het aantal in de lucht veroorzaakte trillingen, ten tweede: het aantal trillingen der stembanden, ten derde: de spierwerking, ten vierde: vorm van de mond en houding van de tong, ten vijfde: de bewegingen van het strottenhoofd, ten zesde: de luchtdruk, ten zevende: enzoovoort. Verder het verschil in uitspraak bij kinderen, bij volwassenen en bij grijsaards, bij leugenaars en bij waarheid sprekenden (mits de onderzoeker over voldoende proefpersonen kan beschikken), na het drinken van alcoholhoudende dranken (met luchtanalyse), na het drinken van koffie Hag (met hartcontrole). Bovendien de gewijzigde uitspraak tijdens het gebed, in de kerk en op de beurs, tijdens een politieke rede (voor en na de verkiezingen), tijdens een liefdesverklaring (kort voor het huwelijk en tien jaar daarna), enzoovoort. Het terrein van onderzoek is onbegrensd en staat in evenredige verhouding tot de belangrijkheid van het vraagstuk. Johan Holtman heeft derhalve geen gemakkelijke taak en het categorisch indeelen van deze uitgebreide stof is op zichzelf reeds een werkje dat den indeeler recht geeft op een doctorstitel. Holtman werkt in de laboratoria en op kosten der gemeente Amsterdam, gebruikt registratie apparaten, foto- en filmtoestellen en verklaart iedereen die zich tijdens zijn werk in zijn nabijheid waagt tot goede buit. Portier, amanuencis, werksters en studenten, allen hebben zij reeds meerdere betoonde en onbetoonde medeklinkers voor zijn zelfregistreerende toestellen uitgesproken. Zelfs Suze heeft hem een paar maal naar het laboratorium op de hoek van de Jodenbreestraat vergezeld. Nadat een paar proefnemingen prachtig waren gelukt, bedierf zij echter alles, door in tegenwoordigheid van een paar studenten plotseling in krachtige explosieve klinkers en medeklinkers uit te roepen, dat zijn gepruts aan haar mond haar verveelde en dat zij van die
| |
| |
flauwekul van Pietje genoeg had. Het op een roetrol opgenomen diagram was volkomen bedorven en sedert dien neemt Johan alleen nog maar betrouwbare vrienden mee naar het laboratorium. Nimmer twee maal denzelfde, daar hij een zoo uitgebreid mogelijk proefmateriaal hebben wil en zooveel mogelijk vrienden het laboratorium wil laten bezichtigen. Zijn bezoekers luisteren steeds in eerbiedige aandacht, als hij hen de werking der ingewikkelde toestellen verklaart.
- Om die apparaten te bedienen, moet je bizondere vingers hebben, zegt Holtman dan, een buitengewone gevoeligheid, dat luistert op een duizendste millimeter, dat kan niets, letterlijk niets hebben. Ga daar staan Max en zeg me na, dan zal ik een film van je maken. Nu rustig spreken, niet zenuwachtig maken, malle jongen, het heeft niets te beteekenen. Zeg me na:
- We-ten-schap-pe-lijk-ex-pe-ri-men-teer-ap-pa-raat.
- Mooi, dank je. Valt niet mee Max. Je bent de drie en zestigste die ik dat woord laat zeggen.
- Enorm Johan; 't zou me sterk verwonderen, als jij het niet wint.
De tocht door perceel nummer 52 eindigt bij de overburen van Alfred Arnim, het gezin van den monteur Jacob Berger. Sedert eenige maanden komt Berger onder het nummer 1812 op de loonstaten voor van de machinefabriek ‘Werkspoor’ in de Oostenburgermiddenstraat. 's Morgens, voordat de tweede stoot op de fabrieksfluit gegeven is, hangt hij zijn nummerloodje op een der zwarte borden die bij de portiersloge zijn aangebracht. In de laatste tijd is hij een paar maal te laat gekomen. 't Is ook niks voor hem, zoo'n fabrieksgevangenis, hij is geen vijftig jaar geworden om voor een paar tientjes per week zijn dagen in die ellendige, electro-technische werkplaats door te brengen, precies op tijd te komen en weg te gaan en naar de praatjes te luisteren van een ingenieur, die overal op vit. Laat hem koud of die motor in de groote stelplaats onlangs vijf minuten te lang stil gestaan heeft, waardoor vijftig arbeiders met hun handen in hun zakken
| |
| |
stonden te kijken, omdat de draaibanken en fraisemachines niet loopen konden. Twee honderd vijftig minuten verlies, zei de ingenieur. Moet hij daar soms kopzorg voor hebben? Hij heeft bijna vijftig verloren jaren, dat is heel wat anders. Een heel leven lang zijn oogen en ooren dicht gehad, fatsoenlijk armoede geleden, zich uitgesloofd voor zijn kinderen en tegen Bertha's zure gezicht aangekeken. Kan zij ook niet helpen, 't leven valt niet mee, maar niettemin is het toch maar zoo. Hij is echter nog zoo oud niet, heeft nog veerkracht in zijn botten, neemt het nog op tegen een jongen kerel. Afgesjouwd is hij niet, om de bliksem niet, ze krijgen Japie er niet zoo gauw onder. Een jaar geleden is hij aan een nieuw leven, aan zijn tweede jeugd begonnen en hij zou wel stapelgek zijn, als hij zich nu opnieuw in zoo'n roestige gevangenis zou laten opsluiten. Geheelonthouder is hij geweest, nooit geweten hoe lekker een pittige borrel zijn kan, dertig jaar lang een trouwe echtgenoot, nooit een pleziertje gehad met andere vrouwen, altijd maar tegen Bertha's postzegel aangekeken en naar haar klaagzangen geluisterd. Eerlijke kerel is hij geweest, stom genoeg, nooit meegedaan met de groote hoop, die gapt als raven en zich ten koste van anderen een pretje gunt. Hoevelen hadden van hem niet geprofiteerd? Maar nu was het uit, na Berlijn was alles voor goed veranderd. Wat een geluk dat Wessel hem destijds naar de fabriek in Berlijn gestuurd had, om de montage te leeren van radiotoestellen en gramophoonversterkers die hij leverde. Dik in orde, een kamertje voor hem alleen in een hotelletje in de Invalidenstrasse, geen Bertha die vroeg waar hij zoo lang gebleven was, geen kinderen die hem om alles en nog wat aan zijn kop kwamen zeuren. Wat waren ze lief die Berlijnsche meisjes, namen hem soms geen cent af, zoenden hem alsof ze stapel op hem waren, noemden hem hùn jongen, omdat hij zoo lekker Duitsch brabbelde en moppen vertelde, waarvan zij maar de helft verstonden. Fijn hoor dat Berlijn; biertje hier, biertje daar en een aardappelslaatje met worst bij Aschinger voor de toonbank. Of hij meedoen kon? Beter dan de gehaaidste boemelaar. Heele nachten was hij niet uit zijn
| |
| |
kleeren geweest, 's morgens zóó weer naar de Tareg fabrieken. Je kon hem nu een boodschap sturen; hij nam toch zeker op slag aan om zonder een cent in zijn zak, let wel, zonder één rooie duit, een reis om de wereld te maken. Je poekelde maar zoo'n beetje flauwekul, als je maar wist wat eten en drinken, lief, zoenen en slapen was, als je die woorden maar eerst in een vreemde taal kende, kwam je overal terecht. Fransch was ook zoo moeilijk niet, had al heel wat van Annie, zijn oudste dochter, geleerd. Och man, geloof hem nou, het leven begint pas goed als je vijftig bent, ken je het klappen van de zweep, heb je precies, haarfijn geleerd hoe je het nìet doen moet. Anton, de broer van zijn vrouw, die bij hem in huis is, is twee en vijftig, een ouwe kerel, afgedaan, verzuurd. Lacht nooit, zit eeuwig te piekeren, kan niet meer mee doen, al kost het hem ook geen cent. Bertha keek raar op, toen hij, zoo heelemaal anders dan hij weggegaan was, uit Duitschland terug kwam. De kinderen hadden plezier in hem - hij was trouwens nooit zeurderig geweest - die bengels rooken lont, hadden stiekum weg in de gaten dat pappie de blommetjes buiten gezet had. Ze gunden het hem best, wisten wel dat hij altijd geploeterd, hen nooit iets te kort gedaan had. Dat mag ook niet. Bertha zuur? Goed. Hij een pretje? Best! Maar voor je gezin moet je zorgen; Bertha kan er ook niks aan doen dat het leven nou eenmaal zóó en niet anders is, dat je als man van vijftig geen ouwe kerel kunt zijn zooals Anton, die bij de kachel aan zijn pijp zit te slobberen en altijd klaagt over hoofdpijn en stijve beenen. Wessel had, toen hij hem naar Berlijn stuurde, vast niet gedacht dat hij hem zoo gauw zijn hakken zou laten zien. Toen hij zijn ontslag nam, omdat het een hondenbaantje was, had Wessel hem gevraagd of hij vergeten was dat hij pas voor diens geld een maand naar Berlijn geweest was. Een mooie mop. Die uitzuiger deed het voorkomen, alsof hij hem een plezierreisje had laten maken. Neem me niet kwalijk, had Jaap geantwoord, maar ik ga nou naar een andere baas, die me voor zes weken naar de Rivièra stuurt. Was ie fijn of niet? Stom was Wessel geweest, geen woord had ie meer gezegd.
| |
| |
Had nog fijn toen hij wegging een bos loodkabel achterover gedrukt en een klein fuifje met Frits en z'n twee vriendinnetjes gegeven op Wessel's gezondheid. Na Wessel had hij met Frits een paar maanden een werkplaats gehad. Met z'n tweeën stonden zij voor niets: electriciteit, centrale verwarming, radio, fietsen, smeedwerk, koperslagerij. Mooie werkplaats met fietsenstalling, had prachtig kunnen gaan als Frits niet zoo godsliederlijk gezopen had. Alleen aan de fietsenstalling hadden zij al de huur kunnen verdienen; meer dan honderd karretjes konden zij bergen. Goed, 't was nog niet veel, in het begin hadden zij maar een stuk of vijf fietsen en daarvoor moest je 's avonds tot twaalf uur open blijven. Maar als het markt was, was het veel drukker. Zonde van die mooie werkplaats en het wemelde in de buurt van aardige dienstmeisjes. Lol genoeg gehad, daarvoor niet. Als hij alleen nog maar nagaat die avond met de aardappelen in de Jockeybar in de Paardenstraat. Ze hadden hem allebei braaf zitten, wat je noemt behoorlijk in de olie. Juist die middag een aardig duitje ontvangen van een werk op de Prinsengracht. Goed, zij de kast 's avonds om zeven uur dicht gegooid, een briefje op de deur en de sleutel bij den buurman in het café afgegeven. Daar eerst nog een paar gepikt en toen de stad in. Zitten ze met z'n tweeën voor de toonbank in de Jockeybar, het eene biertje na het andere, rondje voor Pietje, rondje voor Jantje. De baas één stuk vriendelijkheid, lachte met een breede bek van het eene oor tot het andere. Natuurlijk, als je flink geld stuk slaat. Nu houdt hij heelemaal niet van kasteleins. Pestvolk, bloedzuigers, maar die van de Jockeybar met z'n bleek fieltengezicht kan hij heelemaal niet luchten of zien. Wat wil je? Een halve souteneur en voor de andere helft pooier. Frits zat met z'n kippenoogen - als hij z'n bril niet op heeft kan hij zoowat niks zien - naar de buffetjuffrouw te loeren. Heelemaal niks bijzonders die meid, een pingelaarster, probeert je je laatste cent uit je zak te halen. Geef je nog eentje weg, Jaap, een voor de kleine meid? Neemt ze een glaasje
| |
| |
suikerwater, gekleurde rommel, noemen ze daar likeur. Proost lieverd! Kun je twee kwartjes voor neerleggen: drie dubbeltjes voor den baas en twee voor dat loeder. Geeft Frits hem opeens een stomp. Jaap, zegt ie, met z'n kippige oogen tusschen de stoeltjes door naar beneden kijkend, Jaap, ik zit met m'n pooten op iets zachts, d'r ligt een hond onder m'n stoel, en zoo meteen bijt ie me nog in m'n kuiten. Heeft dat beest een veel te goeie smaak voor, zegt hij. Hij bukken en kijken, is het een half zakkie aardappelen. Bepaald door een klant, een groenteboer vergeten. Samen deelen, zegt Frits. Wat, samen deelen, vraagt de slokkiesbaas, wat hier bij mij in huis gevonden wordt is mijn eigendom. Nee, zegt Frits, wat gevonden wordt is voor de eerlijke vinder, da's de wet. Niet om dat zakkie aardappelen, zegt hij, maar als je er met een vinger aanraakt, kan je vrouw meteen een rouwjurk bestellen. Nou is hij heelemaal geen liefhebber van vechten; als je wint, win je nog niks, maar dat bleeke stuk vergif had hem de heele tijd al dwars voor z'n maag gelegen. Zegt de kastelein, wou jij soms ook wat, klein mirakel en geeft hem meteen een duw. Nou is hij wel klein, een min kereltje om te zien, maar als je tegen hem duwt, dan duw je tegen een muur. D'r is geen streep beweging in hem te krijgen. Niet dringen, zegt hij, ieder op z'n beurt en meteen geeft hij hem een lel voor z'n postzegel. Komt dat wijf aanloopen, gillen en schreeuwen, dat haar man vermoord wordt. Je man, zegt hij, je bikker bedoel je, je nasjer. Ga weg Jaap, roept Frits, ze heeft haarspelden in haar klauwen, wil je oogen uit je kelet krabben. Meteen neemt ie een stoel en in z'n andere hand het zakkie aardappelen. Achteruit, roept hij, of ik sla jullie alllemaal het Binnengasthuis in. Afijn, de heele koninklijke familie kon niet wisselen, hadden van hem niet terug. Zij weg, Frits met het zakkie aardappelen op z'n rug. De Amstelstraat door en het Plein op. Waar nou naar toe? Een taxi, een uurtje rijden, naar de Kroon of naar de Karseboom? Nee, zegt Frits, we gaan jofel naar Tuschinski. Zij in de rij en Frits bestelt aan het loket drie plaatsen: twee voor de heeren, zegt ie, en een voor het zakkie.
| |
| |
Neen, zegt die palfrenier met z'n gouwe streepen, dat mag niet. Maar dat zakkie mot toch zeker ook zitten? Het zakkie mag er niet in. Goed, zegt Frits, het zakkie niet, wij ook niet. Zij naar Café de la Paix aan de overkant. Mochten ze niet in: het zakkie niet en zij ook niet. Weet je wat, zegt Frits, we vreten ze op. Zij naar het eethuis van Trompetter in de Amstelstraat. Twee biefstukken met aardappelen besteld, met korting, omdat ze zelf piepers meegebracht hadden. De aardappelen, die er over waren, hebben ze meegenomen naar Tante Kee op de Raamgracht. Zijn ze ook als kind in huis, slapen ze om beurten bij Willy, da's haar dochter, of bij Coba, da's haar nicht. Je snapt je zoo'n mensch niet, door en door gehaaide vrouw, heeft zelf vroeger getippeld en heeft van wat zij met de meisjes uitvoeren niks, geen spat in de gaten. In het pension van tante Kee heeft ie ook al het een en ander beleefd. Zegt Willy hem laatst, dat ze al zes weken over tijd is. Mot je bij mij niet wezen, antwoordt hij, da's afdeeling gezondheidsdienst, dien je klachtenbriefje maar bij Frits in. Zij naar Frits. Nee, zegt Frits dat zijn zaken, die mij niet aangaan, mot je bij Jaap voor wezen. Nou is het al minstens drie maanden. Zal hem, als het puntje bij paaltje komt, toch benieuwen op wie het kind lijkt. Misschien op geen van tweeën. Ja, lol genoeg met Frits gehad, jammer dat hij de jajem nooit kan laten staan. De zaak is weg en nu zit hij alweer een paar maanden in de oudroestgevangenis van Werkspoor. Geen leventje voor hem. Als de ingenieur weer begint te donderen, zal hij hem eens flink zeggen waar het op staat. Je bent maar eens jong. Waar of niet?
-
Een verregende Zondag. Het weer belooft niet veel goeds en de volgende week is het Paschen. De banketbakkers etaleeren Paascheieren van chocolade en suiker, marsepeinkippen en -konijnen, voor de ramen der boekhandelaren hangen ansichtkaarten, eveneens met kippen en konijnen en een opschrift in goud-letters ‘Vroolijk Paaschfeest’. De gramofoonwinkels maken reclame voor opnamen van de
| |
| |
Matheus Passion en van gewijde muziek, de groentehandelaren bieden de eerste Malta-aardappelen te koop aan, er worden Paaschcongressen voorbereid, Carlton organiseert Paaschdiners, katholiek Amsterdam eet goedkoop visch van de Gemeentelijke Vischvoorziening, hier en daar komen knoppen aan de boomen en hier en daar sterft een mensch. De Telegraaf-redactie stelt een Amerikaansche Paaschfotopagina samen, prof. Casimir denkt na over een stichtelijk, burgerlijk- populair-wetenschappelijk-philosophisch artikel, de automobielgrossiers en ‘official Ford-dealers’ zetten de voorjaarsreclamecampagnes in en de reisbureaux hebben het druk met het verstrekken van inlichtingen aan reislustigen, die met Paschen de ouwe lui, de kinderen, den suikeroom, de oude tante gaan bezoeken. De omzetcijfers van de fabrikanten van wasch- en schoonmaakartikelen maken, tengevolge van de plotseling uitgebroken reinigings-epidemie hun jaarlijksche sprong naar boven, de broodfabriek de Haan stort zijn gedurende een jaar opgezamelde voorraad matzos in door het rabbinaat verzegelde ronde kartonnen doozen, over het land uit. De modezaken etaleeren in moderne, in zachte kleuren gehouden, met zilverpapier en hiëroglieph-achtige letters versierde uitstalkasten zomerstoffen, zomerhoeden, parasols en zomerhemden, sportzaken maken reclame met tenten en kampeerartikelen, fabrikanten van zonneschermen en handelaren in licht- en zonechte stoffen adverteeren in de dagbladen en de philantroop Bayer wil de wereld van griep en verkoudheid met aspirine genezen. Verder is de hemel egaal grijs, een strak cementen gewelf, de wind is vinnig koud en het regent, regent, regent....
De Zondag is een uitvinding, die in afschuwlijkheid alleen maar overtroffen wordt door de wetten op de Zondagsrust. Een regenachtige Zondagmiddag in een van de Amsterdamsche buitenwijken doodsch te noemen, is een beleediging aan de majesteit des doods. Den eenzamen wandelaar, die gedoemd is een tocht door een van deze natte straten in Zondagmiddagrust te maken, blijft niets anders over dan naar zijn handen te kijken, zijn vingers te bewegen en zich te verheugen
| |
| |
in het feit, dat er althans nog ièts in leven is. Als hij dit niet doet, is hij genoodzaakt op te merken, dat achter de steeds weer terugkeerende, met glas afgedekte gaten in de rechte gevelmuren een afschuwelijk spook rondwaart, dat de zich achter de ruiten bevindende wezens met stomheid en verstarring geslagen heeft. Onbewegelijk staren deze menschelijke wezens in rust den voorbijganger aan. Een dikke juffrouw in een zwarte jurk zit roerloos met een theekopje in haar rechter- en een onder dit kopje gehouden schoteltje in haar linkerhand. Zij beweegt niet, zij was slechts middenin een bepaalde beweging, toen zij plotseling bevroor. Natuurlijk is dit onjuist, want de juffrouw is niet bewegingloos, ze is niet bevroren, maar den voorbijganger komt dit zoo voor, omdat hij haar achter het venster maar heel even ziet en geen gelegenheid heeft de voortzetting van haar uiterst langzame bewegingen te blijven volgen. Bij de opgravingen van Pompeji vond men de lichamen van menschen, die door de lavastroom tijdens hun bezigheden werden verrast; achter de vensterramen van een Amsterdamsche Zondagmiddagstraat vindt men in verschillende houdingen de lichamen van menschen verrast door de Zondagsrust. Een panopticum, met onder andere de volgende beelden en groepen: een kijkende meneer in overhemdsmouwen, een pijprookende en courant lezende meneer, een meisje met tegen het vensterglas gedrukte, afgeplatte witte neus, een met een luciferhoutje in zijn mond peuterende meneer, een wijzende en kijkende en een kauwendkijkende juffrouw, een juffrouw met zwarte poes, een witte poes alleen, een meneer met hond, een familie in kamer zittend op trijpstoelen, een jongejuffrouw, gezeten voor piano met haar handen onder lamplicht op het klavier, een familie in donkere kamer bij bloedrood theelichtje, een draaimolenachtige, staande schemerlamp met familie, enzoovoort. Radio-, gramophoon-, hier en daar piano- of orgelmuziek, gedempt achter ramen en gordijnen. Voor de rest deuren met koperen brievenbuskleppen en naamplaatjes, schoongewasschen, paars-rood steentjesplaveisel met glansvlekken van plassen, een vuile natte hond, piesend tegen een
| |
| |
zilverige lantaarnpaal en verder god's grauwe hemel, waaruit het regent, regent, regent....
Jaap Berger op nummer 52 rechts beneden, zit bij zijn radiotoestel, heeft juist tot ergernis van zijn vrouw met een forsche beweging Hilversum de nek omgedraaid en luistert thans glimlachend naar de uitzending van dansmuziek uit Berlijn. Jaap denkt aan Berlin W., denkt aan Friedrich- en Jägerstrasse, knikt langzaam bevestigend het hoofd: Berliner biertjes en Berliner Mädel, janz joed! Bertha zit op haar nagels bijtend voor het raam, kijkt zoo nu en dan nijdig en verstolen naar haar man en zucht. Dit is geen leven, ze vreet zich op van de zenuwen, Jaap behandelt haar als een hond, geen vriendelijk woord krijgt ze van hem. Een mensch kan beter dood zijn, ben je van alles af.
Haar broer Anton, die op zijn koude pijp zuigend bij de kachel zit, vertoeft op het oogenblik eveneens met zijn gedachten in het hiernamaals. Koos Winters ook dood, 't was in de laatste maanden te voorzien, dat het gauw zou afloopen. Eerst gebrekkig, toen bijna heelemaal verlamd, praten als een kind, versuft, compleet getroebeleerd. Dat is ook zijn voorland. Heeft het ook van een Chineesche meid te pakken gekregen in Soerabaja, toen hij bij de marine was. Destijds niet goed behandeld, zegt de dokter, in ieder geval probeeren wat er nog aan te doen is. Maar met hem kunnen ze de kachel niet aanmaken, hij weet wel hoe laat het is. Dat gaat de kant van Koos op, hij voelt wel hoe het van binnen in zijn bast en in zijn kersepit is. Hoe lang nog? Ligt hij ook ergens in een hoek te krepeeren. Die Jaap met z'n radio maakt iemand gek, die denkt nergens aan, heeft geen zorg. Als het weer wat opknapt een kruidenbitter bij Mulders gaan pakken; die troost heeft een mensch tenminste nog.
Annie leest een romannetje van Hedwig Courts Mahler: een paar honderd bladzijden vol graven en gravinnen, jonkers en Freiherren. Drie, vier boeken per week neemt zij in. 's Morgens leest ze in de tram als ze naar kantoor gaat, 's middags tusschen twaalf uur en half twee leest zij bij haar brood, als ze naar huis terug gaat en 's avonds als de borden
| |
| |
gewasschen zijn. In de vrije oogenblikken, die haar dan nog overblijven, wacht zij op de komst van haar ridder, type Courts Mahler of Rolf Burman. Zij heeft reeds omgang gehad met een kantoorbediende, die Mercurius diploma Engelsch had en lid van Ajax was, daarna met een timmerman, die communist was, een gebroken geweer op zijn borst droeg en in plaats van over liefde alleen over Rusland, vijfjaren-plannen en Lenin sprak. Ze heeft zelfs bijna vaste verkeering gehad met een drukker, maar die had geen geduld om thuis rustig een kop thee te drinken en wilde iedere avond het Vondelpark in. Voorloopig leest zij nu maar boeken uit de bibliotheek van de Bijenkorf, vult inbraak-en brandpolissen in, tikt brieven, stopt kousen en wacht onderwijl op de komst van haar ridder. Als zij een hoofdstuk van ‘Zonder liefde geen geluk’ uit heeft geeuwt zij, neemt een balletje uit het op tafel staande trommeltje, kijkt naar buiten, geeuwt weer en zegt: wat een hondenweer. En leest verder.
Jaap kijkt op de klok, vraagt zich af waar Frits blijft. Anton heeft zijn pijp uit zijn mond genomen, wipt op de achterste pooten van de stoel en kijkt naar de nikkelen draak op de kachel, die de kop van een wajangpop heeft. Bertha veegt met haar boezelaar een denkbeeldig stofje van de vensterbank, en vraagt zich af wat zij morgen moeten eten. Corrie leest een werkje over het schilderen met olieverf, dat Veraart haar geleend heeft. Herhaaldelijk kijkt zij naar buiten om te zien of het nog regent. Als het weer wat opklaart zal Adriaan naar beneden komen, in het trapportaal een stuk van Morgenstimmung fluiten en daarna nog even op het trottoir blijven staan met zijn rug naar het raam toegekeerd. Als zij hem niet mocht hooren, zal zij hem in ieder geval toch kunnen zien en weten, dat hij twee straten verder op haar zal wachten. Telkens denkt zij zijn fluitje te hooren en zij heeft haar vader al een paar maal bits verzocht dat kreng van een radio af te zetten.
Terwijl Alfred rustig en voorzichtig met een fijn vijltje een klein koperen wieltje bewerkt, vertelt Sjemaje hem iets van
| |
| |
het Paaschfeest der Joden. De door da Silva op proef geleverde gashaard pruttelt gedempt als een op het vuur staande pot brei. Regendroppels, door windvlagen voortgezweept, betrommelen de ruiten. Op dit zachte kussen van geluiden ligt Sjemaje's matte stem als een oud, verdoft gouden sieraad uit lang vervlogen eeuwen. Blauw en bleek purper, als de gasvlammetjes in de haard, is de achtergrond van geheimen, waartegen de bloedige daden der menschheid als vurige fakkels fel branden. Vreemd is dit feest van leed, afschuwelijk is deze wereld van menschen, die goed willen zijn en slecht handelen. Behalve in de geschiedenis der Joden, kwam het nimmer voor dat een heel volk, de mannen met hun vrouwen, de moeders met hun kinderen, de zusters met hun broeders, werd weggevoerd naar een vreemd land om daar onder het juk van slavernij te leven. En nimmer ook werd een volk op zoo wonderbaarlijke, een zoo van god's macht en toorn getuigende wijze van zijn verdrukkers verlost. Maar na deze verlossing ving hun omzwerving door landen en eeuwen pas aan.
- Dit is het, zegt Sjemaje, deze verdrukkingen en vervolgingen. Juist in deze dagen, tegen Peisach, gebeurden de groote Jodenslachtingen, de progroms in Polen, Rusland, Roemenië en andere landen. En waarom Alfred, om een smerige, stinkende leugen, om een stok te hebben, waarmee de hond geslagen moest worden. Welke jehoede eet bloed, drinkt bloed?
- Bloed is heilig, zegt de horlogemaker.
- Bloed is treifen (onrein), vervolgt de koopman. En dan nog wel menschenbloed. Hebben ze gezegd, dat wij bloed van gojsche kinderen, van christenen noodig hadden om in onze matzos te doen. Welke gammer gelooft zoo iets? Zoo hebben ze op de Seideravond, als de jehoedim hun deuren openden om de hongerigen binnen te laten, hun huizen overvallen en de menschen afgeslacht als vee, omdat ze, nou vraag ik jou, een christenkind vermoord zouden hebben. Sjemang Jisroeil (hoort Israël), zoo benne duizenden jehoedim vermoord.
Rood is het kussen van de stilte en midden op dit kussen ligt een glanzende gouden ster met zes punten.
| |
| |
- Nou weet je, besluit Sjemaje, een grauwe mierikwortel omhoog houdend, waarom wij op Peisach mooror eten; dat is bitter, zoo bitter als de ellende van onze voorouders bij Pharao in Egypte.
Alfred legt zijn vijltje neer en staart afwezig naar de deur, waardoor zijn vriend weggegaan is. Mooror, mierik, Mirow. Wat heeft Mirow met de Joden en met hun zespuntige ster, het mokein Dovid te maken? Zes punten en twaalf kanten heeft het rad, dat in zijn klok de maanden van het jaar zal aangeven, nu en morgen, over honderd en over duizend jaar. Dan zullen anderen spreken van de uittocht der Joden uit Egypte en evenals thans zullen zij zeggen: morgen zullen wij in Jeruzalem zijn. Niemand van allen, die thans bestaan, zal dan nog leven, alleen hij, Alfred zal er nog zijn, zal nog een klein beetje leven in zijn klok.
- Wat, vraagt hij, beteekent de schorpioen in de Joodsche zespuntige ster?
- Schorpioen? Het mokein Dovid heeft geen schorpioen, het is een leege, een gewone ster.
- Lang geleden, vervolgt Arnim, maakte men zespuntige sterren van goud met een schorpioen er op, als symbool van het gevaar, dat de Joden bedreigde. Zes punten heeft de ster, zes zintuigen heeft de mensch, die begrepen heeft wat voor anderen een geheim is. Wie de ster bezit heeft ook het zesde zintuig.
- Dat is taal van een gek, fluistert in de stilte een matte stem als die van Sjemaje.
- Voor hen, die het niet begrijpen. Jij niet, Sjemaje, en alle anderen niet, misschien begrijp ik het alleen. Daarom liet je mij ook die mooror zien en je dacht aan dokter Mirow, die ik noodig heb omdat hij zenuwarts is. Maar jou als vriend wil ik het zeggen, Sjemaje, dat ik Mirow niet noodig zal hebben, zoolang zijn ster in mijn bezit is.
Iemand in het trappenhuis fluit Morgenstimmung. Alfred Arnim glimlacht. Hij heeft de melodie gevonden voor het ochtenduur, bij het aanbreken van den dag moet het carillon van zijn klok Morgenstimmung spelen.
| |
| |
Nu Stella verpleegd wordt in een gesticht voor achterlijke kinderen kunnen Michel da Silva en zijn vrouw zich wat vrijer bewegen. Op het oogenblik is het droog, het is drie uur en de heele Zondag is gelukkig nog niet verregend. Als Jenny voortmaakt kunnen ze nog best een uurtje de stad in gaan, ergens een kop koffie drinken, in een café met muziek.
- Maak een beetje voort, zegt Michel, je verknoeit de heele dag.
- Ik kan niet tooveren, antwoordt Jenny, haar lippenstift neerleggend. Ik kan toch zeker niet naakt de straat opgaan? Johan Holtman sluit het cahier, waarin hij, tusschen de verklarende tekst, foto's geplakt heeft, waarop de lip- en kaakbewegingen vastgelegd zijn van een proefpersoon, die de onbetoonde medeklinker m uitspreekt.
- Het is droog, zegt hij, ik ga nog een partij biljart spelen.
- Als je me laat wachten met eten, ga ik de deur uit, verdomd als het niet waar is, antwoordt zijn vrouw.
- Het is droog man, zegt mevrouw Martens. Zullen we voor het eten nog een hoekje omgaan? Een mensch wordt ziek van dat thuis zitten.
Mevrouw Bommels heeft van de milde stemming, waarin haar man vanmiddag verkeert, gebruik gemaakt, om hem een kwartje voor wat lekkers bij de koffie af te bedelen. Thans haalt zij even twee ons botercake bij Jamin en onderwijl zit de heer des huizes op zijn gemak met pantoffels aan en een echte Karel I tusschen z'n lippen in de leunstoel voor het raam, leest de moppenpagina van het Amusante Weekblad en luistert onderwijl naar het voor-Paasch-concert van de A.V.R.O. Z'n dochtertje zit onder tafel met haar blokkendoos te spelen. Tusschen twee moppen in doet Frans Bommels een trek aan zijn sigaar, kijkt zijn kamer eens rond, ziet buffet met glas in lood, pendule met coupes, radiotoestel en ten slotte zijn spelend dochtertje. Even knikt hij goedkeurend het hoofd en begint dan aan zijn volgende mop: A tot B, die in de regen geloopen heeft: ....
Meneer Petrus, Jacobus, Gerardus Klaverberg, directeureigenaar van Klaverberg's meubelfabrieken, bezitter van dertig
| |
| |
huizen, een Packard 8 cylinder automobiel, vrouw en vier kinderen, wonende in de Vondelstraat, zit met pantoffels aan en een echte Hajenius Havana tusschen z'n lippen in een fauteuil bij de haard. Hij doet een trekje aan z'n sigaar en laat zijn blik op zijn kinderen rusten. Jacob, z'n oudste, is op de openbare handelsschool, zal later in de zaak komen. Flinke jongen, goeie kop en geknipt voor de handel. Annie is op de H.B.S., driejarige, speelt aardig piano en schrijft al verhaaltjes in het kinderkrantje van de Katholieke Radiobode. Handig, pienter vrouwtje. Betsy en Gerard zijn nog op de lagere school; een echte robbedoes, die Gerard. Uit de luidspreker, Philips meesterzanger, kraakt de stem van den K.R.O. omroeper. Meneer Klaverberg glimlacht goedkeurend, neemt het Amusantje op en leest de volgende mop: A tot B, die in de regen geloopen heeft:....
Meneer P.J.G. Klaverberg is individualist.
Meneer F. Bommels, meesterknecht bij de firma Klaverberg, is individualist.
- Kijk, zegt het hoofd van het gezin Veraart, met zijn hand vertrouwelijk op de schouder van zijn buurmeisje Corrie, de groote menigte denkt niet, maar laat voor zich denken; de massa houdt er geen moraal op na, maar is eenvoudig de slaaf van heerschende meeningen. Een samenleving, in welke vorm ook, is als een confectiepakje, dat ieder lid van die samenleving heeft aan te trekken, onverschillig of het hem past of niet. Het doet in dit opzicht weinig ter zake door welken confectiefabrikant deze pakjes gemaakt worden, kapitalist, sociaal-democraat, communist of fascist, hoofdzaak is dat het confectiekleeding blijft, die misschien een aantal menschen past, maar die de rest als een zoutzak om het lijf hangt. De massa heeft zoo'n pakje noodig, zij kan zichzelf niet kleeden en zou naakt loopen als niemand voor haar zorgde. Natuurlijk is het een groot onderscheid of mannen als Ford en Briand, of figuren als Jaurès en Lenin de massa van kleeding voorzien. Er zijn echter in iedere maatschappij menschen, die geen confectiecostuums kunnen en willen
| |
| |
dragen, zij zijn te mager en gaan verloren in de kleeren, die men hen om het lijf hangt, of zij zijn te dik en dan barsten zij er eenvoudig uit. Nu is het een vervelende geschiedenis, dat degenen die op een bepaald oogenblik de kleerenleverantie heeft, iedereen verplichten wil of moet zijn costuums te dragen. Of de menschen eruit barsten, erin stikken of er volkomen in verdwijnen, doet niets ter zake, zij krijgen hun pakje en moeten het dragen. De meesten onderwerpen zich, trekken de kleeren aan en zien er, in het pak waarin anderen zich op hun gemak gevoelen, belachelijk en deerniswekkend uit. De sterksten, die eenvoudig weigeren, zijn genoodzaakt naakt te loopen en worden na eenige tijd wegens naaktlooperij opgepikt. Men heeft verschillende manieren om anti-confectiemenschen tot rede te brengen. En nu is het merkwaardig, dat alle kleerenleveranciers, onverschillig volgens welke coupe zij werken, er in dit opzicht dezelfde overredingsmethoden op na houden. Hun argumenten zijn: honger, gevangenisstraf, verbanning of desnoods de doodstraf. Begrijp je nu waarom ik geen van die leveranciers de voorkeur geven kan?
Corrie knikt ijverig bevestigend het hoofd. Eigenlijk heeft zij maar half naar Adriaan geluisterd, voelde zij meer zijn woorden dan zij deze hoorde, zooals zij de warmte voelt van zijn op haar schouder rustende hand. Zij dacht eraan hoe jammer het is, dat Adriaan getrouwd is, niet omdat zij zijn vrouw zou willen worden - of eigenlijk misschien ook wel - maar omdat een kunstenaar zooals hij vrij, ongetrouwd moet zijn. Mannen zooals Veraart zijn er niet veel, zoo gevoelig en verstandig, zoo'n echt goed en lief mensch. Hoeveel inniger en warmer voelt zij zich hier op de koude straat, doch onder de aanraking van zijn hand en luisterend naar zijn stem, dan thuis, waar niemand iets van haar begrijpt. Misschien denkt Adriaan hetzelfde, voelt hij dezelfde behoefte aan echte vriendschap en vertrouwelijkheid.
Hoewel Veraart niet precies hetzelfde als zijn vriendinnetje denkt en voelt, in de eerste plaats omdat hij een man, en in de tweede plaats omdat hij een jaar of vijftien ouder is,
| |
| |
komen tenslotte zijn wenschen en gedachten toch op hetzelfde neer.
Corrie is een lief kind, denkt hij, gevoelig en lang niet dom. Een beetje schwärmerisch, ziet tegen hem op als tegen een halve god. Toch wel aardig, heel iets anders dan Agatha, die heeft geen draad achting meer voor hem, denkt alleen nog maar aan geld en doet niets anders dan zich afvragen of hij haar niet met andere vrouwen bedriegt. Dwaasheid, dat eeuwige wantrouwen, dadelijk aan sexualiteit te denken, alsof er geen vriendschap tusschen een man en een vrouw bestaan kan. Moest hij Corrie eigenlijk niet gewoon mee naar huis kunnen nemen, tegen Agatha kunnen zeggen: hier heb je mijne kleine vriendin, de page? Kan zij natuurlijk niet hebben, zal dadelijk jaloersch worden. Moest alles nu eigenlijk niet zoo eenvoudig zijn, dat hij Corrie in Agatha's tegenwoordigheid gewoon een zoen zou kunnen geven? Maar waarom een zoen, alleen een zoen, waarom eigenlijk niet meer? Waarom niet alles? Is dat dan alles? Niets is het, een ontnuchtering. Alleen de belofte is alles, de vervulling is niets.
Onwillekeurig drukken zijn vingers wat steviger op de schouders van zijn page. Corrie voelt dit, bloost en zucht. Niemand begrijpt haar zoo goed als Adriaan.
- 't Is nogal koud om te wandelen, zegt de schilder. Als ik geld had zouden we ergens een kop koffie kunnen gaan drinken.
Corrie heeft nog wel wat geld, niet veel, maar toch voldoende voor een consumptie.
Boven het grijs-groene water van de Binnen Amstel zweven krijschende, witte meeuwen, twee levende, soepel gebogen rhythmisch gespannen vleugels zoolang zij door de lucht glijden, een klein, komiek op de golfslag hobbelend eendje, zoodra zij op het water neergestreken zijn. Groen, zwart en geel zijn de rompen der voor de wal liggende schepen, lak-bruin de glanzende pilaren der masten, donzig-zwart van neergeslagen rook de randen der ijzeren schoorsteenen. Geen enkele kleur echter is scherp, geen vlak
| |
| |
dat afzonderlijk in het beeld staat, alles heeft eenzelfde matheid, alle kleuren worden getemperd door het fijne, transparante grijs der atmosfeer. Het bassin van de Amstel tusschen Bakkerstraat en Halvemaansteeg is als het voorhof van een tempel, door welks openstaande deur de nis der oude Groenburgwal zichtbaar is met ver in de nevelige diepte het rag-fijne silhouet der Zuiderkerkstoren.
- Zoo, in dit licht, zie je de ware gedaante van de stad, zegt Adriaan. Ook in zonlicht of onder sneeuw kan Amsterdam mooi zijn, maar deze van water verzadigde, maansteenkleurige atmosfeer behoort bij Amsterdam, dit licht is haar eigen, doet mij denken aan zilverdistels tegen een fluweelen, oud-purperen gordijn. Italië en de Rivièra hebben hun zon, alles felle, heldere kleuren, die een overvloed van licht verdragen kunnen, Londen heeft haar mist, Parijs haar eigenaardige klaarte, maar Amsterdam heeft haar lichttemperende, bijna onzichtbare nevel. Ik kan niet zeggen, dat deze stad mooier is dan andere steden die ik zag, maar wel weet ik, dat Amsterdam een geheel eigen schoonheid heeft, een eigen sfeer, die zij met geen enkele andere stad ter wereld deelt. Op het Rembrandtplein in een lage, kelderachtige melksalon, vinden zij in een schemerdonkere hoek een plaats aan een tafeltje.
- Erg gezellig is het hier niet, merkt Adriaan glimlachend op, maar in ieder geval kun je hier toch nog beter zitten dan hiernaast in de roomijs- en lawaaifabriek van Heek. Ik kan je niet zeggen hoe 'n liederlijke hekel ik aan dergelijke zaken heb.
- Ik ook, knikt Corrie nadrukkelijk bevestigend het hoofd.
- Prachtinrichtingen voor confectiemenschen, vervolgt Veraart. Je kunt het groote publiek zijn voorliefde voor dergelijke kermistenten niet kwalijk nemen, de koffie is er niet duur en het wordt verblind met licht en verpletterd onder lawaai. De menschen kunnen er niets aan doen, ze zien zelfs niet hoe ploertig leelijk en banaal dergelijke café's zijn. Een handig stelletje jongens is het, dat onder de tooneelnaam Heek met hun spectakel-variéténummer in het groote volks- | |
| |
theater optreedt. Ze geven Jan den burger met behulp van een wagonlading spiegelglas, een paar honderd gloeilampjes, wat nikkelwerk en pompeuze lampekappen een suggestie van weelde. Het recept is eenvoudig: de woonkamer van een kleinburger in het groot, alles vermenigvuldigd met x maal protsigheid en leelijkheid en de zaak is in orde. Thuis één leelijke lampekap, hier vijfhonderd, thuis één gekleurd tafelkleedje, hier duizend, thuis één gewone luidspreker, hier een stuk of vijf geweldige schettermachines en bovendien nog een heel circusorkest. Thuis moeten de vrouwen voor anderen klaar staan, hier worden ze bediend. Een beetje handige reclame en het zaakje rolt. Jan Publiek hapt, eet ‘gebakken ijs’ en drinkt ‘koffie als thuis’, het heeft z'n groot en chique café, net echt. Het exploiteeren van armoede en wansmaak en het uitbuiten van de zucht tot nabootsing, een eigenschap van den mensch, die nog altijd voor Darwin's afstammingsleer pleit, is een voordeelig zaakje. 't Is heel begrijpelijk, dat Heck's lunchrooms, evenals Hema warenhuizen, Blue Band en Sanella margarine (een teeken des tijds) en radiocentrales Amsterdam in stormloop hebben veroverd. Maar geef mij maar m'n biertje in een armoedige kroeg, zonder dit kermislawaai, zoo'n ding is tenminste echt. Laat mij maar liever hier met jou rustig in deze ondergrondsche kattenkroeg zitten. Nietwaar Corrie? Zeg nu eens eerlijk, vervolgt Veraart, haar hand nemend, heb je, toen je mij vroeger zag wel eens gedacht, dat wij nog zulke goeie vrienden zouden worden?
Corrie schudt ontkennend het hoofd en bloost weer.
- Je bent precies een page, zegt de schilder en zichzelf onderbrekend buigt hij zich voorover en drukt een kus op haar hand.
- We kunnen bij Heek wel een kop koffie gaan drinken, vindt da Silva, een gezellig zitje en een aardig stukje muziek.
- Enorm, zoo'n zaak, zegt Jenny bewonderend, en alles zoo keurig ingericht.
- Handige kerel, die Heek, pakt de boel Amerikaansch aan.
| |
| |
Weet je, alles zoo eenvoudig, degelijk en smaakvol. Een mensch voelt zich hier dadelijk op zijn gemak.
- Aardig, die dubbele rij lampekappen, zoo'n kap zouden wij ook best in de slaapkamer kunnen nemen.
- Een millioenenzaak is het, vervolgt da Silva, alleen aan lampekappen hangt hier al een kapitaal.
Dajos Bela met zijn orkest, electrisch opgenomen op plaat nummer zooveel, electrisch versterkt en uitgeschetterd, heeft juist een moderne Schlager beëindigd en thans zet het echte, levende, nog meer lawaai makende orkest de ouverture ‘Dichter und Bauer’ in.
Michel da Silva neuriet hoofdwiegend mee, Jenny neuriet mee, honderd andere bezoekers neuriën of zingen in gedachten mee. In de biljartzaal wordt de melodie, in de rustpauze tusschen twee stooten, meegefloten.
- Die menschen spelen prachtig, zegt Michel goedkeurend, een uitstekend orkest. Nog iets gebruiken, Jenny?
- Geef mij maar eens zoo'n portie gebakken ijs. Grappig idee. Hoe komen de menschen erbij?
Als de ouverture geëindigd is, schettert uit de luidsprekers, waaruit zooeven Dajos Bela, Strauss, Beethoven en Léhar op de hoofden van het publiek vielen, de reuzenstem van een Heck-beambte:
- Meneer Beukelman wordt verzocht in de benedenzaal aan de telefoon te komen, meneer Beukelman.
- Hoe vindt iemand het uit, zegt Jenny. Eerst gebakken ijs en nu dit weer: die Heck is een stuk genie.
Als voorboden van de komende avond verschijnen 's Zondagmiddags tegen vijf, zes uur, in de Amsterdamsche volksbuurten de Joodsche broodverkoopers. De wet verbiedt den christenbakkers op Zondag te werken en daarom zijn alleen hun Joodsche vakgenooten in staat op den dag des heeren de Amsterdamsche bevolking van versch brood te voorzien. Twee maal per dag, 's morgens en 's middags, verlaat een zwerm bakkarren duwende venters het oude ghetto kwartier en omliggende straten en verspreidt zich in alle richtingen. Allen
| |
| |
hebben zij dezelfde langgerekte, uit slechts twee woorden bestaande melancholische roep: versch broooood! Tot diep in de avond zijn deze eenzame, als klagende fantomen slenterende venters in de leege, verlaten straten te vinden. Zij en de verkoopers van het Zondagavondblad ‘Cetem’ zijn de eenige venters, die men in de buitenwijken ontmoet. Evenals de versch brood bezorgers, beginnen de krantenmannen hun tocht in het ghetto, enkele blijven hier achter tot hun geheele voorraad is uitverkocht, doch het meerendeel begeeft zich schreeuwend en verkoopend, hard loopend alsof zij, iedere Zondagavond weer opnieuw, allerbelangrijkst nieuws aan den man te brengen hebben, naar het centrum en de buitenwijken. ‘Leest de Cetem met de voetbaluitslagen en de overwinning van Ajax!’ Die Cetem-journalisten zijn handige sensatiejagers. Als de verkoopers hun portie kranten in ontvangst nemen, geeft een redacteur hen het verkoopsmotto op en zoo mager kan het nieuws niet zijn of men speelt het klaar er een sensationeele verkoopsleuze uit te destilleeren. Het bericht van de ontsporing van een goederenwagon is bij voorbeeld voldoende aanleiding voor het roepen van: ‘Leest de Cetem, leest de ontzettende spoorwegramp!’ Hoewel eenigszins overdreven, is een dergelijke mededeeling niet volkomen gelogen, al is zij minder juist dan de slagzinnen der firma v.d. Bergh's margarinefabrieken, die haar kunstboter als zijnde ‘versch gekarnd’ aanprijst. Het is overigens niet onmogelijk, dat de Cetem-redacteuren, die van moderne handelstechniek en wetenschappelijke reclame niet veel meer weten dan zij er ambtshalve als journalist van moeten kennen (welke kennis natuurlijk uiterst beperkt is) door het Blue Band voorbeeld geïnspireerd werden, even goed als bij voorbeeld de Trianondirectie door de slagzin ‘C & A is toch voordeeliger’ op de geniale gedachte kwam voor haar café reclame te maken met de woorden ‘Trianon is toch gezelliger.’ Een slagzin, die als een rots in de reclamebranding overeind staat; v.d. Bergh kan er een voorbeeld aan nemen bij het zoeken naar een nieuwe leuze. Het klinkt niet kwaad: ‘Sanella, is toch gekarnd!’
| |
| |
Versch broooood! Leest de Cetem!
De kerken stroomen leeg, de avonddiensten zijn geëindigd. Amsterdam heeft, zooals iedere stad, talrijke godshuizen. Het heeft geen monumentale Dom, zooals Keulen, geen Notre Dame, St. Paul of St. Pieter, in vergelijking tot deze tempels verhouden de Amsterdamsche kerken zich als een Cetem-verkooper tot den Telegraaf-directeur Holdert, als roomboter tot een tòch gekarnd kunstproduct. Niettemin heeft ook de geloovige Amsterdammer ruimschoots gelegenheid zijn schepper op Zondag gedurende enkele uren in eigen huis te eeren en te danken. Ofschoon Amsterdam geen metropool is, moeten er toch heel wat menschen wonen, om gelijktijdig zooveel kerken, café's, lunchrooms, bioscopen en bordeelen te kunnen vullen. Bovendien zitten de tramwagens en de biscuitblikken op wielen, de autobussen, nog vol passagiers, bevinden zich nog enkele tientallen bezoekers in de theaters, en laten zich door eenige gemeente-ambtenaren in los-vaste dienst met tooneelspeelkunst vermaken, vervelen zich een nog geringer aantal muziekliefhebbers in de kleine zaal van het Concertgebouw, zetelen elkander zonder woorden begrijpende menschenkinderen op de vochtige banken van het Vondelpark, zoo nu en dan verraderlijk bestraald door de felle lichtbundel uit de zaklantaarn van geluidloos rondfietsende politieagenten, zijn vergaderzalen gevuld met een paar dozijn communisten, die het plan hebben een rood front ter bescherming van Sowjet-Rusland te vormen, of met evenveel fascisten, die in navolging van Mussolini's opmarsch naar Rome het voornemen hebben vandaag of morgen een opmarsch te maken naar de voor het Amsterdamsch stadhuis staande, tien mille gekost hebbende en door Hildo Krop bebeeldhouwde wonder-urinoir, teneinde van deze plaats uit Nederland te veroveren. Bovendien blijven dan nog over de tien- en honderdduizenden der whist-, bridge-, dam-, schaak-, domino-, mahjong- en halmaspelenden, der in hun kamers kwaadsprekenden, der musiceerenden, naar radio en gramophoon luisterenden, weekbladen en romans verslindenden. Tenslotte nog een handvol zwervers, die kerk, bioscoop, café
| |
| |
noch vergaderzaal bezoeken, die stoel noch bed hebben, hun schouders ophalen voor fascisme en andere monumentale piesbakken en die hoogstens nog belang stellen in het nachtasyl van Jonker of van het leger des heils. Deze verdwaalden, buiten groepsverband levende enkelingen, tellen echter op een bevolking van meer dan driekwart millioen zielen (zoo noemt men deze dingen) niet mee.
