| |
| |
| |
[Afscheid]
GEVANGENISCEL.
Tafel van blank, ongeschilderd hout. Op de tafel staat een geopende doos, waarin wat levensmiddelen. Ida bekijkt in gedachten verzonken de inhoud van het pakje, proeft een borstplaatje, ruikt aan een appel en begint daarna lusteloos van een boterham te eten. Als zij eenige happen gedaan heeft, ontdekt zij, in de boterham verstopt, een klein briefje, dat zij, in eerste reactie, snel verbergt. Daarna, als zij zich eenigermate hersteld heeft, haalt zij het briefje weder voor den dag en leest het met stijgende verwondering en belangstelling. Na het lezen blijft zij even in gedachten verzonken zitten.
Dat dus. Dit briefje geeft de oplossing van het raadsel. Het was ook te gek, om zelfs ook maar een oogenblik te veronderstellen, dat er buiten deze muren iemand zou zijn, die zich mijn lot aantrok en mij een pakje met levensmiddelen zou sturen. Deze goede gave komt van haar, juist precies van haar: Erna!.... Ik geloof, dat ik nu begin te begrijpen, wat de menschen een gril van het lot noemen. Het is afschuwelijk en het is bespottelijk, het is om je dood te lachen: Erna, die mij vraagt of ik Leo beschuldigen wil, om op deze manier het leven van Albert te redden. Leo zit veilig in Zweden,
| |
| |
onbereikbaar voor de Gestapo. Zijn naam is al een paar keer in verband met de zaak genoemd en het zal dus heel aannemelijk klinken als ik verklaar, dat hij de man was die de stukken van mij ontving en copieerde. Op zichzelf is dat heelemaal niet gek. Tegen Albert kunnen ze eigenlijk niets anders inbrengen, dan dat hij met mij in relatie stond. Hij werd in mijn huis opgewacht en daar gearresteerd; daaraan valt niets te veranderen. Maar als ik vertel wat zijn aandeel in de zaak geweest is, dan zal dit eene stomme, onnoozele feitje voldoende zijn om hem voor het vuurpeleton te brengen. Mijn verklaring moet de doorslag geven; ik heb zijn leven in mijn hand. Krankzinnig.... zijn leven in mijn hand. In deze domme, ongelukkige handen, het leven van een mensch. Wat een toestand, welk een walgelijk komische en duivelsche gril van het lot: Erna, de achterdochtige, jaloersche en afgunstige echtgenoote, die mij waarschijnlijk verraden heeft, die zich van mij wilde ontdoen, omdat zij bang was dat ik haar Albert zou afnemen, deze Erna vraagt mij nu om een gunst. Deze vrouw, die er hoogstwaarschijnlijk de oorzaak van is, dat ik in deze afschuwelijke cel terecht gebomen ben en dat ik straks, misschien, voor de geweerloopen.... mijn God!.... deze zelfde Erna vraagt mij of ik haar man het leven wil redden. Als alles niet zoo verschrikkelijk zou zijn, als ik een schijn van kans zou hebben er door te komen en de
| |
| |
dans te ontspringen, dan zou ik er om kunnen lachen, er om kunnen schateren. Ik, Ida, een menschenredster, de helpster in nood.... Mijn hemel!....
(Zij vouwt het briefje, dat zij in haar hand gehouden heeft, weder open en herleest:)
‘Zeg dus de waarheid; Leo zul je daarmee geen kwaad doen, want die zit veilig in Zweden en Albert's leven kun je daardoor redden. Bovendien zal er dan een nieuw onderzoek worden ingesteld, hetgeen voor jou toch ook in ieder geval uitstel beteekent.’....