American café op het Leidscheplein, dat bezocht wordt door alles wat Amsterdam op financieel, artistiek, intellectueel en politiek gebied aan voortreffelijks oplevert, zit propvol. Niet één van de talrijke plompe stoelen is onbezet. Geen hoekje in de groote zaal, die verlicht wordt door uit vijf glazen pannekoeken en een transparant stuk reuzenmacaroni gecomponeerde lusters, is nog vrij. In dit, voor beter publiek bestemd café, kan men zien, dat leelijkheid niet eentonig behoeft te zijn, en dat bombast volstrekt niet synoniem met de naam ‘lunchroom’ is. Overigens past ook hier het publiek uitstekend in zijn omgeving. De koffie kost hier eens zoo veel als bij Heek, waaruit echter niet afgeleid mag worden, dat de bezoekers wat smaak, verstand en kennis betreft aan een waardebepaling op dezelfde voet beantwoorden. Er wordt aan de tafeltjes van American, zooals aan die van elk ander café, heel veel gesproken en weinig gezegd, veel geroddeld en weinig geprezen. De uitgever maakt er zijn vrouw opmerkzaam op een idioot van een schrijver, van wien hij pas voor een fooitje een manuscript gekocht heeft: ‘Ik heb er een krats voor betaald, maar eigenlijk nog te veel.’ De sociaal- democratische wethouder gebruikt er een soupertje: ‘Wil je wel gelooven, dat ik moe van die conferentie ben. Die lui denken omdat ze partijgenooten zijn, dat ze alles van je mogen verlangen.’ De beursman drinkt er een flesch wijn met een paar vrienden: ‘Dat rapaille van artisten maakt zelfs een nette zaak als deze onveilig.’ Een moord- en brandspecialist van een groot Amsterdamsch dagblad schrijft er zijn artikelen: ‘De ontdekking van het lijk moet een beetje bloediger uitgewerkt worden.’ Een dramaturg schrijdt met afwezige blik tusschen de tafeltjes door: ‘Zal hem vanavond wel zoo ver
| |
| |
zien te krijgen, dat hij mijn artikel over modern tooneel opneemt.’ De bekende actrice zweeft, door de blikken van haar bewonderaars gedragen, voorbij: ‘In ieder geval zal zij er voor zorgen, dat dat kreng die rol niet krijgt. Morgen maar eens een half uurtje met den baas onder vier oogen praten.’ Het bankierszoontje, dat al vijftien jaar letteren studeert, hangt slap als een zijde spek in de hondsdagen in z'n stoel: ‘Je verveelt je dood, alles zoo gruwelijk saai, de meiden zijn ook niks.’
- Voor wie is die whiskey-soda, Jan? vraagt de kellner aan zijn collega, die even voor hem heeft waargenomen.
- Voor die zeehond daar, links van de leestafel. Nee, die andere met dat jonge ding.
- Oh, voor hem. Die heeft geloof ik iedere week een ander kippetje.
Men praat, ziet, laat zich zien, roddelt, intrigeert of verveelt zich, totdat de zaalchef om vijf minuten voor een, het sein voor vertrek geeft: ‘Nog vijf minuten heeren.’
Om een uur in de morgen zijn de straten van Amsterdam, behalve in de binnenstad, waar een paar priesteressen van de horizontale vreugden nog een laten voorbijganger heesch beloften van genot toefluisteren, zoo goed als uitgestorven. De groote booglampen zijn voor de helft gedoofd, het donkere portiek van het Tuschinski-theater gaapt als de bek van een gigantisch monster, een potwagen vol rookende, naar huis keerende conducteurs en wagenbestuurders jaagt huilend over de zilverig glanzende rails, een snorders-taxi rijdt steunend, piepend en krakend voorbij, een achterwiel slingert heftig, alsof het dadelijk het voertuig verlaten en alleen verder rollen zal. Bij het schijnsel van een enkel lampje stapelen kellners in overhemsdmouwen achter de caféramen de stoelen op de tafeltjes. Het bouwwerk van de Amsterdamsche Bank staat boven het Rembrandtplein als een tempel.
Bij de Blauwbrug nog een haringkar met drie, een fel wit schijnsel verspreidende, suizend brandende petroleum- | |
| |
gas-branders. Trots het late uur heeft de haringverkooper het druk, rijt nog de eene haring na de andere met een kort, scherp mesje de weeke buik open, krabt de grijze, natglimmende ingewanden naar buiten op het plankje, stroopt met een ruk het zilverige, dadelijk tot een modderpropje samenschrompelende vel af, kwakt het vette, blank geworden vischje op de andere kant en herhaalt de stroopende beweging. De haring maakt nu tusschen de even omhoog gehouden handen van den koopman een buiteling en verdeelt zich tijdens deze beweging in filet. Het graatlooze gedeelte ontvangt de kooper, die watertandend heeft staan wachten. Hij trekt zijn helft door een met gesneden uien gevuld bakje, buigt daarna het hoofd achterwaarts alsof hij zijn keel gaat gorgelen en laat zijn met uienschilfers beplakte haring in de krater van zijn mond verdwijnen.
- Geef mij twee stuks van je.
- Gesneje of getrokke?
- Getrokke.
Binnen een halve minuut is het gebeurd, zijn twee haringen opengesneden, schoongemaakt, tot filet getrokken, door de uien gehaald en in een ten hemel gewend gelaat weggezakt.
- Ik zal een paar haringen voor Bertha meenemen, zegt Jaap Berger tot zijn vriend. Met een haring kan ik haar een goeie bui bezorgen, dan ziet ze, dat ik haar toch niet vergeet.
- Geef mij drie, getrokke.
- De laatste, besluit de haringman, heere, de zaak wordt wegens verplaatsing gesloten. Als een smeris me snapt, ben ik zuur, ik had al lang weg moeten zijn.
Z'n vrouw begint de lampen te dooven en op te ruimen. Jaap veegt met de rug van zijn hand zijn vette lippen af.
Donker-glanzend ligt het water van de Amstel tusschen de steile, zwarte oevers. Het licht van de lantaarns op de wal valt in grillige figuren op het bewegende vlak: fijne, teergebogen lijntjes, als de versiering op Japansch lakwerk. Frits hangt over de steenen brugleuning, staart met vermoeide
| |
| |
dronkemansoogen over het water, denkt langzaam-hoofdschuddend over iets na.
- Zeg Jaap, vraagt hij eindelijk, zou jij je nou durven verzuipen, zoo maar ijskoud van de brug af in de plomp springen?
- 't Zou zonde van m'n haringen zijn, antwoordt Berger. Ga nou maar mee, Frits, dan slaap je bij ons op de divan.
- Als er geen taxi komt, blijf ik waar ik ben, loopen doe ik niet. Pik maar een gele band voor tachtig spie.
Het carillon van de Zuiderkerkstoren slaat half twee, in de verte antwoordt de klok van de toren op de Oudeschans. Stil buigen de eeuwen zich over de verlaten diepte der straten, waarin de voetstappen van een laten wandelaar hol klinken, als in de koele omslotenheid van een leege kerk. Ergens, in een van die eenzame kokers, zingt een beschonkene een lied, een droefgeestige, weemoedige klacht, waarin hij, misschien vaag beseffend, dat hij alleen door de nacht gaat, zonder het te weten, de verlatenheid van den mensch bezingt.
-
De verkoop was slecht en de winst is klein, maar niettemin is Sjemaje Baruch tevreden. Er kwamen niet veel menschen bij zijn stal kijken en het waren maar enkelen, die een boek in hun handen namen, naar de prijs vroegen en het tenslotte, na hardnekkig afdingen, kochten. De winst is schraal, misschien drie, als het mooi is vier gulden, maar de stemming van Sjemaje is er thans niet naar zijn guldens te tellen en uit te rekenen hoeveel hij verdiend heeft. Zal het een gulden minder of een kwartje meer zijn, rijk wordt hij van z'n handel toch nooit. Nu is het geen tijd meer om aan handel te denken, uit is het, afgeloopen, vier dagen lang kan hij zijn boeken en zijn soores (zorg) vergeten, zal er voor hem niets anders meer bestaan dan het feest van Peisach. Weg die boeken, in de kar jullie allemaal, in je hok, in donker en het pakhuis in. Het is Paasch, begrijp je, mesjokkene staatsalmanak van 1928, dood ben je en dood blijf je met je dikke pens, geen cent ben je waard. Zoo, blijf liggen bovenop Vondel, begrijp je Vondel, we gaan in- | |
| |
pakken, naar de rasjmedaaj met jullie, Sjemaje wil menoege hebben. Wat is dat? Kan hij haast niet lezen met zijn sjlemielige oogen. De club der zelfmoordenaars heet het. Een roman, de menschen weten van mesjokkaas niet wat ze schrijven moeten. Vooral, de wereld heeft gebrek aan zulke boeken, de menschen zijn nog niet gek genoeg. De club van dit en de club van dat, weg club, in je hok. Nu heeft Esther thuis al alles klaar staan, de garousjes, de wijn, de matzos, heeft het heele huis schoongemaakt tot in alle naadjes, het jomtoufdikke servies voor de dag gehaald en overal blinkt het je tegemoet, ruik je gewoonweg hoe schoon het is. Een stuk goeds onbesjrieje, z'n Essie, god zal haar gezond laten. Allemaal weg, alle trijfen boeken in het hok, de woordenboeken en ook nog een kookboek. Moet je net bij Essie aankomen, weet die veel van kookboeken, maar soep koken, over zijn einde van z'n jaren. Een boek met een rooje 8 op het kaft, dat is een werk over automobielen en motoren. Ga u daar maar zoo lang liggen, meneer 8, boven op Montatuli. Die man heeft ook wat meegemaakt. Wat had ie laatst ook weer? Dat boek van Moos Havelaar, tegen de heele wereld heeft die man opgestaan. 'n Uitgave van Elsevier, kost een gulden, ook geen droog brood aan te verdienen. Geven de menschen niks om, om dat soort boeken. Lachen willen ze, ze willen gein voor hun centen hebben. Geef jij ze nou ongelijk. Montatuli en Dostojewski en Marx, dat zijn boeken voor vrijdenkers, voor meisjes met kepen om en jongens met fluweelen jasjes en lange haren. Zola, Germinal en De buik van Parijs, heeft hij ook al een half jaar op zijn stal, willen de menschen niet meer. Te oud, kennen ze al. Realistisch willen ze hebben, schuin. En dan nog de boeken van de Jong, over dat ongelukkige, zieke jongetje en ook de roman van die kalle, klop op de deur, komt u maar binnen, gaat u maar zitten. Dat soort van romans verkoop je net zoo goed als schuine boeken. Laatst had ie zoo'n boek met een plaatje erop van een half naakte juffrouw, die een kleine spoortreintje in haar handen houdt. Zes heeft hij er van gehad, in een wip waren ze weg. De madam van de
| |
| |
slaapwagens heette het, van de Miranda of Delmonte of zoo iets. Ga liggen Zola, daar, bovenop 8. Hoe is het ook weer met die 8?
Ja wie legt mij toch eens uit,
Wat de 8 toch wel beduidt?
'n Joodsche knaap, gezond van leden,
Wordt de achtste dag besneden.
Hij is al aardig met Paasch bezig. Zingt nu al Peisach-liedjes. Bang dat hij te laat komt. Zoo, nou dat pak frottigheid nog, de detectives en de rooververhalen. En dicht de bak, weg de boel en Lijp waarschuwen, dat hij de kar naar het pakhuis kan brengen. Ook een arme sjlemiel, zal hem een kwartje extra voor Paasch geven. De jas aan en nog een lekker stuk sigaar voor onderweg. Zal Essie opkijken dat hij zoo vroeg is.
Zeg mij, wie het moge weten,
Wien men waarlijk één mag heeten?
Een is God, nooit g'evenaard,
Moos Saltieel heeft z'n aardewerk ook al ingepakt. De menschen gaan naar huis, hebben er voor vandaag genoeg van, gaan jomtouf maken. Bij Fyffes werken ze nog, een reuze zaak, allemaal bananen. Mooie bananen, rijpe bananen, groote bananen, dikke bananen. Was vroeger een school, dat pakhuis. Hebben ze uitgezwaveld en de huizen er naast afgebroken, alles zat barstens vol kinnem (ongedierte), de kinderen kwamen onder de luizen thuis. Zoo gaat het: de luizen eruit, de bananen erin.
- Ga je zoo ver mee, Cardozo? Wachten? Nee, geen tijd, ik moet naar huis.
De kinnem eruit en de bananen er in. Gaat daar Jozef Cohen niet? Zal hem meteen die twee gulden vragen, die hij hem laatst geleend heeft, toen z'n vrouw ziek was. Jozef kan nu best die twee zoof missen, heeft voor Peisach toch ook zijn geld van de gèwre (begrafenisfonds) gehad. 't Is Jozef niet, 'n mirakel zoo slecht als z'n oogen worden. Weer een andere bril? Geen nieuwe brillen meer, aan die sterke glazen went hij zijn oogen, worden ze nog maar slechter van. Druk is
| |
| |
het, overal, op het Plein en in de Weesperstraat. Karren met fel-oranje sinaasappelen, karren vol mierikwortel, noten en bananen. In de etalages van de banketbakkers jomtoufdik (voor paaschgebruik geoorloofd) gebak; voor de toonbanken verdringen de menschen zich om nog op tijd geholpen te worden. Vrouwen dribbelen bedrijvig, druk-gebarend tegen hun om lekkers drenzende kinderen van kar tot kar, van winkel tot winkel. Iedereen heeft inkoopen gedaan, sjouwt met manden en tasschen vol eetwaren. Alleen hij, Sjemaje Baruch, heeft lekker, fijn niets te doen, loopt rustig met zijn handen in zijn zakken, slentert in dubbele genieting van het kijken naar de Paaschdrukte en het kauwen op zijn natte stomp sigaar in de richting van het Weesperplein. Laat anderen zich nou maar zoo de sappel maken, hij heeft feest, neemt er zijn gemak van. Had vandaag voor die paar uur eigenlijk niet eens naar de markt behoeven te gaan. Maar juist dàt was zoo lekker: sta je bij je stal alsof het een gewone dag is, alsof je straks niet zult thuiskomen in een Paaschschoon huis en alsof er geen Seider en een wit tafellaken en allemaal vroolijke gezichten om je heen zullen zijn. Loop je nu nog door de Weesperstraat, de brug van de Achtergracht over en doe je voor jezelf nog precies alsof er niets aan de hand is. Links op de gracht is het gebouw van de Joodsche Invalide; zal hij met god's hulp ook nog in opgenomen kunnen worden, als het nog eens noodig zou mogen zijn. Die ouwe menschen hebben vanavond ook de Seider en wàt een reuzenseider. Drie uur staat het pas op de klok van de diamantbeurs. Meneer wandelt maar, mir nichts, dir nichts, om drie uur in den middag, alsof hij ja Rothschild is. Ook een sof in het diamantvak en het wordt nog steeds slechter. Vandaag of morgen ligt alles plat, gaan de twee diamantbeurzen dicht, worden in pakhuizen veranderd. Kinnem eruit, bananen erin; diamantjes eruit, bananen erin. Frotterhork van een chauffeur, rijdt hem bijna van de sokken, zoo'n ongeluk zal Essie en de kinderen niet overkomen dat ze hem eerèf jomtouf overrijden. Net als Levy Zuurman ollewosjolem (zaliger nagedachtenis), in een uur
| |
| |
tijd, zóó gezond, zóó weg. Wat is een mensch? Een nefiege!
Maar toen kwam God, de hoogste macht,
En had weldra de dood geslacht:
De dood, die alles zoo doet beven,
Den slachter had gebracht om het leven.
Hij heeft tenminste een fijn stuk pekelvleesch voor de feestdagen in huis. 't Water komt hem nou al in zijn mond, als hij denkt aan zoo'n fijne, knappende matze met pekelvleesch. Zal Alfred opkijken, is ie niet aan gewend, matze met pekelvleesch en Paaschkoffie met kaneel en soep met matzekleis en.... hoe is het ook weer?
Den slachter had gebracht om het leven;
Den slachter op gewin bedacht,
Die vroeger had de os geslacht;
De os, die zich zoo mocht verheugen,
Het water dronk bij volle teugen;
Dat water vloeiend langs de muur,
En blusschend het zoo felle vuur.
En wàt een muur bouwen ze daar, een muur van de toren van Babel. Amstelbrouwerij, 's avonds kun je het licht van die letters een heel eind ver zien. Dat is nog eens een ander pakhuis dan van Fyffes. Muur en vuur. Aan vuur geen gebrek. Als de dag van gisteren kan hij zich nog de brand in de brouwerij herinneren. Toen woonde Jankef nog in de s'-Gravesandestraat. Woont nu ook al weer twaalf jaar in de Blasiusstraat. Waar blijft de tijd? Een jaar is niks, tien jaar zijn niks. Hij kan best even bij Jankef langs gaan. Nee, doorloopen, Essie vroeg verrassen. Drie uur, muur, vuur. Dat vuur, daar zit het 'm in, z'n sigaar is ook uit. Weg vuur, weg sigaar.
En blusschend het zoo felle vuur,
Dat vuur, dat juist daar was voorhanden,
De groote staf zoo deed verbranden,
De heele groote, dikke staf,
Die aan de hond wat slagen gaf,
Den hond, die 't lam had hooren zuchten,
De kat eerst beet en toen wou vluchten.
| |
| |
Och ja, die groote, valsche kat,
Die 't lam verscheurde en daarvan at;
Dat lam, dat vader voor mij nam, voor twee zoezim,
Dat lam, dat lam, dat arme lam.
Toch een gein van een liedje. Het lam is niks en de kat niet en de hond en de stok en de slager ook niet en het vuur en het water niet en de mallag hamoowes (engel des doods) is ook niks. God is de baas, tegen hem heeft niemand wat in te brengen en zoo is het maar goed ook. 'n Fijne stinkrommel zou het worden als de menschen heelemaal de baas konden spelen. Nu is het al zoo erg, gunnen ze elkander al geen hap vreten. Precies goed zoo, voor twee soezim, voor twee soezim, voor een dubbeltje kan ie ook de tram nemen. Onzin, voor het laatste eindje. Lijn 11 kruipt, je loopt het net zoo vlug. En voor dat dubbeltje heeft ie een fijne sigaar.
De Seidertafel is gedekt, staat in blakend wit van een nieuw tafellaken onder het schijnsel van de lamp, die meer licht dan gewoonlijk schijnt te verspreiden. In het midden de paaschschotel, drie door een doek bedekte matzos: Cohen, Levi en Jisraël. Op deze matzos een bakje met zoutwater, de mierikwortel, symbool der ellende, en het bakje vol gemalen amandelen, rozijnen, suiker, appelen en kaneel, symbool van vreugde en overvloed. Daarnaast een gebraden been en een eveneens gebraden ei, in gebarsten en bruine, geblakerde dop. Voor iedere zitplaats een blinkend gewreven drinkglas, goedkoope dingen, die hij voor weinig geld van een kennis, die ook op de markt staat, gekocht heeft. Ieder glas heeft een kleine makke (gebrek): een te dikke bodem, een scheeve bovenrand of een klein barstje. Maar wat hindert dat? De wijn zal er straks niet minder lekker om smaken. Sjemaje telt de stoelen: een voor Essie en een voor hem, drie voor de kinderen, een voor Clara Zuurman, wier man verleden jaar overreden is en die nu met haar vijftienjarigen zoon Benny bij hem de Seider komt bijwonen en dan nog een stoel voor Alfred. Natuurlijk is Alfred er ook bij. Alles goed en wel, een goj, maar een gesjiewes van een man, een jehoede
| |
| |
in zijn hart. Die kan op een avond als deze toch niet alleen beneden blijven zitten? Sjemaje heeft al een koode met Hollandsche vertaling voor zijn vriend gekocht; op deze manier zal Alfred alles toch kunnen begrijpen.
- Goed jomtouf, nog veel jaren, zegt Sjemaje en zoent lachend z'n vrouw.
- Nieriesj (dwaas), antwoordt Esther, al voor de tiende maal wenscht hij mij geloof ik vanavond nog veel jaren.
- Waarom zal ik niet? Kost het soms wat?
De kinderen lachen.
- Stil maar, herneemt Sjemaje, schmeigel maar niet zoo. Jullie beurt zal met god's hulp ook komen.
Hij zwijgt, kijkt even naar Levi en verschikt dan iets aan de Seiderschotel. Zal Levi, zooals hij, later ook de Seider geven? Zal hij ook met zooveel simge (vreugde) later met vrouw en kinderen aan tafel zitten en verhalen van de uittocht uit Egypte? De jongen leeft als een heiden; heeft 'm waarachtig nog moeite gekost hem vanavond thuis te houden. Af, uit, aan zoo iets denkt men nou niet.
- Kom hier, zegt Esther, een schandaal is het zooals je er bij loopt. Met vlugge vingers maakt zij het witte hemd dicht, dat Sjemaje over zijn kleeren heen heeft aangetrokken.
De bel rinkelt: dat zijn Claartje en Benny. Weer nog veel jaren en goed jomtouf. Alleen Alfred ontbreekt nu nog. Durft natuurlijk niet, geneert zich. Moet Rebecca hem maar gaan halen, zeggen dat men op hem wacht om te beginnen. Hoeft niet meer. Staat hij al ineens in de deur, z'n mooi costuum aan, geschoren en z'n haar netjes opgemaakt. Sjemaje glimlacht. Zoo'n man nou, zoo'n Alfred, heeft zich aangekleed alsof hij naar een bruiloft gaat, begrijpt toch maar hoe'n feest zoo'n Seideravond is. Natuurlijk Alfred, ook goed jomtouf, alle menschen nog veel jaren. Is men dan niet op de wereld om elkaar een klein pietsie vreugde te geven? Wat heeft zoo'n eenzame sjlemiel aan zijn leven? Geen wonder, dat men zooiets op de duur niet kan uithouden.
- Kom hier, ouwe jongen, zegt de koopman warm met de hand op de schouder van zijn vriend. Heb ik voor jou gekocht,
| |
| |
een koode in het Hollandsch met plaatjes. Staat alles van a tot z in; een kind kan de Seider daaruit begrijpen. Daar het Hebreeuwsch en hier het Hollandsch. Neen, gammer, zoo niet, een Joodsch boek begint van achteren naar voren. Op dat eerste plaatje zie je hoe ze in vroeger tijden de Seider gegeven hebben. De deur staat open, daarvan heb ik je trouwens al verteld. Iedereen, die binnen wil komen, kan gaan zitten en mee-eten. Doen wij straks ook, wij maken ook de deur open. Nou ja, voor de gein dan. Welk mensch zal van de straat af drie hoog naar boven komen om mee te eten? Misschien de schilder van hiernaast, die heeft dik de dalles. Als hij komt mag hij mee-eten ook, zoo waar als ik leef. En hier zie je hoe de Joden mishandeld worden, hier vinden ze Mozes in een biezen mandje en dat is Pharao op de troon, dat vuile mamzer. En dat zijn de tien plagen, moet je zien, het regent gewoonweg vlooien en wanzen. Daar verdrinkt Pharao in de Roode Zee. Zie je Mozes wijzen met z'n stok? Geen een komt er levend uit. Nou, hier beginnen we. Alfred heeft zwijgend geluisterd en staart nog steeds naar het laatste plaatje, waarop de ondergang van den Pharao met zijn gevolg is afgebeeld. Rechts op de voorgrond verdrinkt een paard en alleen de kop met opengesperde bek en scheefstaande oogen komt nog boven de golven uit. Vreemd, dat verdrinkende paard. Kan hij ditzelfde plaatje vroeger al eens gezien hebben?
Allen hebben aan tafel plaats genomen en zitten stil met hun geopende boeken voor zich. Sjemaje, aan het hoofd van de tafel, wacht. Vanavond is hij een andere Sjemaje, is hij de priester, die zal gaan vertellen van wat lang, heel lang geleden in Egypte gebeurde. Hoe het schild Davids, de zespuntige ster, den Joden een macht verleende, waartegen de Egyptenaren niet opgewassen waren. Wonderlijk, die Hebreeuwsche letters, begrijpen doet hij ze niet, maar hun klanken zijn hem niet onbekend, want al dikwijls heeft hij Sjemaje zijn vreemde gebeden hooren zeggen.
Boroeg atto addounoj ellouheinoe mélech hongoulom, bourei perrie hakofen.
| |
| |
Hier is het begin: geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, Koning des Heelals....
Sjemaje spreekt. Zijn stem klinkt verwijderd, als muziek in de avond in een donker woud.
Hoo lachmoo nganjoo....
Dit is het brood der ellende, dat onze voorouders in het land van Egypte gegeten hebben. Elk, die honger heeft, kome en ete; elk, die het benoodigd is, kome om het Paaschfeest mede te vieren. Dit jaar hier, in het toekomende in het land Israëls....
En dan vraagt de jongen:
- Maa nisjtannoo halajloo hazee.... Waarom verschilt deze nacht van alle andere nachten?
Waarom, denkt Alfred, verschilt iedere nacht van alle andere nachten? Iedere nacht weer droomt men anders, elke avond opnieuw is men bang voor het bed, waar de droom met zijn verschrikkingen wacht.
Sjemaje spreekt zingend, alle anderen spreken zingend. Niemand weet, dat hij nu aan de nachten denkt, waarin hij droomt of wakker ligt, gekweld door ellendige gedachten en vraagstukken, die onoplosbaar zijn. Eens gebeurde het te Bené-Berak, dat rabbijnen met hun leerlingen bijeen zaten en spraken over een oud, onoplosbaar geheim, in een taal, die voor hem onverstaanbaar is. Nu staat hier in dit boek: ‘De wijze, hoe drukt die zijn vraag uit?’ Is Sjemaje nu hier, of is hij al verder? Och, de wijze vraagt niet, hij weet, dat er op zijn vraag geen antwoord bestaat. Hij moet nu opletten, Sjemaje heeft expres dit boekje voor hem gekocht en nu weet hij al niet meer, waar hij gebleven is. ‘Toen zeide de Eeuwige tot Abram: Weet voorzeker, dat uwe nakroost vreemdeling zal zijn in een land, dat het hunne niet is.’ Geldt dit ook voor hem niet, is hij in deze omgeving, in deze buurt, in heel dit leven geen vreemde? De Egyptenaren hadden geen klokken, maar gebruikten zonnewijzers. En als de zon niet scheen, konden zij niet zien hoe laat het was. Toen waren er nog geen horloges. Peter Hellein, een smid in Neurenberg, maakte het eerste horloge in het begin van de
| |
| |
zestiende eeuw. Dat is nog wel niet zoo lang geleden als de uittocht van de Joden uit Egypte, maar vierhonderd jaar zijn sedert dat oogenblik toch al voorbij gegaan. Over vierhonderd jaar, dat is dan ongeveer in drie en twintig honderd, zal men kunnen zeggen: Deze klok werd in de twintigste eeuw door Alfred Arnim gemaakt en hij heeft vierhonderd jaar onafgebroken geloopen. Het geheim van het uurwerk zit in een zespuntige ster, die de maanden van het jaar aanwijst. Die klok heeft dan een grootere afstand afgelegd dan eenig mensch ooit zal kunnen loopen. Ga maar eens na: de balans maakt negenhonderd schommelingen per uur, dat is bijna tachtig millioen per jaar, wat overeenkomt met een afstand van meer dan tienduizend kilometer. Over vierhonderd jaar zal zijn klok dus een weg hebben afgelegd van.... Hij moet opletten, luisteren naar het verhaal, dat Sjemaje vertelt.
Nu steken zij hun vinger in de wijnglazen, laten een spat, die rood als bloed is, op het witte tafellaken vallen. Misschien is deze ceremonie er de oorzaak van, dat de christenen vroeger dachten, dat Joden voor hun Paaschfeest het bloed van kinderen noodig hadden. Tien plagen spatten op tafel: bloed en schorpioenen, schorpioenen...
Hij moet niet telkens afdwalen. Het kleine Jodenjongetje kijkt naar hem, die begrijpt, dat hij er met zijn gedachten niet bij is. Onmogelijk, hij moet steeds weer aan andere dingen denken. Waarom heeft hij de uitgang van het riool en zelfs het straatje, dat zich op het Bickerseiland bevinden moet, niet meer kunnen terugvinden? Omdat er iets met zijn geheugen niet in orde is. Hij weet zelfs niet meer, wie de ster bij hem vergeten heeft, herinnert zich alleen twee namen: dokter Mirow en Godfried Thorn. Dat is alles.
- Wel, vraagt Sjemaje hem, heb je het in het Hollandsch kunnen volgen?
Alfred antwoordt niet, knikt alleen bevestigend het hoofd. Gelukkig heeft het jongetje niet gehoord, wat Sjemaje hem vroeg.
De vrouwen zetten borden, gevuld met geurige, dampende soep op tafel.
| |
| |
- Is het nu uit? vraagt Alfred.
- Nee, eerst eten, lacht Sjemaje. Kijk maar in de koode, er komt nog een heeleboel en morgenavond de rest.
Nu praat men, terwijl men eet, over verschillende zaken, die niets met de uittocht der Joden uit Egypte te maken hebben. Over kippensoep, Paaschkoffie, over de werkloosheid en de woning van juffrouw Clara.
Na het eten spreekt Sjemaje weer een gebed uit, begint hij weer met de woorden: Booroeg atto....
Zijn stem dreunt door, verwekt door haar eentonige klank slaap, als het kabbelen van water op een warme dag. Men drijft in een klein bootje, dat bijna zinkt, op een groot meer, ziet ver weg op de oever de blanke muren van een tempel. Het bootje vaart verder, glijdt vanuit het licht de duisternis in en opeens is men weer terug in de kamer, waar men de stem hoort van Sjemaje, die geen Hebreeuwsch meer spreekt, maar duidelijk zegt: Maak nu de deur open voor dokter Mirow.
Het kleine Jodenjongetje staat op, doet wat Sjemaje gezegd heeft en dan komt het plotseling, is het niet meer tegen te houden. Dan verschijnt in de donkere deuropening de hooge gestalte van dokter Mirow, die hem met een dubbele blik onafgebroken aankijkt....
- Geef hem maar een glas water, 't gaat al een beetje beter, hoort hij Sjemaje zeggen.
Alfred opent zijn oogen en rilt van koude. De deur is gelukkig gesloten, Sjemaje is dicht bij hem en houdt zijn hand vast.
- Malle kerel, vraagt de koopman, wat ga je nou beginnen? En daarbij lacht hij achter zijn dikke brilleglazen, lacht hij met zenuwachtig-knipperende oogen, alsof hij zal gaan huilen.
- Het is niets, mompelt Arnim, het gaat al weer over.
- Natuurlijk gaat het weer over. Ga maar binnen rustig een beetje op de canapee liggen.
Sjemaje dekt hem toe met een deken, strijkt hem zacht over zijn voorhoofd, alsof hij een kind is. Alfred Arnim voelt
| |
| |
zich van binnen leeg en koud, om hem heen is de ruimte, de eeuwigheid, en hij is bang, ontzettend bang. Niet voor het onzichtbare of voor dokter Mirow, doch voor zichzelf.
In de andere kamer vervolgt Sjemaje zijn voordracht: - Lou loonoe addounoj .... Niet ons, oh Eeuwige....
Hij kan zijn hoofd er niet meer bijhouden. Moet voortdurend denken aan den armen sjlemiel, die binnen ligt. Wat is een mensch?
Enkele tientallen jaren geleden, toen het in de lucht vliegen met gammele, uit latwerk en lappen gemaakte toestellen, die men destijds aeroplanes noemde, een waagstuk geacht werd waarvoor alleen idioten en levensmoeden zich leenden, toen de Belg Jan Olieslagers vliegdemonstraties op Rozenburg aan de Amstel gaf en de Amsterdammers in huiverend ontzag wisten te vertellen, dat hij twee maal om de koepel van het Paleis voor Volksvlijt - dezelfde onbrandbare ijzeren koepel, die later verbranden zou - heen gevlogen was, toen de vlieghaven Schiphol, waar vandaan heden dagelijks vliegmachines met passagiers naar alle groote steden van Europa en met post geladen vliegtuigen naar Indië vertrekken, nog een vochtig weiland was, waarin koeien tusschen modderslootjes vol kikkers liepen te grazen, lag buiten de stad in de polder aan de Amsteldijk het landhuis 1813. Voor de eerste maal strekte de gestadig in omvang toenemende poliep stad een zijner armen naar dit landhuis uit, toen het tijdelijk in gebruik genomen werd voor de tentoonstelling ‘De Vrouw.’ Recht tegenover dit landhuis had een eenzame veerman een aanlegsteiger voor zijn roeibootje. De geheele dag voer hij over en weer, van de Amsteldijk naar de Schollenbrug en terug. Hij leidde onder de rook van de stad een rustig leven, een echt landelijk bestaan. Aan de kant van de Weesperzijde strekte de stad zich uit tot aan het café Schollenbrug en daar stond een ijzeren paal met een opgerolde ketting, de grens aangevend, die vrome Joden op Sabbath en feestdagen niet mochten overschrijden. Wie toch voorbij deze grens ging, was buiten de stad, maakte een
| |
| |
reis, wat op rustdagen een groote zonde is. Aan de overkant waren de huizen van de stad nog ver verwijderd, ging ter hoogte van het oude raadhuis van Nieuwer Amstel het grauw-grijs der huizenzee over in een malsch groen van weilanden en boomen. Iedere dag bracht de veerman enkele tientallen menschen over van de eene oever naar de andere en alleen op warme zomerdagen, als men buiten de stad ging wandelen of bij bizondere gebeurtenissen, zooals tijdens de vliegdemonstraties of gedurende de tentoonstelling had hij het wat drukker. Toen begon de stad aan de kant van de Amsteldijk op te schuiven, eerst langzaam, daarna vlugger. Er verschenen grondwerkers en zandtreintjes, elevators en schepen van de ballast-maatschappij. Later dreven lange heipalen, met stokken en touwen tot groote, wrakke vlotten bijeengehouden, de Amstel af, kwamen er heimachines met torenhooge heistellingen, waartusschen onder hijgend machinegepuf de heiblokken omhoog en omlaag gingen en met doffe klappen de natte heipalen telkens een eindje verder de grond insloegen. Laag na laag, straat na straat, buurt na buurt groeide de stad en het grijs der oude huizen verdween achter de versch-roode muur van de nieuwe gebouwen. Toen de huizen bewoond waren, kreeg de veerman het drukker en dikwijls gebeurde het, dat op weeksche dagen zijn bootje vol passagiers zat, alsof het een zomersche Zondag was. De stad schoof op, met de uitbreiding van het plan-Berlage werd een aanvang gemaakt en huis 1813 viel onder sloopershanden. Men sprak over een breede laan, die recht tegenover het café Schollenbrug komen zou en vertelde, dat op deze plaats een brug tusschen de oevers gebouwd zou worden. Dit nieuws was voor den veerman zeer onaangenaam. Zijn zaakje ging thans prachtig en het zag er naar uit, dat hij het nog veel drukker krijgen zou, als de stadsuitbreiding op deze wijze voortging. Pas had hij een tweede roeiboot gekocht, die op drukke uren door zijn zoon werd bediend en nu kwam men met die nieuwe brug aanzetten. In het begin was de veerman ongerust, maar toen er weken en maanden voorbij gingen en er van een brug nog geen spoor te zien was,
| |
| |
begon hij weer hoop te krijgen. Wat van het stadhuis moest komen duurde een eeuwigheid, daar nam men geen besluit zonder het duizend keer bepraat en overwogen te hebben en als dan eenmaal een beslissing genomen was, gingen er dikwijls nog jaren voorbij, voordat het tot een uitvoering kwam. Die brug, nou ja, hij zou het wel zien als het zoover was. Jaren gingen voorbij. De breede Amstellaan was al gebouwd en de huizen waren reeds bewoond, weder verlaten en opnieuw betrokken. Bij de oude watertoren verrees in de dagen van woningnood een vijftigtal houten huizen, die door de gemeentelijke woningdienst aan arbeiders, die geen woning vinden konden, verhuurd werden. Deze verzameling luchtige en licht-getimmerde huisjes werd Amsteldorp genoemd en tegen betaling van een gulden of zeven per week leidden hier een vijftigtal Amsterdamsche arbeidersgezinnen, onder curateele van den sociaal-democratischen directeur van de gemeentelijke woningdienst, ingenieur Keppler, en diens socialistische of communistische opzichters en opzichteressen een bestaan van landelijke eenvoud en rust. 's Zomers, als de zon op de houten daken brandde, werden de bewoners gestoofd, terwijl zij er zich 's winters, vlak bij de fel brandende kachel, een denkbeeld van konden vormen, hoe koud het in de Poolstreken zijn kan. Na verloop van eenige jaren werden deze landhuisjes, die een aardige winst aan de gemeente hadden opgeleverd en die er dank zij de moederlijke en vaderlijke zorgen van opzichteressen en opzichters nog uitstekend uitzagen, afgebroken en verkocht. Ter plaatse van Amsteldorp verrees een tramremise. Toen deze gereed was, was er nog steeds niets van de brug te zien. De veerman had een zijner roeibooten vervangen door een ijzeren motorsloep en de zaak ging steeds beter. Hij voer tot een uur na middernacht, kwam met zakken vol halve stuivers thuis en kocht het eene huisje na het andere. Zijn bankconto steeg als het kwik van een in heet water gehouden thermometer en de eenzame, eenvoudige veerman ging de weg, die voor ieder oppassend en zuinig mensch in deze maatschappij openstaat: hij werd rijk. Er kwam een groot motorschip, waarop
| |
| |
tientallen menschen tegelijk overgezet konden worden en nog altijd was de Berlagebrug er niet. Eindelijk publiceerden de dagbladen de teekeningen van het werk en begon men met de voorbereidende werkzaamheden een aanvang te maken. De veerman glimlachte: drie, vier jaar minstens zou het nog duren, voordat de brug voor het verkeer opengesteld zou kunnen worden. Hij was binnen, wat nu nog kwam was toegift. Wie deed hem wat? Niemand, behalve de groote man, die geen plannen maakt, doch spontaan handelt. Midden op de Amstel, terwijl hij aan het geld ophalen was en juist het besluit genomen had om het huisje in de Paul Krugerstraat, waarin de drogist woonde, toch maar te koopen, verscheen de machtige veerman, die overzet over het wijde, donkere water en die nimmer passagiers mee terugneemt. Toen zijn chef verscheen bracht de veerman zijn vuist, waarin zich drie bronzen halve stuiverstukken bevonden, naar zijn hartstreek en stierf aan een beroerte. Nog voor dat de brug voltooid was, staakte hij zijn werk, zooals ieder mensch, nog voor dat hij gereed gekomen is, eens zijn werk zal moeten staken. Aan de Berlagebrug wordt onafgebroken gebouwd, maar nog altijd varen de motorponten, die thans door des veermans zoon en een knecht bestuurd worden.
- Ze beginnen eindelijk een beetje op te schieten, zegt de violist Bram van Rooyen tot zijn vriend, die naast hem op het dek van de groote motorboot staat.
- 't Zal tijd worden, antwoordt zijn lange metgezel. Dat pontje heeft mij, toen ik in dat houten krot op Amsteldorp woonde, halve stuivers genoeg gekost.
De boot brengt hen over de Amstel, die koperrood in het licht der ondergaande zon gloeit, van de eene oever naar de andere, van het stadsdeel zuid naar het stadsdeel oost.
- Dat zal straks een fijne herrie bij Johan Holtman worden, herneemt Albert van Arkel. Ik heb dien ijdeltuit getracteerd op een manier, die hij niet gemakkelijk vergeten zal.
- Toch had je het beter niet kunnen doen, meent Marie, van Rooyen's vrouw, die op een bank tegen de verschansing zit. Natuurlijk komen ze te weten, dat jij het gedaan hebt
| |
| |
en dan hebben je vijanden een mooie gelegenheid om je weer eens over de hekel te halen.
- Ik zou het ook niet gedaan hebben, zegt de violist, met voor het zonlicht half dicht geknepen oogen de vlucht van een meeuw volgend. Hij is een klein mannetje met een scherp, intelligent kopje, hetwelk minder door zijn vorm dan door de snelle wisseling van expressie, de onafgebroken verandering der trekken, gedachten wekt aan vogelkopje, dat met vlugge, nerveus-driftige beweginkjes zaadjes oppikt. Zijn gelaat lijkt echter meer op dat van een schrander, heel oud aapje, dat eens, lang geleden, de menschen nabootste, maar dat, sedert het niets meer van hen leeren kon, alleen nog maar om hun menschelijke gewichtigheid glimlachen kan.
- Neen, vervolgt hij, men kan het op twee manieren uitleggen, als een grap of als een gemeene streek en je kunt er van op aan, dat de meesten het laatste zullen doen. Je hebt natuurlijk weer in een malle bui een ingeving gevolgd, maar toch zou het beter geweest zijn, dat je een beetje om je naam gedacht had.
Albert van Arkel glimlacht en duwt een weerbarstige haarlok onder zijn groote hoed.
- Die naam van mij is mij minder waard dan een goeie sigaret. Men behoeft overigens geen zorg te hebben voor het verlies van iets, dat men al lang kwijt is. Een geluk maar, dat ik geen verplichtingen aan onze zeer fatsoenlijke maatschappij heb. Ik lig eruit, best, laat mij er rustig buiten blijven. Wat van me gezegd wordt interesseert me niet.
- Hij heeft weer een van zijn gekke buien, zegt Marie. Doe niet zoo mal, Albert. Een reus ben je, een wereldbestormer, maar toch ook een beetje sentimenteel en ijdel.
Van Arkel haalt zijn schouders op en van Rooyen zegt niets, blaast glimlachend een rookstraaltje weg. Grappig denkt de violist, hoe alle menschen deugden van hun fouten maken, hoe zij kracht in hun tekortkomingen trachten te vinden. Albert is een beetje verbitterd, wereldverachter door teleurstelling; schijnt overigens ook meer dan het is. Goed, het is een zoodje, alleen de brutalen en talentloozen krijgen een
| |
| |
kans. Maar heeft van Arkel zijn tegenslagen niet voor een groot deel aan zichzelf te danken? Hij is een jongen, die wat kent, heeft zich er onder moeilijke omstandigheden doorheen geslagen, maar hij moet zichzelf niet trachten wijs te maken, dat de meening der menschen, die hij veracht, hem koud laat. Hij schrijft toch niet voor zichzelf of voor honden en katten? Bij de menschen moet hij met zijn werk terecht komen, dezelfden, wier meening hem zoogenaamd niet interesseert. Dat hij bijna een half jaar, onder verdenking van medeplichtigheid aan een misdrijf, in de gevangenis gezeten heeft, is een beroerde geschiedenis voor iemand, die aan de weg timmeren moet, maar het behoeft toch nog geen aanleiding voor hem te zijn om het te doen voorkomen alsof hij door deze gebeurtenis voorgoed buiten de maatschappij gesteld zou zijn. Verlaine en Oscar Wilde hebben ook in de gevangenis gezeten, waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat Albert een Verlaine of Wilde zou zijn. Een klein beetje gek, abnormaal is hij in ieder geval. Dat zijn echter heel veel menschen, maar daarom spelen ze nog niet onder een hoedje met inbrekers en moordenaars. Natuurlijk is Albert het een noch het ander, daarvoor kent hij hem te goed, maar heelemaal zuiver op de graat is hij toch ook niet.
Men gaat zwijgend naast elkander voort, Marie in het midden en de twee mannen ieder aan een kant. Van Rooyen denkt aan het concert, dat hij de volgende week geven moet: vioolconcert van Beethoven met orkestbegeleiding. Hoeveel maal heeft hij dat al niet gespeeld, zich er moe op gestudeerd, telkens opnieuw weer? Hoeveel maal zal hij het nog moeten spelen, voor dat men opmerken zal, wie en wat Bram van Rooyen eigenlijk is? Alles een kwestie van geluk en protectie. Hoorde onlangs het vioolconcert door een beroemden violist spelen, niet kwaad, maar zeker niet beter dan hij het doet. Volhouden, geen kamp geven, niet meer in ellendige kroegen voor een stel geldproleten spelen, maar de plaats blijven opeischen, waarop hij recht heeft. Ook ijdelheid, natuurlijk. Maar heeft hij dan het recht niet ijdel te zijn, zichzelf te respecteeren en zich niet in een hoek te laten drukken?
| |
| |
Iedereen worstelt op zijn manier door het moeras heen, het gaat er slechts om boven te blijven, adem te kunnen blijven halen, niet te stikken.
Perceel nummer 52 staat in het teeken van feestelijkheid. In de eerste plaats is Jaap Berger vanochtend wegen diefstal van koper op staande voet bij Werkspoor ontslagen. Strikt genomen konden ze hem niets bewijzen. De ingenieur ontdekte het koper in zijn in het kleerenkastje hangende jas. Laat er nu maar eens iemand komen, die het lef heeft te zeggen, dat Jaap het koper zelf in zijn zak gestopt heeft. Hij is toch zeker niet kindsch en kan toch, als hij iets achterover drukken wil, tientallen andere maniertjes vinden om dit te doen? Er uit, op staande voet de zak, hem ook een zorg, blij toe, dat hij eindelijk uit die gevangenis verlost is. Dat heeft hij, omdat hij wist dat hij sterk stond, omdat die ezel van een ingenieur niet zoo link was hem met het koper in zijn zak naar buiten te laten gaan en dan te zeggen, kip ik heb je, nog eens even fijn in zijn oor gefluisterd. Meneer, heeft hij gezegd, dat ontslag hoef ik niet te nemen, als je denkt dat ik gejat heb, moet je voet bij stuk houden en mij aanklagen bij de politie. Dat koper in mijn zak zegt niks, als ze morgen in een zak van uw jas, die in een kast hangt, de portefeuille van den directeur vinden, is het heelemaal nog niet gezegd, dat u die achterover gedrukt hebt. Dat is punt een. En al zou je me nou op geparfumeerd papier in hoofdletters een brief schrijven om hier weer terug te komen, zou Jaap Berger dankje zeggen, ik kom niet in je oud roestpakhuis terug en ik ga, als puntje bij paaltje komt, nog liever in de gewone bajes op de Amstelveensche weg zitten. Da's punt twee. En nou heb ik de eer je te groeten. Stond die bollebof te kijken alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Hij zijn werkgoed gepakt, een sigaar in zijn gezicht gestopt en tegen de andere jongens gewuifd met het handje. Tabé en het ga je goed hier in die rotbende. Hij weg. Langs de groote stelplaats getippeld en er naar gekeken hoe de werklieden daar bezig waren zich een breuk te sjouwen met het
| |
| |
verplaatsen van zware gietstukken. Een gevoel gehad alsof hij de baas zelf was, zooals hij er daar met z'n handen in z'n zakken bij stond. Komt ie bij den portier, zegt die knaap: Hé maat, even wachten, waar gaat dat naar toe? Hij net gedaan of zijn neus bloedde, zijn loodje op het bord opgehangen en ijskoud met een stalen gezicht doorgetippeld. Komt die wachthond naar hem toe en legt z'n hand op zijn schouder. Maak m'n Zondagsche pak met je vieze kleezen niet vuil, zegt hij. Als je me spreken wilt, kun je beleefd aankloppen en wachten totdat ik binnen roep. Moest hij alles laten zien, wat hij bij zich had, werkgoed uitpakken en zakken leeghalen. Stond zich onderwijl een aap te lachen; natuurlijk geen draad te vinden, noppes, fijn niks. Voel vanavond den ingenieur maar eens na, zei hij, die linkmiegel zal hier of daar wel een brokkie koper hebben zitten. Hij de kuierlatten genomen. Eerst eentje gepakt op de hoek van de straat. Smaakte dubbel zoo lekker toen hij eraan dacht, dat de jongens in de fabriek poot aan moesten spelen, terwijl hij hier op zijn gemak tegen de toonbank leunde en naar de lichtjes van de zon in de met likeur gevulde flesschen keek. De waard, met het ochtendblad onder zijn arm en zijn hand op het zilveren kraantje van de jeneverpomp, zei dat het slecht ging in de fabriek: Zaterdag waren er weer zestig draaiers en bankwerkers op straat gekomen. Ja, ja, had Jaap ernstig het hoofd geknikt, alsof het hèm wat aanging. Kon hem nou precies geen spat schelen, al kwam de heele kattebak ook op de straat. Hij gaf niet om malaise of werkloosheid, was trouwens ook niet gelijk met de anderen ontslagen omdat er geen werk meer voor hem was. Hij ging in zijn eentje, niet bang als de rest, die om steun zou moeten aankloppen, maar als een vrij man, die wist, dat overal brood gebakken wordt. Wandelde later in het zonnetje langs de Oostenburgergracht, stond op z'n gemak te kijken voor winkels met gipsen heiligenbeeldjes en vischartikelen. Godsdienst kon hem gestolen worden en de hengelsport er bij, maar toch waren ze gezellig die volle etalages met hun rooie lampjes, poesie-albumplaatjes met de moeder gods, kleurige
| |
| |
dobbers en vernikkelde metalen vischjes. Een eindje verder kwam de brandweer van de Kattenburgergracht, een getingel van bellen als op een kermis, de kerels nog met hun jassen los op de wagen, alles op zij, wandelaars, fietsen en handkarren, een geloei als een orkaan en vooruit met een vaartje van nul komma nul, alsof het opeens oorlog was. Flinke knapen, die brandweerlui, alles beweging, lef en branie, heel wat anders dan bij het politiebureau, waar een dikke, suffige brigadier achter het blauwe horretje zat. Alles lui en lamlendig, net een spin, had Berger huiverend gedacht. Geen haar had het gescheeld of hij had hier ook achter het stoffige, blauwe horretje gestaan. Toch fijn een strop; die menschengrijpers zouden lang kunnen wachten als hij ze werk moest geven. Komt ie waarachtig Frits op het Rapenburgerplein tegen. Samen eentje gepikt op de goeie gebeurtenis. Nogmaals gefeliciteerd, zei Frits en daarna nog een op de toekomst genomen. Meteen een werkje van den kastelein aangenomen: drie lichtpuntjes boven het buffet. Moest hij nog kopzorg voor de toekomst hebben en zich druk maken om werkloosheid en slechte tijd? Koud stond hij op de keien of hij had al weer nieuw werk. Een paar borrels op voorschot gepikt en om twee uur zaten zij nog in dezelfde kombof. Komt er een vischboer binnen, die een rest visch te koop heeft; mooie, levendige bot, een pond of tien. De kastelein had geen zin omdat z'n vrouw al vleesch genomen had. Heeft hij de zaak maar gekocht, een prachtig zoodje visch, zoowat voor niks. De heele vangst in z'n blauwe werkjas geknoopt en toen met z'n tweeën naar de Raamgracht om de visch te bakken. Tante Kee blij, lachte zich het rambam. Hij en Frits een blauw schort voorgedaan en in de keuken aan het werk gegaan. Een flesch jajem midden op tafel. Visschie schoongemaakt, olie op het vuur, visschie in de pan en om beurten een slokkie. Hij was kok, stond met z'n neus boven de pan, snoof de fijne, warme baklucht op van de in de heete olie opkrullende botjes. Allemaal honger als een paard. De arme diertjes hadden bijna geen tijd om gaar te worden, werden warm opgegeten, door tante Kee van een
| |
| |
schoteltje en zij zoo maar uit het jatje. Op het laatst waren ze allemaal vol, vol visch en vol ouwe klare. De laatste vischjes hadden voldoende tijd om mooi bruin te bakken. Sommige werden heelemaal zwart, omdat men vergat ze uit de pan te nemen.