(Zij verfrommelt opnieuw het briefje)
Hetgeen - voor - mij - uitstel - beteekent - Heel handig en voorzichtig uitgedrukt.... daarbij moet iemand haar geholpen hebben, dat heeft deze gans niet zelf bedacht.... Hetgeen voor mij uitstel beteekent.... Welke slimmerd zou dit zoo knap hebben bedacht, wie heeft dit lokaas klaar gemaakt, in welk brein is dit plannetje uitgebroed? Natuurlijk, als ik niet fatsoenlijk, niet edel, niet groothartig genoeg zou zijn om een mensch, die mij lief is, uit handen van zijn beulen te houden, als ik stakkerig genoeg zou zijn om een ander mee te sleuren in de afgrond, waarin ik terecht zal moeten komen, dan is hier het lokaas, dat mij tot andere gedachten moet brengen, dan wordt mij hier de mogelijkheid tot uitstel, de kleine kans op redding geboden.... Wie, jaloersche, afgunstige Erna, heeft dit zoo knap bedacht,
| |
| |
wie heeft je geholpen bij deze constructie, welke spitsvondige geest heeft deze frame-up verzonnen?.... Ik zie je aan je tafel onder het lamplicht zitten, in je dure, maar smakeloos gemeubelde kamer, ik zie hoe je groote, altijd verwonderde domme oogen, begeerig de woorden aflezen van de lippen van den man tegenover je, die het plannetje, waarvoor ik gewonnen moet worden, ontvouwt. Is het je vader, de knappe grossier, die overal geld uit weet te slaan, die keiharde, koude egoist, die zich ten koste van wie of wat dan ook, altijd en uit iedere situatie weet te redden? Ik hoor zijn zelfgenoegzame, verwaten stem: Mijn beste meiske, laat dat zaakje nu maar eens rustig aan je vader over. Wij moeten op de angst van die vrouw speculeeren, op haar hoop op redding. En verder, nou ja, haar.... e.... haar vriendschappelijke gevoelens voor Albert. Neen, neen, meiske, nu niet sentimenteel, maar verstandig zijn, je hersentjes gebruiken en alleen maar voor oogen houden, dat wij hem moeten probeeren te redden. Verdienen doet hij het niet, maar hij is nu eenmaal je man. Goed, en dat andere daar spreken wij dan maar niet meer over; maar haar angst, begrijp je, haar verlangen om te leven. De hoop aanwakkeren, uitstel van executie, heusch kindje, je zult zien.... Of neen, dit is niet het werk van je vader, zooiets geraffineerds bedenkt een man niet, dat moet een vrouw gedaan
| |
| |
hebben. Je vriendin of Gerda, je schoonzuster?.... En terwijl jullie daar rustig onder de lamp dit plannetje zaten uit te broeden, werd ik waarschijnlijk door die bloedhonden van de Sicherheitsdienst onder handen genomen. Toen zat ik onder het felle, verblindende licht der schijnwerpers en werd mij een afmattend verhoor afgenomen, waaraan geen eind scheen te komen. Toen jullie zaten te konkelen, moest ik vechten, niet alleen voor het behoud van mijn leven, maar ook tegen mijn eigen zwakheid, tegen het gevoel van uitputting, dat mij dof, onverschillig en onvoorzichtig maakte. Terwijl ik, verloren vrouw, die alleen nog door een wonder van de dood gered zal kunnen worden, mijn afgebeulde geest inspande om hun gevaarlijke vragen zoo goed mogelijk te beantwoorden, er mijn uiterste best voor deed om niemand te verraden, zaten jullie in alle kalmte tegen mij te conspireeren. Bij een kopje thee met een koekje verzonnen jullie arglistig een briefje, waarin niet een beroep op mijn vriendschap en rechtschapenheid werd gedaan, maar dat een misselijke spe[c]ulatie op mijn zwakheid beteekende.... Mijn zwakheid.... God alleen weet hoeveel recht op zwakheid ik heb, hoeveel moeite het mij gekost heeft sterk te blijven.... Wie, Erna, schreef dit goedbedoelde briefje, dit bewijs van wantrouwen, deze beleediging? Dit papier stinkt! De adem van de argwaan is er overheen
| |
| |
gegaan, het stinkt naar lauwheid en halfheid. Het stinkt naar het beschimmelde sleurbestaan van menschen, die buiten het leven staan en alleen om zichzelf denken, naar de muffe binnenkamers, waarin zich het vermoeiende drama van een mislukt en verlogen huwelijksleven voltrekt. Jij en je vader, je vriendin en die anderen, die niets hebben meegemaakt, die mij minachten omdat ik anders ben, wat hebben jullie van Albert en mij, wat hebben jullie van ons leven en van ons werk begrepen? Met dit vieze briefje trekken jullie mij weer terug in een wereld, waarmee ik voor altijd gebroken meende te hebben. Ik wil het niet langer, in Godsnaam, vergeet mij, laat mij met rust!
(Zij werpt het briefje weg)
Zoo dan; ik moet trachten opnieuw te vergeten.... Maar niet op deze manier, dat niet, geen domheden.... Als ze het zouden vinden....
(Zij raapt het briefje weder op en verbergt het tusschen haar kleeren)
Als het gevonden werd, dan zou niets meer in staat zijn Albert van de dood te redden. Als deze paar stomme, met potlood geschreven woorden onder hun oogen komen, dan is het met hem gedaan, zoo goed als hij verloren zal zijn, als ik niet doe wat zij vragen, als ik blijf zwijgen en nalaat Leo de schuld te geven.... Maar help ik hem werkelijk, bewijs ik Albert een dienst, door hem te redden op de manier
| |
| |
die zij verlangen? Doe ik er goed aan hem terug te sturen in een leven, dat hij meer dan zat is, of zou het beter zijn dat ik hem help een eind te maken aan dit bestaan? Een paar kogels, even pijn, misschien niet eens, en het is radicaal afgeloopen met alle zorgen, kwellingen en ellende.... Ik weet het niet en zelf schijnt hij het ook niet te weten. Uit hun vragen heb ik wel begrepen, dat hij alles ontkend moet hebben. Hij schijnt zich dus te willen redden. Maar het zou ook kunnen zijn, dat hij zwijgt, alles ontkent, om geen aanknoopingspunten te geven en de anderen niet in gevaar te brengen. Of houdt hij zijn mond misschien terwille van mij, omdat hij hoopt dat wij vrij zullen komen en elkaar terug zullen vinden? Armzalige illusie! Hij weet, dat het dossier op mijn kamer gevonden is en dat ik niet te helpen ben.... Wat mij betreft, kun je dus gerust praten, jongen, je zwijgen kan Ida niet helpen en je woorden kunnen haar geen kwaad meer doen. Jij wilt leven, natuurlijk wil je leven, als het niet anders kan ook zonder mij en als het moet zelfs met Erna. Tenslotte is het leven met al zijn moeiten en lasten, toch nog altijd te verkiezen boven dat andere.... Wat is de dood?.... Niets, leegte, een donker vacuum... Maar is het waar, zou hij werkelijk verder kunnen leven zonder mij? De wereld is altijd verder gegaan, zonder hen die er niet meer waren. En ik? Och God, wat stel ik mij voor,
| |
| |
wie ben ik, wat ben ik? Een armzalige mislukkeling, een vrouw die faalde, die zocht zonder te vinden, een twijfelaarster die alleen staat en nergens houvast vindt.... Verlaten ben ik, zoo hulpeloos en eenzaam, als ik sedert de dagen van mijn kindsheid niet ben geweest.
Toen was het anders, stond ik tegenover het wonder van het leven, zooals ik nu sta tegenover het raadsel van de dood.... En toch, die vreemde angst, dat gevoel van hulpeloosheid en verlatenheid, dat was alles zooals nu.... Weet je nog, brave beste vader, die winteravond in de kleine kamer, achter onze winkel? Wat was het goed en veilig, wat was het knus en warm in dat kleine vertrekje, waar het naar bedrukte katoentjes, naar manchester en Engelsch leer rook. De kachel snorde en uit de aschklep viel het rosse licht van de gloeiende kolen op het vloerkleed met bloemen, waarop je zware bultige schoenen stonden. Moeder was bezig in de keuken en jij zong, heel zacht en diep, een liedje van de zon, die ging slapen.... Weet je het nog, vader? Wat zong je mooi; zoo warm en innig heb ik later niemand meer hooren zingen.... Lang, heel lang is dat geleden. Hoe oud was ik toen? Een jaar of zes, zeven, ik weet het niet meer. Ik weet alleen maar, dat je gezang mij hoe langer hoe verdrietiger maakte. Ik kroop dicht tegen je beenen aan, omdat ik bang was, ik wilde bij je zijn, je aanraken, omdat ik mij zoo eenzaam
| |
| |
voelde. Groot, oneindig, ontstellend wijd was toen de wereld om ons kleine huisje heen. Maar bij jou, vadertje, was het goed, en toch was ik bang en verdrietig. Terwijl ik luisterde naar je stem, dacht ik er aan, dat je er eens niet meer zoudt zijn, dat ik je lieve stem niet meer zou kunnen hooren. De tranen rolden langs mijn wangen, maar je bemerkte het niet, totdat je mij, toen je even ophield, hoorde snikken. Toen je mij in je handen nam, mijn tranen afveegde en vroeg wat er aan scheelde, toen bekende ik met schaamte, dat ik verdriet had, omdat jij eens zoudt moeten sterven, dat ik huilde, omdat ik het zoo erg vond, dat de menschen moeten doodgaan. Domme meid, zei je lachend, dat duurt zoo heel lang, zoo heel lang. Je stelde mij gerust en ik was getroost... Het leven is voorbij gegaan, vader, en zoo heel erg lang heeft het niet geduurd.... niet voor jou en niet voor mij.... Het is alles anders en vlugger voorbij gegaan dan ik, en misschien jij ook, het hebben verwacht. Het mooie sprookje werd wel heel erg gauw naakte werkelijkheid.... Maar wat er ook gebeurde, wat ik later ook meemaakte, ons winkeltje in het stille, droomerige stadje met zijn bochtige straatjes en slaperige grachtjes, is voor mij altijd een huisje uit een sprookje gebleven. Och ja, niet altijd even mooi en idyllisch, maar toch een lieve teedere herinnering, die je diep in je hart op een warm, veilig plaatsje