Tevreden glimlachend wandelt Jaap Berger naar huis, heeft z'n werkjas vol fijne, versch gebakken botjes: gele, bruine en zwarte. Hij zal Bertha eens eventjes met een goed maaltje visch verrassen. Levendige bot, zingt het in Jaap, mooie, levendige bot. Kan zich nòg doodlachen als ie aan dat smoel van den ingenieur denkt. Levendige bot. Bij hèm net aan het goeie adres met zijn brutale smoesjes. Dacht zeker, dat hij nou in de put zou zitten omdat ie op straat staat. Om te beginnen is er al weer werk: drie lichtpuntjes. Mooie, levendige bot! Lacht zich een bult, om het gezicht dat Bertha straks trekken zal als hij met z'n gebakken visch voor de dag komt.
Midden op straat, precies voor z'n huis, een muzikant, een lange, magere kerel met afgezakte schouders en broekspijpen, die heelemaal in zijn eentje op een trompet ‘Lang zal hij leven’ staat te blazen. 't Klopt niet, denkt Berger, want ik ben vandaag niet jarig en Bertha en de kinderen ook niet. Toch goed bedoeld en hij heeft juist zin in een stukkie muziek. Verdomd aardig, hij zal dien knaap omdat hij geen geld meer in z'n zak heeft een lekker, versch gebakken botje geven. Kan die hongerlijder best gebruiken, hij heeft een gezicht alsof hij in jaren geen gebakken visch geproefd heeft.
Jenny da Silva staat in de voorkamer achter de overgordijnen, kijkt door een kier naar beneden in de straat, waar een muzikant op haar verzoek ‘Lang zal hij leven’ staat te blazen. Kon ze gisteren, toen zij dien man een gulden beloofde als hij, ter gelegenheid van Michel's verjaardag om vijf uur zou komen spelen, ook niet denken, dat alles in het water zou vallen. Michel zou vanmiddag wat vroeger thuis komen met een paar vrienden, die bij hem zouden blijven eten. Had
| |
| |
ze al een fijne kip gebraden en soep gemaakt en nou heeft hij haar vanmorgen de heele boel versjteerd, is hij met ruzie weggegaan omdat haar huishoudgeld al op was. Is het soms haar schuld, moest dat stuk ongeluk soms niet een cadeautje voor zijn verjaardag hebben? Nooit is het goed, nooit iets naar meneer z'n zin. Heeft ze een vulpen voor hem gekocht, op de Reguliersbreestraat, een prachtstuk, kost haar meer dan twintig gulden. Dat is ook uit, ze neemt het niet langer Michel naar z'n oogen te kijken, zij kan, god zij geloofd en gedankt, zelf haar brood nog verdienen.
Staat die mesjokkene muzikant beneden in de straat tegen een leeg huis lang zal ie leven te blazen. Zou nou echt leuk geweest zijn als Michel thuis geweest was, ineens, zonder dat hij erg op iets had, op straat muziek van lang zal ie leven te hooren. Als ie nou gauw komt, kan hij het misschien nog juist hooren. Zij kan dien muzikant toch niet wegsturen? De man is speciaal voor haar gekomen. De menschen denken beslist, dat ze gek is: beneden op straat een serenade en boven de gordijnen potdicht, alsof er een begrafenis is. ‘Hij leve hoog’ speelt de muzikant. Barsten kan ie, zoo'n ondankbaar stuk vreten van een man heeft ze nog nooit meegemaakt. Zonde van haar gulden; had ze beter een pond koekjes voor kunnen koopen.
Bij Holtman op de eerste verdieping is het feest: Johan is winnaar van de gouden medaille met eerediploma. Kon niet uitblijven, hij moest de medaille winnen omdat hij de eenige was, die aan de oplossing van de prijsvraag gewerkt heeft. In het begin had hij nog een mededinger, doch deze liet halverwege zijn werk in de steek en toen bleef Johan alleen over. Niettemin zou hij, ook volgens het oordeel van Suze en van zijn vrienden, het tòch gewonnen hebben, al waren er ook honderd mededingers geweest. Vanmorgen eerst in de aula van de universiteit een plechtige toespraak van den professor, waarbij behalve senaat en studenten ook Johan's familie en intieme vrienden tegenwoordig waren. Vader Holtman zat met tranen in zijn oogen, toen Johan, keurig
| |
| |
in het zwart, den professor in eenige welgekozen woorden bedankte. Dat is pas het begin, beloofde vader Holtman zijn broer Arie, we zullen met Johan nog wat meemaken. Die jongen is een genie. Arie had aarzelend bevestigend het hoofd geknikt, alsof hij er een vaag voorgevoel van had, dat er voor hem aan Johan niet veel meer te beleven zou zijn, omdat hij over drie maanden aan een verwaarloosde blaasontsteking geopereerd zal worden, aan de gevolgen van welke operatie hij zal sterven.
Vanmiddag is de winnaar door vrienden en bewonderaars gehuldigd; een lunch met bloemen, wijn toespraken en een marmeren buste van den bekroonde. Enkele vrienden hebben geweigerd een bijdrage voor de buste af te staan, vonden de heele prijsvraag de moeite niet waard, een speelsche inval van een vermolmden professor, die toch ook een wetenschappelijke daad in zijn leven gedaan wilde hebben. Bovendien was Johan naar hun meening ook zonder zijn in marmer gehakt portret reeds ijdel genoeg. Goed, hadden de leden der huldigingscommissie gezegd, dan zullen wij het zonder de hulp van die afgunstigen wel klaarspelen en Johan Holtman had zijn buste tòch gekregen.
Na afloop van lunch en receptie, heeft men zich naar Holtman's woning begeven, waar het feest op minder officieele wijze voortgezet zal worden. Een aantal vrienden-kunstenaars, die niet bij de lunch tegenwoordig waren, zullen vanavond ook komen. Johan loopt bedrijvig af en aan, bevindt zich nu eens in de voorkamer, dan weer in de keuken of op de veranda. Vader Holtman en oome Arie bekijken nog eens de buste.
- Een prachtstuk is het, zegt oom, hij is het sprekend. Een echt standbeeld, net iets van een koning.
- Een eerste klas kunstenaar, die het gemaakt heeft, antwoordt Holtman Sr. Je begrijpt wel, dat men bij een dergelijke gelegenheid iemand geen stuk prutswerk kan aanbieden.
- Hadden ze mij maar liever de centen, die dat ding gekost heeft, gegeven, zegt Suze spijtig.
De twee mannen schudden het hoofd. Vader Holtman zwijgt
| |
| |
geërgerd. Die schoondochter van hem is een nagel aan zijn doodkist. Johan heeft zich wat aan zijn hals gehaald; 'n fijne verschijning! Vreeselijk is het, dat een jongmensch met een groote toekomst zijn heele leven voor een daad van jeugdige onbezonnenheid zal moeten boeten.
David Morpurgo, die reiziger in schoenen en secretaris van de huldigingscommissie is, komt bij de twee mannen staan.
- U kunt trotsch op uw zoon zijn, zegt hij tot den ouden Holtman.
De vader glimlacht dankbaar.
- Hij heeft het verdiend, zegt hij, Johan is een harde werker.
- Dat heeft ie, antwoordt Morpurgo, de jongen heeft een brok werk verzet. Gekheid, ik ben geen man van wetenschap, maar op organisatie heb ik toch wel een beetje kijk. Nou, laat mij u dan maar de heilige verzekering geven, dat die prijsvraag een stuk organisatie van heb ik jou daar is. De indeeling van alles is al een studie op zichzelf geweest. Dat belooft nog wat voor de toekomst, iemand die zoo iets klaarspeelt.
- Nou? vraagt vader Holtman, zijn broer beteekenisvol aanstootend.
- Zeker, zeker, antwoordt oom Arie.
- Als je goed nagaat zit er toch nog een heeleboel in de taal, waarvan wij gewone menschen geen draad verstand hebben. Ik bedoel maar zoo, de heele dag spreek je, maar hoe je nou eigenlijk spreekt is je een raadsel. Kom eens hier, Johan, en laat oom Arie eens de opnamen van mijn mond zien, toen ik voor dat toestel van je gesproken heb.
- Moet u maar eens goed opletten, onderwijst Johan. Vader zegt hier het woord postpakket en dit is een filmpje van oom Gerrit, hetzelfde woord uitsprekend. Opmerkelijk is het verschil van de vorm der lippen en mond bij de uitspraak.
- Zie je, hoe wijd Gerrit zijn mond open doet? vraagt de vader.
- Verbazend, wat een bek, zegt oom Arie.
- Nu hebt u hier een diagram van hetzelfde woord, op een
| |
| |
roetrol opgenomen. U ziet, dat oom Gerrit veel vlugger spreekt en de klemtoon verkeerd legt.
- Een wonder is het, zegt oom, en dat in roet, gewoon roet.
- Meer dan achthonderd diagrammen heb ik gemaakt; elk streepje, dat u hierop ziet, is één honderdste seconde.
- Waar is die foto van mij, Johan? vraagt Morpurgo. Je weet wel, die Fransche opname.
- Geweldig, zooveel foto's en platen, een boek vol. Erg interessant, zegt oom Arie, dat zal een paar centen gekost hebben.
- De gemeente betaalt alles, zegt vader Holtman. De heele boel wordt nog gedrukt ook.
- Johan, roept Suze van uit de vestibule, daar is iemand met wijn, twintig flesschen. Heb jij die besteld?
Neen, Johan weet niets van wijn, zal wel eens even onderzoeken hoe dat zit. Zeker, de man is terecht, 't adres klopt. Misschien een cadeautje van deze of gene; zet maar in de vestibule.
- Kom eens kijken, vader, twintig flesschen Bourgogne, prima merk, 'n cadeautje.
- Morpurgo, vervolgt Johan oolijk knipoogend, heb jij er een vermoeden van wie dat gestuurd kan hebben?
Morpurgo weet van niets, werkelijk, hij maakt geen grapje, is 'm niets van bekend.
De bel rinkelt. Een loopknecht van Corona verschijnt met een enorme krans. Op het breede, roode lint geen opschrift, geen kaartje, niets er bij. Weer een huldeblijk van een geheimzinnigen bewonderaar. Niets snapt Holtman ervan, maar mooi is de krans, een prachtstuk. Hij zal 'm om het borstbeeld hangen.
Iedereen komt kijken.
- Een kostbaar stuk, zegt oom Arie. De jongen heeft aardig wat vereerders.
Johan is niet in het minst verwonderd, dat men hem met geschenken overlaadt. Oom Arie, na eerbiedig het fijne, zijden lint van de krans betast te hebben, klopt hem vriendelijk op de schouder.
| |
| |
Er wordt een gramophoon met platen gebracht, speciaal voor het feest gehuurd. De huursom, tien gulden, moet vooruit voldaan worden. Johan informeert bij de leden van de feestcommissie, doch niemand weet iets van een gramophoon.
- Wat heb ik aan die flauwe kul? zegt Suze in de keuken nijdig tot haar man. Een gramophoon, muziek moet meneer hebben, alsof de tientjes voor het opscheppen liggen.
- Hou je groote, brutale bek, antwoordt de bekroonde. Ik zeg je, dat ik niks van dat ding weet. Het moet een vergissing zijn.
Het begint geschenken te regenen: oesters, sigaren, taarten, een voetenzak en een leunstoel. De bel staat niet meer stil. Er verschijnt een loodgieter om een lek in het dak te repareeren, twee kruiers, die de kisten komen halen, een vertegenwoordiger van een fabriek van zonneschermen, die de maat van een marquis komt nemen en iemand van een zuiveringsmaatschappij om inlichtingen te verstrekken.
Geen twijfel meer: iemand moet hem een vuile streek geleverd hebben. Iemand, die hem zijn succes misgunt, tracht op deze manier zijn feest in de war te sturen. Schande is het, altijd hebben de menschen hem al tegengewerkt, nooit hebben ze hem met rust kunnen laten. Hij zal het dengene, die hem deze kool gestoofd heeft, wel inpeperen.
- Doe mij een plezier en ga jij even naar de politie, zegt Johan tot Morpurgo. Vertel precies hoe de toestand is, overtuig de menschen en hier, neem als bewijsstuk de medaille mee. Dring er op aan, dat ze strenge maatregelen nemen. Vraag of ze een agent hier heen sturen, die kan dan de menschen afpoeieren.
Als de eerste bezoekers verschijnen, is heel het huis in rep en roer. Voor de deur staat een politie-agent, druk confereerend met twee kruiers, die één van beide, òf de kisten, òf betaling van hun verloren uren moeten hebben. Holtman, die van tijd tot tijd naar beneden gaat om voeling met den agent te houden en op straat met hem staat te praten, waardoor de buren kunnen zien, dat de ordebewaarder speciaal
| |
| |
ter bescherming van zijn veiligheid voor de deur geplaatst is, bemoeit zich met de discussie.
- Ik begrijp niet wat die menschen willen, zegt hij. Het kan niet anders of zij moeten door denzelfden bedrieger zijn opgebeld. Maar wacht eens, vervolgt hij langzamer, het zou kunnen zijn, dat professor de Jongh, die straks komt, koffers bij zich heeft. Maar neen, u zei dat het kisten waren, nietwaar?
- Kisten of koffers, dat weet ik niet, antwoordt een der kruiers. Maar als u het zegt, zal het wel goed zijn, dan zulle het wel koffers van die de Jongh zijn.
Holtman heeft zóó luid en duidelijk gesproken, dat men hem in de woning van Jaap Berger woord voor woord verstaan heeft.
- Ik snap me dat niet, zegt de monteur, terwijl hij bij het raam het geraamte van een botje staat af te kluiven, 't lijkt wel kermis bij die lui een hoog. Over een professor met koffers hebben ze het. God mag weten, wat de kerel in die koffers heeft zitten; toen ik in Berlijn was hebben ze aan het station ook het lijk van een vrouw in een koffer ontdekt. Ik vertrouw dat zaakje niet. Neem nog een botje, Bertha.
- Er staat een agent bij Johan Holtman voor de deur, zegt Marie van Rooyen, als zij de hoek omgegaan zijn. Wat heb je je aangehaald, Albert.
Van Arkel antwoordt niet, haalt even bleek-glimlachend zijn schouders op. Als zij bij perceel nummer 52 aangekomen zijn, staan de twee kruiers nog met den politieman te discuteeren over de koffers of kisten van professor de Jongh.
Boven is het huis vol rumoer. Men kan bijna niet binnen komen. De vestibule staat vol flesschen, doozen en pakjes.
- Wat zeggen jullie van zoo iets? vraagt Suze de binnentredenden. De politie is er al bij. Half Amsterdam hebben ze op Johan z'n naam opgelicht.
- Kijk, zegt de student, zijn bezoekers het borstbeeld met de krans toonend, nu hangt hij er nog om, maar morgen gaat ie met alles wat hier is naar het politiebureau.
- Zonde van de krans, meent van Arkel.
| |
| |
- Als je die kostelijke rommel terugstuurt, ben je gek, vindt een beeldhouwer, die trek in wijn heeft. We drinken de boel doodeenvoudig op. Wie niks besteld heeft, hoeft ook niks te betalen.
Men protesteeert: niets mag aangeraakt worden. Met de krans is het iets anders, die slijt er niet van als hij om de buste hangt, moet trouwens toch ergens bewaard worden. Het echtpaar Holtman neemt het geval overigens niet zoo ernstig op, men is er aan gewend schuldeischers af te poeieren, terwijl de omstandigheid, dat anderen alles bestelden, de zaak voor hen nog eenvoudiger maakt. Familie en vrienden maken er echter een drama van en Johan Holtman is van meening, dat hij deze schitterende gelegenheid tot het spelen van een dramatische hoofdrol niet ongebruikt voorbij mag laten gaan. Van tijd tot tijd zucht hij hevig, blijft hoofdschuddend bij wijn, taarten en sigaren staan en strijkt nadenkend z'n vingers door zijn haren. De stemming wordt voortdurend gedrukter, men spreekt gedempt en medaille met diploma liggen vergeten op een tafeltje. Telkens als hij binnenkomt wordt Johan dadelijk het doelpunt van alle meewarige en deelnemende blikken. Slechts een enkele maal waagt iemand het zijn stem te verheffen en een paar verwenschende woorden te uiten aan het adres van den man, die deze schurkenstreek op zijn geweten heeft.
Albert van Arkel zit zwijgend in een hoek bij de deur. Het resultaat van zijn werk valt hem tegen: inplaats van een dolle bende te worden, verloopt alles in een drukkende begrafenisstemming. Alles Johan z'n schuld, die zelfs deze gelegenheid nog benut om den interessanten man te spelen. Morgen, uiterlijk overmorgen, zal Holtman weten, dat hij degene is, aan wien hij dit gevalletje te danken heeft. Stom ook van 'm, dat hij de telefoon gebruikt heeft bij Ali, die het land aan hem heeft. Wordt een heerlijk relletje voor alle brave menschen. Ja, vader Holtman, je hebt gelijk, dat komt ervan als een fatsoenlijk man zooals je zoon met schurken omgaat.
Iemand zet ‘Lang zal hij leven’ in. Enkele bezoekers zingen
| |
| |
mee, onzeker en aarzelend, als gevangenen, die op Zondag in de kerk een psalm afdrenzen. Morpurgo wil Johan de hoogte in hebben, op de schouders van zijn bewonderaars, maar deze weigert, verzet zich; zijn hoofd staat nu niet naar zooiets.
Opeens ontstaat er ruzie in het keukentje. Suze wil, omdat men geen port genoeg heeft, een van de vele gekregen flesschen openmaken.
- Geen droppel, zegt Johan, liever stik ik erin dan van zoo iets te genieten.
Suze antwoordt, dat de andere menschen ook wel port lusten. Hij moet zich niet voorstellen, dat zij het alleen voor hem wil doen. Meneer Veraart van drie hoog wil ook nog wel een glaasje wijn, denkt natuurlijk dat zij te gierig zijn om ermee voor de dag te komen.
Veraart kan voor zijn part ook naar de bliksem loopen met al dat tuig van artisten erbij. Uitvreters zijn het, anders niet. Hij wenscht niet, dat zijn vrouw zich met dergelijke menschen op één lijn stelt.
Dan schreeuwt Suze opeens, zoo hard, dat alle menschen in de kamer het hooren kunnen:
- Als het maar voor je zelf was, ijdele idioot. Als je maar een gestolen krans om je standbeeld hangen kunt, dat mag wel.
Deze uitbarsting is de genadeslag voor het stervende feest. De bezoekers druipen af als geslagen honden, men geeft handen en wenscht Johan gedempt het beste, als aan iemand, die een zwaar verlies geleden heeft.
- Kom even boven, zegt Veraart, op de trap tot van Rooyen en van Arkel, we gaan bij mij nog een kop koffie drinken. Als ik weer zoo'n feest meemaak, blijf ik erin.
- Albert ook, merkt de violist argeloos op. Wat heb je? Je bent zoo bleek; voel je je soms niet goed?
Hoewel het inmiddels half tien geworden is, kan het verjaringsfeest, nu Michel ten slotte nog met twee vrienden thuis gekomen is, toch doorgaan. Jenny heeft visite van een
| |
| |
vriendin gekregen en gezamenlijk geniet men thans van de kippensoep, die opnieuw warm gemaakt is. Na de maaltijd wordt een vroolijk lied ingezet, waarbij men, zonder dit vooraf afgesproken te hebben, in de maat op de grond stampt. Oh, wat zijn wij heden blij, Michel is jarig, Michel is jarig. Voor de benedenburen klinkt dit stampen als het dreunen van vertraagd werkende stoomhamers.
Johan Holtman schudt mismoedig het hoofd. Waaraan heeft hij het verdiend, dat hij in een dergelijke bende en met zoo'n vrouw leven moet?
In het benedenhuis heeft Jaap Berger een kleine oneenigheid met zijn vrouw. De heele zaak komt hierop neer, dat hij eindelijk ook eens het slachtoffer van de slechte tijd geworden is. Een betrekking is tegenwoordig ook niks: zóó heb je 'm en zóó ben je 'm kwijt. Verleden week zijn er ook zestig draaiers en bankwerkers bij Werkspoor ontslagen. Bovendien is hij er heusch nog zoo beroerd niet aan toe. Heeft hij om te beginnen al een werkje aangenomen, en de rest zal ook wel in orde komen. En verder: basta. Hij heeft z'n huisgezin nog nooit in de steek gelaten.
Bij de kachel, die niet brandt, zit oom Anton, in z'n mond een pijp waarin geen vuur is. Onafgebroken knaagt het in z'n botten; dat gaat de verkeerde kant uit, eindigt in het hospitaal of in het gekkenhuis. Cadeautje uit Indië, heeft ie aan de marine te danken. Hoe lang nog?
Onder het lamplicht zit Alfred Arnim, diep voorover gebogen over de kleine bankschroef. Bijna zonder geluid te veroorzaken glijdt de fijne vijl over de als goud glimmende snede van het koper. Het rad, waaraan hij werkt, is zespuntig, heeft twaalf vlakken, voor elke maand een. Thans vijlt hij aan de maand October. Wie hunner, die over vier, vijfhonderd jaar op zijn klok kijken, zal kunnen vermoeden, dat in het jaar 1931 een man des avonds zat te vijlen aan het zespuntige maandenrad, dat gelijkt op een mokein Dovid, het schild Davids der Joden?
Gelijktijdig klinkt in de woonkamers der families Martens
| |
| |
en Bommels een nasale stem, die zegt: Goeden avond, dames en heer en, hier is het Persbureau Vas Diaz....
Leo Martens gaat naar zijn radiotoestel en schakelt over op Daventry.
Frans Bommels gaat naar zijn radiotoestel en schakelt over op Huizen.
Voor de microfoon staat de omroeper en beëindigt zijn zin: ....publicatie dezer berichten, in welken vorm ook, is verboden.
De directie van het Persbureau Vas Diaz, uit bittere ervaring wetend hoe gemakkelijk en voordeelig het is radioberichten te stelen, is zoo verstandig haar uitzendingen vooraf te doen gaan door deze waarschuwing. Leo Martens zou zich echter, ook zonder deze mededeeling, nimmer aan schending van het auteursrecht schuldig maken. Frans Bommels ook niet. Sjemaje Baruch is vroeg naar bed gegaan. Kwam doodmoe en met zware hoofdpijn thuis, in z'n zak een winst van drie kwartjes. Ook Esther gevoelde zich niet prettig: de ouwe dag kent geen medelijden.
-
Inspecteur Willink van de centrale recherche heeft het druk. Amsterdam is, ook op het gebied der criminaliteit, nog lang geen wereldstad, het hoofdbureau van politie op de Achterburgwal geen Londensch Scotland Yard en de Nederlandsche detectiveromanschrijver Ivans geen Edgar Wallace, maar niettemin telt ook de stad aan Amstel en IJ een groot aantal a- en anti-sociale individuen onder haar inwoners. Een betrekkelijk klein percentage dezer menschen brengt vroeg of laat een verplicht beleefdheidsbezoek aan het hoofdbureau van politie, keert na afloop van deze visite met een verlicht hart huiswaarts of wordt in de wagen van zijn gastheer (een wagen met een apart cachet) overgebracht naar de dépendance op de Weteringschans, die zich bevindt achter café Trianon, dat tòch gezelliger is. Evenals de groote dagbladen er een archief op na houden, waarin alle vermeldenswaardige feiten uit het leven van belangrijke, althans bekende persoonlijkheden nauwkeurig zijn aangeteekend en bewaard om
| |
| |
bij voorkomende gelegenheid voor het samenstellen van een jubileumartikel of necrologie te kunnen dienen, beschikt men op het hoofdbureau van politie over een keurig ingericht kaartsysteem, dat interessante bizonderheden bevat uit het leven van eenige duizenden merkwaardige, althans voor justitie en politie belangrijke personen. Hoewel dit ‘bevolkingsregister’ van de misdaad nauwkeurig wordt bijgehouden, vertoont het, gelijk alles op deze onvolkomen wereld, groote gebreken. Zijn voornaamste fouten zijn: onvolkomenheid en onevenwichtigheid. Onvolkomen, omdat de politie van de zijde van het publiek weinig medewerking ondervindt, daar het zelden voorkomt, dat iemand zich eigener beweging ter registratie komt aanmelden. Dit heeft tengevolge, dat een groot aantal hoogst belangrijke personen uit financieele, politieke en commercieele kringen niet in het kaartsysteem voorkomen. Onevenwichtig, omdat er bijvoorbeeld honderd rijwieldieven ingeschreven zijn, wier gezamenlijke diefstallen de maatschappij minder nadeel berokkenden dan de transacties van één enkelen knoeienden bankdirecteur, van welke categorie misdadigers de kaarten maar uiterst zelden een aanteekening bevatten. Niettemin is het kaartsysteem een wonder van vernuft en zin voor moderne organisatie. Iedere geregistreerde heeft recht op een geheele kaart, die ongeveer zoo groot is als een dambord. De vlakverdeeling daarvan is harmonisch en verraadt gevoel voor rhythme en zin voor compositie. Onderaan, in tien keurig omlijnde vakjes, tien vingerafdrukken; bovenaan een zestal foto's van het bij de vingerafdrukken behoorende hoofd. Geen geliefde beschikt over vollediger reeks afbeeldingen van haar minnaar dan de politie bezit van de personen, wier lot zij zich aantrok. Twee series, elk van drie opnamen, de eene serie mèt, de andere zonder hoofddeksel. Twee foto's van de linker-, twee van de rechtergezichtshelft en twee en face. Ga hier zitten, vrind, zegt de politiefotograaf, dat richeltje past precies in de gleuf van je achterste. Gaat het? Hou je maar goed; het zitten went wel. Nu hoofd achterover, tegen het paaltje aan. Kijk nou niet zoo zuur; je bent
| |
| |
hier toch zeker niet op een begrafenis? Hierheen kijken, recht in het gaatje, uitstekend, daar gaat ie. Je komt er prachtig op. ‘Wenscht meneer de foto's in zwarte of bruine uitvoering?’
Het gaat op de registratie-afdeeling van het hoofdbureau heel gemoedelijk, soms zelfs vroolijk toe. Boeven zijn de beroerdste menschen niet, als zij eenmaal achter slot en grendel zitten. Een enkele maal gebeurt het dat een bezoeker er niets voor gevoelt zich te laten fotografeeren; zelfs op het politiebureau zijn niet alle menschen ijdel. Men past op deze weigerachtigen een systeem van zedelijke overreding toe en het komt zelden voor, dat iemand stand houdt tegenover argumenten als spiegels, biceps, vuisten en gummistokken.
Behalve foto's en vingerafdrukken komen op de kaart verschillende bizonderheden betreffende den geregistreerde voor, zooals naam en laatste (dit is meestal voorlaatste) woonplaats, bij-, eere- of dievennamen, aard van het misdrijf en datum van veroordeeling met duur van de straf.
Voor de Amsterdamsche recherche is dit kaartsysteem van onschatbare waarde. Het kan bij voorbeeld voorkomen, dat een bepaald misdrijf gepleegd is, hetwelk in opzet en uitvoering een zekere techniek of bepaalde stijl verraadt. Groote meesters in het vak houden er namelijk zeer persoonlijke en menigmaal ver van de heerschende gewoonten afwijkende werkmethoden op na. Men kan derhalve van een Linke Lou methode of van een Ruige Joop kraak met evenveel recht spreken als van een van Gogh stijl of van een Pijper compositie. Vertoont een bepaalde kraak dus duidelijke Ruige Joopsche of een berooving uitgesproken Linke Lousche symptomen, dan begint men, als andere in een bepaalde richting wijzende sporen ontbreken, na te gaan of de belangrijkste vertegenwoordigers van een bepaalde richting bij de misdaad geïnteresseerd kunnen zijn. Blijkt nu bijvoorbeeld uit het kaartsysteem, dat Ruige Joop zich voor eenige jaren uit het openbare leven teruggetrokken heeft, dan behoeft dit spoor niet verder gevolgd te worden. Men kan dan echter
| |
| |
nagaan hoe vrienden en volgelingen hun dagen en nachten tijdens de afwezigheid van den meester doorbrengen. Ook als men in het onzekere verkeert betreffende de identiteit van een arrestant of van een voortvluchtige, bewijst het kaartsysteem menigmaal goede diensten.
Het is lang niet gemakkelijk in de registers van de C.R. een eigen kaart te krijgen. Men krijgt voor bepaalde misdaden gemakkelijker een lintje van een of andere orde, of wordt eerder in de dagbladen op rijm bezongen, dan in dit kaartsysteem geregistreerd te worden. De eenvoudigste weg om dit te bereiken is een brood of harde bokking te stelen of ergens een ruit van een etalage te verbrijzelen. Op een dergelijke introductie volgt prompt inschrijving met foto's en vingerafdrukken, hoofdrol in een eenacter onder regie van den politierechter, met uitvoerige recensies in de dagbladen en korter of langer verblijf in hotel ‘De Houten Lepel’ op de Amstelveenscheweg of in staatspension ‘De Parapluie’ in Haarlem.
Inspecteur Willink heeft het druk. Eerst een verhoor van een stationsdievegge, die vanochtend op het tweede perron van het C.S. bij binnenkomst van de Fransche trein geknipt is. Aardig, brutaal nest, zonde van de meid. Dat brabbelt vijf kwartier in een uur; hij verstaat er driekwart niet van. Als inspecteur bij de Amsterdamsche recherche, waar de internationale betrekkingen niet belangrijk zijn, vergeet je het beetje op school geleerde vreemde talen vlug. Al haar praten zal het juffertje overigens niet veel helpen, ze hangt aan handen en voeten, is op heeterdaad betrapt. Verder dat zaakje van dien grossier in lederwaren. Branden zijn voor vier ton verzekerde magazijnen midden in de nacht, zonder naspeurbare oorzaak, finaal uit. Die knaap is geen achttien karaats, liep hem voor iemand, die straks vier ton ontvangen zal, te hard te jammeren, speelde al te dik den geruïneerde. Overigens niet veel aan te doen, krijgt z'n geld en daarmee uit, geen spat bewijs. Verdraaid aardig kind, die Française, zonde. Zal haar straks nog even bij zich laten komen. Dan nog die geschiedenis met de gestolen horloges. Bakker ruikt
| |
| |
lont, handige jongen, rustig z'n gang laten gaan, gaat in hoofdzaak nog om de helers. Als de knaap, die nu geknipt is, kotsen wil, kan alles in een paar uur in orde zijn. En hier: opgeroepen om kwart over drie; die kerel is te laat. Zaak van niets, klacht wegens oplichting. Onzin, die vent heeft alleen goederen op naam van een ander laten komen, geen voordeel uit misdrijf getrokken. Van Arkel, A., nummer 4111; de knaap is dus bekend, half jaar voorarrest gehad, ontslagen van rechtsvervolging. Rare kop, 'n artist, haren als een Papoea, goed smoel voor een lustmoordenaar. De kerel blijft lang. Hij wil graag een beetje vroeg klaar zijn, vanavond met Therese naar een kookdemonstratie. Alsof er aan koken of bakken iets te demonstreeren valt. Therese wil een gasfornuis hebben, een wit met een glazen ovendeur, precies zoo een als Frieda heeft. Handig, zoo'n demonstratie, vliegt er vanavond natuurlijk voor zoo'n ding in. Hij kan nu eerst nog wel even dat kleine Françaisetje laten komen. Toch aardig, zoo'n nest, smakelijk smoeltje; had voor meer dan twee mille aan Belgische bankbiljetten in haar taschje.
Na op de deur geklopt te hebben, treedt rechercheur Bakker binnen. Felle, doordringende oogen, houding van een militair, beslist in zijn optreden: een man, die niet gemakkelijk te misleiden is. Rapporteert in zake een geval van valschheid in geschrifte: verdachte is ingesloten in bureau Warmoesstraat, heeft reeds gekotst van a tot z. Een zaak van niets, wisten ze in de sectie geen raad mee. Verder de diefstal van horloges; komt deze week ook in orde. Of meneer weet, dat er in de gang nog een opgeroepen slampamper op hem zit te wachten.
Van Arkel zit op een bank in de half-donkere, wit en blauw betegelde gang, rookt kalm een sigaretje en vraagt zich af of de recherche niets belangrijkers te doen heeft dan zich bezig te houden met onbenulligheden van de soort, waarvoor men hem ontboden heeft. Wordt hem gisteren een briefje door een agent gebracht met de mededeeling, dat hij op het hoofdbureau van politie moet komen ‘ten einde inlichtingen te verschaffen in zake wat zal worden medegedeeld.’ Oolijke
| |
| |
snaken hier bij de politie. ‘Inzake wat zal worden medegedeeld.’ Verrassingen voorbehouden; vrouwelijk geraffineerd zetje, prikkelt de nieuwsgierigheid en bovendien klinkt het niet al te dreigend, te afschrikwekkend. Enfin, hem doen ze niets, hij heeft, voor zoover hij zich dat herinneren kan, in de laatste tijd geen andere misdaden dan het schrijven van een paar novellen begaan. Misschien een aanklacht wegens het schrijven van pornographie. Geen kans op; zelfs de meest geperverteerde fatsoens- en zedelijkheidspionier zal, jammer voor hem, in zijn werk niets prikkelends kunnen ontdekken. Zou per slot van rekening zoo kwaad nog niet zijn. Een verbod, één klein schandaaltje en heel de fatsoenlijke en blozend zedige wereld valt als een uitgehongerde troep wolven op je werk aan. Arme Zola, kapot gelezen hebben de zeer nette kleinburgers zijn boeken om te kunnen genieten van een enkele schuine zin of een gemeen woord. Nog altijd is de tot pornographie gekuischte en tot keukenmeidenlectuur gecastreerde Decamerone een van de meest gelezen boeken der leesbibliotheken. Weeë, misselijk makende valsche romantiek, tot maanlicht idylen, schemerlampjesliefde en operette-heroiek verwrongen paringsdrang, vormt nog altijd de hoofdschotel in de maaltijd van een door censuur tegen vuilschrijverij beschermde menigte....
Even later zit hij in het kamertje tegenover inspecteur Willink, die hem een oogenblik aandachtig opneemt. Idioot van een kerel, denkt de politieman, een aansteller met z'n lange haren en fluweelen jasje. Dergelijke lui zijn het gevaarlijkst, schijnen onschuldiger dan ze zijn: je weet, zooals bij een gewonen boef, niet dadelijk wat je aan ze hebt. Een maatschappelijk gevaar, deze menschensoort, werken onder de grond, oefenen een verpestende invloed uit, glippen steeds weer door de mazen heen.
Ook Albert heeft den inspecteur even opgenomen. Net kereltje, nog niet veel ondervonden, keurig gladgeschoren, platgekamd kopje: mooi potje waar niet veel in zit. Speelt in zijn zwarte uniform heel aardig den gewichtigen man,
| |
| |
met gezag bekleed studentje, volkomen ongevaarlijk zoolang hij met zoo weinig zekerheid zijn rol speelt.
- Tja, antwoordt van Arkel glimlachend, nadat de inspecteur hem het een en ander verteld heeft van het geval Holtman, een studentenstreek, die de naam misdrijf in de verste verte niet verdient. Die ijdele kwast zal overigens niet veel uit het gebeurde geleerd hebben. Jammer voor hem, maar hij zal nooit leeren. Overigens vind ik het zóó'n goeie mop, dat ik mij er bijna toe zou laten verleiden te zeggen, dat ik het gedaan heb.
Van Arkel krijgt een vaderlijke terechtwijzing, die zoo nu en dan als een bedreiging klinkt. Zonder verder iets te antwoorden, neemt hij deze berisping in ontvangst. Hiermede is de zaak afgedaan die, behalve een kleine aanteekening op zijn kaart, geen verdere gevolgen voor hem heeft.
Willink moet voortmaken. Voor het aardige Françaisetje is het, jammer genoeg, te laat geworden.
Ook rechercheur Bakker's dagtaak is voor vandaag geëindigd. Alvorens naar huis te gaan, stopt hij rustig een pijp, onderwijl er aan denkend, dat hij waarschijnlijk morgen die horlogegeschiedenis, waar zijn collega Jansen geen speld tusschen kon krijgen, tot een goed einde brengen zal. Zeker, peinst hij glimlachend, men kan Jantje Bakker een boodschap sturen, die laat zich geen knollen voor citroenen verkoopen. Voordat hij weggaat zijn kastje nog even inspecteeren, kijken wat moeder de vrouw hem voor zijn eigen huishouding hier moet meegeven. Hij opent een van de kleine, bruin geschilderde kastjes, die zich in de rechercheurswachtkamer bevinden. Alle agenten en rechercheurs hebben op het bureau waarbij zij ingedeeld zijn een dergelijk van een slot voorzien kastje, waarin zij hun brood en de benoodigdheden voor het zetten van koffie of thee kunnen bewaren. De binnenkant van de deur van Bakker's bergplaats is, evenals die van het meerendeel zijner collega's met prentbriefkaarten en uit tijdschriften geknipte plaatjes beplakt. De sportvriend versiert zijn deur hoofdzakelijk met foto's van voetballers, boksers en wielrenners, de meer kunstzinnig aangelegden, waartoe ook Bakker behoort,
| |
| |
geven de voorkeur aan prentbriefkaarten van mooie meisjes en filmsterren. De artistieke speurder opent een 100 grams busje van Blookers Daalders Cacao en constateert dat zijn theevoorraad bedenkelijk begint te verminderen. Het trommeltje met suiker behoeft echter nog geen aanvulling en koffie heeft hij ook nog genoeg. Nu even nog de pet zetten op het hoofd van den dikken, steenen politieagent, waarin hij zijn tabak bewaart en dan vlug naar huis. Er om denken, dat hij morgenochtend bij Lub een ons krul meeneemt. 't Is te hopen dat die Berger vandaag bij hem geweest is om zijn radio na te kijken. Vanavond juist een mooi programma. 't Zou zonde zijn als hij dat moet missen. Dekselkaters ja, goed dat hij er om denkt: op het Damrak een paar goedkoope schriften voor Kees meenemen. De jongen heeft hem er al een paar keer om gevraagd. Een mensch heeft ook zooveel aan zijn hoofd!
Inspecteur Willink is inmiddels door de Damstraat naar de Vijgendam gewandeld en loopt langs het verzonken speelgoed plantsoentje. Hier vertraagt hij zijn schreden, ziet even het gelaat van een ouden bekende, geregistreerd in het kaartsysteem, verwondert zich er over dat de knaap nu al vrij is, maar heeft daarna alleen nog maar aandacht voor de wagen van lijn 25, die vanaf het Damrak nadert. Deze tram moet hij hebben; Therese heeft gezegd, dat zij wat vroeger zouden eten.
Plan Zuid, dat zich uitstrekt van Amstel tot aan Amstelveensche weg, is een geheel nieuw stadsdeel, welks oudste gebouwen nog geen honderd jaar bestaan. Administratief behoort ook een deel van buurt IJ IJ, in het begin der twintigste eeuw ‘De Pijp’ genoemd, tot het stadsdeel Zuid. De lange, kokerachtige straten met hun smalle, trieste huizen, zooals de Gerard Dou- en Govert Flinckstraat, verrezen in de jaren van revolutie-bouw in de tweede helft van de negentiende eeuw. De architectuur en de constructie dezer huizen is kenteekenend voor een periode die beheerscht werd door een burgerdom, dat onbekend was met de meest primitieve opvattingen van het begrip schoonheid en dat alleen
| |
| |
maar in staat was veel geld te verdienen. Grond- en bouwspeculanten stampten hier in korte tijd een stad uit de aarde, waarvan over honderd jaar waarschijnlijk geen huis meer bestaan zal. Handige metselaars en timmerlieden, wier roemrijke namen thans nog teruggevonden kunnen worden in de Amsterdamsche telefoongids onder N.V. Bouwmaatschappij enz., wisten het in de dagen van revolutiebouw in verloop van enkele jaren tot kapitalist te brengen. Dank zij de adhesie, die de gammele huizen bij elkaar houdt en op elkander doet steunen, staan hun wrakke bouwsels nog steeds overeind en leveren iedere week opnieuw weer een belangrijk bedrag aan huur op. Het proces der ontbinding schrijdt echter onverbiddelijk voort. Heele gevels zijn verzakt, scheef getrokken als een cartonnen sigarettendoosje, waarop men ging zitten, raamkozijnen staan schuin in de muren, als leege schilderijlijsten die het verband in de hoeken verloren, door metselvoegen slingeren zich barsten, van raam tot raam, van grond tot dakgoot, ijzeren leuningen staan los in de gaten der blauw-steenen stoepen, vloeren van sousterrains verzakken en de plafonds der bovenetages scheuren en schilferen. Behalve aan de Noordkant, is de oude stad omgeven door een gordel van dergelijke bouwwerken, waarin zich slechts op enkele plaatsen een opening bevindt. In het Westen, de Spaarndammer- en Hugo de Grootbuurt, de Kinkerstraat met paralel loopende trechters van Jacob van Lennep- en Borgerstraat en de moddergeul der Jacob van Lennepkade, in het Zuiden de Pijp en in het Oosten de van Swindenbuurt, het oudste gedeelte van de Indische buurt en de Oosterparkstraten. Als de Amsterdammer van plan Zuid spreekt, denkt hij niet aan de kerkhoven van de vroegere buurt IJ IJ, maar aan het nieuwe stadsdeel, het uitbreidingsplan Berlage, dat ongeveer bij de Lutmastraat begint. In de onder moderne architectuur gebouwde huizen dezer buurt wonen, behalve kamerverhuursters en dames die het horizontale beroep uitoefenen, hoofdzakelijk beter gesitueerde burgers of menschen die daarvoor willen doorgaan. Men vindt er gemeente- en rijksambtenaren, leeraren, artsen, ingenieurs, kunstenaars, rente- | |
| |
niers, handelsagenten, benevens een flink aantal maintinée's en andere personen, wier werkzaamheden zich tot ademhalen, sigaretten rooken en slapen schijnen te bepalen.
Een beetje meer naar het Westen ligt, middenin plan Zuid, het eiland der aristocratie. Hier wonen bankdirecteuren, kapitalisten, dure advocaten, beroemde chirurgen, die geen operatie voor een lager honorarium dan Æ’500.- verrichten, hoofden van rijks- en gemeentebedrijven en enkele zeer kostbaar gemaintineerde dames. De vanuit het Westen komende straten veranderen op een onzichtbare welstandsgrens plotseling van naam: de Pieter Lastmankade wordt Reinier Vinckeleskade, de Cornelis Krusemanstraat noemt zich, zonder vooraf gewaarschuwd te hebben, plotseling de Lairessestraat. Wagens met een apart cachet ziet men in de rustige, naar beroemde kunstenaars en mythologische figuren genoemde straten bijna niet, alleen hier en daar een ordinaire Lincoln, Rolls Royce, Hispano Suisse of Packard. Behalve de gewoonlijk direct op het hout geschilderde naam van den bewoner, draagt de deur boven het sleutelgat meestal nog een rond koperen plaatje met het woord Yale of Lips, terwijl op de deurstijl een ovaal emaille plaatje is bevestigd met het opschrift ‘Amst. Gecontr. Part. Nacht- en Veiligheidsdienst.’ 's Avonds om tien uur verschijnen een aantal mannen met beenkappen en uniformpetten, die het bewijs komen leveren, dat het opschrift op het ovale plaatje ernstig bedoeld is. Eenige keeren per nacht overtuigen zij zich ervan, dat de koperen deurknop nog niet verdwenen is en dat het onder hun toezicht staande huis nog niet in brand staat of door een vloedgolf wordt bedreigd. De geestverwanten van Ruigen Joop storen de nachtwakers nimmer in hun werk. Zij laten de deurknoppen betastende mannen rustig voorbijgaan en begeven zich daarna naar de achterkant van het huis, waar meestal nog een andere deur, zonder koperen of emaille plaatjes te vinden is.
Inspecteur Willink woont aan de Amstellaan, dicht bij de verticale, glazen slokdarm, waar men een van duivenplatjes voorziene sigarenkist op z'n kant tegenaan geplaatst heeft,
| |
| |
welke combinatie door goedmeenende Amsterdammers een ‘wolkenkrabber’ genoemd wordt. Zijn huis heeft, achter een zeer moderne gevel, een woonvertrek, waarin behalve stoelen, tafel en piano, ook nog een stuk of drie, vier menschen een plaats kunnen vinden, een slaapkamer, twee kleinere kamertjes, één mensch lang en een een-persoonsledikant plus stoel breed, een badkamer met W.C., of juister een W.C. met badkuip en een klein, vriendelijk keukentje voor pas beginnende huishoudsters. In deze keuken zullen de fitters der gastoestellenfabriek zeer waarschijnlijk binnenkort een beeldig wit gasfornuisje gaan plaatsen.
Het is zoo ver nog niet, denkt Willink, maar Therese, zijn vrouw, heeft een meer vooruitziende blik. In gedachten kookt zij reeds aardappelen zonder water en bakt zij heerlijke cakes en pikante jachtschoteltjes in het snoezige oventje, dat een glazen deur heeft. Frieda heeft ook zoo'n fornuis, en hoewel Therese, toen haar vriendin het haar toonde, reeds dadelijk lust in zoo'n ding kreeg, zou zij waarschijnlijk toch niet verder bij Frits op de aanschaffing daarvan hebben aangedrongen, als er verleden week niet iemand bij haar gekomen was met een uitnoodiging voor een kookdemonstratie. Zij kreeg een keurig boekje in kleurig omslag, waarop allerhande smakelijke gerechten waren afgebeeld. Behalve een aantal rose bons voor gratis thee met cake (in het fornuis gebakken) en voor een boekje ‘Hoe kook ik smakelijk en voordeelig?’ bevatte het omslag ook een aan mevrouw Willink gerichte uitnoodiging tot bijwoning van de kookdemonstratie.
Klokslag acht uur wordt het echtpaar Willink bij de ingang van de demonstratiezaal der gastoestellenfabriek ontvangen door een correct gekleeden meneer, die met een vriendelijk glimlachje, dank u wel en alstublieft, het rose toegangsbewijs uit het boekje scheurt. Deze bon legt hij in een bakje, waarin zich reeds meerdere rose, maar ook groene, witte, blauwe en gele briefjes bevinden.
De heer en mevrouw Willink begeven zich naar de demonstratiezaal en bij het bakje met bonnen verschijnt Michel da Silva, die de gekleurde briefjes begint te sorteeren.
| |
| |
- Hoeveel slachtoffers van jou zijn er binnen? vraagt hij den vriendelijken meneer.
- Een stuk of vijf.
- Van mij tot nog toe maar drie, herneemt da Silva, een drietal rose bonnen uit het bakje nemend. Die laatste van de Amstellaan is goed, die madam is gaar voor een fornuis. 't Zou me sterk verwonderen als die er vanavond niet intippelt.
- Hoeveel heb jij deze week verkocht?
- Tot nu toe vier, maar het zal straks wel vijf worden.
- Je bent een geluksvogel, zucht de vriendelijke meneer, ik heb van de week nog geen cent verdiend. 't Zal op zijn best wel weer op een paar tientjes voorschot uitdraaien.
- Jullie verstaan de kunst niet, leeren het nooit, zegt Michel, trekt zijn schouders op en begeeft zich naar de wachtkamer. Als een priester voor het altaar staat in melkwitte jas de demonstrateur Harders op het podium voor een glimmend fornuis. Hij heet eigenlijk Cohen, maar omdat hij deze naam in het on- en misschien anti-Joodsche milieu van de gastoestellenfabriek niet passend vindt, noemt hij zich eenvoudig Harders. Hij spreekt vloeiend, overtuigend en beschaafd, al slaagt hij er niet in zijn Haagsche afkomst te verbergen, die zich verraadt door zijn uitspraak van het woord fornuis, hetwelk hij helaas dikwijls gebruiken moet. Furrnuis zegt hij met een borrelende keel r, die Johan Holtman dadelijk naar roetrol en filmtoestel zou doen grijpen als hij hem hooren zou. Meneer Mozes Cohen (lees en spreek uit: Leo Harders) heeft een schitterende toekomst achter de rug en kwam tengevolge van een lange reeks tegenslagen op het knusse podium van de gastoestellenfabriek terecht. Hier staat hij nu iedere middag en avond in een witte doktersjas voor een intelligent en aandachtig luisterend publiek te doceeren, werkt evenals de verkoopers op provisie, spreekt met den filiaalleider, dien hij een verwaanden, ingebeelden stommeling vindt, op geïnteresseerden toon over drie- en viergaatsfornuizen, alsof er in dit leven niets belangrijkers bestaat en verwenscht in zijn vrije tijd zijn baantje. Maar wat moet je anders doen? Maurits, zijn jongste zoon, moet naar een sanatorium, de belasting laat
| |
| |
hem niet met rust en het huishouden verslindt, al wordt het ook nog Zoo zuinig aangepakt, handen vol geld. Iedere dag staat hij zijn keel droog te praten voor een troep vrouwen, wier eenige zorg het bezit van een fornuis schijnt te zijn.