| |
| |
bewaart. In dit sprookje, vader, ben jij de koning gebleven, de groote, goede en dappere koning. Moeder was de prinses, een bedrijvige, beetje luidruchtige en erg dikke prinses, met een bont schort voor, met door zeepsop uitgebeten handen en met de geur van houtrook uit het keukenfornuis in haar haren. Het liefst denk ik aan haar, zooals zij in die dagen was: levendig, kerngezond, druk en vol bedrijvigheid. Ik zie haar tusschen de leege kisten in het tuintje de kakelende kippen opjagen, ik hoor haar zingend de hobbelige plankenvloer schrobben, ik zie haar op marktdagen achter de toonbank in het winkeltje, terwijl zij dassen, bonte overhemden en sokken aan boeren verkoopt. Waar zijn al die naar aarde en mest ruikende kerels gebleven? Boer Krelissen, die alleen effectief stadsche strikken wilde hebben en die de leelijkste dassen uitkoos welke wij in huis hadden, of boer Geurt, die krieltjesgoed voor moeder de vrouw moest hebben en dan nog zoo'n beer van een kerel, met een kop als rooie kool en een dikke paarse neus, die een walm van jeneverdamp om zich heen had hangen en die moeder - maar dat heb ik pas later begrepen - zwaar het hof maakte. Vrouw de Vries, zei die jeneverboer, het is da'k een wief heb, een mirakels best wief, maar dekselduvelskaters, als ik niet getrouwd was, dan wist ik het heel best.... Och man, je hebt veel te weinig in de flesch gelaten, zei moeder dan,
| |
| |
die soms werk genoeg had om dien drinkebroer op een afstand te houden.. ..Zoo is er meer. Het is niet veel, ik weet het, het zijn maar kleine, onbelangrijke herinneringen, stukjes uit een mozaïk van levensfragmenten, waaruit elk verleden, ook dat van de onbenulligste mensch, is samengesteld. Maar het doet goed aan die dagen te denken, jou en moeder in hun beste jaren te zien, beter dan terug te denken aan de tijden die daarna kwamen, toen zorg, vrees en ellende jullie arme gezichten in maskers veranderd hadden. Neen, ik wil bij jullie zijn in die jonge jaren, toen het leven goed en de toekomst vol beloften was, toen wij door de bosschen dwaalden, naar de vogels luisterden en aanholden achter eekhoorns, die nooit te vangen waren, toen wij speelden in de weiden met veulens en springende kalveren, ravotten en stoeiden op het pleintje voor de oude school en appels gapten uit de tuin van den dominee. Ik wil denken aan die zomersche weken vol wind en zonneschijn, als ik met jou mee den boer op ging, vader, naast je zat, op de bok van het wagentje met manufacturen. Opnieuw ruik ik de zoete geur van het hooi en hoor ik het blaffen van onze hond, die voor de kart uitholt. Ik zie de ronde zware billen van het paard, die op en neer dansen tusschen de riemen van het tuig, ik hoor het klakken van de hoeven op de straatsteenen en herinner mij het liedje, dat ik op de maat zong. De boeren noemden mij Hum-
| |
| |
meltje en Krummeltje en Poppedein en ik proef weer het grove boerenbrood, dat naar versch koren en regen smaakt en de karnemelk, die rins en dik als room is. En opnieuw word ik soezig, als ik denk aan de terugtocht in de schemer, als de zon was ondergegaan. Ik zit te knikkebollen op het schokkende wagentje, ik kruip weg onder je jekker en val in slaap, met mijn hoofd tegen je borst. Door mijn sluimering heen hoor ik het eentonige lied, dat de paardenhoeven op de grintweg slaan en zacht, alsof het van ver weg door de wind wordt aangedragen, zingt het
door mijn hoofd: Een karretje, dat langs de zandweg reed. De maan scheen helder, de weg was breed.... Maar het karretje heeft geen voerman meer... Vader, ik wil slapen, zooals toen, sluimeren aan je sterke borst, wegzinken in het verleden en vergeten, vergeten.... Och vadertje, vadertje wat is geworden van je dochter, wat is er terecht gekomen van Hummeltje, wat bleef er over van Poppedein? En jij vader, arme vader....