Leo Harders is een goed psycholoog. Hij begint er mede de ernstige stemming van zijn publiek te breken, maakt een grapje, zorgt ervoor dat er gelachen wordt, waarna de menschen vanzelf meer loskomen. Daarna, alsof er watergebrek is en de wereld niet voor drievierde gedeelte uit water bestaat, laat hij zien hoe prachtig men op zijn fornuis groente en aardappelen koken kan, zonder van water gebruik te maken.
- Hierdoor, verklaart hij, verliezen de spijzen hun geur niet, terwijl de kostbare vitaminen behouden blijven.
Wat zijn eigenlijk vitaminen? Weet hij het, weten de vrouwen die naar hem luisteren het soms? Dan heb je ook nog calorieën; weet ie ook niks van. Is trouwens niet noodig, hij moet er alleen maar over praten. Voor een bord soep met groente en aardappelen klaar te maken, behoef je toch waarachtig geen professor in de natuurkunde te zijn.
- En nu, dames en heeren, zullen wij tot slot nog een koninklijk keekje bakken. Steeds opnieuw weer gebruikt hij dit zelf gevonden woord koninklijk. Een aardigheid, maar het woord doet het en dat is de hoofdzaak.
Als de jongens nu straks maar flink aanpakken, een paar fornuisjes verkoopen; hij heeft de centen hard noodig. Op z'n uiterst overmorgen moet hij zijn belasting betalen. Niet veel zaaks het publiek vanavond, kale familie, bijna alles uit Plan Zuid.
- Als ik straks gereed ben, dames en heeren, kunt u op de verzelde gasmeter zien, dat het bereiden van deze maaltijd voor vier personen nog niet eens één kubieke meter gas gekost heeft. Meer zegt hij niet van het fornuis. De menschen mogen nu nog niet het gevoel krijgen, dat men hen iets aansmeren wil, dat komt straks pas. Nu zijn ze nog bezoekers, gasten van de gastoestellenfabriek, die zoo maar voor de grap, omdat de directie daar nu eenmaal plezier in heeft, een interessante kookdemonstratie mogen bijwonen.
| |
| |
- En hiermede, dames en heeren, ben ik aan het einde gekomen en dank ik u voor uw aandacht Als u thans even in de theesalon gaan wilt, kunt u daar bij een kopje thee een proefje van onze cake nemen.
Men applaudisseert, Leo Harders buigt. Precies een tienderangs acteur, denkt hij iedere avond opnieuw weer, als dat tuig nu maar koopen wil.
- Vooruit jongens, zegt da Silva tot zijn collega's, naar de slachtplaats. Het is zoo ver: ze klappen.
Inspecteur Willink, wiens beroepsintuïtie hem zegt, dat thans het gevaarlijke oogenblik aangebroken is, stelt zijn vrouw voor liever in de stad een kopje thee te gaan drinken.
- We hebben er daar ook nog een stukje muziek bij, luidt zijn verleidelijke belofte.
- Neen, Fritsje, zegt zijn vrouw, waarom zullen we geld wegsmijten, als wij het hier cadeau krijgen? 't Is hier bovendien heel gezellig. En wat zoo'n fornuis betreft, je hebt nu zelf gezien hoe razend voordeelig die dingen zijn. Ga eens na, een kubieke meter gas voor vier personen en wij zijn maar met z'n tweedjes.
Willink wil er iets van zeggen, dat Therese, voordat zij het zoo ver gebracht zal hebben, dat zij op hetzelfde fornuis ook met zoo'n beetje gas toekomt, eerst een cursus in goochelen zal moeten volgen. Terwille van de vrede zwijgt hij echter maar en volgt zijn vrouw naar het zaaltje, waar thee geschonken wordt.
Tegen afgifte van een tweede rose bon uit het boekje, ontvangt men twee kopjes thee en een paar schilfers koninklijke cake.
- Kijk, zegt Therese, daar heb je den meneer, die mij de uitnoodiging gebracht heeft.
Da Silva, die bij andere bezoekers staat, maakt een buiging.
- Dat gezicht heb ik meer gezien, mompelt de inspecteur nadenkend. Merkwaardig, dat die man zijn klantjes er dadelijk weet uit te pikken. Verleden week bracht hij Therese de uitnoodiging en iedere dag ziet hij natuurlijk weer tientallen andere gezichten. Hij zou echter een slechte detective zijn
| |
| |
als hij, na er een paar minuten over te hebben nagedacht en om zich heen gekeken te hebben, niet begrepen had hoe het komt, dat de verschillende verkoopers dadelijk hun cliënten kunnen terugvinden. Duvels handig ineen gezet, denkt hij glimlachend, sluwe jongens, die hier de leiding in handen hebben. Iedere verkooper reikt boekjes uit met bonnen van zijn eigen kleur. Juist, die knaap van ons heeft rose en onze theekopjes hebben dezelfde kleur. Op de andere tafeltjes witte, gele en groene kopjes. Je geeft je bon maar en het dienmeisje zorgt er voor, dat je dadelijk gemerkt wordt: precies zooals vee op een gemeenschappelijke weide. Daar komt de gentleman met zijn zwarte sikje al aan: type van een oplichter. Het spel kan beginnen.
Of meneer en mevrouw misschien nog het een en ander van het gasfornuis willen weten, vraagt da Silva vriendelijk.
Mevrouw wel, meneer stelt er geen belang in. Nu da Silva vlak bij hem staat, heeft hij alleen nog maar aandacht voor diens donkere, smalle kop, waarvan hij het sikje tracht weg te denken. Zeker, dien snuiter kent hij, moet hij al eerder, maar dan waarschijnlijk zonder sik ontmoet hebben. Waarschijnlijk een klant van de C.R. Dat loopt dan op wederzijdsche begunstiging uit, denkt Willink glimlachend.
Da Silva ratelt aan één stuk door, heeft het over branders en circulatiesystemen, over gasverbruik en besparing. Allemaal overbodig gepraat. Therese heeft het in haar hoofd gezet zoo'n fornuis te koopen, behoeft heusch niet meer opgewarmd te worden. Hij moet haar dit genoegen maar doen; andere vrouwen geven meer uit voor toiletjes en mooie hoeden. Haar nog maar even laten spelen. Hoewel haar besluit om te koopen natuurlijk reeds vaststaat, heeft zij er genoegen in zich te laten bepraten. Zoo zijn vrouwen nu eenmaal, willen zich zelfs in dergelijke simpele aangelegenheden als het koopen van een fornuis nog laten overwinnen.
- Wat denk je ervan, mannie? vraagt Therese.
- Als jij van meening bent, dat we zoo'n ding moeten hebben, is het mij best.
Da Silva schrijft reeds, vraagt naam, adres en beroep.
| |
| |
- Inspecteur van politie, zegt Willink met nadruk.
Da Silva's potlood aarzelt even, doch schrijft dadelijk weer rustig verder. De inspecteur heeft echter voldoende gezien, werpt een blik op het contract en leest de naam van den verkooper. Ongetwijfeld zal hij deze naam morgen in het kaartsysteem ontdekken; die kerel moet, zoo zeker als twee maal twee vier is, een zaakje wegens oplichting achter de rug hebben. Met bijzondere aandacht leest de inspecteur het huurkoopcontract door, alvorens er zijn handteekening onder te plaatsen.
Al weer een blikken trommel voor honderdenveertig pop verkocht, denkt da Silva. Een van de politie: ik dacht al, dat smoel komt me bekend voor.
Als alle gasten vertrokken zijn, overziet de filiaalleider het slagveld.
- Heeren, zegt hij, de verkoop moet de hoogte in. Vanavond drie fornuisjes, dat had minstens het dubbele moeten zijn. Ik krijg klachten van de directie. Er moeten deze maand minstens honderdvijftig fornuizen verkocht worden. Als het niet beter gaat, zal ik er tot mijn spijt toe over moeten gaan een paar heeren te ontslaan.
De heeren, die niets verkocht hebben, druipen af als schooljongens, die een afstraffing ontvangen hebben. Verbitterd mopperend vergezellen zij elkander een eindweegs. De klok van de Munttoren slaat elf uur, de ramen van de groote Carltonzaal zijn fel verlicht, binnen danst men op de tonen van een beroemd jazz-orkest. Op het Muntplein verdeelt de groep zich, twee gaan de Reguliersbreestraat, de rest de Kalverstraat in.
- Hij moet noodig nog praats hebben, zegt de vriendelijke, nette meneer, die vanavond de bezoekers ontvangen heeft. 't Is dat je zoo nu en dan nog eens een tientje voorschot krijgt, anders was ik al lang weg geweest. Heb je een enkele maal eens een goeie week, dan krijg je op Zaterdag nog niks in handen. Zestig cent houden ze in voor het breken van een kalkstaaf, die je gebruikt om met hùn kachels te demonstreeren. Die dingen zijn broos, breken tijdens het vervoer
| |
| |
gemakkelijker dan eieren. Verleden week had ik er vier kapot. Toevallig sprak ik laatst een vertegenwoordiger van de fabriek, die die dingen levert. Vijf cent per stuk betaalt onze firma ervoor. Van ons, hongerlijders, eischen die dieven zestig cent. Dan kortingen voor te laag berekende werkzaamheden, boeten en van wat dan nog overblijft trekken ze nog een deel van het ontvangen voorschot af, dat je moest opnemen om gedurende de tijd, die je in hùn dienst voor niets werkte, niet heelemaal te crepeeren.
- Alleen da Silva en Hofman slaan er bij ons een behoorlijk weekloon uit, zegt zijn metgezel.
- Van die lui heb ik niet terug. Je kunt beter een gewone flesschentrekker zijn dan op hun manier te werken.
Bij een reclamezuil nemen zij afscheid van elkaar. ‘Sanella margarine, twintig cent per half pond. Een teeken des tijds’ leest de vriendelijke meneer en gaat schouderophalend weg.
-
't Gaat Jaap Berger niet slecht sedert hij bij Werkspoor ontslagen is. Hij valt van het eene karweitje in het andere, neemt alles aan: gas-, electrisch werk en waterleiding. 't Is hard werken van vroeg tot laat en z'n verdiensten zijn niet hooger dan vroeger. Maar thans is hij vrij man, deelt zijn dag in zooals hij het zelf verkiest en neemt er zoo nu en dan eens een uurtje van af. Pikt zelfs, als hij er zin in heeft, midden op de dag een bioscopie of gaat een uurtje bij tante Kee op visite. Met Willy is het weer in orde, behoeft geen babykleertjes te maken, heeft met een kennis een ritje op de duo van een motor gemaakt. Alles weer kits en kachel in bed. Is nu alleen een beetje voorzichtiger geworden en schreeuwt moord en brand, als hij doet alsof hij vergeet wat zij gevraagd heeft. De lol begint er overigens bij hem af te gaan. Dit mag niet, dàt moet hij laten en ook nog beestachtig jaloersch. Wat bliksems, hij is toch zeker niet met die meid getrouwd? Kan hij even goed thuis blijven, als hij zich de wetten wil laten stellen. Vanmiddag moet hij eens naar het toestel van dien rechercheur gaan kijken. Zou hij gisteren al gedaan hebben, maar kwam niets van omdat hij op de Nieuwendijk
| |
| |
Veraart, stel je nota bene voor, met Corrie ontmoette. Nou ja, geen vuiltje aan de lucht, hadden elkaar toevallig ontmoet. De man is trouwens getrouwd. Alsof hij zelf ook niet getrouwd is! Goed, maar zoo iets doet zoo'n man niet, veel te gehaaide jongen om het met een kind van zeventien aan te leggen. En toch kun je nooit weten, zal die snijboon een beetje in de gaten houden. Niettemin een aardige kerel, gezellig met hem een uurtje zitten kletsen op het Damrak, op het terras van een café. Toffe jongen, geneerde zich niks omdat zijn jatten vuil waren en hij een oud werkpak aan had. Fijn in het zonnetje gezeten en biertjes op Veraart z'n gezondheid gedronken, die voor een artiest heel aardig in z'n klein geld zat. Over Berlijn gesproken en gelachen; ook een jongen, die de weg weet. Corrie luisteren, met een paar oogen als openslaande ramen. Natuurlijk voorzichtig geweest, niet te veel laten vallen, maar dat kleine nest had hem aardig in de gaten. Niet thuis over spreken, had hij gezegd, dergelijke dingen begrijpt moe niet. Had Corrie gelachen en haar vinger waarschuwend tegen hem opgestoken. Ja, zoo'n nest, een model van zeventien jaar.
Maar vandaag geen biertjes, vanmiddag is het toestel van dien rus aan de beurt. Ook nog een klantje, dat hij baas Wessels heeft afgepikt. Had een oud ontvangtoestel, dat omgebouwd moest worden. 'n Zuinige bliksem, wilde niet veel betalen. Hij 's avonds naar hem toe, maakte de zaak voor de helft van de prijs, die baas Wessels vroeg, in orde en hield er nòg een aardige duit aan over. Nu moet Bakker een nieuwe antenne hebben; de oude heeft het in de voorjaarsstormen afgelegd.
'n Heele wandeling, naar de van Oldenbarneveldtstraat. Hij zal het echter rustig, op zijn gemak doen, niet de tram nemen, maar wandelen. Vanmiddag toch niets anders meer te doen dan dat draadje te spannen, werkje van een uur.
Hij is waarachtig geen domme jongen, maar waarom de menschen zich in de gemeenteraad en in de kranten zoo druk gemaakt hebben om het Rokin open te houden, is hem een raadsel. Alsof er in de stad nog geen water genoeg is. Oud
| |
| |
stadsschoon noemen ze het, een fijn rotzoodje, een prutsloot met verzakte walletjes en een pontje, een stuk heen en weer uit het jaar nul. Dat huisje op een plank is precies een drijvende plee, latrines noemden ze die dingen in dienst. Neemt ie fijn, rustig de kuierlatten langs Peek en Cloppenburg naar de Dam. Mooie chauffeurspakkies in de etalage; als hij nog eens in z'n rijke dagen komt krijgt zijn chauffeur zoo'n groen pak met koperen knoopen. Zal lang duren; als ie het geld heeft, kan hij er beter een nieuw costuum voor zichzelf van koopen. Staat midden op de Dam de poppenkast. Een goed zaakje daar, de kerel heeft het druk, bijna allemaal kinderen. Moet hij eens bij gaan kijken.
Jan Klaassen heeft juist z'n vrouw doodgeslagen, haar met een eind hout een mep tegen haar kersepit gegeven, die op het Rokin te hooren was. Nu hangt hij slap over de rand van de poppenkast heen, kijkt met z'n star, gehavend houten smoel de kinderen aan en vraagt hen of ze niets aan de politie zullen vertellen. Schor klinkt de stem van den man in het katoenen tentje:
- Zalle jullie niks zegge, jongens?
- Nee! brullen de meesten, maar enkelen roepen: Ja!
De man in de poppenkast herhaalt zijn vraag, rekt het drama en opnieuw schreeuwen de kinderen. Dan verrijst opeens uit de diepte een wonderlijk, armloos wezen met een houten hoofd, dat grooter dan een cocosnoot is. Jan Klaassen schrikt, schiet weg als een steen uit een katapult en beweegt nerveus z'n platte, houten handjes. De vreemde pop, die een met spijkertjes bevestigde soldatenkwartiermuts op zijn neuslooze kop draagt, schiet met een ruk naar boven, steekt als een vlaggestok buiten het tooneel, de kop ter hoogte van de fries met ijswagentjes-decor, die de poppenkast bekroont.
- Kenne jullie 'm, jongens? vraagt Jan Klaassen met stuntelig armpjesgebaar.
- De dood van Pierlala, Landru, je ouwe vaar, de koning, schreeuwen de kinderen door elkaar.
Jan Klaassen besluit ter nadere identificatie de pop naar beneden te trekken, opdat hij zijn rond, reliefloos gezicht
| |
| |
van dichtbij zal kunnen zien. De toeschouwers moeten de rukken, die hij doet, tellen. Jan Klaassen breidt zijn armpjes uit, omklemt in schaarbeweging het slappe lappenlichaam van de lange pop en trekt.
- Eén! roepen de kinderen.
De pop zakt, stukje na stukje en langzaam nadert het ronde hoofd, dat met starre, geschilderde oogen voor zich heen staart, de onderkant van het tooneel.
- Tien! tellen de toeschouwers.
Omhoog schiet de kop, herneemt zonder een spier op zijn stom gelaat te vertrekken zijn oude, buitenboordsche positie. De kinderen schreeuwen, de man in de poppenkast brult en buiten rammelt zijn vrouw met het koperen bakje, waarin zij geld ophaalt.
- Jofel is het, hè Annie? vraagt een vrouw, die een wit jak draagt, aan een kindje, dat zij op haar arm houdt.
Het trekken en tellen vangt opnieuw aan.
Eindelijk is de kop beneden en begint Jan Klaassen, arrogant als een klein kereltje, dat een reus in zijn macht heeft, zijn ondervraging:
- Wie bin je?
De pop schudt dwaas-ontkennend zijn dikke kop en zwijgt.
- Zoo, bin jij niemand, klinkt Jan Klaassen's schorre stem, aangenaam kennis te maken. Bin je bij geval soms Goliath? Neen, schudt de pop.
- Landru, Mussolini, de Duitsche keizer, Lindbergh, Michiel de Ruyter of een zoon van de Gruyter?
De pop ontkent, verdwijnt dan even plotseling als hij verschenen is en Jan Klaassen staat voor schandaal voor de toeschouwers.
Jaap Berger loopt door, gaat eerst nog even kijken bij den eenarmigen teekenaar, die op zijn tegen een trampaal bevestigd teekenbord, crayonteekeningen op de achterkant van behangselpapier maakt. Zwijgend, zonder eenige verklarende toelichting, verricht hij zijn werk, teekent hij met schoolbordenkleurkrijt het eene molentje na het andere, roeibootjes met roeiers in achteraanzicht, steeds volgens hetzelfde model,
| |
| |
huisjes, hekjes, koetjes en een horizon met kerktoren en boomen. Nimmer is de eene compositie gelijk aan de andere en toch gelijken de vele duizenden teekeningen, die hij in de loop der jaren op deze wijze maakte, volkomen op elkaar. In ieder landschap echter zijn boomen, huizen en ophaalbruggetjes weer anders geplaatst: een met dezelfde stukken gespeeld schaakspel met oneindig wisselende stand. Vogels zijn steeds omgekeerde accolades, dichterbij grooter, in de verte kleiner. Het kunstminnend publiek van den teekenaar bestaat uit slagersjongens, werkloozen en handelsreizigers, die kijken, omdat er toch niets te verkoopen valt. De eenarmige kunstenaar is geen lid van ‘Arti’ of van de schildersvereenigingen ‘De Onafhankelijken,’ ‘Rembrandt’ of ‘St. Lucas.’ Hij exposeert nimmer en voortdurend, vertegenwoordigt een geheel aparte richting in de beeldende kunst en ontvangt geen subsidie van rijk of gemeente. Zijn kunst wordt in dit opzicht door stads- en rijksregeering op één lijn gesteld met die van schrijvers, dichters en componisten, die in Nederland rustig mogen schrijven, dichten, componeeren en verhongeren en die zelfs nog geen vergunning krijgen om in het publiek te bedelen.
De toeschouwers bij de poppenkast lachen: Jan Klaassen is zijn straf niet ontgaan en bengelt aan het galgetouw, rondgeslingerd door een in het rood gekleeden beul. De sergeant van de wacht van het raadhuis-paleis, leunt tegen een deurpost van een der stalachtige ingangen, trekt aan een scherp stinkende Virginiasigaret, die ‘beter is voor zijn gezondheid’ en denkt aan het meisje, met wie hij gisteravond naar de Cinema Royal geweest is. Aardig kippetje, maar sprak hem een beetje te vlug over vaste verkeering. Leo Martens, die een boodschap op het geldkantoor gedaan heeft en thans met een kennis dwars over het kleine steentjes trottoir loopt, heeft het over de ideologie van het socialisme. Dat is de weg, zegt hij, alles voor de gemeenschap. Voor een van de vensters van de Groote Club zit een grond- en huizenspeculant, die glimlachend denkt aan de aardige grondtransactie, die hij vanochtend heeft afgesloten. Bijna een halve ton winst: dat is
| |
| |
de weg, alles voor de gemeenschap. De poppenkasteigenaar, die het scherm heeft laten zakken, neemt een slok heete koffie uit zijn thermosflesch. Die dinge benne fijn voor je zeve dubbeltjes. Het carillon op het paleis speelt het urenlied en de verkeersagent bij de Vijgendam maakt proces-verbaal op tegen een wielrijder, wegens het doorrijden na het geven van het stopsignaal. Die fietsen zijn de pest, heb je de meeste last mee. In het urinoir achter de Nieuwe Kerk staat Anton, Jaap Berger's zwager. Hij leest een tegen de muur geplakte circulaire van iemand, die goedkoope heerenkleeding levert. ‘Wij zijn gevestigd op een bovenhuis en hebben dus geen dure reclame en groote vensters te betalen. Indien gij er prijs op stelt chique en goedkoop gekleed te gaan, komt dan eens onze enorme collectie bezichtigen’ leest oom Anton en steunt. Dat gaat mis; heeft hij aan Indië te danken. Binnen in de stille kerk rust onder de protsige tombe het gebeente van admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Als de Ruyter zich niet voor de Oostindische Compagnie uitgesloofd had, zou oom Anton waarschijnlijk thans niet in een waterplaats in de Gravenstraat staan en kreunend een reclame van een op een bovenhuis gevestigden handelaar in heerenconfectie lezen. Jaap Berger wandelt langs de steenmassa van het nieuwe geldkantoor van de posterijen: het ontwerp van een gebouw, waarvan de muren reeds staan.
In de Spuistraat weet hij een klein kroegje, waar hij even vlug eentje zal pakken. Het worden er twee en drie en na verloop van een uur is hij genoodzaakt wat vlugger zijn weg te vervolgen, als hij nog op tijd in de van Oldenbarneveldtstraat wil komen.
In een der op de Rozengracht uitkomende zijstraatjes staat een pierement, groot op geperforeerde boeken spelend draaiorgel met slagwerk, xylophoon en vox humana. In het midden van het in roomijs-kleur gehouden, met gouden krullen en uit hout gesneden fantastische bloemen versierd orgelfront, staat op een tot een Botticelli-schelp gestyleerde console, de mechanische dirigent, die onafgebroken ontkennend zijn hoofd schudt en met hoekige bewegingen de maat slaat. Hij
| |
| |
behoort tot een betere familie dan Jan Klaassen en de afstand, die hem van dezen gehavenden vagebond scheidt, is zeker niet kleiner dan de afstand, die tusschen den dirigent Willem Mengelberg en den bioscooptheaterkapelmeester Max Tak bestaat. Het orgel speelt een gesyncopeerde nocturne van Chopin, de vox humana gorgelt als de afvoerpijp van een leegloopende gootsteen, het slagwerkt beukt als een oude scheepsmachine in stormweer. Op de rijweg wordt gedanst, alleen door meisjes en vrouwen, linksom en rechtsom. Tegen de huizenmuren leunt en op de lage vensterbanken der etalages zit het auditorium, hoofdzakelijk bestaande uit jonge kerels, die petten en geruite zijden dassen dragen en aan een sigaretje zuigen. Straks, als de orgelman zijn wagen verder schuift, zullen zij achter hem aan slenteren, een nieuw plaatsje zoeken op raamkozijn of stoep en zoo zal het doorgaan, totdat de invallende duisternis den orgelman noodzaken zal zijn geluidenproductie te staken.
Het is laat geworden en omdat Jaap Berger vandaag de antenne beslist nog in orde maken wil, besluit hij zijn verdere wandeling eraan te geven en springt op een voorbijrijdende wagen van lijn 14.
Op het achterbalkon voert men een gesprek over de in Spanje uitgebroken revolutie.
- Dat gaat daar de kant van Rusland op, let eens op wat ik zeg, beweert een jongeman, die een met een metalen treksluiting gesloten, aardappelzakvormige blouse draagt.
- Vergis je maar niet, antwoordt een meneer met een roestroode snor en een bolhoed, voor zoo iets benne ze daar in Spanje veels te verstandig. Mot je nèt die Spanjaarden hebben.
- Die motten niks van de bolsjewieken hebben, zegt de conducteur. Een overstapje of een gewone? wendt hij zich tot Berger.
Jaap neemt een gewone.
- Komt hier ook nog zoo ver, wat ik je brom, zegt de bruine blouse.
- God beware ons daarvoor, herneemt de roode snor, mooie bende daar in Rusland. Hij doet een korte, nijdige trek aan
| |
| |
zijn sigaar, spuwt, strijkt met de rug van zijn hand zijn snor op en kijkt den jongeman verbeten-nijdig aan. Dat is weer een van die idioten, die de orde willen verstoren, de boel omver willen gooien. Denken maar op stel en sprong hetzelfde te bereiken, waar een ander z'n heele leven hard voor heeft moeten ploeteren. Hij heeft nu drie eigen huisjes in de Pijp, een paar staatspapiertjes en wat koninklijke olie; kan er behoorlijk van komen, ziet met een gerust hart de ouwe dag tegemoet. Maar heeft hij daarvoor niet dertig jaar lang in de slagerij gestaan, van de ochtend tot de avond met zijn vrouw samen hard gewerkt en dubbeltje op dubbeltje gelegd? Hij ziet dat rooie tuig aankomen om net als in Rusland zijn huisjes af te nemen en zijn papieren waardeloos te maken. Bedelen kan hij dan gaan, voor een stel bandieten, dat te lui is om te werken.
- Fijne boel daar in Rusland, dwangarbeid is er, erger dan onder den tsaar, zegt hij.
De man met de blouse glimlacht medelijdend.
- Dat beweert de burgerlijke pers en Het Liegt, zegt hij. Vraag den menschen maar eens, die er geweest zijn.
- Laat mij het maar rustig houden zooals het is, zegt de conducteur, het is hier nog zoo kwaad niet. Wat u, meneer? Jaap trekt zijn schouders op; zal hem een kopzorg zijn wie de baas is.
De conducteur telt de gekregen halve stuivers, die hij in een aparte zak van zijn jas bewaart. Lijn 14 is een arbeiderslijn, van de Indische- naar de Haarlemmerpoortbuurt en behalve op Zaterdagavond en Zondag geeft het publiek hier niet zooveel fooien. Kan er toch nog mee door, hij heeft toch elke week zijn dikke vier tientjes. Verdient er zoo nu en dan in z'n vrije tijd ook nog wel eens wat bij met boekbinden. Wat hem betreft hoeven ze in de wereld niks te veranderen. Hij zegt maar zoo: alle verandering is nog geen verbetering.
De slager in ruste windt zich op; de jonge communist glimlacht zelfbewust en een beetje minachtend. Zoo zijn de burgers nou, bang als wezels, knijpen 'm als ze alleen maar
| |
| |
aan de sowjet denken. Als er revolutie komt, moeten die lui het eerst aan het werk, aanpakken en vlug een beetje en anders tegen de muur. Geen gebrek aan uitvreters.
De roode snor vertelt iets over godsdienstvervolgingen in Rusland, doch de sowjetvriend laat hem niet uitspreken.
- Och man, zegt hij, heb nog maar een beetje geduld, dan zul je eens zien hoe we hier de stal uitmesten.
Jaap Berger moet afstappen.
Juffrouw Bakker, een gezonde veertigjarige Amsterdamsche, ontvangt hem luidruchtig, is blij dat hij eindelijk gekomen is.
- 't Is me wat moois, zegt zij, u laat iemand ook maar wachten.
- Ja, antwoordt Jaap knipoogend, daar moet u met niemand over spreken, maar dat doe ik nou altijd. Als ze op je gewacht hebben, zijn de menschen veel blijer dat je komt en ik zie nou eenmaal graag vroolijke gezichten.
- Mijn man is niks over u te spreken; die kan niet zonder zijn radio.
- 'n Geluk dan maar, dat u dan tenminste nog een beetje vriendelijk over me denkt. Zal ik dan nou maar meteen naar het dak gaan?
- Weet u de weg?
- Als je nou op mijn leeftijd de weg nog niet weet....
Juffrouw Bakker bloost en schudt het hoofd. Aardig kereltje, maar een eerste klas brutale rakker.
Jaap naar de zolder, vliegt de trap bij twee, drie treden tegelijk op. Een gierige vent, die Bakker, denkt hij, en hij heeft het nou eenmaal niet op de politie begrepen. Aardig wijf, voor de vrouw van een menschengrijper. Houdt ook wel van een lolletje. Nou nee, moest hij wel zoo groen als gras zijn, als hij dat niet dadelijk dóór had gehad. Vlug voortmaken, de baas zal wel niet voor een uur of vijf thuiskomen, kan hij nog rustig een uurtje bij haar op visite zitten. Bakker is kwaad op 'm, ook goed, hij heeft er zoo'n flauw idée van, dat hij vanavond nog meer aanleiding zal hebben om kwaad op hem te zijn. Knap vrouwtje, heeft natuurlijk
| |
| |
ook geen leven bij zoo'n zuren rechercheur. Kan zich best voorstellen, dat het mensch ook eens een lolletje wil hebben. Als het aan hem ligt, kan ze zooveel pret hebben als ze zelf maar wil. In dergelijke dingen is Japie de beroerdste niet. Voorzichtig nou, een gevaarlijke hoek, die daklijst is door en door verrot. Als hij naar beneden lazert, kan hij juffrouw Bakker ook niet van dienst zijn. Da's een; nou daar nog even een schroefhaak indraaien. Antennes maken is ook niks, waag je je leven voor een paar gulden om een rechercheur een plezier te doen. Afijn, misschien zit er nog wel een fooitje op; die tante beneden is ook de beroerdste niet. Mooi, nou eerst even naar beneden om het zaklijntje binnen te halen.
- Daar zijn we al weer, kondigt Berger lachend zijn komst aan. Was ik bijna zonder parachute bij de buren in het tuintje terecht gekomen.
Neen, hij maakt om de bliksem geen pret, moet ze maar voelen, zijn hand beeft nog. Hij heeft geen schurft hoor en roodvonk heeft ie al jaren geleden gehad; ze mag hem gerust even aanraken.
Juffrouw Bakker schenkt thee in. Rustig en knus zitten zij in het kleine, geel geschilderde keukentje met elkander te praten, hoofdzakelijk over het huishouden en het huwelijk. Overal hetzelfde liedje, zorg om de kinderen fatsoenlijk groot te brengen. Zeker, hij is ook getrouwd en wàt. Heeft al twee groote dochters. Kun je niet aan 'm zien, zegt zij. Hij vindt, dat zij er ook erg jong uitziet, geeft haar niet meer dan vijf, zesendertig. Zou hij nou toch waarachtig niet gezegd hebben, dat ze al twee en veertig is. Haar man moet bepaald heel zuinig en voorzichtig met haar omgesprongen hebben. Ze lachen beiden, zij een beetje beschaamd, hij brutaal en uitdagend. Dan doet hij weer alsof hij nergens erg op heeft, drinkt z'n tweede kop thee en kijkt op z'n horloge alsof hij haast heeft om weg te komen. Zij vraagt hem of hij straks, als hij met de radio klaar is, het licht in de slaapkamer nog even wil nazien.
Berger glimlacht: hij had er al een flauw vermoeden van,
| |
| |
dat er in de slaapkamer iets niet in orde was. Ze moet het hem dadelijk maar eens wijzen.
Hij is tenslotte ook maar een mensch, doodmoe is hij: dat werken op de daken valt niet mee. Even gaat hij op het bed zitten. Of ze niet een oogenblikje naast hem wil komen uitrusten. Wat of hij van haar denkt.
- Trouwens, zegt juffrouw Bakker, je verkreukelt heelemaal m'n schoone sprei.
- Goed, antwoordt Jaap gedienstig, dan zullen we die even netjes opvouwen. Zoo goed?
- 'n Schandaal is het, zoo iets is me nog nooit overkomen. Berger lacht, slaat zijn arm om haar middel en trekt haar naar zich toe.
- Wees een beetje voorzichtig, ik ben doodsbang voor de buren.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Zelden gebeurt het, dat zoo'n werkje meevalt. Nu moet hij zich waarachtig nog haasten om voordat het donker is met de antenne gereed te komen. Hij zal er maar een gulden meer voor rekenen, mag Bakker er best voor over hebben. Als de rechercheur thuiskomt, krijgt Berger eerst een standje omdat hij zijn klanten zoo lang laat wachten.
- Als je dat bij al je menschen doet, zul je het wel niet druk hebben.
- Ik kan het werk bijna niet af, daarom moest ik u juist even laten wachten. Maar nu is de zaak weer fijn in orde, u zult geen spijt van uw nieuwe antenne hebben, een veel betere ontvangst. Het werkje komt alleen een beetje duurder, moet zevenenhalve gulden kosten, omdat er veel meer draad in gegaan is dan ik gedacht heb.
- Neen, zegt Bakker, nu niet achteraf met een hoogere prijs aankomen, je hebt de heele boel voor zes gulden aangenomen.
- Dat is waar, maar vraagt u dan maar eens aan uw vrouw hoeveel werk ik gehad heb. Bovendien heb ik ook nog een kleine reparatie in de slaapkamer gedaan. Voor deze prijs hebt u er gerust nòg een spotkoopje aan.
| |
| |
De rechercheur schudt ontevreden het hoofd: dat is geen manier van zaken doen. Tenslotte worden zij het na veel gepraat eens, neemt Berger genoegen met een bedrag van zes gulden en vijftig cent.
- Ja moeder, zegt Bakker, als de monteur vertrokken is, da's geen cent te duur. Ook nog het licht in de slaapkamer nagekeken. Men kan Jantje Bakker een boodschap sturen; die laat zich geen knollen voor citroenen verkoopen. Geef me De Radiobode eens, zullen we eens kijken wat er vanavond te doen is.
Jaap Berger neemt een paar sinaasappelen mee naar huis. Voor het halve guldentje, dat hij extra ontvangen heeft, kan hij Bertha een pleziertje doen. Linke jongen, die Bakker, moet zich, als hij eens wat extra verdient, een nieuwe springbak aanschaffen. Als hij een vaste betrekking bij de politie had, zou hij er zich dood voor schamen op zoo'n piepende rammelkast te slapen.
-
Op de lijst van gestolen voorwerpen, die Alfred Arnim iedere week ontvangt, staat het als volgt vermeld:
12 stuks horloges in platte, glad-zilveren kast. Merk: Mont Blanc, genummerd van H 63721 tot en met 63732. Wijzerplaat creme met gouden cijfers en gouden wijzers; geen secondewijzer.
Nu zijn er twee mogelijkheden: of Levi Baruch weet niet, dat de horloges gestolen zijn en dan moet hij hem waarschuwen en hem het klokje teruggeven, òf de jongen heeft iets uitgehaald, wat niet in orde is en dan moet hij het Sjemaje vertellen. Het zal echter niet gemakkelijk zijn er achter te komen, hoe de vork in de steel zit. In ieder geval staat het vast, dat het horloge, dat hij vanmorgen van Levi kocht, gestolen is. Het merk is Mont Blanc en het nummer H 63729. Hij heeft den jongen er een behoorlijke prijs voor betaald, niet veel minder dan die horloges in de groothandel kosten. Hij had verondersteld Levi ermee te helpen, omdat hij misschien in geldnood zat. Een vreemde jongen, bezorgt zijn
| |
| |
ouders heel wat last. Het zal misschien toch het beste zijn, dat hij er dadelijk met Sjemaje over spreekt.
Voordat het gestolen horloge in Arnim's kastje terecht kwam, lag het netjes in zacht zijdevloei gewikkeld in een platkartonnen doosje, in het magazijn van een grossier in uurwerken op het Singel. Deze grossier reisde dikwijls naar Zwitserland, stapte op de terugreis altijd even in Spa uit, waar hij aan de cassa van het Casino een paar Hollandsche bankbiljetten inwisselde tegen speelfiches van tien frank. Hij was een zeer voorzichtig mensch, speelde niet in het wilde weg, doch volgens een zorgvuldig berekend systeem en verloor tusschen twee uur 's middags en twee uur 's nachts nooit meer dan honderd gulden. Als hij weer thuis gekomen was keek hij zijn speelnotities nog eens na en verwonderde zich er dan steeds opnieuw weer over, dat het zoo tegengeloopen was. Hij herzag nog eens zijn systeem, ontdekte een kleine fout en vertrouwde erop, dat het een volgende maal beter gaan zou. Voor zijn in zijdevloei verpakte horloges had de grossier niet meer aandacht dan strikt noodzakelijk was.
Hendrik van Veen was al langer dan zes jaar bij den grossier als loopknecht in betrekking. Hij verdiende achttien gulden per week en droeg in een zakje van zijn manchester vest een echt zilveren horloge, dat hij van zijn patroon ten geschenke gekregen had toen hij vijf jaar in dienst was. Hendrik was geen dief, hij had tenminste nog nooit gestolen en was ook niet van plan dit te gaan doen. Hij bracht op een driewieler de kleine pakjes weg, veegde het magazijn aan, deed boodschappen voor mevrouw, haalde den jongeheer uit school en ontving 's Zaterdags zijn achttien gulden, plus een kwartje extra van mevrouw. Hij betaalde acht gulden kostgeld bij een weduwe in de Binnen Bantammerstraat, waarvoor hij behalve een bed op zolder, iedere dag middageten en zes in het dagblad De Courant-Het Nieuws van den Dag verpakte boterhammen met bloedworst, komijnekaas of snijkoek kreeg. Van de tien gulden en vijfentwintig cent, die hij dan nog over had, leidde hij een heerenleventje. Hij droeg fel-gele stappers, een blauw cheviot costuum van Hollenkamp, rookte er een goed
| |
| |
Amstelveld-sigaartje van en ging twee maal per week bij Karel Veerman, zijn neef, een kaartje leggen.
Karel werkte als diamantslijper op de fabriek van Asscher in de Tolstraat. Hij was lid van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond, maakte op een goed biljart series van meer dan veertig caramboles, kende talrijke kunstjes met speelkaarten en had al twee zware maagoperaties ondergaan. Een paar maanden geleden, nadat Henri Polak, voorzitter van de A.N.D.B., een artikel had gepubliceerd, waarin hij te velde trok tegen het bouwen van arbeiderswoningen in het Gooi, omdat hij het noodig oordeelde een stukje ongeschonden natuurschoon in de nabijheid der stad voor vernieling te behoeden, kreeg Karel Veerman een boodschap van zijn directie, dat er, tengevolge van de crisis, voorloopig slechts halve weken zou worden gewerkt. Weer eenige maanden later schreef Henri Polak, die in zijn jeugd overtuigd socialist was, in een kapitalistisch dagblad een artikel over de meerwaarde van mooie, oude boomen. Zeker, er was een geweldige wereldcrisis, maar hadden die arme, stomme boomen, die geveld dreigden te worden, daar soms schuld aan? Veerman las het artikel niet en kwam op straat. Gelukkig had de voorzitter van zijn vakvereeniging een paar oude boomen gered, in welker schaduw hij thans heerlijk kon gaan wandelen. Gedurende een paar maanden kreeg hij zijn reglementaire uitkeering en daarna was hij op een bijzondere subsidie uit de staatskas aangewezen. Karel schold op de maatschappij, zooals Henri mopperde op sloopers en houthakkers. Op zekere dag, toen de werklooze diamantbewerker over zijn toestand nadacht, werd hij zijn sociaal-democratische principes ontrouw en besloot hij tot directe actie over te gaan. Nog diezelfde avond hield hij een inleidende bespreking met zijn neef Hendrik van Veen. Het resultaat dezer onderhandeling was zeer bemoedigend en reeds de volgende avond vond een nieuwe bijeenkomst plaats, waarbij ook de afgevaardigde Levi Baruch tegenwoordig was. Het plan van directe actie werd als volgt opgesteld: van Veen zou de bak van zijn driewieler vergeten te sluiten, de diamant- | |
| |
slijper zou ten gunste van het hongerende proletariaat beslag leggen op een aantal horloges en daarmee wegwandelen alsof er geen vuiltje aan de lucht was. De rest kon men gerust aan Levi overlaten: hij zou een behoorlijke prijs betalen en ervoor zorgen, dat geen haan naar de zaak kraaide. Na deze bespreking wikkelde de revolutie zich vlot en regelmatig af. Een oogenblik van verstrooidheid, met als gevolg twee open deurtjes van de met horloges gevulde bak der bestelfiets. Een greep van Veerman, die op het oogenblik van de handeling hevige pijnen in zijn geopereerde maag heeft. Een conferentie van het driemanschap bij ‘Beco’, waarbij blijkt, dat Baruch te weinig bedrijfskapitaal heeft om een dozijn horloges te koopen en daarom maar zes stuks overneemt. De horlogegrossier belt het nummer 44211 op en heeft een kort telefonisch onderhoud met den heer Willink, inspecteur bij de centrale recherche. Er verschijnt een rechercheur ten kantore van den grossier, die van Veen aan een scherpe ondervraging onderwerpt. De loopknecht, die al langer dan zes jaar in betrekking is, een zilveren, van den baas gekregen horloge in zijn vestzak draagt en nooit gestolen heeft, antwoordt op alle vragen prompt en ontkennend en de rechercheur vertrekt. Enkele dagen later krijgt rechercheur Bakker, die zich geen knollen voor citroenen laat verkoopen, er lucht van, dat iemand in een kroeg op de Zeedijk zilveren horloges aan den man tracht te brengen. Op zijn beurt brengt de rechercheur den man naar het hoofdbureau van politie, waar hij zes maal wordt gefotografeerd en netjes in het kaartsysteem geregistreerd. Veerman, Karel, diamantslijper, geen bijnamen, blanco strafregister, schrijft men op de kaart.
Thans zit Veerman, Karel in een witbetegelde cel van het hoofdbureau van politie en betreurt het, dat hij niet onder de nog kale takken van Henrfs boomen kan wandelen. Hij krijgt twee maal per dag een paar sneden brood, besmeerd met Sanella (een teeken des tijds) en een groote, ronde kom bruin vocht, waaraan de Nederlandsche Handel-Maatschappij weinig schuld heeft. Men voorziet hem van lectuur en geeft hem 's avonds warm eten. Het ergste van alles is, dat hij met
| |
| |
een dozijn horloges nog niet weet hoe laat het is. Zoo nu en dan komt rechercheur Bakker eens naar de spijsvertering van zijn patiënt informeeren en onderzoekt of deze nog geen neiging tot kotsen heeft. Eindelijk, na drie dagen, houdt Veerman's maag het niet langer uit: hij moet overgeven.
In het kamertje van inspecteur Willink wordt hij ondervraagd. Hij mag zitten en men behandelt hem beleefd en netjes, alsof hij bij zijn advocaat op visite is. Hoe meer hij vertelt, hoe langer hij zal mogen zitten. Inspecteur Willink schrijft alles woordelijk op, rechercheur Bakker heeft voldoende aan enkele aanteekeningen. Als Veerman zijn handteekening geplaatst heeft, mag hij weer terug naar zijn tegeltjeskamer, waar hij verder bladeren en plaatjes bekijken kan in een gebonden jaargang van ‘De Prins’ van 1920.
Rechercheur Bakker vertrekt met een collega in een groote, gesloten grijsgroene auto, die aan beide kanten het wapen der gemeente Amsterdam draagt. Carrosserie en interieur van deze wagen werden ontworpen door een beroemden kunstenaar. Het is een kort ritje van de Achterburgwal naar het Singel. Bakker heeft precies gelegenheid te vertellen, dat hij gisteravond een nieuw Zwitsersch station keihard op de luidspreker gekregen heeft en dat hij er ernstig over denkt zijn jongen, die een goeie kop heeft, te laten doorstudeeren. Dan is men reeds waar men zijn moet. De grossier maakt een studiereis naar Spa, doch de heeren kunnen het zonder hem ook wel af. Bakker haalt een glimmend kettinkje uit zijn broekzak. Of Hendrik van Veen maar zoo vriendelijk wil zijn even zijn handen omhoog te houden. Zoo, dat past altijd, confectie op maat, zegt Bakker. Heerlijk zacht rijdt men op het asfalt van de Raadhuisstraat. Wèl in een bus, maar in een echte auto heeft Hendrik nog nooit een ritje gemaakt. Een Amsterdamsche jongen rijdt twee maal in zijn leven: als hij trouwen gaat en als hij naar het kerkhof gebracht wordt. Hendrik van Veen rijdt eigenlijk te vroeg.
- Je hebt zeker in die zes jaar, dat je daar werkt, al heel wat horloges achterover gedrukt? informeert Bakker op vriendelijken toon.
| |
| |
Hendrik antwoordt niet, kijkt met zijn kin op zijn borst naar het nikkelen kettinkje om zijn polsen.
Op de Dam staat de eenarmige teekenaar en teekent vandaag zijn veertigste molen.
- Die vent maakt toch verduveld aardige schilderijtjes, merkt Bakker's collega op.
- Een gave, antwoordt de rechercheur geeuwend.
Op het bureau worden Hendrik's zakken leeggehaald, horloge, boord, das en bretels netjes opgeborgen en daarna krijgt hij een plaats in een betegeld kamertje, vlak naast zijn neef.
- Nu gaat de rit naar oost, Harry, zegt Bakker tot den agent-chauffeur.
Toen Sjemaje thuiskwam, stond Alfred in het trapportaal op hem te wachten en verzocht hem even binnen te komen. Nu heeft Arnim zijn vriend alles verteld, hem eerst de recherchelijst en daarna het horloge laten zien.
Baruch zit met de hand onder het hoofd bij de werktafel en kijkt zonder iets te zeggen afwisselend naar het horloge en naar het met machineschrift beschreven blad papier. Herhaaldelijk schudt hij langzaam het hoofd, alsof hij, luisterend naar iemand die hem beschuldigt, telkens weifelend ontkent.
- Ben je er zeker van, zegt hij eindelijk, dat het nummer goed is? Misschien vergis je je. Doe mij een plezier en kijk het nog eens goed na. Ik kan het zelf niet zien en, begrijp je, Alfred, voordat ik den jongen iets zeg, voordat ik hem, god zal mij ervoor bewaren, van iets beschuldig, moet ik toch zekerheid hebben.
Arnim heeft zich niet vergist, wel tien keer heeft hij vanmiddag het nummer vergeleken.
- Dan, besluit Sjemaje, moet het een vergissing zijn. Levi is er natuurlijk in gevlogen, heeft zonder erg z'n hand in een smerig zaakje gehad. De jongen is onnadenkend, maar met een keneiwe zal hij zich niet inlaten. Geef mij dat klokkie maar mee, misschien ja loopt het zoo'n vaart niet, zal ik het wel later met je verrekenen.
- Komt wel in orde, zegt de horlogemaker.
| |
| |
Sjemaje strompelt de trap op, horloge en recherchelijst in zijn hand. Hij heeft wat een kopzorg met dien jongen, een 'n makke van zijn kennissen heeft zoo'n sof met zijn kinderen als hij met Levi. Kan niet uitblijven, zal het nu nog goed gaan, morgen loopt het misschien mis. Hij wil het voor anderen, zelfs voor Alfred, niet eens weten. Moet z'n eigen kind toch de hand boven het hoofd houden?
Boven gekomen zegt Baruch met een knipoogje tot zijn zoon:
- Kom hier, kom even mee in de slaapkamer, ik heb je wat te zeggen.
Moet hij zich ook nog goed houden voor Esther, niks laten merken. Zoo'n ongeluk zal hem niet overkomen, dat zij begrijpt wat er aan de hand is. Nou nee, laat zich ook niet oetsen, de rechte vrouw; vraagt ze al, wat er voor geheimen besproken moeten worden.
- Een samenzwering zetten we op touw, zul je nog van ophooren, tracht Sjemaje te schertsen. Terwijl hij dit zegt schrikt hij van zijn eigen woorden. Als hij eens waarheid gesproken heeft, als zij werkelijk eens zal moeten ophooren van alles wat hij met Levi te bespreken heeft?
Als zij in de slaapkamer staan, vraagt Levi glimlachend, wat er voor bizonders aan de hand is. Baruch kijkt met half dichtgeknepen oogen zijn zoon aan, tracht van diens gelaat te lezen of hij iets vermoedt. Een kind, denkt hij. Wat is het heelemaal, een mensch van twintig jaar? Een echte jongen nog. Is dat een ponem voor een gannef? Niet eens aan het woord wil hij denken. Zal voorzichtig met hem spreken, den jongen niet valsch beschuldigen.
Dan houdt hij Levi het horloge en de lijst van gestolen goederen voor, zegt niets, kijkt hem alleen maar vragend aan, omdat hij niet weet wat hij zeggen moet.
- Nou? vraagt Levi, alsof hij niet begrijpt, wat dit te beteekenen heeft.
En door dit eene woordje, door deze brutale vraag, voelt Sjemaje opeens, begrijpt hij vernietigend duidelijk, dat er iets niet in orde is. Levi, die het klokje pas een paar uur geleden aan Arnim verkocht heeft, doet alsof hij zich niets
| |
| |
herinnert, alsof hij het horloge nooit gezien heeft. Dat is geen zuivere koffie.
- Lieg niet, zegt Sjemaje, ik bezweer je bij mijn gezond en bij dat van je moeder, dat je de waarheid zeggen zult. Hoe kom je aan dat klokje?
- Ook een vraag, antwoord Levi lachend. Ze geven de horloges tegenwoordig nog niet cadeau. Heb ik eerlijk gekocht en betaald.
Sjemaje haalt diep adem, legt zijn handen op de schouders van zijn zoon en kijkt hem onbewegelijk aan.
- Zeg me één ding, Levi. Is het een keneiwe, kun je er gevaar mee? Nee, stil, laat me uitspreken. Heb je meer van die klokkies, heb je geweten, dat die schoure van diefstal afkomstig was?
Alles in orde, vader moet zich niet ongerust maken, niet zoo wantrouwig zijn. Hij kent den man, dien hem het horloge verkocht heeft, zal 'm het ding teruggeven en daarmee is de zaak afgeloopen.
Dat denkt Levi maar, maar hij moet niet zoo lichtvaardig over die dingen heenstappen. Iemand, die gestolen goed koopt, is strafbaar, nog erger dan de dief. Hij heeft in de loop der jaren al heel wat gawweiriem gekend, die door het koopen van een habbekrats in de gevangenis terecht zijn gekomen. Levi moet hem maar zeggen, wie de man is, zal hij zelf naar hem toe gaan en de zaak in orde trachten te brengen. Arnim zal niks zeggen, die man zwijgt als het graf.
Dan rinkelt de huisbel en voordat Esther nog gelegenheid gehad heeft open te trekken, wordt er op de gangdeur geklopt en staan er twee heeren voor haar, die zeggen, dat ze haar zoon Levi, Levi Baruch, moeten spreken. Opeens voelt zij, dat er verband moet bestaan tusschen het geheimzinnige onderhoud in de slaapkamer en de komst van deze twee mannen. Wat men van haar zoon wil, vraagt ze wantrouwend en of zij de boodschap niet kan aannemen. Er valt geen boodschap aan te nemen: politie. Zij moet haar zoon maar even roepen, niks te beteekenen, hij moet alleen maar even voor een paar inlichtingen mee naar het bureau, anders niets.
| |
| |
Of de heeren dan maar even binnen willen komen, vraagt zij bijna onverstaanbaar, zal ze Levi roepen. Is ze ineens zenuwachtig-bedrijvig, voelt ze, dat ze beleerd moet zijn tegen de heeren van de politie, die haar jongen spreken moeten. Niks te beteekenen, god dank, kunnen de heeren meteen zien, dat het in haar woning ordelijk is, wel geen rijkdom, maar toch alles helder en netjes. Zet ze vlug twee stoelen neer, veegt de zittingen nog af met haar schort, moet men maar even gaan zitten. Neen, de heeren blijven wel staan. Dat blijven staan is vijandig, zit iets wantrouwigs in. Met die menschen, zij voelt het, valt niet te praten, die zijn niet voor rede vatbaar, zijn alleen maar van de politie. Zij slaan nergens acht op, komen slechts voor Levi. Waarom juist voor Levi, haar Levi? Ze wil weggaan om hem te roepen, maar ze durft de kamer niet te verlaten, is er bang voor de twee mannen hier achter te laten, die achter haar rug met elkander over Levi kunnen spreken.
Dan komt Sjemaje binnen, gevolgd door den jongen.
- Voor Levi, verklaart Esther heesch, op de twee mannen wijzend.
Juist, politie, zegt Bakker, neen, zoo maar even mee gaan.
Dat horloge zal hij wel zoolang bewaren.
De rechercheur heeft het land aan scenes, geeft maar oponthoud voor niets. Moet straks ook nog een rapport schrijven.
- Nou, klaar?
Of hij op tijd thuis is om te eten, vraagt Esther.
- Daar zou ik maar niet op wachten, antwoordt de rechercheur, ze lijden bij ons trouwens geen honger.
- U meent toch niet....
Ja, dat meent meneer wel, juist precies dat eene en niets anders. Esther gilt, valt Levi huilend om de hals en wil hem niet loslaten.
Sjemaje is stom, kijkt hulpeloos toe, staat op de nagels van zijn kromme vingers te bijten en begint vanbinnen uit te beven, steeds heviger, alsof iemand hem dooreen schudt. Hij wil zich stijf houden, zijn schokkend lichaam hard als een plank maken, niets anders wil hij dan kalm blijven en alleen
| |
| |
maar niet beven. Maar zijn lichaam laat zich niet beheerschen, het schudt voortdurend heftiger, het rammelt alsof er binnen in zijn borst iets losgeraakt is. Voor zijn oogen hangt een nevel, de kamer vult zich met mist, die snel dichter wordt. En in die mist drijft Levi weg, ziet hij nog even het bleeke gezicht van zijn jongen met aan weerskanten de donkere vlekken van de twee hoofden der anderen.
- Sjemang Jisrooeil, prevelt hij, op zijn vingertoppen bijtend. Hoort Israël; het gebed voor stervenden.
- Sjemang Jisrooeil, addounoj ellouheinoe addounoj eechod. Zijn lichaam schokt bij ieder woord en na iedere schok buigt hij dieper het hoofd, wordt de duisternis om hem heen grooter.
- Sjemaje, Levi, snikt Esther.
Wat is er Esther, arme, ouwe sjlemielte?
Hij neemt haar handen in de zijne, betast haar bevende vingers die hard en droog zijn als stukjes hout, haar wangen, die onder de aanraking van zijn vingertoppen zacht en glad schijnen te worden als lang, lang geleden.
- Stil maar, Essie, zegt hij droef glimlachend, het is niks. Een misverstand, komt allemaal weer goed. Steek de lamp maar aan, het is zoo donker.
- Donker? vraagt Esther bang verwonderd.
- Ach nee, antwoordt hij, ik ben in de war, het is niks, komt allemaal goed. Ben een beetje overstuur, net als jij. Kom maar bij me, blijf maar zoo even rustig zitten.
Beneden valt de straatdeur in het slot, een doffe slag, die in Sjemaje's ooren klinkt als het vallen van een kluit aarde op een doodkist.
Sjemang Jisrooeil....
-
Als hij er op deze manier aan blijft werken, zal zijn klok nooit gereed komen. Een menschenleven is niet lang, zestig of zeventig jaar en hij is al over de helft. Is het geen onvervulbare opgave, een werk voor de eeuwigheid in één menschenleven gereed te willen krijgen?
Drie jaar werkt hij nu al aan zijn klok, maar hoeveel jaren zijn er, voordat hij begon, met denken en zoeken verloren
| |
| |
gegaan? En dan de maanden, misschien de jaren, die hij door de tegenwerking van anderen verloor. Twaalf kanten heeft het maandenrad, een ster met zes punten. Om beurten hebben de maanden dertig en eenendertig dagen, behalve bij Augustus, dat de regelmatige opvolging van lang en kort verstoort. Februari, de kortste maand, krijgt een apart tandrad ter verbinding met het mechanisme voor de schrikkeljaren. Het is alles uiterst moeilijk en gecompliceerd, doch de oplossing is te vinden in de nauwkeurige berekening van het zespuntige, stervormige rad. Een enkele maal geraakt hij wel eens op een dwaalspoor, denkt hij aan de vorm van de swastika, de bidmolen der Boeddhisten, daar ook dit kruis met omgebogen uiteinden twaalf hoeken heeft, vier vanbuiten en acht vanbinnen. Ook heeft hij vroeger al eens gedacht het vraagstuk door middel van het Malthezer kruis, dat twaalf kanten heeft, op te lossen. Thans echter weet hij zeker, dat noch de swastika, noch het Malthezer kruis voor zijn doel geschikt zijn en dat hij alleen het mokein Dovid gebruiken kan. Vele eeuwen geleden moet men reeds geweten hebben, dat deze uit twee driehoeken samengestelde meetkundige figuur de sleutel tot alle geheimen was. Heeft Veraart hem niet verteld, dat allen, die in lang vervlogen eeuwen wonderen verrichtten, in het bezit van deze zespuntige, een schorpioen dragende ster geweest moeten zijn? Mozes, die het water van de Roode Zee in tweeën scheidde, bezat er een, evenals Aristaios van Proconnese, die zich onzichtbaar maken kon, Alexander van Abonotichos, die een slang deed spreken en Ahasverus, die reeds eeuwen lang op aarde rondgaat en onsterfelijk is. Die onsterfelijk wàs, totdat zijn ster, door onverklaarbare oorzaak, in Arnim's bezit kwam. Thans zijn Ahasverus' dagen geteld, hij zal sterven op het oogenblik, waarin dokter Mirow de laatste adem uitblaast, omdat de dokter niemand anders dan de wandelende Jood is.
Alfred glimlacht, thans weet hij alles, zijn er geen gaten meer in zijn geheugen, klopt alles als de bijbel, van letter tot letter, van woord tot woord, van hoofdstuk tot hoofdstuk. Zeker, wat hij denkt is gek, voor een Arnim, die horloges en
| |
| |
revolutiewekkers repareert; het wordt niet begrepen door menschen, die in steenen huizen wonen en naar radiomuziek luisteren en daarom zal hij er wel voor oppassen met anderen over zijn gedachten en ervaringen te spreken. Hij is een der zeldzamen, die het wonder ervaren hebben, die kennis dragen van het groote geheim. Misschien dat Sjemaje, nu hij bijna blind geworden is, er ook iets van begrijpen kan. Hij heeft geen steun noodig, verlangt niet, dat anderen hem gelooven, omdat hij, in droom en werkelijkheid betrouwbare bewijzen gevonden heeft. En ligt bovendien het belangrijkste bewijs, de ster, niet in de lade van zijn werktafel? Nimmer haalt hij dit kleinood, zoo lang het nog licht is, te voorschijn. Zoo dom en onvoorzichtig zal hij niet zijn. 's Nachts, als rondom de menschen slapen en het overal stil is, staat hij voorzichtig op, sluipt op zijn teenen naar de tafel en opent behoedzaam de lade. Dan legt hij de ster, die licht in de duisternis geeft, voor zich neer, betast hem zacht met zijn vingertoppen en blijft er lang naar kijken. Het is een prachtig sieraad, een wonder van goudsmeedkunst, waard door keizers en koningen gedragen te worden. En hij, Alfred Arnim, een onaanzienlijk horlogemakertje, die voor iedereen klaar moet staan, is bezitter van deze ster. Niemand zal ooit kunnen vermoeden, dat hij de oplossing van het raadsel van zijn wonderklok, aan het bezit van deze ster te danken heeft. Honderd jaar, neen, eeuwig zal zij loopen, onafgebroken, door alle eeuwen heen, draaiend op haar zespuntig rad, telkens opnieuw weer jaren, dagen en uren aanwijzen. En in de honderdste eeuw zullen de menschen zeggen: deze klok werd in de twintigste eeuw gemaakt door Alfred Arnim, een eenvoudigen horlogemaker.
Na de geheele ochtend aan het uurwerk te hebben gewerkt, gaat Arnim 's middags wandelen. Op de Weesperzijde is het druk van menschen in Zondagsche kleeren, die een wandeling buiten de stad gaan maken, van fietsers en voorbij ronkende automobielen. Boven de Amstel zweven eenige meeuwen, een kano en een paar roeibootjes drijven voorbij en langs de wallekant loopen jongens, die steentjes in het water gooien.
| |
| |
De horlogemaker slaat geen acht op de menschen, hij is met zichzelf uit wandelen, heeft veel te bespreken en kan zich niet met anderen bemoeien. Met de klok komt het in orde, mompelt hij, een paar maanden nog, een half jaar misschien, dan is ze klaar. Jammer, dat ik niemand heb, die de klok heeft zien groeien, die weet hoeveel moeite ik ermee gehad heb, hoeveel dagen en nachten ik eraan gewerkt heb. Moeder is dood, zij stierf in de gevangenis, en ik heb haar niet eens gekend. Ik weet mij zelfs niet meer te herinneren, waar ik mijn jeugd doorgebracht heb. Ach, kleine Annetje uit de Jordaan is ook dood, ligt op de Westerbegraafplaats, heeft een klein, geschilderd grafplankje, tusschen twee steenen zerken in. Sjemaje kan niet meer zien, is bijna geheel blind geworden. Hij zal alleen nog maar met zijn vingertoppen de klok kunnen bevoelen en dan zal ik hem moeten vertellen, hoe alles er uit ziet, draait en beweegt. Veraart komt niet vaak meer, die schijnt mij vergeten te zijn. Och, ik ben alleen. Ik heb niemand, behalve mijn klok.
Hij blijft even staan, schudt bevestigend het hoofd, alleen, alleen, en gaat dan weer verder. Wat willen eigenlijk al deze menschen in hun mooie kleeren, wat doen ze en waar gaan ze heen? Wonen in etagewoningen, iedere man heeft een vrouw, iedere vrouw een man en samen hebben zij kinderen. Wat verlangen ze eigenlijk, waarom brengen ze kinderen voort, die hen later toch naar het graf moeten brengen, waar ze onder een steenen zerk vergaan zullen? Niemand zal zich een paar jaar na hun dood kunnen herinneren, dat zij bestaan hebben, zelfs hun eigen kinderen niet. Zij verdwijnen zonder een spoor achter te laten, omdat ze niet in staat waren een klok of iets anders, dat blijvend is, te maken. Ja, ja, zoo is het, mompelt Alfred, en ik ben alleen op de wereld. Over een paar dagen zal het Mei zijn, zullen er bloesems aan de boomen komen en zullen de vrouwen en kinderen in dunne kleeren op straat wandelen. Wat helpt het? Sterven moeten de menschen toch, ieder jaar, als zij de bloesems aan de boomen zien komen, zijn zij de dood weer wat dichter genaderd. De mensch kan zich niet verjongen, dat kan alleen de natuur,
| |
| |
die met de mensch speelt. En wie speelt op zijn beurt weer met de natuur?
Vandaag doet het denken hem pijn; zoo iets gaat goed als men rustig achter zijn werktafel zit, maar als men loopt, stoot het dreunen van de voetstappen de gedachten stuk. Zelfs de lettergrepen van een woord verliezen door het schokken hun onderling verband. Je zegt: lantaarnpaal en dadelijk breekt het woord in drie stukken, hou je over: lan en taarn en paal. Alleen de laatste lettergreep heeft iets te beteekenen, een paal is tenminste iets, maar de rest is onzin. Misschien heeft het een beteekenis in een vreemde taal. Maar kan hij dat soms weten? Hij spreekt alleen maar Nederlandsch, is zijn Duitsch zelfs bijna geheel vergeten. Van paal kun je ook pal maken en als je het woord omkeert, heb je lap. Dergelijke oefeningen moest men schoolkinderen laten doen, maken tong en hersenen losser. Hoe lang is het geleden, dat ik op school was, denkt hij, zóólang, dat ik alles vergeten heb.
Hij kan wel eens in het Rijksmuseum gaan kijken. Nauwelijks is men de drempel over, heeft men een klein kroegdeurtje met rinkelende ruitjes achter zich gesloten, of men bevindt zich in een andere wereld. Hoewel het binnen warmer dan buiten is, krijgt men door het hooge schemerlicht in de hal en door de stilte toch de indruk, dat het hier koeler is. Het is er prachtig als in een paleis, waarin iedereen fluisterend spreekt en op zijn teenen loopt, omdat zooeven de koning gestorven is. De glazen zijdeur, waarachter groote vazen zichtbaar zijn, ga je niet door, omdat je dan in de sterfkamer terecht komt. Voorzichtig, op je teenen, loop je de breede, steenen trap op, pas je er voor op, dat niemand je naar binnen kan hooren sluipen en tel je onderwijl de treden. Dit is een prachtige, hooge zaal met bogen en nissen; hier gaf de koning toen hij nog leefde groote feesten. Maar nu is hij dood, ziet hij niet meer dat het lente wordt, ligt hij beneden, niet in de zaal met vazen, maar in de kelder, in een steenen doodkist. Een klein kamertje vol schilderijen en nog een en nog een: een nauw straatje met kleine huisjes, waarin niemand woont. Vele honderden jaren geleden bewoog zich de hand van een schilder
| |
| |
langs dit doek, een hand, die een fijn, spits penseel vasthield en de natte verf op het linnen aanbracht, streek na streek, laagje na laagje. Toen keken een paar oogen naar een meisje met een hond, zagen het kleine handje, dat op de kop rustte en lieten het zachte penseel daarna, heel klein, precies zoo'n handje schilderen. Eerst bestond alleen het meisje en toen de schilder het meisje gezien had, bestond het ook in zijn oogen, binnenin zijn hoofd en daarna kwam er een derde, nagemaakt meisje op het schilderijtje bij. Het echte meisje is dood en ook de schilder is dood en nam het beeld in zijn hoofd voor altijd mee. Maar hier, voor Alfred, leeft het nog, voor hem heeft het een paar honderd jaar lang haar glimlach bewaard. Ik ben ook alleen, zooals jij, Alfred, zegt zij, wij zijn allen alleen. Maar als wij stil tegen elkander kunnen lachen, hindert de eenzaamheid ons niet. Wat moet ik doen, Alfred, over veertig of vijftig jaar, als je dood zult zijn? Dan zal ik op je wachten en je zult niet komen. Misschien, mompelt de horlogemaker, zal men mijn klok in het museum plaatsen, die zal dag en nacht tikken en de menschen de tijd aanwijzen, zooals jij nu tegen mij lacht. Een heel klein beetje lijk je op kleine Annie, die tering had. Dag Annetje, als mijn klok klaar is, kom ik terug, dan zullen wij samen weer eens praten.
De soldaat, wiens hand op een stapel ronde kogels rust, zegt niets. Hij kijkt barsch voor zich heen en de witte rand van zijn tanden ligt tusschen zijn even geopende lippen als een scherp mes. Zoo zien menschen eruit, die andere menschen vermoorden. Wie begrijpt dit? Niemand. Alleen hij en de man, die lang geleden den soldaat schilderde.
Nu, denkt Alfred, moet ik er dadelijk zijn. Hij verhaast zijn schreden en schenkt geen aandacht meer aan de schilderijtjes in de kleine kamertjes. Hij kent de weg door deze zalen, het is hem alsof hij in een stad loopt, waarvan hij voor de tweede of honderdste maal droomt. Scheeve huizen met gebarsten, voorover hangende gevels, een donker winkeltje met een toonbank vol dood gevogelte, waarnaast een groote, tinnen kan staat. Uit de schilderijen kijken de menschen hem aan, als uit de vensterramen van oude huizen. In dit straatje woont een
| |
| |
smid, die met een groote hamer, zonder geluid te maken, op een gloeiend stuk ijzer slaat. Dwars door een muur heen ziet hij een ziek meisje in een stoel zitten en naast haar staat de dokter, die haar de pols voelt. Door een geopend raam heen heeft hij uitzicht op een zon-verlichte zee, waarop juist een zeeslag geleverd wordt. De wind voert de kruitdamp mee naar het nauwe straatje. Vlug loopt Alfred verder. Hier is het marktplein met het kerkje en de pomp. Daar, juist op de plaats, waar nu twee vrouwen met elkander staan te praten, heeft hij eens iemand ontmoet. Kan zich niet herinneren wie het was. Eindigt dit straatje niet in de woestijn? Neen, hij vergist zich, of hij moet verdwaald zijn. Op een koperen plaatje leest hij een naam: Godfried Thorn. Dit is de man, dien hij gezocht heeft, die eens plotseling uit een droom verdween en nimmer weer terugkwam. Thans kan hij niet meer verder gaan, wordt hij tegengehouden door een op een staf steunenden man, die hem onafgebroken aankijkt. De man is niet oud en niet jong, zijn gelaat is bruin als oud eikenhout en in zijn geopende hand heeft hij een witte vlek, die er met bijtend zuur ingeëtst schijnt te zijn. Deze plek heeft de vorm van een zespuntige ster. Er staat iemand naast Alfred, die eveneens niet verder kan gaan.
Dit is Ahasverus, de wandelende Jood, geschilderd door Godfried Thorn, zegt de man. In zijn hand had hij vroeger een zespuntige ster, het mokein Dovid der Joden. Het was een gouden ster met een schorpioen erop. Omdat Thorn arm was en geen goudverf betalen kon, gebruikte hij koper. De verf echter oxydeerde, werd eerst groen en daarna wit. Het werk was niet tegen de invloed van de tijd bestand en nu heeft Ahasverus geen ster meer, moet hij hier eeuwig blijven en belet hij uit wraak anderen verder te gaan.
Maar wie is dokter Mirow? vraagt Alfred.
Hij krijgt echter geen antwoord op zijn vraag, want de man, die naast hem stond, is ineens verdwenen. Wat zou hij echter gehad hebben aan het antwoord van iemand, die zegt dat de ster vergaan is, terwijl deze thuis in de lade van zijn tafel ligt? Op hetzelfde oogenblik echter, dat hij dit denkt, wordt
| |
| |
de horlogemaker door een hevige onrust overvallen. Kan het niet best mogelijk zijn, dat de man waarheid sprak en dat het mokein Dovid uit zijn lade verdwenen is? Hij moet naar huis, mag geen oogenblik verliezen. Daar hem de doorgang versperd wordt, keert hij zich om en verlaat, gejaagd loopend, langs een andere weg het museum.
-
Ook voor Annie, Jaap Berger's oudste, twee en twintigjarige dochter, is tenslotte het wonder komen opdagen in de gedaante van Gerard Meyer, die fotograaf is bij een firma op de Nieuwendijk, maar die later, als zij getrouwd zijn, voor zichzelf hoopt te beginnen. Reeds dacht Annie, dat het nooit komen zou, dat zij, zooals juffrouw Kessel, die bij haar op het kantoor is, in eenzaamheid oud worden zou. Zag zij zichzelf al zitten, ergens op een gemeubileerde zit-slaapkamer met een ijzeren ledikant en een geschilderde houten waschtafel, op de schoorsteenmantel de ingelijste portretten van haar ouders, die dan oud of dood zouden zijn en van een paar vriendinnen, die goed getrouwd waren. De een na de ander, kregen haar collega's vaste verkeering, de eene wat jonger, de andere wat ouder, totdat zij, nadat het een paar maal op niets uitgeloopen was, alleen met juffrouw Kessel overbleef. Zij was een avond bij haar op visite geweest, ergens op een bovenhuis in een zijstraat van de Overtoom. Samen hadden zij in foto-albums gekeken en juffrouw Kessel had van haar leven verteld. Nog altijd bewaarde zij een vergeelde foto van Martin, een jongeman in soldatenuniform en met een klein krulsnorretje. Hij had haar innig liefgehad, doch was tenslotte naar Amerika gegaan en had haar met het soldatenportret in Amsterdam alleen gelaten. Die avond was Annie met hoofdpijn thuisgekomen, had zij eerst op een hoek van de straat haar oogen met een zakdoek gedroogd, omdat zij de anderen, die er toch niets van begrepen, niets van haar verdriet wilde laten merken. Zij was er tenslotte over gaan denken, weer aanraking te zoeken met Leo, den drukker, met wien zij vroeger reeds bijna vaste verkeering had gehad. Zij was er zelfs naar gaan verlangen, 's avonds met hem in het donkere
| |
| |
Vondelpark op een bank te zitten, iets waartoe hij haar nimmer had kunnen overhalen. Een paar maal had zij hem 's avonds reeds een brief geschreven ‘Lieve Leo, ik kan niet meer zonder je leven’, maar 's morgens, als zij ze posten wilde, had zij deze brieven weer verscheurd. In de morgen, als je een heele dag voor je had, waarin veel gebeuren kon, klonken dergelijke woorden zoo vreemd, zoo heel anders dan 's avonds, als je op het punt stond het licht uit te draaien en naar bed te gaan. De dagen gingen echter voorbij, zonder dat er iets gebeurde en vroeg of laat zou het ervan moeten komen, dat zij een aan Leo geschreven brief verzond, als zij tenminste de kant van juffrouw Kessel niet wilde opgaan. Toen gebeurde het wonder, bij Heek, niet op het Rembrandtplein, maar op de Nieuwendijk. Het vond niet plotseling plaats, maar het voltrok zich langzaam, zooals een zonsopgang. De dageraad van haar geluk kondigde zich aan door het zachte kraken en ritselen van vetvrij boterhampapier, waarin een, aan een tafeltje naast het hare zittend jongmensch, zijn twaalfuurtje verpakt had. Een keurige jongen, een echte heer, was haar eerste indruk geweest. En merkwaardig - Gerard had het haar later verteld - toen hij haar voor de eerste maal zag, had hij dadelijk gedacht: een net meisje, een echte dame. Annie had gezien, hoe haar buurman langzaam zijn dunne boterhammetjes opat - zij had de hare al op -; zij weet zich nu zelfs nog te herinneren, dat hij die middag kaas en roggebrood op zijn brood had. Daarna had zij erop gelet, hoe hij zorgvuldig de broodkruimels in de holte van zijn hand verzamelde, deze in z'n mond wipte en daarna het papier opvouwde om het de volgende dag weer te kunnen gebruiken. Zij had ook nog waargenomen, dat Gerard een gouden zegelring droeg en dat hij na het eten zijn tanden met een zilveren tandenstoker uitpeuterde, netjes achter het walletje van zijn hand. Ja, zoo iemand, had Annie gedacht, zoo'n echte, rustige, beschaafde en lieve jongen. Verder had ze die middag niet meer aan hem gedacht, maar 's avonds, toen de gedachte aan Leo weer bij haar opkwam, had zij zich opeens diens zwarte nagelranden herinnerd en tegelijker- | |
| |
tijd had zij aan een blanke hand met zegelring en zilveren tandenstoker gedacht. De volgende middag, precies op hetzelfde uur, zat zij weer aan hetzelfde tafeltje bij Heek. Nauwelijks had zij plaatsgenomen of Gerard kwam binnen en uit de wijze, waarop hij keek en haar daarna groette, bleek duidelijk, dat ook hij gehoopt moest hebben haar terug te zien. Toen, nadat het papiertje weer geknetterd had en de boterhammen weer in reepjes gesneden waren - het was nu brood met blaasham - had het wonder zich voltrokken. Het was alles erg romantisch geweest. De gramophoon had juist een liedje beëindigd, toen Gerard opstond en naar haar toe kwam. Beleefd, zelfs met een kleine buiging, had hij haar gevraagd of zij elkander vroeger al niet eens gezien hadden. Och ja, ongeveer met dezelfde woorden had Leo haar destijds ook voor het eerst aangesproken, maar hij had het zonder buiging en op een veel minder beschaafde toon gezegd. Een paar minuten later was men reeds druk in gesprek, ontplooiden zij voor elkander de beminnelijkste kant van hun wezen, als pauwen, die hun staart uitspreiden. Op deze eerste ontmoeting waren tientallen andere gevolgd, niet alleen 's middags bij Heek, maar ook 's avonds in het tramhuisje op het Frederiksplein en in de Galerij. Men kwam laat thuis en dacht niet meer aan het schrijven van brieven, was warm en opgewonden van het langdurige afscheid nemen in het donkere trapportaal, waar het onrustig was van menschen, die gingen of kwamen en die het trappenhuis plotseling in een zee van licht lieten baden.
Moeder Berger had al gemerkt, dat er met haar oudste iets aan de hand was: zij was in de laatste tijd zoo levenslustig, veel minder kribbig dan vroeger en las bijna geen Courts Mahler romannetjes meer. Zoo gaat het, had Jaap geantwoord, toen zijn vrouw er met hem over sprak, het kind heeft de leeftijd. Let op mijn woorden: ik voorspel, dat je op je oude dag nog opoe wordt.
Corrie had 's avonds in de slaapkamer het nieuws van haar zuster al vernomen. Nou ja, kunstfotograaf, had zij gedacht,
| |
| |
fotografie had met kunst niks te maken. Schilderen was kunst, fotografeeren niet meer dan een kunstje.
Toen kwam het officieele aanzoek. Gerard, keurig op z'n Zondagsch, nieuwe das aan en de met een beetje pommade extra gepoetste zegelring aan zijn vinger, belde 's middags om drie uur bij de Bergers aan, nadat hij een kwartier tevoren Annie op de hoek van de straat nog gesproken had. In vijf minuten was de ceremonie afgeloopen. Men feliciteerde Annie, die zich een beetje beschaamd op haar roode wangen liet kussen. Daarna werd zij voorgesteld aan zijn ouders, kwam zij ineens in een volkomen vreemde woning, heelemaal in Plan West, waar zij zich toch dadelijk op haar gemak gevoelde. Het was er even gezellig als bij haar thuis, even helder en keurig. Grappig, precies zulke vazen stonden bij hun ook op het kastje. Ook een radio; opeens de stem van denzelfden meneer. Zij bleef eten, hielp Gerards zuster na het eten met het wasschen van de borden. Stond ze plotseling in een vreemde keuken, hielp ze een vreemd meisje, dat haar schoonzuster worden zou en was het haar alsof zij het reeds jaren lang gedaan had. Alleen maakte men thuis het sop voor de borden anders, neen, geen zeepklopper, zij deden het altijd met zeeppoeder, gaf een veel lekkerder sop. Betsy vond, dat de borden er vettig van bleven, wat Annie volstrekt niet met haar eens was. Was het niet oergrappig? Bleek Betsy omgang te hebben met Harry Swart, een jongen, die vroeger bij haar op kantoor geweest was. Of ze hem kende, nou, reken maar. Sprekend stond hij op het portret. De foto was genomen toen zij samen een fietstochtje naar Muiderberg gemaakt hadden. Echt zooals hij is, hè? vond Annie, zoo van: wie doet me wat? Lachten zij samen in het kleine keukentje.
- Die twee kunnen het al goed samen vinden, zei moeder Meyer in de kamer.
Hoe vader over Annie dacht, vroeg Gerard.
- Keurig meisje, zeker, netjes opgevoed, antwoordde Meyer, goedkeurend aan zijn pijp zuigend.
Nadat men eerst in een krant gekeken had hoe dergelijke dingen precies ineen zitten, stelde Gerard een verlovings- | |
| |
advertentie op. Allen waren het ermee eens, dat het bericht in een nette krant komen moest en na eenig over en weer gepraat koos men: ‘De Telegraaf, het dagblad voor ieder die er prijs op stelt een eigen oordeel te kunnen vellen’. De advertentie verscheen in de kolom ‘familieberichten’, boven een zwart-omlijnde annonce, waarin, uit aller naam, een zekere meneer de Vos van Gelder mededeelde, dat zijn geliefde echtgenoote, moeder, zuster en behuwdzuster overleden was en dat zij haar laatste reis zou maken naar het crematorium Westerveld met de trein, die aldaar om 15.16 arriveerde. Er stonden in dezelfde kolom ook nog advertenties van menschen, die getrouwd waren, van meneeren en mevrouwen, die mededeeling deden van de geboorte van een zoon of dochter of die hun hartelijke dank betuigden voor de vele blijken van belangstelling, bij de geboorte van hun zoon of dochter ondervonden. Allemaal mededeelingen van menschen, die er huwend, barend of stervend blijk van gaven op het vellen van een eigen oordeel prijs te stellen.
Nadat de familie Meyer-Berger haar serie familieberichten aldus geopend had, vond ten huize van de Meyers, die in een nettere buurt woonden, de verlovingsreceptie plaats. Er werden bloemen gebracht, hoofdzakelijk tulpen, die in het voorjaar het goedkoopst zijn - Annie sprak twee dagen later op het kantoor van ‘een schat van bloemen’ - en men kreeg geschenken, direct geïmporteerd glas- en nikkelwerk uit Hema, Bijenkorf en Grand Bazar Français. Toen alle feestelijkheden voorbij waren, belegden de wederzijdsche families kaartavondjes, waarbij de jongelui een hoekje omgingen of het in het zijkamertje zonder de minste moeite eens werden in een aangelegenheid, waarover vele wijsgeeren zich reeds grijze haren hebben gedacht.
De weg van Oost naar West, van de Bergers naar de Meyers, leidt langs Utrechtschestraat, Kalverstraat en Rozengracht. Annie en Gerard kennen iedere aan deze straten gelegen meubelwinkel of handel in huishoudelijke artikelen. Zij spreken van: beeldige stoeltjes, snoezige schemerlampen,
| |
| |
voordeelige bedstellen, degelijke divans en schatjes van theekopjes. Voor iedere etalage verwijlen zij een paar minuten, staan zij stevig gearmd, de zweet-klamme handen ineen gestrengeld en droomen zij bij wit gelakte meubeltjes en kleurechte ribstof zoete toekomstfantasieën.
Omdat prinses Juliana vandaag jarig is, hebben zij beiden vanmiddag vrij en hebben Annie en Gerard besloten de stad in te gaan. De god, die over Nederland en zijn roemrijk vorstenhuis waakt heeft het verstandige inzicht gehad de prinses op de dertigste April geboren te laten worden en niet enkele uren later, op de eerste Mei, waarop alles, dat min of meer rood getint is, in een daverend, op revolutieklanken gelijkend lentegejubel losbarst. Zelfs een Vereeniging tot Veredeling van het Volksvermaak zou niet bij machte zijn deze bruisende stroom van revolutionnair sentiment in een bedding van patriottisme te leiden en een poging om bijvoorbeeld de aan de Meioptocht van de S.D.A.P. deelnemende proletarische massa ter afleiding van het socialistisch ideaal een wedstrijd in zak- of hardloopen met hindernissen te laten loopen, zou ongetwijfeld in een mislukking eindigen.
De verjaardag der prinses brengt minder Amsterdammers op de been en boven hun bier, dan die van haar koninklijke moeder. De feestelijkheden zijn dan ook minder omvangrijk dan die op de eenendertigste Augustus. Zoo is er bij voorbeeld geen vuurwerk, een schouwspel dat anders voor de meeste feestvierders het glanspunt van de dag vormt. Op dertig April staan de menschen des avonds niet naar de hemel te kijken en men verneemt niet het ieder jaar opnieuw, na iedere in de lucht tot vuurvingers of vuurbollen uiteenspattende pijl, uit duizenden monden weder gelijktijdig uitgestooten, langgerekte hèèèè! Ook in de binnenstad is er niet veel meer rumoer dan gewoonlijk. 's Morgens loopen een paar dochteren en zonen van Juda langs Damrak en Kalverstraat met kussens, volgeprikt met knoopen en metalen vlaggetjes in oranje of rood, wit en blauw. Zij verkoopen hun ‘oranje nationaal’ met evenveel heilige geestdrift en overtuiging als de roode tulpen, die zij morgen bij manden vol aan de Meigangers
| |
| |
hopen kwijt te raken. Op dertig April staan er, zooals op eenendertig Augustus, ook geen kooplieden met karren vol appelen, koek, limonade en chocolade langs het trottoir van het Damrak. Alleen op de caféterrassen verschijnen enkele lieden, die allerlei wonderen, kunsten en griezeligheden vertoonen. Ter eere van de verjaardag van de prinses, zet een oude man, wiens gelaat een kleur heeft als de korst van belegen Goudsche kaas, plotseling een voet vooruit, trekt een broekspijp omhoog en toont een naakt been, dat niet veel dikker is dan de duim van een volwassen spekslager. Een jongeman kronkelt zich in de onbegrijpelijkste bochten door een paar ijzeren ringen heen, vouwt zijn lichaam dubbel als een blad papier en richt zich daarna weder op, waarbij niet alleen blijkt, dat hij niet gebroken is, maar dat zelfs geen knik in zijn lichaam is achtergebleven. Er zijn kleine, zigeunerachtige jongens, die marmotjes en Chineezen, die kleurige papieren tooverballen uit China (D.R.P.) laten zien. Alles wat Amsterdam bezit aan klanken-voortbrengende machines wordt voor de dag gehaald en komt onder begeleiding van eenige als matroos verkleede meisjes en als meisjes verkleede jongens op de trottoirs. Er zijn orgeltjes met geperforeerde zinken muziekplaten, die kermen en piepen als de borst van een aan asthma lijdenden reus, harmonica's in alle modellen en leeftijden, op drie wielen staande orgeltjes, door het volk ‘spreeuwenkisten’ genoemd, die een borrelend, gorgelend, rochelend, bibberend, pruttelende pap-achtig geluid voortbrengen. Er verschijnen solisten met mondorgels, dwarsfluiten en ocarina's, zangers en zangeressen en a capella zingende families. Evenwel alleen op koninginnedag wordt op de pleinen gedanst, in de nauwste en drukste straten gehost. Opgeschoten jongens en meisjes vormen dan een keten door achter elkander te gaan staan en de handen op elkaars schouders te leggen. Een dergelijke trein zet zich in beweging en slingert zich tusschen de menschen door onder het geroep van: hie-hà, hie-hà, hie-hà. Als de sliert in de menigte vastloopt blijft men voetentrappelend staan en zingt dan: En het is maar eenmaal in het jaar koninginnedag en dat je hossen
| |
| |
mag, en dat je hossen mag. Iedere meehossende Amsterdamsche jongen of meisje is voor zoover het dit lied betreft, volkomen melodie- en tekstvast. Op koninginnedag voorziet men zich bovendien nog van korte stokjes, waarmede de stroohoeden van voorbijgangers worden stukgeslagen onder het zingen van:
Oranje boven, oranje boven,
Oranje boven, oranje boven,
De Nationale vereeniging voor de Volkszang kan hier nuttig werk verrichten door den dichter Boutens, die reeds eerder zijn talent in dienst stelde van ‘vaderland en vorst’, opdracht te geven de tekst van dit lied te restaureeren. Verder noteert men op dertig April, evenals op eenendertig Augustus, nog een plotselinge stijging in het aantal gevallen van openbare dronkenschap, hangt in de urinoirs een scherpe stank van bedorven bier en steken uit een aantal venster- en dak- ramen van voor het meerendeel in de buurten der beter gesitueerden gelegen huizen stokken, waaraan drie parallel loopende en aan elkaar genaaide strooken katoen of wol hangen, hetzij rood, wit en blauw of oranje, blanje, bleu. Tenslotte laat de groote pers op dergelijke dagen nog even het oranjezonnetje schijnen, schrijft een brutale linksche redacteur van ‘Het Volk’ in een onbewaakt oogenblik iets over oranjelol en heeft ‘De Tribune’ het over een zwijnenbende. Dit is ongeveer alles, wat van de wijze, waarop de Amsterdammers hun nationale feestdagen vieren gezegd kan worden.
Gerard en Annie hebben hun vrije middag nuttig besteed met het koopen van een snoezig ontbijtservies in een winkel van ongeregelde goederen op de Jodenbreestraat. Een spotkoopje, een prachtstelletje is het, waaraan bijna niets mankeert. Morgen wordt het thuisbezorgd en dan brengt men het op de zolder, waar zich reeds een heele verzameling artikelen
| |
| |
bevindt, zonder welke de teere liefdesplant onmogelijk bloeien kan. Gerard en Annie weten hun weetje wel; koopen zoo voor en na alles wat zij noodig hebben en zullen op deze manier, als zij trouwen gaan, kant en klaar zijn, van zakdoek tot tafelkleed, van eierlepeltje tot kolenschep, van dweil tot schoenborstel en van W.C.-rolplankje tot twaalf Gerozilveren theelepeltjes in etui. Er bestaat een Amor, die voor boog een kleerenhanger, voor pijl een vernikkelde broodzaag gebruikt.
-
Toen Karl Marx ‘Das Kapital’ schreef kon hij stellig niet vermoeden, dat een nakomeling van zijn oom Philips, die in Zaltbommel woonde, later bezitter zou zijn van een groote gloeilampenfabriek, waar in het jaar 1931 een aantal arbeiders op de eerste Mei zou weigeren te werken, ten einde aan het lentefeest der proletariërs te kunnen deelnemen. Ook kon hij niet denken, dat in de vroege morgen van dezelfde dag de omroeper van de Vereeniging van Arbeiders Radio-Amateurs zijn volgelingen begroeten zou met de woorden: Goede morgen, dames en heeren kameraden, hier is de Vara.
Heden, op de eerste Mei, werkt Leo Martens niet; 't is maar precies, hoe je die bazen gewent. Hij en zijn vrouw zijn vandaag, één dag van de driehonderdvijfenzestig, die het jaar heeft, bewuste proletariërs, behooren tot de opstandigen, die zooeven door de radio ‘dames en heeren kameraden’ genoemd werden. Zijn verzet tegen de normale gang van het kapitalistische uitbuitingsstelsel, begint met het aantrekken van een schoon overhemd, dat Johanna gisteravond voor hem klaargelegd heeft. Reeds dadelijk gevoelt men zich een geheel ander mensch, als men, midden in de week, en op een uur waarop men reeds aan het werk zou moeten zijn, in een schoon, van stijfsel krakend overhemd zit te luisteren naar de radio, die de Internationale speelt. Toch maar heel iets anders dan dat weeë Wilhelmus, waarin geen spatje fut zit. Leo en Johanna zingen bij het tweede couplet de woorden mee: Ontwaakt, verworpenen der aarde! Ontwaakt, verdoemden, in hongers, sfeer! Verder komen zij niet, niet alleen omdat zij de woorden verder niet kennen - wat geen bezwaar zou zijn,
| |
| |
omdat zij, na het volneuriën van het gat in de tekst weder verder zouden kunnen gaan met: Makkers, ten laatste male.... - maar omdat zij zich moeten gaan aankleeden. De geborstelde en aan een kleerenstokje met broekspijpenklem hangende Zondagsche kleeren worden te voorschijn gehaald en Johanna trekt haar nieuwe lichte zomerjapon aan, die zij vandaag voor de eerste maal zal dragen. Betje Feitsma, wier man eveneens bij de Vries van Buren werkt, draagt op 1 Mei ook altijd een nieuwe japon en zij behoeft toch waarachtig niet minder te zijn dan de vrouw van Feitsma, die maar een gewone pakhuisknecht is?
In de stad heerscht een revolutionnaire feestdrukte; er zijn muziekuitvoeringen en een groot aantal menschen dragen roode tulpen. Het gelijkt een beetje op koninginnedag, alleen draagt men thans rood in plaats van oranje, ontbreken de vlaggen aan de trambeugels en wordt er niet gehost. Hier en daar wapperen uit de ramen der huizen roode vlaggen, in de binnenstad slechts enkele, in de buitenwijken wat meer. Tegen een uur in de middag vloeit alles, wat sociaal-democratisch is, naar het Stadion ar, terwijl de communisten zich naar het Sarphatipark begeven. Propvolle tramwagens, waarvan de balkonhekken, teneinde uitpuilen en uitvallen te voorkomen, gesloten zijn, ontlasten hun inhoud op het wijde Stadionplein. Boven, in het scheerwaterbakje van de Marathontoren, wappert een roode vlag en beneden op het plein venten kooplieden met Sickesz volle melk-reepen, roode tulpen, sinaasappelen en bananen. Men krijgt ‘Roode Meidoorns’ en ‘Blauwe Vanen’ ten geschenke en koopt voor vijftien cent een brochure, op welker omslag de arme meneer Vogt afgebeeld is, gevangen in het web van de spin Holdert. Daarna gaat men bij de cassa's tusschen de gaspijp-hekken staan, schuift langzaam op tusschen het veemarktachtige ijzerwerk, waartusschen reeds millioenen voetbalenthousiasten en andere intellectueelen naar het Stadion zijn afgevloeid. Als levende sluisdeuren staan weerlooze politieagenten midden in de stroom van gevaarlijke revolutionnairen en een bleeke minstreel, die een roode tulp en het insigne der S.D.A.P. op zijn
| |
| |
revers draagt, verdient vandaag een boterham met Meikaas, door zich onafgebroken op een mandoline in het spelen van de Socialistenmarsch te oefenen. Behalve op de noordelijke tribune, waarop straks de vaandeldragers met hun kleurige vaandels zullen plaats nemen, is de rest van de dertigduizend plaatsen bezet. In het midden van het frisch-groene grasveld staat een met roode lappen behangen schavot, waarop straks de wethouder de Miranda de bourgeoisie en het kapitalisme met woorden zal afmaken.
- Wat een menschen, zegt Martens, kun je eens even zien hoe de beweging vooruitgegaan is.
- Geef mij je schoone zakdoek eens, antwoordt Johanna. Ik kan toch niet met mijn nieuwe japon op die vieze planken gaan zitten?
- Met de voetbalwedstrijd Holland-België was het hier nog voller, zegt Martens' buurman tot zijn metgezel.
- Dat is geen vergelijking, antwoordt de ander, naar een voetbalwedstrijd gaat iedereen, dat heeft met politiek niets te maken. Ik noem het een prestatie zoo'n heel Stadion vol te krijgen.
- Kort en goed, zegt een juffrouw in het lila, de huurderskommissie heeft nu besloten, dat zij verhuizen moet. Het werd ook een beetje al te erg. Dat mensch liet haar kippen maar losloopen en niet alleen, dat die beesten alles vuil maken, maar ze pikken bovendien al het zaad nog uit onze tuin weg.
- Kom hier, Flip, en ga niet met je schoone broek op die smerige vloer zitten, zegt een moeder tot een jongen proletariër.
- Ik zeg je, dat de Miranda spreekt, kijk maar in het programma.
- Hoor je wat Harry zegt, Joop? Tegen die schuine muur aan rijjen de wielrenners. 'n Knappe kerel, die daarop met een fiets rijje kan.
- Er breekt ook vaak genoeg eentje z'n nek.
- Zie jij Wibaut niet? Dáár, met z'n grijze kop.
- Dat is Wibaut niet.
- Norico, ijschocolade.
| |
| |
- U kunt best een beetje opzij gaan. U hebt toch zeker niet voor twee plaatsen betaald?
- Mensch, maak je niet zenuwachtig. Je ziet toch zeker wel, dat ik zelf klem zit?
- Het Avro-schandaal. Leest de brochure van Sluyser.
- Sickesz volle melk-reepen. Vijf voor een kwartje.
- Nog liefhebbers voor bier of limonade?
Op het schavot hebben inmiddels eenige hoornblazers plaats genomen. Bazuingeschal weerklinkt en voorafgegaan door een muziekkorps, dat ‘De wapens neer’ speelt, komt door de Marathonpoort de jeugd binnen. Voorop de Roode Valken, in fel-blauwe blouses met roode dassen. Prachtig loopen zij, deze jonge arbeiders, nog ongebroken zijn hun slanke lichamen, elastisch is nog hun tred. Zij gaan voorwaarts met de fiere gang dergenen, die het geloof in een ideaal nog niet verloren. Rij na rij komen zij binnen, de tientallen, de honderdtallen, en vullen het veld, dat open ligt tusschen de donkere muur der duizenden, voor wie strijd en ideaal vrijwel tot frazen werden. De stoet buigt om, volgt het ovaal van de aarden baan en legt zich op het groene middenveld als een frissche, kleurige krans van levende Meibloemen. Na de Roode Valken komen de leden van de Arbeiders Jeugd Centrale, jonge meiden en kerels nog, maar reeds zelfbewuster, minder kinderlijk-vertrouwend, jonge zielen, maar reeds aangevreten door de kanker eener politiek, die hen zal doen verburgerlijken en vermolmen. Zij zijn ontroerend in hun kracht, hun frischheid en hun schoonheid, deze arbeiders van morgen, deze jeugdige pioniers, die der menschheid een betere samenleving en hen, die na hun zullen komen, een vreugdevoller bestaan kunnen geven. Zullen ook zij ondergaan en verwelken, hun moed, geestdrift, oprechtheid en strijdlust verliezen, zooals zij, die vóór hen kortstondig bloeiden? Thans zingen zij: Broeders, laat ons de kazerne sloopen en op haar geëffende grond gaan zaaien.... Maar ook zij, die thans, gekleed in Zondagsche kleeren, de tribunes vullen en wier vadsige rust van kleinburgerlijk zelfbehagen alleen nog verstoord kan worden door politiek geredekavel of een loonconflict, zongen vóór het jaar
| |
| |
1914 met dezelfde geestdrift en dezelfde overtuiging, hetzelfde lied. ‘Broeders, laat ons de kazerne sloopen’ en toch vielen daarna tien millioen menschen in de verschrikkelijkste oorlog, die de geschiedenis gekend heeft. ‘Broeders, laat ons de kazerne sloopen en op haar geëffende grond gaan zaaien....’, maar hij die zaaide was de dood en zijn bloedig zaad droeg geen vrucht. En telkens opnieuw zal dit lied tevergeefs gezongen worden en zullen opnieuw in de oorlogen, die nog komen zullen, millioenen slachtoffers vallen. ‘Komt, broeders, staakt dit moordbedrijf’, maar noch gij, noch uw broeders zullen dit moordbedrijf staken, tenzij gij, evenals die anderen, begrepen zult hebben, dat gij, om de oorlog onmogelijk te maken iets anders moet doen, dan een gebroken geweertje op uw jas te spelden en liedjes te zingen. Tenzij gij geleerd zult hebben, dat het slagen van ieder menschelijk streven, de vervulling van ieder ideaal strijd, volharding en vóór alles offers vraagt. Hier baten geen gekleurde lappen, holle frazen, aardige liedjes en politieke cursussen, hier helpt alleen de onverzettelijke, graniet-harde wil tot verdediging en handhaving, niet alleen van uw eigen menschenrechten, maar eveneens van die uwer evennaasten.
De leden der A.J.C. heffen hun handen op, brengen de fascistengroet aan de menschen op de tribunes en roepen gelijktijdig: de socialistische arbeidersbeweging heil, heil, heil.
- Wat loopen ze netjes en wat doen ze dat aardig, zegt Johanna.
Het A.J.C. muziekkorps speelt op dwarsfluiten een marinemarsch, gevolgd door een Engelsche padvindersmarsch en dan is het woord aan de Miranda. Hij beklimt het schavotje, buigt zich even voor de standaard, waarop de microfoon staat, houdt een rede over de groei der socialistische beweging, die door vier luidsprekers wordt uitgeschetterd en verzoekt daarna den bezoekers zich van hun zitplaatsen te willen verheffen, ten einde gedurende een minuut een stille hulde te brengen aan den leider Troelstra, die in het afgeloopen jaar gestorven is. Na deze minuut, die precies twee en veertig seconden duurt, vervolgt de spreker zijn rede, die hij besluit met een ‘Hoera’,
| |
| |
op de S.D.A.P., dat mager en benepen klinkt als de vreugderoep van een kinderlooze, bloedarme oude vrijster, die op een bazar ten bate der gereformeerde zending op Bali een rammelaar wint.
Als stormrammen, waarmede de vestingmuren van het kapitalisme ingebeukt zullen worden, dragen A.J.C. ers thans vier, met kleurige linten en bloemen versierde palen het terrein op.
- Prachtig, zegt mevrouw Martens geestdriftig, konden wij in onze jeugd soms om de Meiboom dansen?
- Mijn dochter is er ook bij, zegt haar buurvrouw. 't Heeft anders nog moeite genoeg gekost om vandaag vrij voor haar te krijgen.
- 't Is maar precies hoe je die bazen gewent, meent Martens. Het volgend jaar weet hij al niet beter.
De juffrouw knikt bevestigend het hoofd, heeft er nog geen vermoeden van, dat haar dochter het volgend jaar niet aan de Mei-dansen zal deelnemen, tenzij er dan een Meiboom speciaal voor zwangere vrouwen zal worden opgericht.