(vermant zich)
Neen neen, het is niet goed, niet aan het kwade, alleen aan het goede wil ik denken, aan de dagen toen de zon stralend boven de wereld stond en iedere dag een feest was. Het feest der feesten kwam in het vroege najaar, als de oude lindeboomen op het kerkplein hun eerste bladeren lieten vallen. Dan kwam de
| |
| |
kermis, die het oude donkere plein in een paradijs veranderde. Al dagen van tevoren was het rumoerig op school, had meester Adriaans, die gewoonlijk het lijntje wel strak wist te houden, de grootste moeite om de orde te bewaren. Dan was het alsof heel die dartele, levenslustige bende aan het gisten was, alsof er in de klas iets broeide en de jeugd een samenzwering op touw gezet had, om den bovenmeester van zijn gezag te ontrooven. Het regende strafregels en soms kwam de zware liniaal er aan te pas, maar het hielp alles niets: dat opgewonden goedje was eenvoudig niet te temmen. In de laatste dagen, die aan het groote feest vooraf gingen, stormden wij iedere middag, zoodra de bel geluid, de straat op, om te zien of de kermiswagens nog niet waren aangekomen. Wij werden opgevreten door ongeduld en op het laatst geloofden wij bijna niet meer, dat het wonder werkelijk nog zou gebeuren. Maar onverwacht, opeens, was het zoover. De heele bonte stoet kermiswagens was aangekomen. De jongens hielpen bij het opzetten van tenten en kramen, sjouwden met planken en balken en de meisjes stonden er bij en keken toe. Ja, die heerlijke kermissen in ons stadje; later heb ik nooit meer een feest meegemaakt, waar de vreugde grooter was. Heerlijk griezelige kerels zag je daar en vrouwen, die zóó uit een sprookjesboek waren weggeloopen. En wat een weelde, wat een verscheidenheid van kramen.
| |
| |
Trekpoppen, Hansworsten met touwtjes aan armen en beenen, noga, oliebollen, poffertjes, zuurtjes en koeken, toeters, poppen en speelgoed, ballen met een elastiekje er aan, dansende springende kieteballen, kieteballen, kieteballen!
Allerlei leuke, gezellige kleinigheden weet ik mij te herinneren: een landschap met molentjes op een ijskarretje, een tent met gedraaide gouden pilaartjes, als een paleis uit Duizend en een nacht, en de gevel van de carroussel met een houten pop, waarvan de kop beschadigd is en die geen neus heeft. Daar, op de hoek, juist voor de kruidenierswinkel van Haalman, staat de groote nogatent. Het licht van de lampen blinkt en schittert in honderde stukjes spiegelglas, het glanst op koperen stangen en knoppen, het glimt op het zilverpapier der pakjes noga, die versierd zijn met aapjes van katoenvezels en ijzerdraad. Het is een grot vol glans, vol weelde en heerlijke zoetigheid. Al weken geleden heeft vader mij zoo'n pak noga beloofd. En nu het eindelijk zoo ver is, kan ik geen keus maken. De overvloed is te groot en ik durf het eene niet te kiezen, omdat ik bang ben dat het andere mij zal ontgaan. Alles is ook even lekker, alles belooft evenveel genot. Rose noga is er en witte en gele, noga met van die heerlijke droge schilfers ouwel, die op je tong en tegen je gehemelte blijven kleven, noga met amandelen en met frambozen- en choco-
| |
| |
ladesmaak. Wat moet ik kiezen? Ik weet het niet, ik durf niet. Dat daar, wijs ik eindelijk. Maar als vader kijkt, trek ik vlug mijn hand terug, bang dat de beslissing zal vallen. Dit wachten op wat komen zal, is te heerlijk om er een eind aan te maken. Maar wat wil je dan hebben, Ida? Je zult het toch moeten zeggen. Men moet kunnen beslissen, zoo is het nu eenmaal. Ik zou alles willen hebben, die heele tent met alle pakjes en aapjes en doosjes, die heele wereld van lekkers en licht, desnoods met de juffrouwen en de meneeren, die witte koksmutsen dragen, er bij. Maar dan heeft vader al beslist, houd ik mijn schat al in mijn handen en betasten mijn ongeduldige vingers het pakje, dat te groot, veel te groot is, voor het harde stuk noga dat er in zit. Ik voel mij eigenlijk een beetje bedrogen. Ja kindje, zegt vader lachend, de inhoud
van mooie pakjes valt dikwijls tegen. Die goei, brave vader; misschien wist hij in zijn eenvoud zelf niet, hoe waar zijn simpele wijsheden soms waren. Bij de poffertjeskraam behoort mijn teleurstelling alweer tot het verleden. Het ruikt hier naar den banketbakker en de lucht is dik van oliewalm. Gezellig druk is het hier en in deze volte hebben wij een apart kamertje, zitten wij samen aan tafel in een poppenkasthuisje: vader en moeder en Jacob en ik. Het kamertje is aan de voorkant half afgesloten door gordijnen met balletjesfranje en de tafel wiebelt, als je er op