De clou van het feest, in het programma aangeduid als ‘Een spannend, politiek ruiterspel’, heeft men tot het slot bewaard. Reeds dadelijk maakt zich een eigenaardige, politieke spanning van de toeschouwers meester, als onder klaroengeschal een als Amsterdamsche stedemaagd listiglijk verkleed jongmensch, gezeten op een bruin paard, de arena binnen komt. Politiek en hippisch valt er op het paard niets aan te merken, het loopt wat het loopen kan en het is werkelijk zijn schuld niet, dat het niet opschiet, omdat het, daar de Stadionbaan ovaalvormig is, steeds weer op het punt van vertrek terugkeeren moet. De meeste toeschouwers veronderstellen, dat dit, door een in het rood gekleede gestalte bereden paard, de S.D.A.P. moet voorstellen en zij vinden het derhalve vanzelfsprekend, dat het dier zoo vurig galoppeert. Als paard en berijder onder applaus hun rondgang beëindigd hebben, komt een vreemd, nachtmerrie-achtig, gekleurd en door een tiental op stokpaardjes huppelende figuurtjes omgeven dier, uit de Marathonpoort te voorschijn. Dit oranje, op vier menschenvoeten loopende gedrocht stelt de katholieke partij voor. Dan
| |
| |
volgen nog een drietal andere karikaturale, fantastische paarden: Moskou, de dwarskijker en de liberalen. Als al deze kartonnen stumperpaarden het groene grasveld betreden hebben, stormt eindelijk op een vurige hengst de sociaal-democratie het stadion binnen. De roode ruiter rijdt een toertje met de Amsterdamsche stedemaagd, krijgt daarna applaus en een krans en hiermede is het spannende, politieke ruiterspel geëindigd. Het was noch zeer spannend, noch zeer politiek, noch onbeduidend, het was alleen maar niets, volstrekt, volkomen, heelemaal niets. De meeste bewuste arbeiders begrijpen het niet en dus zeggen zij, dat het erg mooi was. Ook het socialisme vinden zij erg mooi.
Omdat alle bazen, zooals die van Leo Martens, nog niet aan het een Mei-feest gewend zijn, wordt gedurende de laatste jaren de groote optocht der S.D.A.P. des avonds, inplaats van overdag gehouden. Op deze wijze slaagt men erin een grooter aantal menschen op de been te brengen. Van verschillende punten uit trekt men heden naar de Dam, waar de betooging, door pg. Pothuis ontbonden zal worden. Op het donkere Amstelveld staan eenige honderden betoogers; muziek, vaandels, fakkels, Kwatta, Norico en bananen. Langs de Reguliersgracht trekt men naar de Heerengracht. Muziek en zang daveren tusschen de huizen, fakkelvlammen weerspiegelen in het donkere water. Voor de verlichte ramen hunner huizen staan de grachtbewoners, kijken geamuseerd neer op de zingende en vlammetjes-dragende revolutionnairen, die zich netjes gedragen en wier eenige ondeugendheid is, dat zij de plechtige rust der stille grachten voor enkele minuten verstoren. Men moet deze menschen echter eenmaal per jaar dit pretje gunnen, morgen zullen zij weer gehoorzaam hun werk in fabrieken, werkplaatsen en kantoren verrichten en zoolang zij nog niet meer kwaad bedrijven dan het zingen van liedjes onder begeleiding van ketelmuziek, loopt het nog wel los. Uit de Spiegelstraat komt een tweede groep demonstranten aangemarcheerd. Aan beide zijden van de gracht beweegt zich thans de fakkeloptocht en het getal der vlammen wordt verdubbeld door de waterspiegel. Van verschillende kanten
| |
| |
klinken muziek en gezang, de geluidscomplexen botsen en gaan in elkaar verloren: het davert tusschen de oude, ernstige huizen.
- Is er al revolutie? vraagt een angstig, oud heertje, dat in ‘de bocht’ woont aan zijn huishoudster.
- Neen meneer, de socialen hebben feest.
- Gelukkig; trek eens even de gordijnen weg, dan kan ik ook wat zien.
Het middengedeelte van het Damplein is door de politie vrijgehouden. Een half uur na het binnenkomen van de eerste betoogers zijn de laatsten der vele duizenden demonstranten bij dit eindpunt aangekomen. Er wordt gezongen: de Internationale en een socialistische cantante. Het gezang klinkt als een psalm bij de plechtige openlucht bijeenkomst van de Nederlandsche Tentzending. Pothuis houdt een lange redevoering, waarvan niemand een woord verstaat, omdat de versterkingsinrichting niet werkt.
- Als de rooien wat zouden willen beginnen, zouden we van hieruit fijn op ze kunnen schieten, zegt een soldaat van de militaire politie, die het paleis bewaakt. Dat hebben ze in 1918 in de cavaleriekazerne ook gedaan. Vier dooien, man, in een wip.
- Ben je gek, kerel, antwoordt zijn collega, deze menschen doen geen kip kwaad.
- Hindert niks. Wat bliksem, je hebt toch zeker niet alleen je spuit om 'm elke week schoon te maken?
Op een dak van een huis op de hoek van de Nieuwendijk maakt de firma van Nelle in roode lichtletters reclame voor haar gebroken thee. De Blue Band fabrieken, die het bouwvallige Bisschopcafé op de hoek van het Damrak sedert jaren voor etalageruimte benutten, maken vandaag een goede beurt. Duizenden menschen hebben bewonderend naar de prachtige reclame voor Sanella margarine gekeken. Achter de politieafzetting worden politieke discussies gevoerd.
- Zes gulden per week steun heb ik, zegt een jonge kerel, m'n hand kan ik ophouden als een bedelaar. Werken wil je en je kunt niet, overal hetzelfde liedje. 'n Bende is het. En
| |
| |
hier staan ze liedjes te zingen als schoolkinderen. Die flauwe kul noemen ze klassestrijd.
- Je kunt geen ijzer met handen breken. 't Is in de laatste twintig jaar al een hoop verbeterd en dat hebben we aan de S.D.A.P. te danken.
- Och man, schei toch uit; 't is nog nooit zoo'n ellendige boel geweest als op het oogenblik.
- Dat is niet de schuld van het socialisme, maar van het kapitalisme.
- Dan moeten de arbeiders zelf het roer in handen nemen.
- Onzin, dan schieten ze je neer.
- Goed, antwoordt de jongen met zes gulden steun, dan schieten ze maar. Liever kapot dan zoo'n rotbestaan.
- Kom man, zegt mevrouw Martens, nu gaan we vlug met de tram naar huis, anders kun je morgenochtend je bed weer niet uit. Het was een prachtige dag.
- Ja, antwoordt Leo, een prachtige dag was het.
-
De goede reputatie van een mensch is een kostbaar, doch zeer gemakkelijk te verliezen bezit; de reputatie van een nette trap, die door twintig, dertig bewoners regelmatig gebruikt wordt, is nog oneindig veel teerder en wankeler. Mevrouw Martens, van nummer 52, een hoog links, heeft, bang voor het verlies dezer reputatie, reeds herhaaldelijk ‘haar hart in haar lijf vastgehouden’. De heer en mevrouw Bommels, een verdieping hooger, hebben reeds sedert weken ‘een zwaar hoofd’ voor het behoud van dezelfde reputatie van dezelfde trap. De cocosloopers, die de trap zoo echt netjes en fleurig maakten, moest men reeds wegnemen, omdat de jood van drie hoog altijd vergat zijn voeten te vegen en het tuig van jongens van dat brok artiest de boel versmeerde en verruïneerde. En het begon er juist zoo echt netjes uit te zien, toen het emaille naamplaatje van meneer Holtman, vervangen was door een nieuw, waarop Dr. J. Holtman stond.
Mevrouw Martens is van meening, dat de dokter, als het zoo doorgaat, niet lang meer bij hen op de trap blijven zal. 't Is zonde, zij wil het woord niet eens gebruiken, maar de
| |
| |
menschen maken er gewoonweg een gemeen huis van. Mevrouw Martens laat haar stem tot gefluister dalen, werpt een blik naar boven langs de trap, die naar de tweede etage leidt. Daarna brengt zij haar hoofd wat dichter bij dat van haar buurvrouw en vervolgt, haastig sprekend:
- Hij van drie hoog schijnt het te houden met dat kind uit het benedenhuis.
- U meent het, dat jonge ding?
- Precies.
- Hoe is het godsmenschenmogelijk!
- Zegt u dat wel. Komen we gisteravond van het Meifeest en ik loop vooruit om koffie te zetten, omdat m'n man nog zin in een boterhammetje had. Ik ga alleen vooruit, omdat mijn man nog iets op het brood wilde meenemen. Goed, zeg ik, dan ga ik vast vooruit om koffie te zetten. Nooit komen wij zoo laat thuis, dat weet u trouwens wel en ik, god mensch, nergens erg op, zie ik dat de straatdeur open staat. Gek, denk ik, zoo laat in de avond een deur open. Iedereen kan binnen komen; je leest tegenwoordig zoo veel van insluipingen. Afijn, net zooals ik zeg, duw ik de deur open en druk meteen op het knopje van het licht. Mensch, daar schrik ik me dood. Geen gedachte erop, dat er iemand in de trap zal zijn. Zie ik me daar in de hoek die vent van drie hoog met het jongste kind uit het huis, mevrouw, op mijn woord van eer, met zijn arm om haar hals heen. Alle twee koppen als vuur. Hebt u ooit zooiets meegemaakt?
- Neen, je kunt het je eenvoudig niet indenken, antwoordt mevrouw Bommels, ijverig het hoofd schuddend. En toen?
- Ja, wat moet je doen hè, als je opeens zooiets ziet. Ik ben maar doorgeloopen. Gedaan alsof ik er niets van gemerkt heb. Toen later mijn man thuiskwam, waren zij natuurlijk al weg.
- Wat zei uw man er wel van?
- Mijn man heeft dien vent van drie hoog nooit vertrouwd. Die vent, zegt hij, die heeft iets in z'n oogen, dat hem niet bevalt.
- Precies wat ik denk.
| |
| |
- Weet u, vervolgt mevrouw Martens, dat zooiets strafbaar is bij de wet?
- U meent het.
- Zeker, ontuchtige handelingen met minderjarigen. Staat een zware straf op, zegt m'n man.
- Dat loopt vandaag of morgen toch mis, zooiets kan niet uitblijven. Wat een idée van dien man hè, zoo'n jong kind.
- Komt wat te doen als zìj het hoort. Zijn vrouw is zoo gemakkelijk niet.
De reputatie van de nette trap is in gevaar en dit gevaar is grooter en de ondergang van het gemeenschappelijke trappen-fatsoen is dichterbij dan de beide dames kunnen vermoeden.
Niet ver van perceel nummer 52 verwijderd, zitten in een kuil op een open stuk bouwterrein tusschen de huizen, de twee gebroeders Veraart, de elfjarige Dolf en de achtjarige Frits. Nadat zij eerst een kuil tot aan het water gegraven, en met eenige andere jongens uit de buurt roovertje en zandhappertje gespeeld hebben, werd hun spel in andere, meer lyrische banen geleid, toen een paar buurmeisjes zich met hen gingen bemoeien. Coba Franken, wier vader acteur is, stelde voor dat men een beetje zou gaan tooneelspelen. Zij kende een erg mooi tooneelstuk, dat door drie menschen gespeeld moest worden. Het was eigenlijk geen echt tooneelstuk, omdat zij het zelf maar zoo'n beetje bedacht had, maar erg mooi was het toch.
- Kijk, verklaart zij, het is iets van liefde. Dolf moet op mijn verliefd zijn en op zijn knieën smeeken of ik met hem trouwen wil.
- Wat heb je aan zoo'n flauw meidenspelletje? vindt Frits.
- Het kan juist prachtig worden, meent Coba, en dan moet Joop Kelk ook op mij verliefd zijn, maar als hij komt, dan zeg ik, dat ik met Dolf ga trouwen. Dan is Joop erg verdrietig, hij gaat wanhopig weg en pleegt zelfmoord.
- Neen, antwoordt Joop Kelk, dat doe ik niet.
- Flauw, vindt Coba, het is toch maar spel, gewoon tooneel.
| |
| |
Mijn vader heeft al wel honderd maal op het tooneel zelfmoord gepleegd.
- We kunnen veel beter Indiaantje gaan spelen, stelt het zoontje van den schoenmaker voor.
- Ik weet wat, zegt Dolf, we gaan erom vechten, wie van ons tweeën met je trouwen mag.
- Ja, prachtig, een duel, roept Coba in haar handen klappend. Vooruit, jullie allemaal daar zitten, jullie zijn toeschouwers. We beginnen.
Frits, die toeschouwer noch acteur wil zijn, loopt weg en gaat met een anderen jongen bokspringen. De voorstelling zal voor een zeer klein publiek gegeven worden: Kees Postma met zijn vierjarig zusje, dat hij bij zich houden moet, Annie Sweris en Nettie, het zusje van Joop Kelk.
- Ik zit in een tuin op een bank, onderwijst Coba Dolf. Nu kom jij naar me toe en dan ga je mij je liefde verklaren.
- Wat moet ik dan zeggen?
- Je doet natuurlijk net alsof het echt is. Je zegt, ik heb je lief, of zooiets en ik wil met je trouwen.
- En dan?
- Dan zeg ik natuurlijk, dat ik jou ook liefheb.
- En wat moet ìk dan zeggen? vraagt Joop.
- Jij komt pas in het tweede bedrijf, als we in de maneschijn aan het wandelen zijn. Nou, dit is de bank, van hier tot daar is het tooneel. Nee, Nettie, je moet daar niet gaan zitten, ga dáár heen. Je kunt toch niet op het tooneel loopen? Coba zit nu op de bank en zingt zacht, terwijl zij speelt met een bloem, die voorgesteld wordt door een opgevouwen stuk krantenpapier. Vanuit de linker coulisse, een stapel roode baksteenen, komt de minnaar Dolf op. Hij gaat naar zijn geliefde toe, blijft met z'n handen in zijn zakken voor haar staan en zegt:
- Coba, ik heb je lief en ik wil met je trouwen.
De actrice begint te lachen en legt haar bloem neer.
- Zoo moet je het niet doen, zegt zij. Je moet op je knieën voor mij vallen en je handen in de hoogte steken. Kijk, zóó.
| |
| |
Dan laat ik je eerst een beetje smeeken en als ik dan eindelijk ja zeg, dan geef je mij een zoen.
- Een echte?
- Natuurlijk. Nou, nog eens over.
Dolf, volgens aangegeven houding, op zijn knieën en met zijn handen in de hoogte:
- Ik heb je lief en ik wil met je trouwen.
Coba glimlacht, buigt haar hoofd een weinig terzijde en plukt zwijgend aan haar bloem. Fluisterend:
- Nu moet je het nog eens zeggen. Een beetje smeekender.
Dolf:
- Ik smeek je, dat ik je lief heb en ik wil met je trouwen.
Coba:
- Je bent een lieve jongen, Dolf, maar ik weet nog niet of ik met je trouwen zal.
Dolf zwijgt.
Coba fluisterend:
- Als je niet met mij trouwt, sterf ik van verdriet.
Dolf:
- Dat is flauwekul.
Coba:
- Goed, zeg dan nog maar eens, ik heb je lief, dan zal ik wel wat anders zeggen.
Dolf:
- Ik heb je lief.
Coba:
- Je maakt mij gelukkig lieve Dolf. (Fluisterend) Nu moet je mij zoenen.
Dolf doet vlug wat van hem verlangd wordt. Coba legt haar hoofd aan zijn borst, omhelst hem en zegt:
- Nu ben je mijn man, voor altijd. Geef me nog een zoen.
- Ik doe niet meer mee, roept Joop Kelk. Het is een vervelend spelletje. Ik ga ook bokspringen.
Het vierjarige zusje van Kees Postma is gaan huilen en Nettie's moeder roept, dat zij thuiskomen moet.
- Ze loopen allemaal weg, zegt de jeune premier.
| |
| |
- Kom maar mee, antwoordt Coba, ik weet iets fijns. We zijn getrouwd en daar in de kuil is ons huis.
In de kuil zitten de twee kinderen dicht bij elkaar. Met haar arm om Dolf's schouder heen, vertelt Coba, dat haar zuster Lies, die ook aan het tooneel is, een jongen heeft, die 's avonds wel eens op visite komt. Als Johan er is, mag zij nooit in de kamer komen, maar zij weet toch lekker wel, wat die twee samen uitvoeren. Of Dolf ook weet, hoe de kindertjes op de wereld komen.
Dolf antwoordt, dat de kindertjes uit de buik komen. Eerst is het een heel klein pitje, net een zaadje en dat groeit, wordt hoe langer hoe grooter.
Coba vertelt nog meer van haar groote zuster. Dikwijls zit Lies op Johan's schoot met haar armen om zijn hals. Moet Dolf maar eens kijken; zóó doen ze altijd. Gek hè? Dolf vindt het heelemaal niet gek.
Coba speelt met haar vriendje en deze laat gewillig alles met zich doen, komt onder de bekoring van het spel. Het meisje, volmaakt vrouwtje reeds, heeft de leiding, prikkelt de nieuwsgierigheid van den jongen, die steeds meer geheimzinnige bizonderheden vernemen wil. Eigenlijk weet hij alles, wat Coba hem vertelt reeds, maar nimmer nog speelde hij dit spel der groote menschen, altijd was het voor hem als een vreemd, een beetje griezelig sprookje. Nooit heeft hij kunnen vermoeden, dat het griezelige zoo prettig kan zijn. Het spel wordt opwindend, de spanning grooter en Dolf, eerst slechts aandachtig luisteraar, gaat, toegevend aan een drang, die plotseling in hem opgekomen is, tot een handeling over. Nu is het spel pas volmaakt....
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Frits, die z'n broertje niet meer ziet, gaat hem zoeken en ontdekt hem in de kuil. Eerst ziet hij alleen Dolf, dan bemerkt hij ontsteld, dat er ook nog een meisje is. Hij schrikt, blijft even, overrompeld door alles wat hij gezien heeft, staan, rent dan naar huis en drukt zenuwachtig op de bovenste schelknop van het rechter deurkozijn van perceel nummer 52.
In zijn jonge hersenen is opstand, zijn bloed klopt gejaagd
| |
| |
in zijn polsen en in zijn keel en hij trappelt van ongeduld, omdat het binnenin hem kookt, omdat hij uitschreeuwen wil, wat hij zooeven gezien heeft. Er bestaat een heel smerig woord voor datgene, wat zijn broertje op het oogenblik doet, een woord, dat nooit hardop in tegenwoordigheid van groote menschen gezegd mag worden, dat erger is dan alle andere vuile woorden. Maar nu zal hij het moeten zeggen, het moeten uitschreeuwen, omdat er geen ander woord voor bestaat. De deur wordt opengetrokken en nog voor dat deze geheel geopend is, schreeuwt Frits, zoo luid als hij kan, naar boven:
- Vader, kom gauw. Dolf neukt!
Wanneer het op een gloeiend-heete zomermiddag plotseling zou zijn gaan sneeuwen, wanneer daarbij de Amsterdamsche bevolking, bevangen door een collectieve aanval van waanzin, plotseling op haar handen zou zijn gaan loopen, het sprinkhanen geregend zou hebben en de wanden van haar huis zich zouden hebben opgerold als een uitgetrokken spiraalveer, die weer zijn oorspronkelijke vorm aanneemt, zou mevrouw Martens niet meer verwonderd, niet doodelijker verschrikt en stommer verbaasd hebben kunnen zijn, dan op het oogenblik, waarop zij het vieze woord verneemt, dat Fritsje als een stinkende modderstraal de nette trap inspuit. Met geopende mond kijkt zij mevrouw Bommels aan, draait haar bleek gelaat in de richting, waar het smerige geluid vandaan komt en kijkt dan haar eveneens geschrokken buurvrouw, die nog juist gelegenheid vindt haar glimlach weg te werken, weer opnieuw met groote oogen aan.
Boven op de derde verdieping klinkt een kort gelach, gevolgd door de barsche stem van Veraart, die roept, dat Dolf dadelijk boven komen moet.
- Heb-je-ooit-van-je-leven, brengt mevrouw Martens met moeite uit, wat een opvoeding. Wat moet daar van terecht komen? Die kinderen groeien op als beesten. Hoe vindt u zooiets? Dergelijke taal hoor je in de ergste achterbuurten niet.
- Het zijn me je ouders wèl, vindt mevrouw Bommels.
- Aardje naar het vaartje, he? Wat kan men beter ver- | |
| |
wachten van kinderen van een vader, die 's nachts met vrouwen in de trap staat? Maar zoo gaat het beslist niet langer. Maandag zal ik er met den huisbaas over spreken, als hij de huur komt halen. Als het hier op deze manier doorgaat, ga ik weg. Stel je voor, dat er een net mensch bij je op visite is en er wordt dan zooiets geroepen.
- Dat niet eens alleen, zegt mevrouw Bommels, andere, onschuldige kinderen worden op die manier ook slecht. Heeft ze zelf niet een dochtertje, dat in het verderf komen kan? Vreeselijk, herneemt de bewoonster van een hoog, vandaag of morgen zie je het nog gebeuren, dat Veraart met die meid gewoon in de trap, afijn, mevrouw begrijpt haar wel. Maar zij zal er een stokje voor steken: een van de twee, of die menschen eraf, òf zij gaat weg. De maat is nu vol.
Als Frits even later met zijn zondigen broeder naar boven gaat, staat de deur, die toegang tot de woning op de eerste verdieping geeft, op een kier. In de donkere spleet is een star oog zichtbaar, dat onheilspellend glanst. Op de tweede verdieping staat de deur van de hal wijd open. Mevrouw Bommels is hier aan het werk en kijkt de voorbijgaande jongens even aan. Als Dolf haar groet, bloost zij en knikt zonder het te willen vriendelijk terug.
- 't Zit er al jong in, mompelt zij, en omklemt steviger de steel van de stoffer, alsof zij deze stuk knijpen wil.
Terwijl Adriaan Veraart nog nadenkt over de manier, waarop hij zijn oudsten zoon onder handen zal moeten nemen, mevrouw Bommels zich afvraagt, hoe het mogelijk is, dat een volwassen man zich met zoo'n snotkind afgeeft en mevrouw Martens, haar waterleidingkraan poetsend, overweegt of zij het mensch van drie hoog eerst nog zal waarschuwen alvorens er met den huisbaas over te spreken, wordt de deur bij de familie Berger voorzichtig geopend en sluipt iemand naar boven, die de reputatie van de nette trap de genadeslag zal gaan toebrengen. Oom Anton wordt in beslag genomen door weinig opwekkende, doch zeer vreemde gedachten. Het is zeer waarschijnlijk, dat sedert het oogenblik, waarop de eerste
| |
| |
bewoners hun intrek in perceel 52 namen, geen mensch de trap naar de zolder besteeg, die vervuld was van dezelfde voornemens als hij. En toch is oom Anton geen buitengewoon man en is ook het plan, dat op dit oogenblik in hem leeft en dat vrijwel ieder op middelbare leeftijd gekomen mensch minstens eenmaal gekoesterd heeft, volstrekt niet van een bizonder karakter. Hoewel het droge hout der treden onder zijn voetstappen waarschuwend kraakt denkt de oude man, die lang geleden een zwierige baret met het opschrift ‘koninklijke marine’ op zijn blonde banjerkop droeg, allerminst aan de trap en derzelver reputatie. Eigenlijk denkt hij heelemaal niet, hij is gereed met denken, was dit reeds, toen hij vanochtend de deur uitging en na een boodschap in een ijzerwarenhandel gedaan te hebben in het café op de hoek een paar borrels nam. Thans drukt hij alleen maar de traptreden met zijn breede schoenzolen weg, heeft hij bij iedere nieuwe trede het gevoel tegen zijn wil een stukje meer naar boven geduwd te worden. Verzet hij zich tegen zijn tocht naar de zolder? Heelemaal niet, hij verzet zich nergens meer tegen en nog nooit viel het hem zoo gemakkelijk een trap te bestijgen, trots de omstandigheid, dat er iets aan zijn lichaam schijnt te hangen, dat hem naar beneden trekken wil. Dat andere kan echter trekken zoo hard als het verkiest, hij gaat geen stap terug, blijft taai de treden wegtrappen en komt telkens een stukje hooger, dichter bij zijn doel. Achter de vierde trap wonen geen menschen meer, daar gaapt de onbewoonde zolderruimte, het gedeelte van het huis, dat het minst betreden wordt. Hier kan een mensch alleen zijn, behoeft hij er niet ieder oogenblik bang voor te zijn door anderen opgeschrikt te worden. Hier ruikt het naar stof, naar droog, ongeschilderd hout, hier zijn de geluiden van de straat nog maar zwak hoorbaar, hier is men van de menschen verwijderd, een beetje dichter bij de hemel en een beetje dichter bij de dood.
Oom Anton blijft bij het houten traliewerk van een zolderafscheiding hijgend staan. Hij is moe, doodmoe, heeft na vier trappen geklommen te hebben een gevoel alsof zijn lichaam
| |
| |
ineen zal zakken. Hoe lang nog? Tusschen de latten door ziet hij de kistjes met het netjes in kranten gewikkelde servies van Annie. Nee, oome Anton komt niet op de bruiloft, oome Anton heeft er genoeg, meer dan genoeg van. Smerig is alles, bitter als een vuile tabakspijp. Maar wie vraagt hem hoe hij het vindt, hoe het smaakt? Met zijn meening heeft niemand iets te maken, hij is het vijfde rad aan de wagen, een rad dat niet eens meer draaien kan, dat kapot en verroest is. Niks waard, dat ouwe, armoedige zoodje, zal het zelf maar opruimen nu hij daartoe nog in staat is. Nog één rondgang over het schip, geeft acht, presenteer het geweer en dan over boord, een, twee, drie in godsnaam. Waar blijft hij nou? Staat hij nog met z'n vingers om een lat heen, zijn hoofd voor een opening, kijkt naar de kistjes van Annie en leest op een stuk papier het woord Bazar. Wat gaan hem bazarren, wat gaat hem Annie, wat gaat hem de heele wereld aan? Uit is het, afgeloopen, groot verlof, afzwaaien. Berg je rommel op, een beetje vlug, slik en smak met je lippen; niet langer dan een borrel duurt het, misschien nog niet eens.
Die lat zal hem wel houden; hij is niet zwaar. Kon je twintig jaar geleden ook niet van hem zeggen, was Toontje een jongen, die zijn mannetje stond. Bazar; wat ligt hij nou te zanikken met een bazar, hij moet alleen maar kijken of de lat vast genoeg zit. Het touw in een zeemansknoop, een dubbele mastworp, dat heeft hij nog niet vergeten. Geeft acht, tamboer, roffel! Jezus nog toe, ze hebben in Indië bruine jongens genoeg opgehangen, zoo maar aan een tak van een boom. Ruimte voor de val, dan breek je je nek, gaat vlug als de bliksem, is dadelijk afgeloopen. Dat touw schuift best, is glad genoeg, hij heeft geen groene zeep noodig. Nu op de stoel gaan staan en netjes je das omdoen, je laatste. Staat ie te beven als een schoothondje, heeft ie de rillerd in z'n knieën, in z'n borst, overal in. Willen ze hem weer terugtrekken, naar beneden in de kamer bij Jaap en Bertha, moet hij weer bij de kachel zitten en wachten.... Wie zegt daar, dat Toontje niet durft? Niks hoor, Toontje heeft maling aan jullie, lacht om de heele rotzooi en om zichzelf erbij. Man
| |
| |
over boord, sloep vier aan bakboord uitzetten. Niet noodig, menschen, Toontje verzuipt alleen, op z'n eigen houtje.
Alsof je een mijl diep zakt en toch is het niet meer dan de hoogte van een stoel. Je suist naar beneden, vlugger dan een sloep aan de davits. Klap, daar zit je al op het water, ijskoud is het, hard als marmer. Niet diep genoeg ben je gevallen, je nek zit nog zoo vast als een muur. Wie hem aanraakt is nog niet gelukkig; zal dien knaap wel eens even leeren hoe je iemand bij zijn strot grijpt. Jezus, moeder, die kerel laat niet los, drukt hem zijn keel dicht. Geeft acht, presenteert het geweer. Eerst de roffel, dan de marinemarsch, dan de roffel, de roffel, de roffel........de rochel.
Het laatste wat oom Anton doet: hij steekt zijn tong tegen de wereld uit.
Zooiets kan alleen haar, Suze Holtman, maar overkomen. Gaat ze tegen het vallen van de avond luid zingend de trap op, om een paar oude boeken, die Johan gebruiken moet, van de zolder te halen. Nu heeft ze altijd al een hekel gehad aan zolders, ze vindt het daar kaal, griezelig en ongezellig, maar op zolder te moeten zijn tegen dat het donker wordt, vindt zij gewoonweg iets vreeselijks. Een voorgevoel, nietwaar, haar heele leven heeft ze al geweten, dat haar op een zolder nog eens iets ontzettends zou overkomen. Om kort te gaan, Johan had de boeken noodig en omdat zij alleen precies weet waar deze liggen gaat ze naar boven, gaat ze luid zingend naar boven. De deur van haar woning laat zij achter zich open staan, voor de gezelligheid. Het sleuteltje van het hangslot houdt zij reeds in haar hand gereed. Zij zal het slot grijpen, het sleuteltje meteen in het gat steken, deur opentrekken, de boeken pakken, deur dicht en weer vlug terug. Een werkje, dat niet langer dan een minuut zal duren. Terwijl zij de trappen zingend bestijgt, heeft zij de boeken al wel tien maal gegrepen, is zij in gedachten reeds op de terugweg.
In het half-duister nemen de voorwerpen altijd andere vormen aan, zie je zelfs dingen, die er heelemaal niet zijn.
| |
| |
Denkt zij waarachtig toch, dat er iemand tegen het latwerk van de zolder van de menschen uit het benedenhuis hangt! Welk een krankzinnig idée, hoe komt iemand erbij! Door de spleten heen kan zij het niet zoo goed zien, maar toch zou zij zweren, dat er iemand hangt. Zingend blijft zij staan, haar stem slaat over, maar zij kan haar mond niet houden, zou het besterven als het nu stil om haar heen zou worden. Geen stap kan zij meer doen, ten minste niet meer in de richting van haar zolder. Alleen terug, achteruit loopend, langzaam terug. Nu zingt zij niet meer; zij ziet vaag de vorm van een hoofd, de grauwe vlek van een hand, en gilt. Het galmt in het trappenhuis, haar stem botst tegen geelgepleisterde wanden en keert terug als handen, die haar grijpen willen, grauwe, in de duisternis hangende handen. Suze schreeuwt voortdurend maar één woord, het eenige woord, dat tegelijk de noodkreet van een mensch en de angstschreeuw van een dier is:
- Help!
Schrik klopt aan alle deuren.
Bij mevrouw Martens mislukt een pannekoek; de gele meellap valt dubbel op de van olie glimmende panbodem. Adriaan Veraart legt zijn boek neer en vraagt nijdig of de jongens nu eindelijk eens hun gemak willen houden. Sjemaje Baruch staat bevend uit zijn stoel op, roept zijn vrouw en tracht tastend de keuken te bereiken. Jenny da Silva denkt, dat er brand is, rukt haar bontmantel van de kapstok en gaat naar de gang. Overal worden deuren geopend. Agatha Veraart is het eerst bij Suze. Dan volgt Johan Holtman, die door de geopende deur het schreeuwen van zijn vrouw gehoord heeft.
- Een dooie! hijgt Suze.
- Een dooie? Dwaasheid. Een glas water alstublieft, gaat de dokter tot mevrouw Veraart verder.
Dan vertelt Suze hakkelend, dat er boven op zolder iemand hangt, er heeft zich iemand opgehangen. Men kijkt elkander zwijgend aan, bespeurt in de stilte even de nabijheid van de dood en begint dadelijk daarop weer vlug en luid te praten.
- Politie, zegt mevrouw Martens.
| |
| |
- De man moet afgesneden worden, leeft misschien nog, meent Holtman. Hij kan zelf niet naar boven gaan, heeft het nu te druk met zijn vrouw, die op het punt staat flauw te vallen.
Meneer Bommels bemoeit zich met het geval, zegt, dat er iets gedaan moet worden en richt een vragende blik op den kunstschilder. Dan gaat men naar boven, eerst Veraart, daarna Bommels. Als derde volgt Johan Holtman, die zijn vrouw thans even aan de zorgen der buurvrouwen toevertrouwt.
Aan een lat hangt de oude man uit het benedenhuis, of hangen doet hij eigenlijk niet, want de punten van zijn schoenen raken nog juist de vloer.
- Als u hem even vasthoudt, zal ik het touw doorsnijden, zegt Veraart tot Bommels.
Holtman krijgt de lamp; het dunne lampeglas rinkelt in de iets te wijde houder van de brander. Zoo'n mond heeft hij nog nooit gezien, afschuwelijk, die tong! In geen taal ter wereld bestaat een klinker of medeklinker, die met een dergelijke tonghouding uitgesproken zou kunnen worden.
- Zoo koud als steen, moet al een paar uur dood zijn, zegt Veraart.
Beneden huilt mevrouw Berger, zij wil het hangende lijk van haar broer niet zien.
Suze vertelt aan de buren verschillende bizonderheden van haar ontdekking en ook de jongens van Veraart luisteren aandachtig.
- Eerst meende ik, dat ik me vergiste, zegt zij en daarom ging ik kijken. Dadelijk zag ik, dat de man dood was, maar voor alle zekerheid voelde ik nog aan z'n hand. IJskoud.
- Afschuwelijk, hoe durfde u, zegt mevrouw Bommels.
Suze herhaalt dit woord, rilt bij de gedachte, dat zij, als zij het gewild had, de hand van een lijk zou hebben kunnen aanraken.
- Ik had er pardoes tegenaan kunnen loopen, zegt zij rillend. Dan begint zij met haar oogen te knipperen, gilt en valt in onmacht.
| |
| |
De twee jongens van Veraart hebben genoeg gehoord en gezien. Zij ijlen naar beneden en gaan hun vriendjes op straat het nieuws vertellen.
- Die ouwe man, die beneden bij Berger in huis is, heeft zich opgehangen, zegt Esther.
- Och ja, mompelt Sjemaje, zoo gaat het. Kan zich best voorstellen, dat iemand er genoeg van heeft.
Er verschijnen politie-agenten, even later een auto van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst. Een koffer met zuurstofapparaat wordt mee naar boven genomen.
- We hebben het ding niet noodig, zegt de verpleger tot den chauffeur, kunnen de brancard wel vast gaan halen.
De politiebeambten noteeren, gaan weg, telefoneeren, keeren terug. Een heer, die geen uniform draagt, ondervraagt Suze, daarna de familieleden. Eindelijk geeft hij verlof tot vervoer van het lijk.
Beneden op straat is het zwart van menschen. Het huis staat in het brandpunt der belangstelling. Tien straten ver weet men reeds, dat zich op de zolder van nummer 52 iemand heeft opgehangen. De nette trap, die een zelfmoordenaarstrap geworden is, een huiveringwekkende griezeltrap, gaat over de tong, bij den bakker, bij den kruidenier en in de kroeg op de hoek.
- Vanochtend was die ouwe nog hier, zegt de kastelein, dronk op z'n gemak nog een paar klaartjes met suiker. Niks aan 'm te zien, hoor, zou ik liegen als ik dat beweerde.
Een dichtgedekte baar wordt in een auto geschoven, de dubbele deur dichtgeklapt. De postbode gaat met de avondbestelling door de straat. De Fordmotor van de ziekenauto ronkt, de wagen glijdt weg, verdwijnt met oom Anton, die eens matroos bij de koninklijke Nederlandsche marine was, in een zijstraat.
Ongeveer om de vijf minuten sterft in Nederland een mensch.
-
- Het is precies half elf, mompelt Alfred Arnim, een zooeven gerepareerde klok gelijkzettend met zijn horloge, dat de juiste Amsterdamsche tijd aanwijst.
| |
| |
De klok van de Munttoren slaat de halfuursslag en op het eerste perron van het Centraal Station steekt de chef de vertrekstaf in de hoogte, opent de machinist de stoomregulateur van zijn machine, spuit stoom onder hooge druk in de cylinders en maken de wielen van de naar Berlijn vertrekkende trein hun eerste omwenteling.
De klok van de Munttoren slaat en Jenny da Silva betreedt met een rijken handelaar in veevoeder, die in de provincie woont, de bedompt-ruikende gang van een hotel op de Binnen Amstel, teneinde met dezen vriend van vroeger een onderhoud over ondergeschikte aangelegenheden te hebben.
- Het is precies half elf, zegt een juffrouw, die het personeel van een groot kantoor bedient, legt haar derde deel Merijntje Gijzen neer, - ze kan bijna niet ophouden met dat mooie boek - en vult een paar koppen met chocolade voor enkele leden van het personeel, die zich, volgens voorschrift van de cacaofabriek Blooker aan hun ‘Blookertijd’ houden. Inspecteur Willink krijgt op dit oogenblik in zijn kamer op het hoofdbureau van politie een kop koffie, van geheel ander brouwsel dan het vocht, dat de onvrijwillige logé's in de betegelde kamertjes ontvangen. Als hij zijn eerste slokje genietend neemt, rinkelt rechercheur Bakker, een man die zich geen knollen voor citroenen verkoopen laat, in een cafétje in de Westerstraat met een nikkelen kettinkje. Of meneer maar even z'n handen wil ophouden. Confectie op maat; past altijd.
In de woonkamer van rechercheur Bakker zit Jaap Berger.
- Er kan even goed iets met je toestel niet in orde zijn, zonder dat je het expres stuk maakt, zegt hij tot de rechercheursvrouw. Als dat ding aldoor stuk is, moet zelfs een rechercheur lont gaan ruiken. Stuur mij in het vervolg als het noodig is maar een briefje bij tante Kee; ik zal je het adres geven.
Als de klok van de Munttoren half elf slaat heeft de directeur van een groot Amsterdamsch hotel een onderhoud met den heer Morpurgo, vroeger reiziger in schoenen, thans advertentie-acquisiteur. Alvorens den jongeman te woord te
| |
| |
staan, handelt de directeur even een gewichtige aangelegenheid af en geeft zijn administrateur opdracht om even vijftig mille van de bank te laten halen voor het betalen van een paar wisseltjes, die vandaag vervallen. Nog voordat hij gelegenheid heeft meneer Morpurgo te woord te staan, treedt een oberkellner binnen met een gezicht, dat even effen, glad en bleek is als de gepleisterde wanden van een gereformeerde kerk. Hij zet een groote, zilveren schotel, waarop, omgeven door een krans van gele citroenschijfjes en groene bladeren, een fantastische, exotische visch ligt, naast het schrijfbureau op een tafeltje neer. De patroon, die trek heeft, begint het geraamte van zijn wonderlijke visch bloot te leggen, zegt met zijn mond vol met citroensap besprenkelde fantasie, dat er voor den heer Morpurgo bij hem niets te verdienen valt, daar hij voor afvoer van zijn hotelnieuws het advertentiebureau van zijn vriend benut. Enfin.... een exotisch graatje staat als een gedachtestreepje middenin zijn mond en in de zin. Meneer Morpurgo kan vertrekken.
Klokslag half elf bijt de heer P.J.C. Klaverberg een punt van zijn sigaar en zaagt een van zijn arbeiders de punt van zijn rechterwijsvinger met de cirkelzaag af. Frans Bommels grijpt de verbandkist en mompelt, dat de kerel een roekelooze idioot is. Bommels heeft volkomen gelijk. Bijna in iedere straat kan men uitstekende sigaren krijgen; maar waar zijn menschenvingers te koop?
Levi Baruch zit voor de groen-overdekte tafel in de kamer van den rechter van instructie in het huis van bewaring Leidschekade. Hij is een behoorlijk opgevoed jongmensch, die weet, dat men op de vragen van een hooggeplaatst persoon als een rechter, beleefd antwoorden moet. De rechter heeft zich overigens nimmer over de beleefdheid van zijn cliënten te beklagen. Alle menschen, die voor zijn tafel verschijnen, zijn beschaafd, trachten door hun optreden te bewijzen, dat zij niet datgene zijn, waarvoor zij gehouden worden. Het gebeurt maar hoogstzelden, dat een schuldige in zijn kamer komt. Ook Levi Baruch is onschuldig, heeft als koopman, die in alles handelt, in het volste vertrouwen, de Edelachtbare
| |
| |
begrijpt hem wel, de horloges gekocht en er een goeie prijs voor betaald. De edelachtbare moet hem z'n vraag niet kwalijk nemen, maar heeft iemand als koopman het recht niet.... 't Zou beter voor hem geweest zijn als hij bekend had, onderbreekt hem de rechter verveeld, kijkt op zijn horloge, ziet dat het half elf is en drukt op een schelknop.
In een kamer van het paleis van Justitie op de Prinsengracht, staat iemand, die uitgenoodigd is om half elf te verschijnen, voor een balustrade. Een rechter vraagt den bezoeker vaderlijk en op een toon van welwillendheid of hij nog meer schulden heeft.
- Niet veel, edelachtbare, antwoordt de man beleefd, alles bij elkaar een twintigduizend gulden.
De rechter schudt nauw-merkbaar het hoofd, alsof hij zijn voornemen om 's mans schulden te betalen, heeft laten varen. Morgen heeft de man met een negatief kapitaal van twintig mille een gratis advertentie in de dagbladen, waarin sprake is van een rechter-commissaris en een curator.
Aan de achterkant van hetzelfde gebouw, ingang Lange Leidschedwarsstraat, kunnen minvermogenden en amateurs gratis den politierechter raadplegen. Men is hier speciaal ingericht voor de snelle behandeling van kleine diefstallen en verduisteringen, mishandeling, landlooperij, beleediging, huisvredebreuk en andere, niet gecompliceerde wetsbreuken. Om half elf heeft men reeds drie van deze breuken genezen, de vierde patiënt, die drie maanden voorwaardelijk voor het stelen van een geplukt en voor de consumptie gereed gemaakt kippenlijk gekregen heeft, verlaat juist glimlachend de kliniek. Grappige kerel, die kippendief, ontvangt ondersteuning van het burgerlijk armbestuur en besteedt de tijd, die hij niet in de stempelbureaux hoeft door te brengen, met het gappen van kippen, waarvan hij bouillon voor zijn zwakke vrouw wil maken. Een krantenman met gevoel voor humor, glimlacht geamuseerd; zal van het geval een aardig stukje voor zijn blad maken, een fijn-humoristisch en ironisch schetsje, waarvan zijn lezers kunnen genieten.
Volgende zaak.
| |
| |
Sjemaje Baruch hoort de klok van de Zuiderkerkstoren half elf slaan, draait ouder gewoonte z'n hoofd om naar de kant, waar het geluid vandaan komt, doch ziet niets. Is het half elf, Esther? vraagt hij. Ja Sjemaje. Nog geen handgift? Nee Sjemaje. Sjemajezucht, denkt aan z'n zoon Levi en aan zijn sof. Annie Berger neemt een dictaat op: .... en moeten wij u tot ons leedwezen mededeelen, dat wij genoodzaakt zullen zijn over te gaan tot het nemen van maatregelen, die noch voor u, noch voor ons aangenaam zullen zijn....
Haar verloofde fotografeert een bruidspaar. Hij zal z'n baas vragen of deze hem, als het zoo ver is, ook in trouwcostuum fotografeeren wil.
In de kelders van Heck's lunchroom bereidt men in vriesmachines gebakken ijs.
Willem Vogt, directeur van de Algemeene Vereeniging Radio Omroep, leest het rapport van de door oud-minister de Visser ingestelde commissie van onderzoek inzake beschuldigingen, aan zijn adres geuit. Uit dit rapport blijkt, dat Willem Vogt niet slechter dan zijn medemenschen en dat ‘De Telegraaf’ een net blad is. Willem glimlacht.
H.M.C. Holdert eigenaar van ‘De Telegraaf’, leest in Parijs hetzelfde rapport en glimlacht eveneens.
De A.V.R.O. is een neutrale omroepvereeniging, het dagblad ‘De Telegraaf’ staat op hoog zedelijk peil.
Mevrouw Bommels vindt in een lade een ‘luistervinken’ - kwitantie van de A.V.R.O. en glimlacht.
Vogt lacht, Holdert lacht, mevrouw Bommels lacht, er lachen honderden, duizenden menschen. Waarom zouden al die lachende menschen 's morgens om half elf op een zonnige dag in Mei niet vroolijk zijn?
- Het is precies 10.31, zegt Alfred Arnim. Een minuut duurt zestig seconden en is vlug voorbij.
-
De bleek-groene sluier der eerste bladeren ligt over de bruinzwarte takken der boomen. Het water in de moddergrachten werkt en borrelt, laat telkens traag omhoog zwevende gasbellen vrij, alsof diep onder de waterspiegel de veenbodem
| |
| |
zijn adem bij tusschenpoozen uitblaast. De stadsparken worden opgeknapt om de lente te ontvangen en 's morgens op de groentemarkt is reeds aanvoer van jonge kropsla en spinazie. Adriaan Veraart wandelt over het Oude Kerksplein in de richting van de Damstraat. Zooeven heeft hij geld van een verkocht schilderij ontvangen en thans wil hij, alvorens naar huis te gaan, een kleine bedevaart, gewijd aan god Bacchus, door Amsterdam gaan houden. Niet te veel, rustig en met overleg te werk gaan en ervoor zorgen, dat hij niet te vroeg de maximum te verdragen hoeveelheid tot zich neemt.
Men begint eenvoudig, neemt bij Wijnand Fockink een licht en geurig halfomhalfje. Stapt het zeventiende-eeuwsche kroegje in, staat daar tusschen een troep kletsende beurskerels, maar slaat zoo weinig mogelijk acht op de vervelende koppen, die uitpuilen boven blank linnen en keurig gestrikte dassen. Sympathieker dan deze ronde koppen zijn de oude, eveneens ronde flesschen van donker glas met breed-bolle buiken, als zwangere vrouwen. Goudwater, zilverwater, curaçao, allemaal oude namen, die doen denken aan donkere, oudhollandsche kamers, waarin om zware eikenhouten tafels met dikke, gedraaide pooten, fijnproevers uit de zestiende eeuw zitten, in de hand, die uit de kanten lubben te voorschijn komt, een edel, riet-rank glas, dat in de duisternis bijna niet zichtbaar is, alleen maar glanst en fonkelt.
Op het glimmende, houten toonbankblad, de roemer die men voor hem gevuld heeft. Even bollend staat de rood-bruine likeur boven de glasrand en Adriaan, die niet morsen wil, raakt het glas niet aan, doch bukt zich om een eerste teug te nemen. Dat smaakt: geconserveerde lentegeuren uit het jaar 1650. Nog één glaasje en dan weer verder naar een volgende pleisterplaats. Vandaag moet de tocht bekort worden. Hij moet ervoor zorgen niet aangeschoten te zijn, als hij vanavond met Corrie uit moet. Kleine deugniet, heeft het handig aangelegd, thuis iets verteld van een feest voor leerlingen van de kunstnijverheidsschool. Kan nu met hem mee naar ‘De Kring’, waar zij zeker niet voor een uur of vier morgenochtend vandaan zullen komen. Nieuwsgierigheid van
| |
| |
de jeugd; een kind nog, maar een verduveld aardig kind. Enfin, niets aan te veranderen, tot over zijn ooren verliefd. Maakt zichzelf iets wijs; die verliefdheid heeft een andere naam. Om de bliksem niet, hij heeft het te pakken. Idioot: goed, stom: ook goed, maar het is toch maar heerlijk zoo'n stomme idioot te zijn. Zie je na verloop van jaren ten minste weer eens, dat de natuur er de prijzenswaardige liefhebberij op na houdt het lente in Mei te laten worden. Zooiets heb je anders pas een maand later in de gaten en dan nog alleen maar als je bezitter van een familie-scheurkalender bent. Nog één bittertje om de nasmaak weg te spoelen. En nu rustig naar het Damrak en bij Scheltema een groot glas pils voor de dorst. Welk een fijn land is Holland, welk een heerlijke stad Amsterdam, als je centen in je zak hebt. Tot slot van deze zeer bekorte voorstelling nog een pittig glaasje Aalst in de Drie Fleschjes. Even oud kroegje als Fockink, alleen minder knus, het is te licht, te open aan een straat met drukke passage. Donders, om Aalst te kunnen waardeeren, moet je gediplomeerd drinker zijn. Heb je de slag er echter eenmaal van te pakken, proef je door die wrange, pik-zwarte bitterheid heen het verborgen aroma, dan weet je eigenlijk pas echt goed, hoe verduveld lekker een pittige borrel zijn kan. Nu stop, niet meer. Als wijntje te veel krijgt, blijft er voor de arme Trijntje niets over. Eén dan nog, een laatste, een allerlaatste. Adriaan, jongen, dat is afgesproken.
De klok van het Weesperpoortstation wijst negen uur aan, als zij elkander in het wachthuisje van de tram op de Mauritskade ontmoeten.
- Gelukt? vraagt Veraart glimlachend.
- Omdat vader mij geholpen heeft, antwoordt Corrie. Hij is een schat. Als het aan mijn moeder gelegen had, zou er vanavond niets van gekomen zijn. Maar nu is alles in orde. Gun dat kind een pretje, zei vader, wij zijn ook jong geweest. Hij gaf me een wenk en toen ben ik er maar tusschenuit gegaan. Toen ik wegging was er ruzie. Sedert de dood van oom Anton is moeder erg neerslachtig en prikkelbaar. Waar gaan we nu heen?
| |
| |
Veraart zegt, dat het nog veel te vroeg voor de Kring is. Vóór middernacht zie je daar geen sterveling, tegen eenen komt er pas wat leven in de brouwerij. De menschen blijven tot het sluitingsuur in de café's plakken. Zooiets moeten zij ook maar doen.