| |
| |
drukt, alsof je in een bootje zit. Wij krijgen bordjes met poffertjes met een dikke laag poedersuiker er op en een klein klontje boter in het midden. Waar smul je zoo heerlijk als op de kermis? De draaimolen met stijgerende paarden en dikke houten varkens, is even griezelig als gezellig. De heele dronken wereld met lampen en vlaggen, met menschenhoofden, boomen en daken zwaait langs je heen, je bent zelf een draaiende tol, je zweeft als een vogel, wordt in het rond geslingerd, altijd maar door, alsof er nooit een eind aan komen zal. Binnenin je hoofd is het een warwinkel van geluiden, van orgeldeuntjes en klingelende bellen, van menschenstemmen en getoeter. En dan opeens is het afgeloopen, sta je stil, worden je beenen en armen weer zwaar, maar in je hoofd blijft het licht en om je heen blijft de wereld draaien. Oh, die gekke duizeligheid! Als ik mij niet aan vader vastgegrepen had, zou ik gevallen zijn. Na de draaimolen komt de kop van Jut, dan het geheimzinnige tentje van de waarzegster, een zigeunerin die kinderen steelt, en daarna de tent met lachspiegels en het kalf met twee koppen. Er komt altijd maar meer, het eene nog wonderlijker en vreemder dan het andere; de kermis schijnt nooit op te houden.
Bij de schiettent blijft Jacob staan. Later zal hij dokter worden, maar nu is hij nog op de Hoogere Burgerschool. Hij is meegegaan naar de kermis, maar de draaimolen vond hij kinder-
| |
| |
achtig en de tent met het gekke kalf was niks. Maar schieten wil hij wel, dat is mannenwerk.... Achterin de tent staan blikken poppen, die bewegen gaan, als zij op een bepaald plekje geraakt worden. Er is een tamboer, die gaat trommelen, een smid die zijn hamer zwaait en een postbode, die zijn armen op en neer beweegt. Jacob krijgt een klein geweertje en legt aan op een blikken pop, op een mensch.... HIJ SCHIET OP EEN MENSCH!
(Zij gilt)
Hou op, hou op, Jacob, in Godsnaam, niet doen, niet schieten!.... Menschen schieten op menschen.... Neen, neen.... dat niet.... zoo niet.... ik lijk wel krankzinnig.... Dat gaat niet, dergelijke dwaze gedachten. Als ik daaraan toegeef, verlies ik mijn verstand.... Dit is toch niet normaal meer, je zoo te verdiepen in een onschuldige gebeurtenis, die lang geleden heeft plaatsgevonden en dan te denken dat dat andere, dat ontzettende.... Zoover is het dus al met mij gekomen, zoo heeft de angst aan mijn zenuwen gevreten, zoo overspannen ben ik al, dat ik op klaarlichte dag en volkomen wakker, last van hallucinaties krijg. Het is erger met mij gesteld dan ik dacht. Dit hebben enkele maanden van spanning en angst van mij gemaakt: een wrak. En op dit wrak, dit cadaver, doen hyena's als Erna en haar handlangers een aanval. Deze weerlooze stumper, je slachtoffer, moet bewerkt worden om een ver-
| |
| |
klaring af te leggen waaruit jij, en jij alleen, voordeel wilt trekken. Want het is niet in Albert's belang dat jij dit vraagt; je doet het alleen voor jezelf, zooals je altijd alles alleen maar voor jezelf hebt gedaan.... Ik heb verlangd met rust gelaten te worden, ik wilde alleen zijn met mezelf, jullie en jou op de eerste plaats vergeten. En het ging, na eindelooze moeite en slapelooze nachten kwam er een beetje rust en gelukte het mij te vergeten. Maar nu ben jij gekomen, is het je gelukt hier binnen te dringen met behulp van dat ellendige briefje en je doos met lokaas. Goed, je hebt je zin, je bent dus hier! Maar nu is het mijn beurt, nu kom je hier niet meer vandaan, nu wil ik dat je blijft! Nu zul je alles aanhooren wat ik te zeggen heb. Zitten, jij, en luisteren! Zeg eens, stumper, welke rechten en aanspraken denk jij eigenlijk te hebben op Albert? Wat heb je hem, behalve het geld van je vader, ooit anders kunnen aanbieden dan je wantrouwen, je domheid, je achterdocht en oppervlakkigheid? Je was immers zijn vrouw, nietwaar? Ik zal je zeggen wat je geweest bent:
zijn kwelgeest, zijn cipier, zijn politieagent en.... zijn meid! Een meid die nog geld meebracht! Een last ben je voor hem geweest, maar niettemin is hij je trouw gebleven, die goedhartige dwaas, heeft hij je niet bedrogen en was je afgunst op onze vriendschap, die je er toe verleid heeft mij te verraden, misplaatst. Want nu ben ik er van
| |
| |
overtuigd, nu weet ik heel zeker, dat jij het bent geweest, die mij verraden heeft. Jij, Erna, bent mijn moordenares! En jij hebt nog de moed mij te vragen of ik je Albert terug wil geven? Nooit! Hij blijft bij mij; ik weiger. Wat wij samen hebben gehad, waarvoor wij geleefd en gevochten hebben, dat zul jij nooit kunnen begrijpen en daarom blijft Albert bij mij. Nu ben ik degeen die spreekt en jij moet luisteren. En ik herhaal het Erna: hij komt niet terug. Je zult tevergeefs op hem blijven wachten, zijn stoel aan je tafel zal onbezet, de plaats naast je in bed zal leeg blijven. Je zult nooit meer in zijn armen liggen, nooit meer zijn kussen voelen. Avond aan avond, week na week, maand na maand, zul je 's avonds op zijn thuiskomst wachten. Hij zal niet komen. Met mij gaat hij mee, wij blijven samen, jammer genoeg op een andere manier dan wij beiden dachten.... Helaas!.... En waarom?.... Het had alles zoo heel anders kunnen gaan, het leven zou voor hem en voor mij zooveel beter geweest zijn, als ik, toen ik Albert voor de eerste maal ontmoette en toen er van Erna nog geen sprake was, niet zoo'n romantische dwaas, niet zoo'n onbeholpen provinciaal stumpertje geweest zou zijn. Als ik toen op die eerste avond begrepen had, wat mij later, te laat, duidelijk geworden is, dan zou ons beider leven anders zijn verloopen. Maar wat wist ik van liefde, wat begreep ik van de mannen? Ik was
| |
| |
een pas-afgestudeerd onderwijzeresje, dat nog niets beleefd, niets ervaren had, dat de groote stad bekeek met opengesperde, verwonderde oogen, als een kind, dat voor een etalage met speelgoed staat. Mijn vader, mijn moeder, mijn ooms en tantes, al die brave zielen, die van het groote rosse leven nooit meer gezien hadden, dan een plaatje van een schoonheidskoningin in een weekblad of een troepje ‘comedianten’, dat 's winters een paar voorstellingen in ons stadje gaf, al die menschen hadden mij gewaarschuwd voor de gevaren, die een onschuldig meisje in de stad bedreigden. Zij prikkelden mijn nieuwsgierigheid en het eenige dat zij bereikten was, dat ik in de eerste tijd van mijn verblijf in de stad, in iederen man, die een beetje aardig voor mij was, een verleider zag. Ja, jij ook, Ap, jij was voor mij toen ook een van die mannen, die, om het met tante Bertha's woorden te zeggen: ‘daarna zijn jasje aantrok en wegging, zonder zelfs goeiendag te zeggen.’ Bespottelijk, ja, jij de trouwhartigste en meest ernstige man, dien ik ooit ontmoette, jij, verlegen groote jongen, dien ik later, toen ik geen groen provinciaaltje meer was, er zelfs nooit toe heb kunnen krijgen dat jasje van tante Bertha uit te trekken. Neem mij dit beetje spot maar niet kwalijk, hoor, en wat die voorzichtige preutsche tante Bertha betreft, die wist, zooals mij later is gebleken, heel goed, maar al te goed, dat die ongevaarlijke mannetjes in ons
| |
| |
stadje, precies zulke jasjes dragen als de booswichten in de stad. En, om eerlijk te zijn, zoo heel erg gevaarlijk vond ik je die eerste avond toch ook niet. Ik zag een beetje tegen je op, jij, groote meneer, ingenieur, die op het punt stond naar Indië te gaan. Wat zou ik toen graag met je mee gegaan zijn! Eén woord van jou, en ik zou tante Bertha met haar kleerenwinkeltje, als mijn ooms en tantes met hun goede raadgevingen, ja, zelfs mijn vader en moeder vergeten hebben en er met je vandoor gegaan zijn. Een paar dagen later vertrok je, maar ik kon je niet vergeten en nog vaak, als ik voor die klas met lastige schooiertjes stond en het eerste beetje kennis in die weerbarstige kopjes trachtte in te druppelen, heb ik aan jou moeten denken. Later vergat ik je. Natuurlijk, ik was jong, onze kennismaking was oppervlakkig geweest en er viel voor mij in die groote stad zooveel te zien en te beleven. Ach, die stad, dat verrukkelijke, heerlijk mooie, bitter-zoete Amsterdam, heeft toen mijn hart volkomen in beslag genomen. Je zult toch niet jaloersch worden Ap, als ik verraad, dat die stad mijn eerste groote echte liefde geweest is? Ik ben Amsterdam schuchter genaderd, zooals het meisje, dat niet verzekerd is van de wederliefde van haar aangebedene, het behoort te doen. Ik was - denk aan tante Bertha! - ik was een beetje verlegen, een beetje bang, maar ik was niet minder nieuwsgierig en begeerig.