Eerst wandelen zij wat: door Sint Anthoniebreestraat naar de Nieuwmarkt, waar Zaterdagavonddrukte heerscht. De oude Waag met zijn spitse torentjes, staat hoog en massief boven de tentjesstad aan zijn voet. Achter transparante, witkatoenen tentdaken branden felle, electrische lampen. Daaronder slaat het reflecteerende licht op bonte lappenhoopen, schittert met duizend glimlichtjes, die fijn als speldeknoppen zijn op kaartjes met parelmoerknoopen, op brillen, horlogekettingen, nikkelen koffersloten, hondenkettingen, kralen, goudborduursel, messen en scharen. Er hangt een stemming van een laatste kermisavond, een zoeken van moe-gefuifd publiek, dat nog iets koopen wil alvorens van de kermis afscheid te nemen en naar huis te gaan. Voeten schuifelen langzaam langs in schemerdonker staande tentpooten, een wereld vol viaducten, bruggen en bewegende pilaren voor de vuile foxterrier, die, bedrijvig snuffelend en misschien denkend aan de vette kluif, die hij in een slagerij op de Zeedijk stal, zijn zwerftocht vervolgt. Tusschen de tentenrijen in staan wagens met een apart cachet, plompe handkarren, waarin straks de heele tentenstad naar donkere, muf-riekende pakhuizen zal worden gereden. Er is koek van Joop, koek van Kees en koek van Jantje, meelproducten, gedrenkt in olie, vet en in ‘een teeken des tijds’. Miniatuur-molensteenen, besmeerd met een glibberige zelfstandigheid en bestrooid met eetbaar rivierzand, dit is de beroemde orgeadekoek van de firma Joop. Consistentvet uit de versnellingbak van een Ford, gekneed, gemalen en geklotst en daarna in spits-toeloopende broodbuisjes gespoten; roomhoorns van de firma Kees. Een banale gedachte en een zware vloek, uitgedrukt in met eigeel vermengde glycerinezeep, ondergebracht in een meelbol, die van lucht gemaakt is: roomsoezen van Jantje. De gemeentelijke keuringsdienst van waren en levensmiddelen heeft
| |
| |
meer aandacht voor het Nieuwmarktbanket noodig, dan voor de candlelight-diners in Carlton, waar de gasten bij een wankel kaarsvlammetje nochtans moeilijk kunnen zien, wat zij op hun borden krijgen. Een uitstekende overgang tusschen de koektenten en de wat verder staande haringkarretjes, vormen de roomijswagentjes. Hoewel men hier, zooals bij Heck en in de American Lunchroom, geen ‘ice cream soda fountain’ - uitgevonden door een aan slechte whiskey verslaafden Amerikaan, toen hij het consumptie-ijs wilde beleedigen - heeft, kunnen ijsliefhebbers hier toch hun verlangen naar inwendige verkoeling op verschillende manieren bevredigen. In de eerste plaats heeft men de ‘coupe twee spie’, bestaande uit twee ouwelwafeltjes, waartusschen een laagje vanille-ijs. Verder de ‘coupe jofel dikke’, compositie als de twee spie, doch met meer ijs. Ten derde de ‘coupe een gehaaide van een beisie’, een tiencents-ijswafel met een voldoende hoeveelheid ijs om een menschenmaag van middelmatige grootte in een koelkamer te veranderen. Tenslotte nog het ‘royal Nieuwmarkt spatsie’, bestaande uit twee ronde jodenkoeken, waartusschen een ijzige verwijdering ontstaan is. In de hoek, bij urinoir en vischhal, staan de karren met lever en ossenhart. Men verkoopt hier de slechts even gekookte, bleek-roode vleeschperen, die zelfs voor den edelsten stamboekstier niet meer zullen kloppen, voor enkele centen per plak. ‘Nelis, de broer van oome Gerrit, zegt dat het net as echte biefstuk smaakt.’
- Vroeger, toen ik jongen was, zegt Veraart, was het hier 's avonds veel aardiger. Dat electrische licht heeft alles verknoeid, veel te fel, te brutaal is het. Er is geen stemming meer. Toen men nog geen electrische en gaslampen had, gebruikten de kooplieden oliebranders. Op elke stal stonden dan een of meer van die lampen met een onbeschermde, walmende vlam, die flikkerde in de wind. Men gebruikte ook lampen met glazen, waarin de rosse vlam op en neer sprong en bij ieder sprongetje een walmpluim losliet. Dat was alles veel schemeriger, geheimzinniger en bewegelijker. Zoo'n
| |
| |
avondmarkt was romantisch; nu is zij alleen nog maar levendig en bont, een van vermoedens en verwachtingen wekkende sfeer ontdaan beeld van direct, alledaagsch leven.
Gearmd loopt Corrie naast Adriaan, luistert zwijgend naar zijn stem, die klinkt als muziek, als een gedicht.
Na middernacht wandelen zij naar de artistensociëteit ‘De Kring’ aan het Kleine Gartmanplantsoen. Er zijn reeds wat bezoekers in de zaal, de electrische gramophoon speelt en er wordt gedanst. Zij vinden een hoekplaatsje bij het raam en kunnen van hieruit de beide vleugels der L-vormige zaal overzien.
Genesteld in zachte kussens op een harde houten bank zit de dichter-ingenieur Geerligs, met zijn arm om de hals van een danseresje geslagen. Met radde tong en in vloeiende bewoordingen spreekt hij van liefde, verklaart hij zijn gevoelens op zeer duidelijke manier, alsof hij college over de bouw en functioneering der vrouwelijke geslachtsorganen geeft. Het danseresje glimlacht, noemt hem quasi-verontwaardigd een viezerik, waarop Geerligs eveneens glimlacht en vertrouwelijk knipoogt.
Hans Steenman, de schrijver, die reeds anderhalf jaar aan één novelle werkt, en vandaag juist aan zijn drie en veertigste bladzijde begonnen is, vertelt den schilder Clodder iets over de geheimen der compositie.
- Je hebt menschen, die maar raak schrijven, zegt Steenman, zich niet afvragen of hun geschrijf van eenige beteekenis is. Iedere gedachte moet je tot aan het einde doordenken, iedere zin, waarin een gedachte gecristalliseerd is, zorgvuldig bijvijlen, haar als het ware tien, twintig keer op je geestelijke tong proeven.
Clodder knikt begrijpend het hoofd, denkt aan zijn eigen verfproducten. Hij heeft in de korte tijd, die voorbijging sedert het oogenblik, waarop hij opeens tot de ontdekking kwam, dat hij ook een kunstschilder was, al heel wat afgecomponeerd. Hij is een kunstenaar van zeer oorspronkelijke, zeer persoonlijke opvattingen, voor hem ziet de wereld er
| |
| |
niet alleen anders uit dan zij is, maar ook anders dan zij schijnt en zelfs anders dan zij eventueel zou kunnen schijnen. Misschien is hij aanhanger van de ‘zachte Neulichkeit’, een kunstrichting, die, volgens zijn opvatting, in kleur en lijn een wereldbeeld moet willen geven op een wijze, zooals dit gezien wordt door een op zijn hoofd staanden, dronken man, die door een omgekeerde tooneelkijker in een lachspiegel kijkt. Hij is in merg en been een moderne schilder, oorspronkelijk en bizonder in alles; zelfs zijn penseelen houdt hij anders vast dan Rembrandt en Michelangelo het deden.
- Kijk, zegt Steenman, daar heb je van Arkel ook. De jongen heeft wel talent, maar verknoeit het, schrijft veel te veel. Zijn laatste roman was niet kwaad, maar ook niets bizonders.
- 't Gebrek van de meeste kunstenaars, zegt de schilder, zij zijn te gewoon, te plat, te banaal.
Geerligs, die al een aantal glazen wijn op heeft, wil de knoopjes van het blousje der danseres losmaken, omdat het zoo warm in de zaal wordt.
- Niet zoo preutsch, mijn kleine prinses, zegt hij lachend. Stel je in 's hemelsnaam niet voor dat jij iets zou kunnen onthullen, wat andere vrouwen niet bezitten.
Aan een ronde tafel, die in een hoek van de kortste vleugel der zaal staat, wordt kaart gespeeld. In deze hoek amuseert een deel van het Amsterdamsche intellect zich iedere nacht met het opnemen en neerleggen van speelkaarten, het opnemen of neerleggen van winst of verlies. Men kaart als er menschen zijn, men kaart als de zaal leeg is, men kaart als er gedanst wordt, men kaart als er gelachen wordt en als er ruzie is. Het intellect is ook hier aan de speeltafel, evenals overal elders op de wereld, steriel en onaantastbaar. Meneer ten Kate, een der ridders van de ronde tafel, die in zijn vrije tijd accountant is, speelt met een afgemeten ernst, die volkomen met zijn uiterst correcte verschijning in overeenstemming is. Hij zou, zooals hij daar rustig met een bleeke, glad-gekamde kop boven zijn speelkaartenwaaier zit, een diplomaat, animeur in een nachthuis, internationale oplichter
| |
| |
of hoteldief kunnen zijn. In tegenstelling met de bijna militair-stramme figuur van ten Kate, hangt de intellectueel Hansje Breiberg, van beroep zoon van een rijken vader, als een natte, van vet druipende en met slachtafval gevulde zak in zijn stoel. Zijn bewegingen zijn traag, als die van een kreeft in een etalagekast, zijn tong ligt dik en klef in zijn mond, die borrelend, als stijfsel, die luchtbellen loslaat, de woorden te voorschijn laat komen. Hansje is vanavond niet met zijn gedachten bij het spel, hij vindt alles saai, oervervelend: Meiden zijn ook niks aan.
Men danst, speelt, lacht, praat, roddelt en verveelt zich. De zaal wordt langzamerhand voller. In de tot bar ingerichte, betegelde keuken, leunen een paar heeren tegen de hooge toonbank. De pachter heeft het reeds druk, geeft aan Jan, den blonden kellner, borrels, koffie, wijn en cocktails door. Alleen op Zaterdag verdient hij wat, die dag moet zijn heele week goedmaken. Hij klaagt, tegen iedereen die naar hem luisteren wil, over slechte ontvangsten, is wel verplicht dit te doen, daar het bestuur anders wellicht de pachtsom verhoogen zou. Overigens heelemaal geen slecht zaakje, die sociëteit, denkt hij, flinke prijzen, heeft als het zoo doorgaat zijn koetjes over een paar jaar wel op het droge. Wie zegt, dat artiesten meestal armoede hebben, kent dat volkje niet. Hier zijn het juist de beste klanten, durven het geld te laten rollen, beter dan dokters en advocaten. Natuurlijk zijn er ook een paar armoedzaaiers onder, kerels, die nooit iets anders dan een kleintje koffie gebruiken. Juist dat soort van menschen is het, dat altijd de meeste praatjes heeft, dat de prijzen te hoog vindt en overal aanmerkingen op maakt. Het bestuur moest die klaploopers niet binnen laten. Wat doe je, als je geen geld hebt, in een nachtsociëteit?
In de hoek van de bar staat een klein troepje intellectueelen, een verzameling knappe koppen, eminente kerels, met whisky gevuld glas in de hand, het gelaat in welwillende bereidheid tot lachen, luisterend naar een mop, die een acteur vertelt. Het vertellen van moppen is een onderdeel van de
| |
| |
tooneelspeelkunst, het is de kamermuziek der dramatiek. Guus Lamineur weet hoe men op een beschaafde manier een pikante bak vertellen moet, geestig kan zijn zonder plat te worden. Door anderen te laten grinniken om grofheden, die men precies nog niet zegt en er zelf bij te blijven staan met een gelaat, dat slechts heel even bij wijze van welwillende attentie, fijntjes glimlacht, plaatst men zich boven het gevalletje, blijft men, zoo niet de meerdere van zijn toehoorders, toch zeker hun gelijke. Het acteeren zit Guus in het bloed, geen oogenblik vergeet hij, dat het leven een spel is, dat bewust gespeeld moet worden. Buiten het tooneel speelt hij het liefst een bourgeoisrol, stelt hij den netten meneer voor, een passe-partout-type, beminnelijk, beschaafd, wellevend, correct en fatsoenlijk: societyheld in getailleerde jas, hersenlooze schedel boven blinkend-wit boordje, glimlach om het eet- en praatgat, houding van een bankbediende, die op Zondag boksles neemt.
- Verbazend leuke mop, lacht dokter Zak, met oogen als ingelegde, lichtelijk beschimmelde uitjes. Omdat hij psychiater is, is het voor hem steeds een dubbel genoegen naar een mop te luisteren. In de eerste plaats heb je de witz op zichzelf, in de tweede plaats de psychologische achtergrond. Die Freud heeft het toch maar haarfijn uitgepluisd, ervoor gezorgd, dat zoo'n bak open voor je ligt als de bladzijde van een opengeslagen reisgids. Vertrekuur, oponthoud aan de tusschenstations, uur van aankomst; haarfijn zie je de sexueele prikkel achter de grap, weet je vooruit al waar het naar toegaat, waarop het uitloopen moet. Als psychiater bekijk je de dingen anders, zie je scherper, dieper, ontrafel je, terwijl je meelacht om een geintje, de heele boel van a tot z. Als zielkundige ben je toch heel wat meer waard, dan als grossier in vodden en beenen. En tòch heeft het maar weinig gescheeld of hij was ook in de vodden terecht gekomen. A la bonheur, een bak blijft een bak, maar toch luister je er als psychiater met heel andere ooren naar dan als lompengrossier.
- Deze is ook aardig, zegt Zak, een joodsche witz. Heel fijntjes, op zielkundige en niet op voddenmanier, vertelt hij
| |
| |
een bak, die weliswaar een jaar of vijftien oud is, maar die hij niettemin pas geanalyseerd heeft. 't Gaat over een joodschen dokter, die zijn praktijk in het ghetto had. Er komt veel bargoensch in voor, jiddiesje uitdrukkingen, die de dokter, omdat hij geen voddenkoopman, maar intellectueel is, niet met de juiste intonatie en tongval kan uitspreken. Hij maakt er een soort van clean shaven hof-jiddiesj van.
- Aardig, heel aardig, lacht Guus goedkeurend, als een chef, die een ondergeschikte een pluimpje geeft. Gezellig, dat hij zich de weelde eener neerbuigende vriendelijkheid, stel je voor, tegenover een dokter, veroorloven kan. Onder burgers is men beleefd, waakt men angstvallig voor het behoud van de goede toon. Overigens is de mop van den dokter al oud, heeft een lange, grijze baard: al wel honderd keer heeft hij 'm gehoord.
Zal Guus juist weer een echt-fijn mopje gaan vertellen, dat geïllustreerd kan worden met veel mimiek en gebaren, een aardige, pikante monoloog, die men heerlijk kan uitspinnen, een witz, die eigenlijk alleen maar tot zijn recht komt als hij door een talentvol acteur wordt geserveerd, komt die half bezopen proleet van een van Arkel roet in het eten gooien. Tot nu toe stond hij buiten de kring zwijgend te luisteren en hoewel men zijn aanwezigheid niet bepaald aangenaam vond, kon men daartegen niets inbrengen, omdat hij als lid van de sociëteit dezelfde rechten heeft als alle anderen. Van Arkel, die noch in Guus' acteurstalenten, noch in de artistiek toegepaste psychologie van den dokter belang stelt, wachtte alleen maar een geschikte gelegenheid af om aan het woord te komen, om even bruut de knuppel te zwaaien in dit hok vol kakelende kippen. Heel even maar een mep geven op dit dunne, glasbroze fatsoenslaagje, even grof erop in hakken, dat de flarden eraf vliegen. Deze fatsoenlijke, beschaafde, lauw-bloedige, stiekumme genieters even met een dweil om de ooren slaan, zoo maar, plat-weg den gezonden bootwerker spelen, even een ruige klauw onder die witte neusjes houden.
| |
| |
Als hij spreekt is het ijzig stil, de welwillende lachjes verstrakken en om de mond van Guus, knap acteur, legt zich zelfs een fijn trekje van ironische minachting. Van Arkel, schijnbaar ongevoelig voor de koele ontvangst, die men zijn mop bereidt, vertelt rustig door, hoort zichzelf in de kerkstilte van zijn gehoor steeds gepeperder uitdrukkingen bezigen. Hij weet het: als hij straks met vertellen klaar is, zal men om zijn mop niet lachen, het fatsoen eischt, dat men om iemand zooals hij niet lacht. Toch doorvertellen, de mop is te aardig, zich niet laten intimideeren door die doodgraversgezichten. Als de mop uit is lacht niemand, slechts op een enkel gelaat een geluidlooze grijns.
- Aardig, heel aardig, nietwaar? zegt van Arkel, Lamineurs stem nabootsend, laat zijn blik langs de gezichten van de menschen die om hem heen staan glijden en barst opeens in een schaterlach los. Willen de heeren het lijk voordat de kist gesloten wordt nog eens zien? Niet? Hem ook goed.
- Jan, geef mij nog een pils.
Men kijkt elkander vragend aan en trekt de schouders op. Dergelijke menschen moesten hier niet geduld worden.
Van Arkel glimlacht, drinkt zijn bierje en gaat dan naar de zaal.
- De gentleman verdwijnt, zegt Guus. Hebben jullie deze al gehoord?
In de zaal is het voller geworden. Er hangt een blauw-grijze rooknevel en de gramophoon schettert de eene melodie na de andere uit.
- 't Is hier gezellig, zegt Corrie met haar hand in die van Adriaan. Prettig zoo'n drukte, diep in de nacht.
Ze heeft een paar glaasjes likeur gedronken, voelt zich warm en een beetje opgewonden. Het leven is heerlijk, een wonderlijke droom. Zacht laat zij zich meedeinen op de muziek, op de warmte, op de geur der likeur en legt haar hoofd tegen Veraart's arm aan. De schilder glimlacht en kust zijn page op het voorhoofd.
Een heele optocht komt binnen, bijna allen leden van het
| |
| |
Groot Volkstooneel, met voorop de schrijver de Jong. Men verkeert in opgewekte stemming: er wordt geld verdiend. De schouwburgen hebben het stil, alleen ‘Frank van Wezel's roemruchte jaren’ trekt iedere avond volle zalen. A.M. de Jong kent zijn pappenheimers, weet wat hij zijn publiek voorzetten moet. Hij is een Nederlandsche Dickens, een twintigste eeuwsche Consience, hij is een Noord-Brabantsche Zola en vereenigt bovendien alle kwaliteiten in zich van Oltmans, van Lennep, Xavier de Montepin en Hedwig Courts Mahler. Hij is de auteur van het bewuste proletariaat, heeft de heele kudde van de S.D.A.P. voor zijn zegewagen gespannen en de arbeiders hebben getrokken, totdat het zweet van hun bewuste koppen en het kwijl uit hun monden droop. Zij trokken de vier-deelige Merijntje-cyclus op afbetaling van een gulden per maand hun woningen binnen, slikten een dikke duizend bladzijden proletarische kunst en huilden tranen met tuiten, toen zij de aandoenlijke geschiedenis van het psychologische wonder Merijntje lazen. De N.V. ‘Arbeiderspers’ adverteerde in Het Volk (uw eigen krant), de persen draaiden, de uitgever inde dikke pakken kwitanties en Nederland genoot. De schrijver stapte uit zijn zegewagen, besteeg een proletarisch renpaard en ging daarna achter het stuur van een auto (met een apart cachet) zitten. Het lieve Merijntje bleek niet alleen een menschelijk ezeltje te zijn, maar poepte ook goud, evenals de ezel van den molenaarszoon uit het sprookje. Het boek werd een overdonderend succes: de Jong had niet tevergeefs gedurende eenige jaren zijn menschen in artistieke zin prachtig opgevoed. Als kunstredacteur van Het Volk schold hij op de auteurs, die met hun minderwaardige pennevruchten de smaak van het publiek verknoeiden. Hij vocht voor kunst met een groote K, legde zijn lezers haarfijn uit, waarom de zoogenaamde volksstukken, die avond aan avond stampvolle zalen trokken, niets anders waren dan grove, op effect berekende stukken maakwerk. De menigte had recht op echte, zuivere, onvervalschte, socialistische kunst (groote K).
Duizende onschuldige, eerlijk blanke vellen schoon papier
| |
| |
degradeerde hij tot manuscript, niet met het doel een tweede Herman Heyermans te worden, maar tot geestelijke, intellectueele en artistieke verheffing van het proletariaat.
Als kunstredacteur van Het Volk vloog hij vrijwel iederen jongen schrijver naar de strot, niet uit vrees voor concurrentie op de litteraire markt, maar tot geestelijke, intellectueeele en artistieke verheffing van het proletariaat.
Terwijl hij in Het Volk (zijn eigen krant) de uitbuiters van de publieke smaak hekelde, schreef hij in het weekblad ‘Het Leven’ geïllustreerde schetsen over Donker Amsterdam, niet voor lippen-lekkende, genots-hongerige provincialen, maar tot geestelijke, intellectueele en artistieke verheffing van het proletariaat.
Ten gerieve van een fabrikant, die een door hem geschreven kinderverhaaltje als toegiftartikel wilde verstrekken, liet hij een daarin voorkomend jongetje, dat eerst moedernaakt voor de arbeiderskinderen verschenen was, netjes een zwembroekje aantrekken. Niet uit burgerlijke fatsoensoverwegingen of om redenen van financieele aard, maar tot geestelijke, intellectueele en artistieke verheffing van het proletariaat.
De massa immers heeft recht op zuivere, onvervalschte socialistische kunst.
Thans wordt zijn volkstooneelstuk ‘Frank van Wezel’ iedere avond gespeeld door een gezelschap, dat steeds weinige andere werken voor het voetlicht bracht dan de drama's, die eens door de Jong sentimenteele, walgingwekkende stukken maakwerk genoemd werden. Herman Bouber, die ‘Frank van Wezel’ voor de planken bewerkte, heeft eenige van dergelijke stukken op zijn geweten, evenals Jan Lemaire, die een der hoofdrollen in A.M.'s stuk speelt. Als het getij verloopt, worden de bakens verzet.
De zuivere, onvervalschte, socialistische-kunst auteurs en acteurs hebben een vrije tafel in de hoek naast de piano gevonden. Men verkeert in opgewekte stemming, lacht en drinkt splitjes, koffie en limonade. De ontvangen gage rinkelt in de broekzak, de kazernelol uit ‘Frank van Wezel’ klinkt
| |
| |
nog na in de hoofden der acteurs. Ieder waarachtig kunstwerk laat zoowel op toeschouwers als spelers een onuitwischbare indruk achter. Ook Frank van Wezel heeft iets in de gemoederen gedrukt, een geestig soldatenlied in de hoofden geperst, de acteurs omgeven met een sfeer van hoog en ijl kunstgevoel. Het bruist in hun hersenen, gestaag en regelmatig als het klokken van schoepen in een karnton, het verheven rhythme van het F. van Wezelsche zuivere, onvervalschte, socialistische kunst-soldatenlied, houdt hen omvangen en zij beginnen te zingen:
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat,
De blauwe vaas, die op de schoorsteen staat.
En dan: de rooie vaas.
En daarna: de gele vaas.
Volgt bruin, wit, zwart, paars, rose, enzoovoort.
De auteur zit er zwijgend bij, luistert met een zuurzoet glimlachje naar het stelletje acteurs, dat zijn kunst aan het vulgariseeren is. Men zingt op deze wijze een uurtje door. Een acteur, die een hoofdrol speelt, kijkt hem met hoogrood gelaat en lodderige oogen eens goedig aan en de auteur glimlacht melancholisch. Wat moet hij anders doen?
De acteur beschouwt dit glimlachje als een aanmoediging en zet met frissche moed in:
Die z'n vader heeft vermoord en z'n moeder heeft vergeven,
Die is nog veel te goed voor het soldatenleven.
Maar eenmaal komt de tijd, dat we de rotzooi gaan verlaten,
Vervloekt zij 't regiment, maar leve de soldaten.
Toch eigenlijk maar een prachtig stuk anti-militaristische
| |
| |
propaganda, dat is socialistische kunst; van Shakespeare naar de Jong: il n'y a qu'un pas!
- Dames en heeren! De ingenieur-dichter Geerligs brult en beukt met de armlegger van een stoel, die Bakels zooeven het raam uitgegooid heeft en die in onderdeden door een paar hulpvaardige chauffeurs tegen vergoeding van een potje bier per fragment naar boven gebracht is, op de grond.
- Dames en heeren dansenden. Staak, wat ik u bidden mag, voor een oogenblik dat tegen-elkander-gewriemel uwer onwelriekende lichamen en luister even naar iemand, die althans zijn laatste rest hersenen nog niet verdanst heeft.
De dichter neemt een korte rust, klopt nogmaals met de stoelleuning op een tafeltje, werpt een Napoleontische blik om zich heen en vervolgt dan:
- Dames en heeren, wij zullen dit eentonige programma een klein beetje varieeren. In de eerste plaats krijgt u een solodans te zien van den beroemden solodanser Jacobus de Roos, bijgenaamd de roos der woestijn van Dekama. Dit jongmensch ontdekte ik toen hij drie jaar oud was op de trap van een woonwagen, ontucht plegend met een aap.
Een gedeelte van het publiek lacht uitbundig, de rest kijkt strak en bleek, alsof de dichter een doodenmis aan het lezen is. Enkele leden der groep Guus schijnen een beroerte nabij. De roos der woestijn van Dekama, jongmensch met het gezicht van een Don Juan uit een komische film, verschijnt op de vrijgehouden dansvloer. Zijn gelaat is rood als een biefstuk en hij loopt eenigszins onzeker.
- Verrek nou en vallen jullie voor mijn part allemaal dood, zegt hij met een allervriendelijkste grijns tot de omstanders.
- Muziek, brult de conférencier.
De solodanser voert eenige onzekere, glijdende passen uit, alsof hij op schaatsen staat, maakt dan schokkend een sierlijke buiging in achterwaartsche richting en neemt opeens een horizontale houding aan.
- M'n arm, gevallen roosje, zegt de dichter op droeve toon. Dan, zich tot de omstanders wendend: Sleep weg, dit naar spiritus stinkende kadaver. Volgend nummer.
| |
| |
- Bokswedstrijd tusschen den zwaargewicht-kampioen Albert van Arkel en.....
- Je moet zelf ook wat doen, roept iemand uit het publiek.
- Ja, ja, jij, Geerligs.
- Wat zeggen jullie?
Men schreeuwt door elkaar, maar wat geroepen wordt, is onverstaanbaar.
- Stilte, brult Geerligs, sluit jullie riolen, toont ten minste niet al te duidelijk, dat jullie beschaving en wellevendheid snert is.
- Je moet zelf ook iets doen.
- Goed, ik zal dadelijk een modern tooneelstuk voor jullie schrijven. Nu is aan de beurt.... Wat zei ik ook weer? Enfin, goed: ik zal een dansnummer uitvoeren met de beroemde prima ballerina Natasja Jansowski. Muziek!
De dichter slaat zijn arm om de leest van een niet meer jeugdige dame en geleidt haar naar het midden van de dansvloer. Zwierig danst het paar en snel ronddraaiend slaagt de dichter erin de rokken van zijn partnerin omhoog te werken, tengevolge waarvan deze, als een vleesch-kleurig elfje, in haar onderbroek met hem ronddraait. De prima ballerina Natasja Jansowski merkt pas, dat er iets bizonders aan de hand is als er eenige toeschouwers van het lachen op de grond liggen, terwijl anderen haar met zenuwachtige en verontwaardigde gebaren trachten attent te maken op de toestand, waarin haar elegant draaiende onderdanen verkeeren.
Als de dans ten einde is gaat Geerligs vermoeid even zitten. De muziek valt opnieuw in en in een oogwenk is de dansvloer met dansparen overstroomd.
De schilder van Halen, die de heele avond zijn vrienden reeds op champagne getracteerd heeft, staat verveeld met een leege flesch in de ijsemmer te stampen. Leonard Barbe, die in Parijs woont, geen lid van de Kring, maar gast is en reeds veel glazen ‘van Halen extra sec’ gedronken heeft, begint het gedraai van al die dansende paren te vervelen. Hij verheft zijn wereldverlossersgestalte, verklaart plechtig, dat het hier
| |
| |
een rotzooi is, neemt de emmer met ijs, slingert deze tusschen de dansenden en gaat dan weer rustig zitten.
De uitwerking van deze koele daad is gelijk aan die van het werpen van een bom. Men stuift uiteen, de muziek verstomt en men kijkt elkaar bleek, ontdaan en verontwaardigd aan. Die proleet moet er uit, een schandaal is het, dat had menschenlevens kunnen kosten, het is ongehoord.
Anderen roepen, dat de schilder volstrekt geen proleet is, dat hij volkomen gelijk heeft, er niet uit gaat en dat het heelemaal niet erg is, integendeel.
De bezadigd en vaderlijk optredende zaalcommissaris weet de storm van verontwaardiging te bezweren. De rust keert terug, maar de dames hebben er geen aardigheid meer in. Men gaat naar huis, de zaal stroomt leeg.
- Het is vier uur, zegt Veraart, wij zullen ook maar gauw opstappen.
Onzeker verheft Corrie zich; nu zij staan moet voelt zij pas goed de nawerking van de likeur. De schilder ondersteunt haar, legt zijn hand onder haar oksel en draagt haar half de trap af.
Beneden nemen zij een taxi, nestelt Corrie zich in het donkere, schokkende kamertje in zijn sterke, beschermende arm. Mijn kleine page, fluistert Adriaan, trekt haar op zijn knie en kust haar.
Op asfalt rijdt men zacht, soms is het alsof men zweeft.
De eenige bewoner van perceel nummer 52, die Corrie en Veraart tegen de ochtend samen in een taxi heeft zien thuiskomen, is mevrouw Martens.
Alsof het zoo zijn moest, denkt zij, dat zij juist vannacht niet in slaap kon komen. Op die twee menschen had zij niet de minste gedachte, toen zij, na zich in bed wel honderd keer te hebben omgedraaid, van haar eene zijde op haar andere, eindelijk opgestaan en met een deken om voor het raam was gaan zitten. Zij zat aan de aanstaande gemeenteraadsverkiezingen te denken, vroeg zich af of zij, evenals de vorige maal, weer op huisbezoek gaan zou en voelde lang- | |
| |
zamerhand de verdoovende rust over zich komen, die aan het inslapen vooraf gaat. Zij werd al een beetje doezelig, dacht eigenlijk heelemaal niet meer aan de verkiezingen en staarde naar het gele kapje van het schemerlampje, dat zij tegenwoordig steeds laat branden als zij de groote lamp boven de tafel niet noodig heeft. Zij is heelemaal niet bijgeloovig, verre van dat, maar sedert die oude man uit het huis zich op de zolder opgehangen heeft, moet zij steeds aan die griezelige gebeurtenis denken, als zij in het duister alleen in haar woning is. Daarom brandde dus het lampje, dat overigens niet veel stroom gebruikt, daar er maar een peertje van zestien kaars in zit. Juist, aan de kwitantie van het vastrechttarief, die nog betaald moet worden, zat zij te denken, toen zij hoorde, dat een auto voor de deur stopte. Zij schrok er waarachtig van, was opeens weer klaar wakker. Als er dergelijke, bizondere dingen gebeuren, denk je plotseling aan alles. Hier op de trap kun je immers van alles verwachten? Misschien voor Baruch, dacht zij. Diens zoon was onlangs toch ook plotseling door de politie weggehaald? Joost mag weten wat die kerel heeft uitgehaald. Zij heeft dat vrome tuig van drie hoog nooit vertrouwd. Goed, gaat ze heelemaal zonder erg naar de erker en kijkt naar beneden. Ziet ze waarachtig hem van Veraart en dat kind van Berger uit een auto stappen, eerst hij en toen zij. Allebei dronken, op haar woord van eer, ze werd er misselijk van. Nu is zij heusch niet van gisteren, zij heeft in haar leven al heel wat ondervonden, maar zooiets heeft zij toch nog nooit meegemaakt. Dat komt maar ongegeneerd tegen het aanbreken van de dag, als een ander opstaat, thuis, schaamt zich voor niemand en stapt maar dronken uit een taxi, alsof het zoo hoort. Zij wil het op een briefje geven, dat ouders, die hun dochters zooiets toestaan, zelf ook niet veel bizonders zijn. Gaat die ouwe bok, nadat hij den chauffeur betaald heeft, met zijn arm om de schouder van het meisje heen naar binnen. Hoe lang het geduurd heeft voordat hij eindelijk boven kwam, weet zij niet, maar op z'n minst toch wel een half uur. Geen oog heeft zij daarna meer dichtgedaan, voortdurend moest zij denken aan
| |
| |
dat plebs, dat er niet alleen als beesten op los leeft, maar dat bovendien een fatsoenlijk mensch ook nog zijn nachtrust ontneemt. Heel lang heeft zij liggen nadenken over een brief, gezocht naar woorden, waarmee zij precies, scherp en duidelijk zeggen kon, hoe een net mensch over dergelijke smeerlapperij denkt. Pas toen het helder dag geworden was, sliep zij eindelijk in.
Eigenlijk heeft mevrouw Martens met het schrijven van de anonieme brief aan zijn vrouw, Veraart een dienst bewezen. Zelf zou hij er niet toe gekomen zijn Agatha alles te vertellen, hij zag teveel op tegen de ruzie, die volgen zou, bleef wachten op een gelegenheid, waarbij hij alles gewoon en eenvoudig, zooals hij het zelf voelt, zou kunnen zeggen. Het zou, achteraf beschouwd, niet eens zoo buitengewoon moeilijk geweest zijn Agatha ervan te overtuigen, dat tusschen Corrie en hem slechts vriendschap bestond, een platonische verhouding, die hun huwelijk geen nadeel behoefde te berokkenen. Nou ja, platonisch, kwatsch, dat was het al lang niet meer. Hij moest wel een kurken idioot zijn om steriel te willen en kunnen blijven, tegenover een meisje dat zoo'n heerlijk, gaaf figuurtje heeft en dat zoo fluweel-zacht zoenen kan. Is ook niet noodig, wàs althans niet noodig. Het zou allemaal prachtig gegaan kunnen zijn, het had niet meer dan een warme vriendschap behoeven te worden, als de prikkel van het verbodene er niet bij gekomen zou zijn.
Is het niet precies alsof hij nu zichzelf met het prikkelverhaaltje uit Genesis aan het vermaken is? En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze en dat hij een lust was voor de oogen.... Daaraan had die vrouw volkomen gelijk. Och ja, die boom en die appel, Plato meende het goed, was een intelligente jongen, maar hij houdt zich toch maar liever aan Genesis. Corrie trouwens ook. Enfin, de kogel is door de kerk. Agatha is vanmorgen per brief ingelicht door iemand ‘die het goed met haar meent.’ Tenslotte is onze lieve heer de schuld van alles, want als Eva het gezicht en de gelooide huid zou hebben gehad van de juffrouw ‘die het goed met
| |
| |
haar meent,’ zou Adam zich nog wel eens een keertje extra bedacht hebben, voordat hij zich met haar aan verboden geneugten overgegeven had. Maar dìt wil hij toch eigenlijk wel eens weten: waarom bemoeit dat perkamenten, aan onbevredigde geslachtsdrift lijdende loeder zich met zijn zaken? In de vraag ligt het antwoord besloten: juffrouw Martens weet, dat de boom goed is tot spijze en een lust voor de oogen, maar zij mag er niet aankomen, er zelfs niet naar kijken. Vervelend voor juffrouw Martens, maar dat is zijn schuld toch niet? Als het langer zoo doorgaat, zal zij zich bij den huisbaas beklagen, zegt ze. Prachtig, dan halen wij ook nog den huisbaas in het paradijs. Dan zegt die knaap natuurlijk: Je hebt de dochter van je buurman bekend - wat overigens een leugen is - bovendien heb je een paar maanden huurschuld en daarom drijf ik je uit en stel tegen de bruin-gelakte straatdeur Cherubim Stoppelsteen, deurwaarder bij de rechtbank, met een vlammig exploit. Tja, dat is zoo klaar als een klontje: op Genesis volgt Exodus.
Staat waarachtig de heilige drie-eenheid compleet voor de deur, de vergadering is voltallig: mevrouw Martens, mevrouw Bommels en mevrouw Holtman. Het wild nadert en de jagers staan gereed tot schieten. Mevrouw Martens heeft natuurlijk het commando; zij is iemand, die het goed met iemand meent. Jonge spinazie en kropsla, roept een groenteventer.
Fijn, die jonge spinazie, geen van drieën weten jullie hoe lekker die zachte, jonge spinazie, is. Om je een aap te lachen, dwars door de kropsla moet hij heen. Zij is een beetje vergeeld en verschrompeld. Als die brandbrievenschrijfster het hart in haar lijf heeft ook maar een kik te geven, zelfs maar een beetje opdringerig te kijken, zal hij haar eens even kort en krachtig zeggen hoe hij over haar denkt. De koning nadert, de eerewacht treedt aan. Nu kalm doorloopen, niets zeggen, alleen maar even fijntjes lachen.
De mensch is een wonderlijk, gecompliceerd wezen, veronderstelt bewust te denken, te spreken, te handelen, grijpt in in het gebeuren, waarin hij zich geplaatst ziet, beveelt, regelt, zet in beweging of brengt tot stilstand. Totdat hij op zeker
| |
| |
oogenblik, zelfs zonder dat zijn waarneming hem verbaast, tot de ontdekking komt, dat niet hij het gebeuren, maar dat het gebeuren hem leidt. Dan hoort hij zichzelf woorden spreken, die van een ander afkomstig schijnen te zijn en hij verricht handelingen, die volkomen tegenstrijdig zijn met datgene, wat hij wilde doen.
Je neemt je voor, rustig door te loopen, niets te zeggen en te doen alsof je de aanwezigheid der vrouwen, die je staan te beroddelen, niet eens opmerkt. Maar dan zie je opeens, vlak voor de deur, waardoor je naar binnen wilt gaan, onder een rok uit een paar leeren vrouwenschoenen staan, zoo maar, brutaalweg, als een paar ontilbaar-zware steenen, die opeens op je weg terecht gekomen zijn. Tengevolge van het feit, dat je deze schoenen ziet, bemerk je dan dat je naar beneden kijken moet, welke houding door anderen als een blijk van schaamte zou kunnen worden opgevat. Daaraan erger je je dan in de eerste plaats. Maar het meest word je toch geprikkeld door de aanwezigheid van die stomme, onintelligente, banale, gedeukte en glimmend gepoetste rijglaarzen, zie je in die dooie, mal-gebobbelde dingen, twee verzuurde, eeuwig aan de ketting liggende waakhonden, die het erf van een rijken, vrekkigen boer bewaken. Dit alles realiseer je je in dat duizendste deel van een seconde natuurlijk niet, je voelt het alleen maar en dan worden die zelfbewuste, stevig op de aarde staande, stomme bobbelschoenen tot een symbool, tot synthese van de haat, de verachting en de afkeer die je gevoelt voor de menschensoort, die dergelijke dingen draagt. Maar nog altijd zeg je niets, ofschoon het je voorkomt, alsof je reeds vanaf je geboorte de hatelijke aanwezigheid van deze arrogante loopdingen heb moeten dulden. Maar dan gaan ze bewegen, schuifelen ze met hoorbaar, vlijmscherp geknars over de steenen, langzaam en tartend alsof zij je willen laten zien, dat het beneden hun waardigheid is voor iemand, zooals jij bent, opzij te gaan. Tot nu toe heb je alles verdragen, maar thans is het genoeg. Opeens wordt dat deel van je wezen actief, dat niet heeft leeren lezen, rekenen en schrijven, dat je deed gillen toen je de eerste hap lucht had
| |
| |
ingeademd en je voor de eerste maal dwong naar een aardig meisje te kijken. Dat deel denkt niet aan huisbazen, niet aan familievrede, niet aan fatsoen: dat denkt heelemaal niet, ofschoon het de wereld beter begrijpt dan je prachtig gedrilde hersenen. Dan begin je te praten en hoewel je hiervoor je mond gebruikt, komt het je voor alsof je spreekt met je nek, met je buik en je achterste, alsof je hoorbaar transpireert, geen zweet, maar woorden, hatelijke waarheden. Je lacht en besluit wee-vriendelijk:
- Ploertige kuischheidshoer, en mag ik nu misschien even passeeren?
Daarna ren je de trap op, niet omdat je geschrokken bent van je eigen woorden, maar omdat je je opgelucht voelt en vleugels zoudt willen hebben om te vliegen. Dan zing je de grootste nonsens, waaraan geen touw vast te knoopen is, zooiets van: heerlijke, versche, jonge spinazie en kropsla.
Ook mevrouw Berger heeft een briefje ontvangen van iemand ‘die het goed met haar dochter meent’ en waarin zij ernstig gewaarschuwd wordt voor de ‘oneerbare bedoelingen van den getrouwden man, die drie hoog woont.’
Zij heeft Corrie ernstig onder handen genomen en er voorzichtig naar geïnformeerd of de waarschuwing misschien al niet te laat gekomen is. Zij is echter uit haar dochter, die eerst een hardnekkig stilzwijgen bewaarde en daarna korte, bitse antwoorden gaf, niet veel wijzer geworden. Het eenige, wat zij thans met zekerheid weet, is, dat het beweerde in het briefje op waarheid berust. Corrie heeft haar gezegd, dat Veraart haar vriend is, anders niets. Maar welk fatsoenlijk meisje houdt er in godsnaam een getrouwde vriend op na en nog wel iemand, die een fluweelen jas draagt en geen behoorlijke schoenen aan zijn voeten heeft? Ook met haar man heeft zij het geval besproken, maar Jaap was, zooals altijd onverschillig, zei, dat er geen vuiltje aan de lucht was, dat hij den schilder kende als een nette kerel, die zich niet aan een kind vergrijpen zou en dat men bij artiesten, die de wereld nu eenmaal anders bekeken dan een gewoon mensch, niet zoo
| |
| |
nauw kijken moest. Onzin, had Bertha geantwoord, had die schilder soms zelf ook niet twee kinderen: die waren toch zeker niet uit de lucht komen vallen? Zoo bedoelde Jaap het niet, maar zij moest niet overal kwaad achter zoeken. Zij had hem toch ook al vaak genoeg onschuldig van iets verdacht? Of hij het als vader dan kon goedkeuren, dat zijn dochter 's morgens om half vijf door een getrouwden man in een auto werd thuisgebracht? Deze mededeeling was zelfs voor de ruime opvattingen van Jaap Berger te veel. Alles goed en wel, tegen vriendschap met iemand als Veraart, die niet op een biertje keek, had hij geen bezwaar, maar overdag had je tijd genoeg om vrienden te zijn en een taxi had je er heelemaal niet bij noodig.
- Laat mij dat varkentje maar wasschen, had Jaap geantwoord en hij was aan het nadenken gegaan.
Dat zag er link uit met die taxi 's morgens om half vijf; hij moest die kleine bliksem in de gaten houden. Was zelf ook geen kind, wist maar al te goed, dat die grappenmakerijen bij iemand opkwamen als kiespijn. Hij zou van den schilder niks zeggen, een geschikte baas, maar ook maar een mensch. Wat wil je? En dan moest hij Corrie niet kennen, bloed van zijn bloed. Eerste klas, wablief? Zou eerst eens met dat nest en zoo noodig daarna nog met den schilder gaan praten. Hoewel Corrie hem niet geheel van de onjuistheid van Bertha's verdenking kon overtuigen, slaagde zij er toch in hem gerust te stellen. Op zijn tot drie maal toe herhaalde vraag of er tusschen haar en Veraart niets bizonders voorgevallen was - zij wist wel wat hij bedoelde, zij behoefden elkander niets te vertellen - had Corrie beslist ontkennend geantwoord. Ofschoon Jaap het graag wilde, kon hij maar niet aannemen, dat zijn dochter inderdaad waarheid sprak. Hij had daarom zijn vraag nogmaals herhaald, alles voorzichtiger ingekleed. Of er dan ook heelemaal niet iets voorgevallen was, wat er een klein beetje op geleek? Een mensch was maar een mensch, dat had zij wel gezien aan oome Anton. Hij zou er niks van zeggen, was ook jong geweest en vond die dingen allemaal zoo verschrikkelijk erg niet.
| |
| |
Maar je moest voorzichtig zijn, ze was nog jong en dergelijke dingen kreeg je opeens te pakken, zooals griep of blindedarmontsteking. Ze mocht hem vertellen wat zij wilde, maar men ging 's morgens om half vijf toch waarachtig niet in een taxi rijden om bruine boonen met spek te eten of naar een bioscoop te gaan. Hoor eens, alles goed en wel, maar zij moest nu niet denken, dat haar vader pruimtabak in zijn kersepit had. Nee, dat dacht Corrie heelemaal niet en hij had gelijk, met die taxi was het ook niet heelemaal in orde geweest. Dat kwam van dat feest op de artistensociëteit, daar wilde zij toch zoo dolgraag heen en daarom had zij maar een leugentje verteld. Zie je nou wel, had Jaap gelachen, hij liet zich geen ooren aan z'n kop naaien. Of hij nu niets aan moeder wilde vertellen, die begreep dergelijke dingen niet. Wat Veraart en haar betreft, behoefde hij geen zorg te hebben, dat was allemaal in orde. Zij waren vrienden, kunstvrienden, anders niet. De schilder was trouwens een veel te fijn mensch om aan dergelijke dingen te denken.
- Al goed, had Berger geantwoord, schei maar uit. Van de kunst heb ik geen verstand, maar van de rest zooveel te meer. Moest ik mezelf niet kennen om te denken, dat het helpen zou als ik je verbood met Veraart om te gaan. Maar je zult het toch moeten goedvinden, dat ik die vriendschap van jou een beetje in de gaten hou. En zeg nou maar niks aan moeder, want die zou zich maar ongerust maken.
Als hij Veraart nu toevallig niet zou hebben ontmoet, zou hij er misschien nooit met hem over gesproken hebben, maar nu zij toch zoo vertrouwelijk met elkaar loopen te praten, moet hij die geschiedenis met Corrie meteen maar eens ter sprake brengen. Zooeven, toen zij bij het Koloniaal Instituut liepen en de schilder het had over het uit verschillende stijlen bij elkaar geraapte stuk bouwwerk, dat millioenen gekost had, wilde hij er al over beginnen. Maar je kunt toch maar niet opeens over zooiets gaan praten, als iemand loopt te vloeken op een stuk prutswerk, dat voor eeuwen de stad ontsieren zal? Later, bij de Muiderpoort, toen Veraart het had over oud Amsterdam en de middeleeuwen, had hij er
| |
| |
plotseling aan gedacht dat in vroeger tijden ontrouwe echtgenooten ter dood werden gebracht. Als ze dat nu nog deden, zou ik hier ook niet meer loopen, had Jaap gedacht en hij had zijn kans voorbij laten gaan. Achter het hek van Artis hadden zij kleine, jonge eendjes gezien. Hier had hij een mooie aanleiding gehad, maar toen was Veraart opeens over het Panorama begonnen, had gezegd, dat men niet wist wat men met die hoedendoos beginnen moest. Er was sprake van geweest het ding te verbouwen tot een volksschouwburg. Maar wat moest je met zoo'n draaimolenachtige schouwburg doen, als er geen volk kwam? Het Paleis voor Volksvlijt was op het goeie oogenblik verbrand, juist toen de sprekende film in opkomst was. De overige theaters moesten maar ingericht worden als dancings of lunchrooms, was in ieder geval nog beter dan het vertoonen van prulstukken voor leege zalen, waaraan jaarlijks duizenden guldens subsidie werden weggesmeten.
Veraart vraagt of zij in het café naast de Hollandsche Schouwburg even iets zullen gaan drinken. Tegen dit voorstel bestaat bij Berger niet het minste bezwaar.
Als zij op het terras zitten, wijst de schilder naar een gebouw aan de overkant van de straat en vertelt, dat dit een bewaarschool is, die hij als kind bezocht. Hier is opnieuw een aanknoopingspunt voor Jaap Berger.
- Van kinderen gesproken, zegt hij langzaam, neem me niet kwalijk, we zitten hier nu toch rustig bij mekaar, maar hoe zit dat eigenlijk precies met die geschiedenis met Corrie?
- Van kinderen gesproken, herhaalt de schilder verwonderd, maar wat bedoel je eigenlijk?
- Nou ja, je begrijpt me wel. Corrie is eigenlijk nog een kind en je bent bovendien getrouwd.
Veraart begint te lachen.
- Ik begrijp, waar je naar toe wilt, vervolgt hij. Ik weet, dat onze vriendelijke buurvrouw jullie ook een briefje gestuurd heeft. Goed, ik wil klare wijn schenken. Kan ik als man tegenover man met je praten?
- Niks liever.
| |
| |
- In orde. Je bent ervaren genoeg om te kunnen begrijpen, dat Corrie, die de volgende maand achttien jaar zal worden, heusch geen kind meer, maar al vijfennegentig procent vrouw is. Ik kan je echter verzekeren, dat er tusschen haar en mij niets bestaat, waarover jij of je vrouw zich ongerust behoeven te maken. Als dit wèl zoo was, zou ik het je ook zeggen, daar er in dat geval toch niet veel aan te veranderen zou zijn. We behoeven elkaar niks wijs te maken, Berger, maar als ik jou tot buitenechtelijken schoonvader gewenscht zou hebben, zou dit al lang voor elkaar geweest zijn. Begrijpen wij elkaar of niet?
- Natuurlijk, maar er zijn grenzen.
- Begin nou niet met aardrijkskunde en maak je geen zorg voor grenzen, want waar die zijn komt vroeg of laat oorlog. En wij zullen wat Corrie betreft geen oorlog maken, dat laten we aan onze buren over. Wat drink je? Een pils? Corrie is een aardige, verstandige meid, die werkelijk talent heeft. Wij zijn goede vrienden, meer niet. Kun je dat begrijpen, Berger?
- Waarom zou ik dat niet kunnen begrijpen? Maar laat mij ook eens wat zeggen. Ik snap het allemaal best en ik geloof in je goeie bedoelingen, maar Veraart, ik zeg maar zoo, een mensch is maar een mensch. Jij bent, zooals ik, laat ik er geen doekjes om winden, een ouwe, gehaaide rot. Tegenover jou is Corrie nog een kind. Je hebt gelijk: als het erop aan komt helpt al dat praten geen steek. Maar als vader heb ik toch de plicht het te zeggen en op mijn dochter te passen.
- Trek je toch niets van dat geklets van de buren aan, Berger. Zooals ik het je verteld heb is de toestand. Ik zal je dochter niet ongelukkig maken; integendeel.
- Integendeel, herhaalt Jaap langzaam het hoofd schuddend. Ja, ja, ik ken die voornemens, al ben ik dan ook geen artiest. Nou, proost Veraart, op je gezondheid.
-
Alfred Arnim en Sjemaje Baruch spreken elkander tegenwoordig niet dikwijls meer. Sedert Esther haar man naar de
| |
| |
markt vergezellen moet, kan zij niet zooveel zorg als vroeger meer aan het eten besteden en daarom maakt de horlogemaker tegenwoordig maar zelf zijn eenvoudige maaltijden klaar. Zoo nu en dan komen zij echter nog wel eens bij elkaar, spreken zij over allerlei gebeurtenissen en hoewel Arnim dit zooveel mogelijk tracht te vermijden, weet Baruch het gesprek steeds weer op zijn zoon te brengen.
Vandaag is Sjemaje niet naar de markt geweest, hij was met Esther, die nu een paar boodschappen doet, naar den oogarts.
- Ga zitten, zegt de horlogemaker, ik zal een kop thee zetten.
- Nee, dank je, antwoordt Baruch, ik zal liever een sigaar rooken. Geef me maar een lucifertje.
- Wat heeft de oogendokter gezegd?
- Wat zou hij zeggen? Gespiegeld heeft hij mij met een lamp en een stuk glas en ik heb druppels gekregen. Nou ja, druppels of niet, het is afgeloopen, mijn oogen worden bij de dag slechter. Het zijn geen oogen meer, een lichtvlek, dat is alles, wat ik nog zien kan.
- Komt misschien wel weer in orde. Zenuwen.
- Alles noemen ze zenuwen teugeswoordig, maar een oog is een ding dat niks hebben kan. Nee, Alfred, ik vergis me niet, het is afgeloopen met Sjemaje, hij is uitverkocht en kan zijn karretje naar huis brengen. Sjat wat. Ik beklaag me niet. Wat sjem booregoe een mensch geeft moet hij dragen, maar het gaat me aan m'n hart om Essie en de kinderen. Als je niet kunt kijken, zie je een hoop frottigheid niet; maar wat moet een mensch zonder oogen in deze wereld doen?
- Het is moeilijk, zegt Arnim, alles is moeilijk, zelfs een mensch die zien kan, is soms half blind.
- Zeker, knikt Baruch, heb je aan mij gezien met Levi. Tot op het laatste oogenblik heb ik niet willen zien, dat de jongen iets uitgevoerd had, wat niet koosjer was. Nou zie je de gevolgen. De twee andere gatteisem hebben bekend; de advocaat zegt, dat de constructie afgeloopen is en dat de zaak wel gauw behandeld zal worden. Maar dit zeg ik en daar blijf ik bij: De jongen heeft niet ten volle beseft, wat
| |
| |
hij gedaan heeft. Ze hebben 'm meegenomen in het verderf. Moest ik mijn Levi niet kennen. Wat denk je, zou hij een zware straf krijgen?
- Dat denk ik niet. Hij is eigenlijk het minst schuldig. Misschien wordt hij wel vrijgesproken.
- Je mond zal koek eten.
Baruch zucht.
- 't Is zonde dat een mensch het zegt, vervolgt hij, maar het is een sjoestand in het leven. Wor je geboren; waarvoor eigenlijk? Om te sappelen, altijd maar te sappelen en sjwiejenieje te lijden. Een minuut plezier en een uur verdriet. Als je komt huilen ze en als je weggaat huilen ze weer. Wat is een mensch? Een nefiege. Heb je wel gezien aan dien man hiernaast. God mag weten wat voor een sof en soores die stumper gehad heeft, voordat hij de hand aan zichzelf sloeg. Zooiets doet een mensch niet voor z'n lol. Nou, uit.
Baruch doet zwijgend een paar trekken aan zijn sigaar. Arnim neemt voorzichtig een uurwerk uit de horlogekast.
- Hoe staat het met je groote klok? vraagt de koopman.
- Moeilijk gaat het, antwoordt de horlogemaker, zijn pincet neerleggend, erg moeilijk. In het mechanisme voor de schrikkeljaren zit een fout. Soms vraag ik me wel eens af of een dergelijk groot werk eigenlijk niet te veel voor één mensch is. Een klok, die zooveel jaren onafgebroken zal moeten loopen lijkt eigenlijk in veel opzichten op het perpetuum mobile en de eeuwig-durende beweging heeft nog niemand kunnen vinden. Duizenden menschen hebben hun geheele leven aan het zoeken van de oplossing van dit vraagstuk gegeven. Maar een klok, die op een veer loopt, is natuurlijk heel iets anders dan een dergelijke machine, niet waar?
- Weet ik veel. Van die dingen heb ik geen verstand en ik ben blij toe, dat ik er niks van weet. Ik zeg maar zoo: een mensch moet zich zijn hersens niet met al die dingen breken, dat is niet goed. Je bent òp van de zenuwen en als ik jou was, sloot ik die klok in een kast en gooide de sleutel in de Amstel. Fijn, rust, menoege, niet meer die kopzorg aan m'n hoofd. Sjat wat, of de menschen over honderd jaar
| |
| |
op je klok kunnen zien hoe laat het is en hoe de zon staat en de maan en de sterren. Wie dan leeft, wie dan zorgt. Heb ik gelijk of heb ik ongelijk?
- Je begrijpt het niet heelemaal.
- Nou nee, ik zal het wèl begrijpen. Daar ben ik te dom voor, weet ik. Laat mij nou maar zoo dom zijn, maar een dom mensch kan ook wel eens een verstandig woord zeggen.
- Ik zeg niet, dat je dom bent, maar wat het met die klok is, begrijp je niet.
- Weet ik, ik begrijp niks.
- Wees nu niet kwaad, Sjemaje. Later, als de klok klaar is, zal ik je alles wel vertellen.
Baruch zucht en zwijgt.
Arnim glimlacht en neemt zijn horloge weer op.
Bij Martens op de eerste verdieping speelt de radio ‘Wien, Wien, nur du allein....’
De jongens van Veraart, die op straat aan het voetballen zijn, gooien de bal tegen het raam van den horlogemaker. Een harde slag klinkt in de stille kamer. Sjemaje schrikt en laat zijn sigaar vallen. Alfred staat op, raapt de sigaar op en geeft deze aan zijn vriend terug.
- Ben je nog kwaad? vraagt hij zacht.
- Ik kwaad op jou? Waarom? Hoe kom je erbij?
-
Levi Baruch, in de omgeving, waarin hij tegenwoordig verblijf houdt, beter bekend onder C 145/4, heeft heden een zeer bewogen dag. Zooeven heeft hij een gewichtig uitziend stuk papier ontvangen, waarop hem in lastig te begrijpen, officieele taal wordt medegedeeld, dat zijn zaak verwezen is naar de rechtbank, waarvoor hij binnen enkele weken wegens het helen van gestolen, althans van misdrijf afkomstige waren, terecht zal staan. Levi snapt niet, waarom men zooveel woorden voor een paar frotte horloges vuil maakt, evenmin kan hij begrijpen waarom het zoo lang duren moest voordat hij eindelijk ter verantwoording wordt geroepen. Hij brengt de dagen van wachten door met het vouwen en plakken van ordinaire, zeegroene enveloppen, wat een zeer
| |
| |
onaangename en geestdoodende bezigheid is voor iemand, die er hevig naar verlangt een beetje in het Vondelpark te wandelen of een ritje te maken met lijn 3, waarvan hij de bellen in zijn cel hooren kan. Levi is geen philosoof, maar toch heeft hij langzamerhand leeren begrijpen, dat er menschen zijn voor wie het leven alles te wenschen laat. Een van deze rampzalige stumpers is hijzelf en de tweede is zijn rechter buurman, tegen wien het openbaar ministerie, wegens zware mishandeling van een politie-agent, gisteren tien maanden gevangenisstraf geëischt heeft. Zoo'n officier van justitie, die alleen maar gedurende zijn diensturen van gevangenissen spreekt en er verder maar liefst zoo ver mogelijk vandaan blijft, heeft er geen vermoeden van, hoeveel het leven voor sommige menschen te wenschen laat. Indien hij dit begrijpen kon, zou hij zeer waarschijnlijk geen officier van justitie, maar openbaar aanklager zijn, niet van een enkeling, die zoo dom was zijn wenschen in daden om te zetten, maar van een samenleving, die officieren van justitie voor haar instandhouding noodig heeft.
Omdat er voorloopig voor hen weinig anders te doen valt, dragen Levi en zijn buurman C 122/5 hun wenschen en verlangens, die zeer bescheiden zijn, op elkander over. Zij doen dit draadloos, zonder officieele zendvergunning en zonder gehinderd te worden door radiocensuur. Hun golflengte is precies de dikte van een tweesteens-muur lang en de energie op de antenne bedraagt één eenheid eenzaamheid en één eenheid vrijheidsverlangen. Er wordt geseind in telegramstijl en men maakt gebruik van de overal ingevoerde lik- en bajescode. Als bij voorbeeld den politieagenten-mishandelaar het droge bruinbrood begint te vervelen en hij een hevig verlangen naar iets hartigs krijgt, begint hij ermede zijn buurman hongerig te maken, tengevolge van welke overdracht zijn eigen trek wat minder wordt. Hij klopt dan bij voorbeeld op zijn celmuur het woord: paling. Nu weet Levi, die als Jood geen ongeschubde visch eten mag, alleen maar van hooren zeggen hoe lekker paling zijn moet. Hij kent echter wel een andere lekkernij, die naar zijn meening minstens zoo
| |
| |
smakelijk zijn moet en seint terug: boterkoek. Verder biedt men elkander sigaretten aan, alleen de duurste merken: Abdullah, Simon Artz en Kyriazi. Men klopt ook elkanders zinnelijke lusten wakker in duidelijke korte bewoordingen, die in de conversatie weinig gebruikt worden, doch die doorgaans op schuttingen en in uitgebreide woordenboeken te vinden zijn. Als een van beiden het telegrafeeren verveelt en het oproepsein onbeantwoord gelaten wordt, verliest de oproeper tenslotte zijn geduld en staakt zijn pogingen met het beëindigingsteeken stik of barst.
Voor heeren psychiaters en leden van het genootschap tot zedelijke verbetering van misdadigers kan het nuttig zijn eens op deze korte golf af te stemmen.
Vandaag telegrafeert Levi niet, hij denkt niet aan kippensoep, niet aan het Vondelpark, niet aan de Kroon of de Karseboom, niet aan sigaretten en meisjes, zelfs niet aan zijn vader en moeder. Hij heeft alleen maar oog en aandacht voor het stuk papier, dat de veldwachter hem gebracht heeft en vraagt zich af hoeveel straf hij krijgen zal. Hij heeft er reeds naar geïnformeerd bij Koster, den cipier, die toezicht bij het luchten hield. Minstens twee jaar, antwoordde deze. Het oordeel van Koster is echter onbetrouwbaar, daar het door allerlei kleine bijkomstigheden beïnvloed wordt. In de eerste plaats had hij vanochtend ruzie met zijn vrouw, omdat het havermout aangebrand was, verder is hij nierlijder, sadist en anti-semiet. Schoffels, de cipier die vandaag gangdienst heeft, beoordeelde Levi's kansen veel gunstiger. Hij voorzag vrijspraak of hoogstens een voorwaardelijke veroordeeling. Als het maar even mogelijk is, doet Schoffels zijn logé's dergelijke optimistische voorspellingen, niet uit menschenliefde of medelijden, maar om van het gezeur af te zijn en omdat het zelfs voor een gevangenbewaarder niet prettig is altijd zure gezichten te moeten zien. Levi heeft van deze twee vonnissen het gemiddelde genomen en de straf daarna, omdat hij verschillende verzachtende omstandigheden kon aanvoeren, telkens met een paar maanden verminderd, totdat
| |
| |
er tenslotte alleen nog maar vrijspraak wegens gebrek aan bewijs overbleef. Toen hij echter reeds op het punt stond de rechtszaal met opgeheven hoofd te verlaten - hij bevond zich op dat oogenblik voor zijn met ijzer beslagen celdeur - hoorde hij de stem van Hendrik van Veen, die een zeer bezwarende verklaring aflegde. Als je meer van die klokkies gappen kunt, ga dan gerust je gang, ik weet er wel weg mee, zei de leugenaar. Of de verdachte, Levi Baruch, werkelijk deze woorden gezegd had, vroeg de rechter. Een woord, 'n makke, had Levi geantwoord. Er werden eeden gedaan, allemaal valsche eeden, waarachtig als god, maar hèm kreeg men voor zooiets niet. Drie jaar krijg ik, had hij besloten. Daarna had hij het leesboek uit de gevangenisbibliotheek opengeslagen: zooveel bladzijden, zooveel dagen, had hij gedacht. Met zijn oogen dicht had hij deze ceremonie verricht en gelukkig had hij maar een heel dun pakje bladen gegrepen. Toen het boek openlag, zag hij met schrik, dat het orakel bladzijde 287 aanwees: het boek had omgekeerd gelegen! Een tweede maal gelukte het echter beter: toen kreeg hij maar achttien dagen.
Levi weet er niet meer uit te komen. Van de achttien dagen heeft hij maanden gemaakt en van deze anderhalf jaar kan hij niet meer afkomen. Hij kan het cijfer deelen en vermenigvuldigen, het getal van de ruitjes van zijn raam er af trekken of het boek opnieuw openslaan, het is en blijft achttien, anderhalf jaar.
Als laatste redmiddel besluit hij zijn buurman om raad te vragen. Tot drie maal toe tikt hij ongeduldig op de muur: hoeveel denk je dat ik krijg? Het antwoord blijft uit. Eindelijk, als hij op het punt staat zijn pogingen te staken, begint zijn buurman te tikken. Gierig luistert Levi, telt hij gespannen het aantal tikjes en voegt, de een na de ander, de letters tot een deel van een woord samen. Hij spelt: l - e - v - e - -. Levenslang, denkt Baruch, onzin, een pestgeintje. Zijn buurman tikt rustig door en voleindigt het woord: leverworst.
| |
| |
Twee bizondere gebeurtenissen vinden er vandaag in perceel nummer 52 plaats. Om te beginnen heeft Adriaan Veraart, van beroep kunstschilder en bewoner van de rechterhelft der derde etage een gerechtelijk bevel ontvangen, waarin staat dat hij heden voor twaalf uur 's middags zijn woning met alle daarin aanwezige goederen, die zijn eigendom zijn of die hij onder zijn berusting heeft, zal moeten hebben verlaten. Veraart, die meer dan twee maanden huurschuld heeft, ziet de billijkheid van dit verzoek in en is bereid er gevolg aan te geven. Er doet zich hierbij echter een kleine moeilijkheid voor. Verlaten kan hij de woning wel, dat is slechts een kwestie van het openen van een deur, die hij, als hij er geen lust in heeft, niet eens weer achter zich behoeft te sluiten. Met zijn meubelen is het echter een ander geval. Die dingen kunnen niet loopen en zullen gedragen moeten worden en dat is voor iemand die niet aan sjouwerswerk gewend is, geen pretje. Draag bijvoorbeeld maar eens een enkele stoel drie trappen af, dat valt niet mee. En hij heeft niet één stoel, maar een stuk of vijf, bovendien nog een paar tafels, een kachel, bedden, een paar kisten vol boeken, schildersgereedschap en nog een groote menigte andere zaken. Wat doe je eigenlijk met al die rommel? Kruiers kosten geld en dat bezit hij op het oogenblik niet. Maar al kon hij de verhuizing betalen, dan zou hij nog niet weten waarheen hij de meubelen zou moeten laten brengen. Zijn boeken en gereedschap kan hij bij van Arkel opbergen, doch de rest moet de gemeente voorloopig maar voor hem bewaren. Een kolenhandelaar, dien hij nog een paar mud kolen betalen moet en met wien hij derhalve goed bevriend is, heeft beloofd voor het transport van een en ander zorg te zullen dragen. Agatha, die het drama niet wilde meemaken, is vanmorgen vroeg met de kinderen naar haar zuster vertrokken, bij wie zij voorloopig logeeren zal. Adriaan heeft onderdak bij van Rooyen gevonden.
Voorloopig heeft hij nog tijd; het is pas elf uur en voor de middag komen die lui in geen geval. Hij heeft nog voldoende tijd om de novelle, waarmede hij bezig is,
| |
| |
uit te lezen. Blijft lekker op zijn gemak op bed liggen, rookt zijn sigaretje en verdiept zich in zijn lectuur. Als hij het verhaal uit heeft, blijft hij, met zijn handen onder zijn hoofd, liggen nadenken. Knappe kerels zijn er onder de Duitsche schrijvers van de laatste tijd, hebben na de oorlog een geheel nieuwe literatuur geschapen. Sterk, gevoelig werk, maar niet sentimenteel; de oorlog heeft dit krachtige volk van veel sentimenteele franje ontdaan. Zijn gedachten gaan terug naar de oudere Duitsche litteratuur, hij denkt aan Goethe en Schiller, Schopenhauer en Kant. Goethe was een reus, zijn grootheid kon geen afbreuk gedaan worden door het feit dat zijn werken geanexeerd werden door verdorde leeraars en dat sentimenteele Gretchens daaruit gedeelten declameerden. Faust, een prachtfiguur, dan die idioot van een Wagner en die schooier van een Mephistopheles. Scherp zijn deze figuren in enkele woorden geteekend, alsof ze voor je staan, je behoeft je oogen zelfs niet te sluiten om ze, tien, twaalf jaar nadat je het werk gelezen hebt, weer te voorschijn te roepen. Ze zijn bij je in de kamer, zitten voor je bed en kijken je alle drie glimlachend aan. Wagner, die op den huisbaas lijkt, heeft een soort van zweep in zijn hand, waarmee hij speelt. Adriaan vraagt wat het voor een ding is en Wagner antwoordt, dat het het insigne van de vereeniging van huiseigenaren is. Faust lacht en zegt: Das also war des Pudels Kern! Natuurlijk, herneemt Veraart, meer dan twee maanden huurschuld; als hij geen schuld gehad zou hebben, zouden de klachten van juffrouw Martens niet veel uitgewerkt hebben. Faust schudt verdrietig het hoofd en zegt: twee zielen wonen in mijn borst. Dan begint Mephistopheles lachend te zingen: schon wieder eine Seele geretetetetet, geretetetetet... Men zit thans in het Leger der Heils, Wagner staat in een bloedroode uniform op het podium, knalt met zijn zweep en zegt, dat er in god's huis zoowat vijf en twintig menschen wonen. Je moet die oude man beneden niet meetellen, zingt Veraart, want die heeft zich een poosje geleden geretetetetet, geretetetetet. Weet ik, lacht Mephisto, hij is bij ons opgesloten in de afdeeling voor zelfmoordenaars. Wat doen ze
| |
| |
bij jullie met overspelige echtgenooten? vraagt mevrouw Martens, die thans ook op het podium staat. Twee zielen wonen in mijn borst, klaagt Faust weer. Die man begint vervelend te worden met zijn borstziekte. Gebruik Philip's hoogtezon, zegt de duivel, Osram Vitalux is ook goed en als dat niet helpen mocht, kom dan vanavond maar even bij mij op het Rembrandtplein. Ik woon tegenwoordig bij Frits Schiller, verduidelijkt hij. Hoe denken we over Corrie, die lieve kleine Corrie, begint het koor te zingen. Een kind van zeventien jaar, schreeuwt Veraart verontwaardigd. De menschen beginnen te lachen. Je kunt haar van mij huren, zegt Wagner, onderteeken maar even dit huurcontract. Ik vestig echter nadrukkelijk je aandacht op deze bepaling. Adriaan leest: de huurder verklaart dat het gehuurde op het tijdstip van aanvaarding zonder gebreken was. Dat is juist het beroerde van de zaak, zegt de schilder, de gebreken komen pas later voor de dag. Met Agatha is het mij ook zoo gegaan. Bovendien mag ik dit contract niet onderteekenen, daar ik mij aan bigamie zou schuldig maken. Een dergelijke overeenkomst wordt trouwens met bloed onderteekend, zegt Mephistipheles. Doop de pen maar even in je pols en onderteeken hier maar even. Dan is de zaak in orde en je gaat er eenvoudig met Corrie vandoor. Kom, schiet op, het is tijd.
Adriaan schrikt en opent zijn oogen.
Vlak voor zich ziet hij een donkerblauwe jas met koperen knoopen, die het wapen der gemeente Amsterdam dragen.
- Schiet op, herhaalt de politie-agent, men gaat de boel eruit halen, u moet nu maar ergens anders gaan slapen.
- Begin maar vast met m'n salonameublement, antwoordt Adriaan geeuwend, dan kan ik me onderwijl even aankleeden. Jullie houden er anders een beroerde manier van wekken op na.
Behalve de politie-agent en de deurwaarder zijn er nog een drietal kruiers binnengekomen. Een van de mannen begeeft zich thans naar de zolder, teneinde het hijschtouw uit te hangen, terwijl de beide anderen het raam van de voorkamer uit de stijlen losmaken. Adriaan heeft zich vlug aangekleed
| |
| |
en is naar het keukentje gegaan, waar hij nog even een paar eieren bakt. Op het oliecomfoortje staat nog een pot thee, die Agatha vanochtend gezet heeft. Hij behoeft tenminste niet de straat op zonder gegeten te hebben. In de voorkamer zijn de mannen reeds bezig met het afhijschen der meubelen.
- Ja, Joop, vieren maar, pas op, je beschadigt het politoer. Piet Govers, een reus van een kerel, rood gezicht en een paar handen als presenteerblaadjes, geweldige verschijning, maar goedhartig en sentimenteel als een verliefd meisje, slaat hoofdschuddend een oud, verveloos kastje, waarvan de deurtjes losgelaten zijn, aan de haak van het hijschtouw. Hij heeft het land aan dergelijke karweitjes, voelt er niets voor een mensch met heel zijn hebben en houden op de keien te gooien. Daargelaten, dat je nooit een rooie cent fooi krijgt, kijken de menschen je nog nijdig aan ook, alsof jij het helpen kunt, dat je de boel eruit moet halen. Dat gabbertje hier schijnt zich er anders niet dik om te maken. Lag zooeven, toen zij binnenkwamen, nog rustig te maffen, alsof hij een jaar huur vooruit betaald had. Hij snapt zich zulke menschen niet. Eet gemoedereerd een broodje en kijkt lachend toe, alsof het een lolletje is, dat hem geen steek aangaat.
‘Het huis’ is reeds volkomen van alles wat thans op de derde verdieping gebeurt op de hoogte. Mevrouw Martens heeft zooeven haar woning om dringende redenen verlaten en zal niet voor een uur of vier, vijf terugkeeren. Behalve door een heel klein beetje wroeging, werd zij bij het nemen van dit besluit tot tijdelijke afwezigheid, hoofdzakelijk geleid door overwegingen van strategische aard. Men kan immers nooit weten tot welke gevaarlijke dingen zoo'n idioot van een kerel, als hij kwaad wordt, in staat is?
Mevrouw Bommels en mevrouw Holtman bespreken het geval beneden in het trapportaal.
- Een schande voor de trap is het, zegt mevrouw Bommels, de boel zoo maar voor de deur op straat. En dan, wàt voor boel. Op het Waterlooplein zie je nettere meubelen.
- Zìj is vanmorgen vroeg de deur al uit gegaan, zegt Suze.
| |
| |
- Schaamt zich natuurlijk dood. Mensch, ik geloof dat ik het zou besterven, als mij zooiets gebeuren zou.
Suze vraagt of het waar is, dat mevrouw Martens dat zaakje aan het rollen gebracht heeft. Mevrouw Bommels knikt heftigbevestigend het hoofd. Zooiets zou zij nooit over haar hart hebben kunnen krijgen. Niettemin had het mensch volkomen gelijk; die lui van drie hoog waren werkelijk een schande voor de trap. Of mevrouw Holtman dat niet met haar eens is.
- Ligt me niet veel aan gelegen, antwoordt Suze, ik vind die heele buurt hier een miserabele boel. Ben blij, dat ik hier de langste tijd gewoond heb.
Wat is dat nou? Mevrouw gaat toch zeker niet verhuizen? Toch, als zij een beetje geluk heeft gaat mevrouw inderdaad verhuizen. Haar man krijgt waarschijnlijk een plaats als leeraar op een H.B.S. in Gelderland. Binnen enkele dagen kunnen zij een beslissing verwachten.
- Kijk, zegt de aan de andere kant van de straat wonende schoenmaker tot zijn vrouw, op twee en vijftig drie hoog worden ze op straat gezet. Kan ook niet anders, als je nooit werkt. Ik verlies niet veel aan die lui, misschien krijg ik er een beter klantje voor terug. Heb je nog koffie, Griet?
De ontruiming vordert snel. Men plaatst de meubelen op een hoop op het trottoir, onder toezicht van een paar kinderen en eenige buren, die van uit de ramen hunner woningen het schouwspel gadeslaan.
Van tijd tot tijd werpt Adriaan een blik naar buiten om te zien of zijn vriend, de kolenhandelaar, nog niet met zijn Fordje verschijnt. Als de kerel nu maar gauw komt, anders zal hij nog op hem moeten blijven wachten.
In een half uur is alles afgeloopen, staat zijn geheele bezit op straat en heeft Adriaan de sleutels aan den deurwaarder afgegeven. Hij is dakloos en in perceel nummer 52 is een woning vrij. De agent blijft bij de trieste verzameling huisraad op wacht staan. Hij hoopt maar, dat die kerel het zoodje vlug zal laten weghalen, daar er, in geval hij dit niet doet, een wacht bij de boel moet blijven tot zonsondergang. Vroeger komt er geen wagen van de gemeente, waarmede de
| |
| |
meubelen naar de stadstimmertuin of vuilnisbelt gebracht worden, om daar te worden bewaard. 't Ziet er overigens niet naar uit, dat die knaap de zaak zal laten vervoeren. Hij trekt zich van de heele boel niets aan.
- Kom zoo lang bij mij binnen, noodigt Arnim Veraart uit. Je kunt wel bij mij wachten en een kop thee drinken.
De horlogemaker heeft medelijden met den schilder, ondergaat bovendien een gevoel van melancholie, nu zijn vriend straks uit zijn nabijheid zal weggaan. Op het oogenblik, dat Veraart bij hem zal binnentreden, verschijnt de kolenhandelaar met zijn Ford.
De politie-agent glimlacht: een meevallertje, waarop hij allerminst gerekend had.
- Neen, antwoordt Veraart op zijn desbetreffende vraag, de boel wordt niet weggehaald, ik weet niet waar ik het opbergen moet. Alleen een paar kisten met boeken en wat gereedschap neem ik mee.
Alfred neemt afscheid van zijn vriend, vraagt of deze hem niet vergeten zal en nog eens bij hem komt aanloopen?
- Ik jou vergeten? vraagt Adriaan. Nooit. Ik kom gauw weer eens een uurtje bij je kletsen.
Dit zijn de laatste woorden, die zij wisselen.
- Maak een beetje voort, roept de kolenhandelaar. Ik moet opschieten, heb nog werk te doen, dat beter betaalt.
De schilder neemt naast hem in de cabine plaats. Als de ronkende motor de wagen reeds uit de gootgeul wegtrekt buigt hij zich nog even over het deurtje heen en zegt lachend tot den agent:
- Als je de zaak geschikt verkoopen kunt, ga dan je gang maar. Het geld krijg ik later wel van je.
- Heb je ooit zoo iemand meegemaakt? vraagt Bertha haar man. Dat lacht nog.
Jaap geeft geen antwoord. Denkt weer aan Berlijn, over welke stad hij een paar maal met den schilder gesproken heeft. Best mogelijk, dat Veraart er regelrecht heen gaat nu hij hier geen huis meer heeft. Parijs is ook een heerlijke
| |
| |
stad zegt de schilder. Komt hij misschien ook nog wel eens. Waarom niet? Hij is nog jong.
De tweede merkwaardige gebeurtenis in perceel nummer 52 speelt zich, onopgemerkt door de buren, enkele uren later in de woning van Jaap Berger af.
De meubelen van Veraart staan nog voor de deur, als Annie ziek thuiskomt. Ze heeft hoofdpijn, voelt zich misselijk en moet overgeven. Bertha, die op dat oogenblik alleen thuis is, helpt haar oudste dochter zoo goed mogelijk, maakt zich ongerust en vraagt zich af, wat het kind schelen kan. Als het niet overgaat zal het het beste zijn, dat zij den dokter laten komen. Het kan griep zijn, of iets in de buik, je hoort tegenwoordig zoo dikwijls van buikvliesontsteking. Iets in de buik. Moeder Berger schudt langzaam-bevestigend het hoofd, kijkt haar oudste dochter onderzoekend aan, volgt de lijn van haar japon en ziet daarna, dat Annie blauwe wallen onder de oogen heeft.
- Gelukkig, het gaat alweer een beetje over, zegt het meisje.
- Wat ik zeggen wil. Was je gisteren ook al niet misselijk? Annie geeft geen antwoord, ontmoet even de blik uit de oogen van haar moeder en bloost.
- Annie, herneemt Bertha langzaam en ernstig, je bent toch zeker niet....?
Annie knikt zwijgend-bevestigend het hoofd. Zij is toch zeker wel....
- Maar kind, hakkelt Bertha. Verder kan zij niet komen.
- Moeder, zegt Annie zacht, ik ben blij, dat u het weet; ik ben toch zoo gelukkig.
Dan moet moeder met haar mee naar het slaapkamertje, waar zij een met touw dichtgebonden kartonnen doos van onder het ledikant te voorschijn haalt. In deze doos bewaart zij tien el gerstekorrel luiergoed en dikke knotten zachte, witte wol voor het breien en haken van babykleertjes. Zij had natuurlijk nog geen gelegenheid er iets aan te doen, kon alleen maar alles koopen en opbergen.
| |
| |
Als Jaap thuiskomt, wordt hij in de keuken door Bertha ingelicht.
- Merkwaardig, zegt hij, om je de waarheid te zeggen, ik had niet gedacht, dat Annie het eerst aan de beurt zou zijn. Afijn, des te beter.
's Avonds heeft Jaap een ernstig gesprek met Gerard en de volgende avond een onderhoud met vader Meyer. Er wordt besloten, dat de kinderen in het begin van Augustus trouwen zullen. Annie kan dan haar patroon netjes met een maand opzeggen - op kantoor zullen de meisjes tòch zeggen, dat het een moetje is -; op z'n vroegst zal men in September iets aan haar kunnen zien.
-
Sedert hij zijn oude woning in de Jordaan verlaten moest, gaat het Alfred Arnim slecht. Hoewel het er in het begin naar uitzag, dat hij zich langzamerhand bij zijn nieuwe omgeving zou aanpassen, begint het leven hier hem in de laatste tijd steeds moeilijker en zwaarder te vallen. Hij wordt in beslag genomen door allerlei duistere en ingewikkelde problemen, tegen zijn wil betrokken in onaangename en verontrustende avonturen, terwijl hij niemand heeft, die hem begrijpen kan en tot wien hij zich derhalve om raad of hulp zou kunnen wenden. De twee eenige menschen, die hij in dit huis had, zijn hem ontvallen: Veraart is vertrokken en Sjemaje, die bijna volkomen blind is, is vol van zijn eigen zorgen. Daarbij komt, dat hij voortdurend door machtige vijanden, onzichtbare machten, wordt tegengewerkt. Hij heeft zich met het maken van zijn eeuwig-loopende klok een bovenmenschelijk zware opgave gesteld en het is zeer begrijpelijk, dat er machten zijn, die den mensch, die op het punt staat een verovering op de eeuwigheid te maken, het onderspit willen laten delven. De mensch is maar klein en zijn kracht is gering in vergelijking tot de macht van het mysterie, dat achter leven en dood staat. Zijn kennis is niet slechts beperkt, doch hij weet niets. Zelfs alles, wat hij zelf heeft meegemaakt, aanschouwd, ondergaan en ervaren blijft een onopgehelderd raadsel voor hem. Negen maanden heeft hij in het
| |
| |
warme, duistere moederlijf doorgebracht en van deze periode weet hij zich, als hij op een leeftijd gekomen is, dat hij heeft leeren denken, niets meer te herinneren. Hij wordt geboren, verlaat het beschermende moederlichaam en ziet voor de eerste maal het daglicht, maar van dit alles kan hij zich later niets meer herinneren. Hij drinkt aan de borsten van zijn moeder, leert zien, loopen en spreken; later weet hij het niet meer. Verder is zijn leven vol belangrijke, wonderlijke gebeurtenissen, die hij niet begrijpen kan. Wat beteekenen zijn droomen, merkwaardiger nog, wat is droom en wat is werkelijkheid? Hij weet het niet. Welke van zijn gedachten zijn dwaas, welke wijs? De mensch weet niets, kent niets, begrijpt niets. Hij weet niet, wanneer hij zal ophouden te leven, wat er met hem na het sterven gebeuren zal, weet zelfs niet of hij, denkende te leven, nog leeft en niet al lang dood is. Wat zijn beste vrienden denken is hem een raadsel en als hij met gesloten oogen binnenin hun hersenpan tracht te zien, blijft alles duister of komen gedachten bij hem op, die met zijn verlangen niets te maken hebben. Wonderlijker nog wordt het als men iets van het groote geheim heeft leeren begrijpen, als in de eeuwige duisternis een zwak lichtstraaltje doordringt en men in staat is iets te zien, wat voor anderen onwaarneembaar is, niet bestaat. Dan begint het wantrouwen, de twijfel pas goed en men moet over een onbegrijpelijk groot zelfvertrouwen beschikken, om in eigen waarnemingen te kunnen blijven gelooven. Van één zaak is hij overtuigd: men kan Alfred Arnim bekampen, zoo hevig en onverzettelijk als men wil, men mag met alle mogelijke middelen trachten hem ten onder te brengen, zich gewonnen geven zal hij nimmer, zijn geloof in datgene, wat hij als waarheid leerde zien, zal hij nooit opgeven. Voor hem staat het vast, dat het bezit van de magische zespuntige ster, hem in staat gesteld zou hebben zijn eeuwig-loopende klok, een der grootste wonderen, die de menschheid aanschouwde, af te maken. En nu is deze ster, die veilig in de lade van zijn werktafel opgeborgen lag, opeens verdwenen. Het merkwaardigste van alles is echter, dat hij door een vijand, van wien hij eerder ver- | |
| |
wacht zou hebben, dat hij het kleinood stelen zou, gewaarschuwd werd, dat de ster niet meer op haar plaats lag. Vannacht ontving hij bezoek van een dwerg, dien hij vroeger al eens ergens ontmoet had, en die op een of andere manier met dokter Mirow in verbinding moet staan. Middenin de nacht werd hij wakker en toen zag hij bij het licht van de maan, dat door het raam naar binnen viel, het kereltje op de rand van zijn ledikant zitten. Eerst meende hij te droomen, maar toen hij om zich heen keek, bleek hem spoedig uit de klare manier, waarop hij de omgeving waarnam, dat hij wakker was. Zoo hoorde hij bij voorbeeld duidelijk zijn klokken tikken - in een droom hoort men nooit het tikken van een uurwerk - en vernam hij het klapperen van een stuk karton, waamede een gebroken ruitje in zijn slaapkamer is bedekt. Zelfs het woord Gashaard, dat op dit karton te lezen is, kon hij duidelijk onderscheiden. Ook verdween de dwerg niet toen hij, nadat hij hem verteld had dat de ster niet meer op haar plaats lag, opstond om in de lade te gaan kijken. Het mokein Dovid was inderdaad weg en toen hij in zijn slaapkamer terugkeerde, om den dwerg te vragen waar het gebleven was, was deze vertrokken. Het verlies is echter niet onherstelbaar, want hij weet, waar de ster zich bevindt en is ervan overtuigd, dat hij haar terugkrijgen zal. Het is met het oog hierop, dat hij thans zijn zakmes op een oliesteentje vlijmscherp maakt. Voordat Ahasverus in staat zal zijn een stap te doen, voordat hij de stad verlaten zal hebben, zal hij hem de ster ontnemen. Het is daarom, dat de blinkende mespunt thans snel over de gladde oppervlakte van de steen glijdt, heen en weer, na iedere streek een beetje scherper. Telkens prikt de punt van het mes een gat in de lucht; sneller en sneller. Vlug wordt dit blinkende stukje staal in zijn hand, scherp en fel als de bliksem. Nog nooit was een mes zoo fluweel-zacht van scherpte, zoo geluidloos-scherp. Hij mag geen tijd verliezen en zoo vlug moet het lemmet heen en weer gaan, dat hij het niet meer zien kan, vlug als de spaken van een vliegwiel, als een snijdende, koude winterwind. De wereld bestaat uit snelheid en scherpte, priemende,
| |
| |
prikkelende punten van pijn; sissende, ritsende, flitsende messen....
Alfred Arnim betreedt het Rijksmuseum. Nauwelijks is hij de drempel over, of hij weet zich in een andere wereld, voelt dat hij hier in de nabijheid van de ster is. Hoewel het binnen koeler dan buiten is, krijgt hij het plotseling warm en beginnen zijn handen en voorhoofd te zweten. Gejaagd en op zijn teenen loopend, ervoor zorgend dat men hem niet kan hooren naderen, sluipt hij de breede trappen op. De weg is hem bekend: hij zou hem met gesloten oogen kunnen loopen. Eerst een lange gang door met kleine kamertjes, vol schilderijen: een nauwe straat met kleine huisjes, waarin niemand woont, behalve een klein meisje, dat een groote hond heeft. Hier moet hij echter niet zijn. Hij passeert een donker winkeltje met een toonbank vol dood gevogelte bij een tinnen kan, een straatje met een smederij, waarnaast een ziek meisje woont. Hij komt op een marktpleintje met een kerk en een pomp en weet, dat aan de andere kant van dit plein een straatje is, dat in de woestijn eindigt. In dit straatje woont Godfried Thorn, wiens naam op een koperen plaatje staat. En dan is hij reeds waar hij zijn moet, staat hij opeens tegenover den wandelenden Jood, die hem de doorgang verspert. Ofschoon hij de gouden ster reeds in zijn hand heeft, staat Ahasverus nog stil, was hij nog niet in staat zich van zijn plaats te verwijderen. Goddank is hij nog op tijd gekomen. Alfred opent zijn scherp-geslepen zakmes en kijkt even om zich heen of niemand hem ziet. Wat hij wil gaan doen is diefstal: hij zal zijn eigen ster gaan stelen. Als men hem betrapt, is alles verloren. Hij mag niet aarzelen, moet vlug handelen. Zonder zich langer te bedenken steekt hij de punt van het mes in de geopende hand, precies naast de ster, trekt het staal door het zacht, zeer zacht krakende linnen en steekt opnieuw toe. Zoo vecht Alfred Arnim voor zijn leven, zoo verdedigt een man zijn moeilijk verworven bezit. Booroeg attoo, zegt Ahasverus, je vernielt een schilderij, dat is de daad van een gek. Als men een geheim begrepen heeft, dat voor anderen eeuwig duister zal blijven, dan begint de twijfel
| |
| |
pas goed. Over duizend jaar zal men zeggen: deze klok werd eens gemaakt door Alfred Arnim, hij kende het geheim van het eeuwige leven en hij had de moed voor zijn geloof een mes in een geschilderde hand te steken.
Twee handen worden op zijn schouder gelegd, men grijpt hem beet en het schrille geluid van fluitjes weerklinkt. Vertrekt er dan een trein van dit perron? Als hij vluchten wil, zal hij zich moeten haasten. Maar men laat hem niet los, werpt zich op hem. Hij valt, slaat met zijn achterhoofd tegen de steenen vloer en ziet in de hoogte even de glazen stationsoverkapping. Hij tracht zich los te rukken, slaagt erin den aanvaller een duw te geven, rolt met hem langs een gladden kleiberm omlaag en komt in een pas geopende doodkist terecht. Dit is geen werkelijkheid meer; het moet een droom zijn. Zoodra Alfred dit begrijpt, houdt hij op met vechten en blijft rustig liggen. Wat hij verondersteld heeft, blijkt dus juist te zijn. Er heeft een spoorwegramp plaats gevonden, waarbij hij ernstig gewond werd. Nu tilt men hem op, duidelijk voelt hij, dat men hem wegdraagt. Een daad van een krankzinnige, hoort hij iemand zeggen. Even opent Alfred zijn oogen en ziet een hoog-gewelfd plafond, versierd met Fransche lelies en krulornamenten. Hij weet, dat hij thans in een paleis is en dat de koning zooeven gestorven is. Zelfs koningen hebben het eeuwige leven niet.
Heel lang moet hij gereden hebben, eerst door een groot woud vol rechte, hooge dennen. Onder deze dennen stond een wit huisje, waarin hij woonde toen hij nog kind was. Hij mocht het rijtuig niet verlaten om naar binnen te gaan en zijn moeder te begroeten, maar niettemin herkende hij duidelijk de omgeving, begreep hij, dat het verhaal van zijn afkomst een leugen en dat hij niet in de gevangenis, maar in dit witte huisje geboren was. Dagen en nachten heeft hij zonder ophouden gereden, in koetsen, automobielen en treinen. En nu ligt hij dan eindelijk rustig in bed, heeft hij gelegenheid uit te slapen. Duidelijk voelt hij een blik op zijn voorhoofd rusten en stellig weet hij, dat er iemand bij zijn bed staat, die zich over hem heenbuigt.
| |
| |
- Alfred Arnim, zegt een zachte, vriendelijke stem, doe je oogen eens open en kijk mij eens aan.
Waar heeft hij deze bekende stem vroeger gehoord? Voorzichtig opent hij zijn oogen, ziet het oneindige veld van een witte jas, eenzaam land, waarin een paar knoopen als verloren steenen liggen. Uit de witte mouw komt een smalle, bleeke hand te voorschijn met lange, glimmende nagels, die scherp als scheermessen moeten zijn, dunne, sterke vingers, die een zwart voorwerp vasthouden dat eruit ziet als een paard van een schaakspel. Langzaam glijdt zijn blik omhoog en hij ziet een lang bleek gezicht met diepe oogholten, waarin één oog onbewegelijk ligt, alsof het een glazen kunstoog is.
- Dokter Mirow, stamelt hij.
- Noem je me zoo nog altijd? vraagt dokter Thorn, zacht glimlachend.
Doch Alfred luistert niet meer, hij drukt zijn vingertoppen op zijn oogen en begint krampachtig te snikken. Het is afgeloopen met hem, hij is verloren. Dokter Mirow heeft gelijk gehad: hij is bij hem teruggekomen.
-
Amsterdam ligt aan Amstel en IJ op 52 graden en 22 minuten Noorder breedte en op 4 graden en 53 minuten Ooster lengte. In het oostelijke gedeelte van de stad, in een der talrijke als bananen op elkander gelijkende straten, staat een huis, dat het nummer 52 draagt. Eigenlijk zijn het twee huizen, die hetzelfde huisnummer, een gemeenschappelijke ingang en trappenhuis hebben. Links en rechts van de deur is tegen het kozijn een houten bordje aangebracht, dat buiten de gevel steekt als een onveilig staande semaphore. Op het eene bordje staat het opschrift ‘Derde bovenhuis te huur’, op het andere ‘Benedenhuis te huur’. De vroegere bewoner van het derde bovenhuis bevindt zich op het oogenblik op 48 graden en 50 minuten Noorder breedte en 2 graden en 20 minuten Ooster lengte, waar, aan de rivier de Seine, de stad Parijs ligt. Hij zit ergens op Montmartre voor het geopende raam van een op de vijfde verdieping gelegen hotelkamer en laat zijn blik over de stad gaan. In de verte ziet hij het naald- | |
| |
fijne silhouet van de Eiffeltoren, de twee torenpuntjes van het Trocadero en een klein stukje van de Dôme des Invalides. Dan draait hij zich om, snuift de lucht op van gebakken eieren, die behalve met kamergeur nog vermengd is met een zachte, onaangename, benauwde stank, die kenmerkend voor goedkoope hotelkamers in Zuid-Europa. Deze geur wordt veroorzaakt door een ovaalvormig, plat insect, dat behalve de onaangename eigenschap van te stinken er ook nog de onhebbelijkheid op na houdt des nachts den slapenden mensch te besluipen, in zijn lichaam te bijten en van zijn bloed te drinken. Ter oorzake dezer nachtelijke strooptochten, noemt de mensch dit diertje - dat toch ook leven wil - een parasiet.
- Kom je eten, Adri? vraagt Corrie, een schotel met spiegeleieren op een tafeltje plaatsend.
- Ja, schat, antwoordt Veraart en kust zijn page, niet op het voorhoofd.
Ongeveer op hetzelfde oogenblik, dat de twee kunstvrienden zich aan tafel zetten, neemt Jaap Berger een prentbriefkaart van de mat op. Het is een gezicht op de Place de la Concorde te Parijs. Corrie vergeet haar ouders niet: enkele dagen geleden ontvingen zij van haar een plaatje van de Notre Dame met een pijltje erop, dat naar een der torens wees, ‘hief heb ik opgestaan, ik maak het best’, stond er in Corrie's handschrift bij. Parijs is een groote stad en misschien nog gezelliger dan Berlijn, denkt Jaap. Hij zal het met Bertha voor elkaar trachten te brengen, dat hij dat kleine, brutale nest terug gaat halen.
Annie werkt thans ijverig en vol toewijding aan de luierkleertjes. Zij is er vast van overtuigd, dat zij een zoon krijgen zal. Waarom niet, er worden immers zoo veel jongens geboren? De bewoner van het linker benedenhuis houdt op het oogenblik verblijf in de observatie-afdeeling van het provinciale ziekenhuis te Santpoort. Alfred Arnim laat zich door deze benaming echter niet misleiden, zegt dat het een gewoon gekkenhuis is, waarin hij niet van plan is te blijven.
Levi Baruch, die gedurende de eerstvolgende acht maanden
| |
| |
eveneens in een staatsinrichting verblijf zal moeten houden, denkt er precies zoo over. Wat heb je echter in te brengen als je een nummer bent en je precies houden moet aan allerlei voorschriften, die op een aan de celwand hangende kaart vermeld zijn? 't Is overigens een saaie boel, daar op de Amstelveenscheweg, de eenige afleiding, die hij heeft, is het schreeuwen van de toeschouwers, die een voetbalwedstrijd in het Stadion bijwonen en wier gejuich hij zoo nu en dan in zijn cel hooren kan.
Sjemaje Baruch is zwijgzaam geworden, denkt echter in zijn langzamerhand volkomen geworden duisternis zooveel te meer. Een mensch mag dergelijke dingen niet verlangen, maar had die ouwe man uit het benedenhuis ongelijk, toen hij er zelf een eind aan maakte? Altijd zorg, tegenslag, ziekte en armoede, een kilo verdriet en een ons vreugde. Waarom eigenlijk? Wat is een mensch?
De familie Holtman zal binnenkort gaan verhuizen, daar Johan is aangesteld als leeraar. Suze is blij, dat zij uit die schorumbende wegkomt. Johan mag zoo nu en dan eens overdrijven of opscheppen, maar hierin heeft hij toch gelijk: dit is geen stand meer voor hen.
Michel da Silva gaat het financieel slecht. Er zijn tegenwoordig niet veel liefhebbers voor gasfornuizen: de menschen houden hun geld liever vast. Jenny denkt er ernstig over haar vroegere werk weer regelmatig te gaan uitoefenen. In haar vak kent men zoozeer geen slapte, tenminste op haar leeftijd nog niet.
Mevrouw Bommels verkeert in blijde verwachting en haar man, die individualist is, heeft het plan naar beneden te gaan verhuizen. Er ligt achter het huis een aardig lapje grond, waarop met een beetje goeie wil een lief tuintje aangelegd kan worden. Bovendien zal hij dan kippen en misschien ook nog een paar konijnen kunnen houden.
De moeder van Leo Martens, die te Enschede woonde is een aar weken geleden overleden. 't Ouwe mensch was nog kras, maar 78 is geen kinderleeftijd. Heeft ook nog wat geld nagelaten, wel geen kapitaal, maar toch nog een klein
| |
| |
meevallertje. Hij heeft er zich een electro-dynamische luidspreker van gekocht - een geluidsvolume van heb ik jou daar - en de rest naar de spaarbank gebracht.
Op oom Antons graf groeien reeds een paar paardebloemen.
Klokslag twaalf uur 's nachts, vertrekken de laatste trams van de eindpunten. Het baanlicht der motorwagens is rood gekleurd, opdat men op een afstand reeds zal kunnen zien, dat de laatste tram, die nog een geheele route zal afleggen, in aantocht is.
Klokslag twaalf uur 's nachts, wordt de straatverlichting in de binnenstad tot op de helft van de lichtsterkte teruggebracht en worden de politieagenten afgelost.
De schakelbordwachter in de electrische centrale leest van zijn meters de spanning en het stroomverbruik af en noteert de standen in het journaal.
In het Rijksmuseum, Nederlandsche Bank, huis van bewaring en strafgevangenis maken de nachtwakers een controleronde. De carillons der kerktorens, van het Rijksmuseum en het Paleis spelen het urenlied, laten daarna, met een tijdsverschil van slechts enkele seconden, twaalf slagen hooren. Dan glijden de vergulde wijzers langzaam verder, de nieuwe dag in.
De mensch neemt het voorbijgaan van de tijd slechts bij tusschenpoozen waar, wordt er alleen door bijzondere gebeurtenissen aan herinnerd, dat hij weer wat ouder geworden is. Onmerkbaar verleeft hij de hem toegemeten jaren en ofschoon zijn leven kort is en hij, daarom alleen reeds, zich zou moeten inspannen het leven te ervaren, het te proeven met iedere vezel van zijn sterfelijk lichaam, koestert hij slechts één wensch: zijn bestaan zoo rustig en genoegelijk, zoo vreedzaam en zoetjes mogelijk door te komen, zoo weinig mogelijk eraan herinnerd te worden, dat hij leeft.
Driekwart millioen menschen telt de bevolking van Amsterdam, driekwart millioen wezens ‘geschapen naar het beeld gods’ leggen, zonder te weten dat zij gaan, stap voor stap hun weg tusschen wieg en doodkist af. Slechts enkelen dezer
| |
| |
honderdduizenden vallen op hun tocht, maar zeer weinigen loopen sneller dan de regelmatig voortschrijdende rest of hebben de moed zoo nu en dan even stil te blijven staan, hun hoofd op te heffen en tot zichzelf te zeggen: ook voor mij schijnt deze zon, ook voor mij waait deze wind en is deze aarde, waarop mijn voeten staan. Ik wil zingen, omdat ik de zon zie, ik wil lachen omdat ik de wind door mijn haren voel strijken en ik wil dansen op de aarde, die onder mijn voeten is. Te midden der menschen, die mij verwonderd aankijken en mij niet begrijpen, wil ik zingen, als een wijze of als een gek, schreeuwen totdat mijn keel heesch wordt, jubelen omdat ik leef en het heerlijke, ontzettende leven ondergaan kan.
Twaalf uur: de denkbeeldige grens tusschen twee etmalen is overschreden, het heden is verleden geworden.
In de radiozendstations worden de motoren stopgezet, de laatste gramophoonplaat van de draaischijf genomen. Het technisch personeel heeft zich reeds aangekleed, staat klaar om weg te gaan. Voor de laatste maal schakelt de omroeper de microfoon in en zegt:
- Dames en heeren, u hoorde zooeven ‘Een Amsterdamsche Rapsodie’, gespeeld door den vulpenhouder-solist Maurits Dekker, opgenomen op ‘Blitz-record’ nummer 50445. Onze uitzending is hiermede geëindigd, wij gaan thans sluiten en wij wenschen u allen een goede nacht en welterusten!
|
|