| |
| |
Het duurde niet lang of ik begreep, dat degenen die haar niet kenden, ten onrechte zooveel kwaad van de stad gesproken hadden. Zoo onrechtvaardig zijn de menschen nu eenmaal tegenover het onbekende. Maar die oude, eerbiedwaardige stad, die van zooveel onrecht getuige is geweest, trekt zich van zoo'n beetje miskenning niets aan. Uren lang heb ik heerlijk gedwaald door haar eindelooze straten, genoten van het jachtende leven, van het bedrijvig gedoe dier honderdduizenden menschen, die daar bijeen wonen in de konijnenhokken hunner etage-woningen. Het meest hield ik van de stad als het avond was, als het centrum baadde in een zee van licht, als op de plechtig-stille grachten de lantaarns, die als kaarsen op een altaar langs de wallen stonden, hun schijnsel op het water lieten vallen. Soms, in verlaten buitenwijken, werd het mij vreemd te moede, dan begreep ik opeens de tragiek van deze mierenhoop, als door die doodsche rechte straten en late venter liep en zijn vermoeide, versleten stem, als het hulpgeroep van een verdwaalde, door de stilte klonk.
Vooral in die eerste maanden, had voor mij het verblijf in de stad iets van het leven van een gouddelver. Ook ik zocht, meestal zonder het zelf te weten, tusschen veel zand en grint zoo'n kostbaar klompje goud, een nugget. Ik heb niet tevergeefs tusschen al die menschen gezocht, ik heb een paar nuggets gevonden,
| |
| |
groote en kleine: menschen die de moeite waard waren. Eén heel klein goudklompje vond ik op de markt, middenin de Jodenbuurt. Het was met het vuil en de modder van de groote stad bedekt en eerst was het niet gemakkelijk te zien, dat het een stukje geel en zuiver goud was. Bram was de grootvader van een mijn leerlingetjes. Het was een oud, krom mannetje, met een verwarde haardos, als een pluk poetskatoen, en een huid, die bijna zoo bruin was als het roest op de oude ijzeren prullen, welke hij verkocht. Op de punt van zijn neus balanceerde een ijzeren brilletje, dat alleen dienst scheen te doen als uithangbord voor zijn zaakje, een roestig ding, waar hij altijd overheen keek, met een paar pientere, levendige oogen, die soms een uitdrukking hadden van eindelooze vermoeidheid. Hij handelde in prullen en afval, oude kromme pooken, pandeksels, kachelringen, fleschjes en pulletjes en vaak heb ik mij er over verwonderd, dat iemand bestaan kon van de handel in dergelijke waardelooze rommel. Een enkele maal had hij wel eens iets beters, een oud tinnen bordje, een stukje koperwerk of een antiek tegeltje, aardige prulletjes, die ik nog juist betalen kon, zonder mijn krap budget al te zeer in de war te sturen. Toen ik een paar keer een kleinigheid bij hem gekocht had, kende bram mij al en begroette hij mij op een hartelijke manier, alsof wij elkaar al jaren kenden. Daar hebben we onze antiek-dame
| |
| |
weer, zei hij lachend, ik dacht al[;] waar is ze zoo lang gebleven? Ik heb iets voor u bewaard, iets fijns, het neusje van de zalm. Doe ik alleen voor m'n vaste klanten. Uit zijn handkar, tusschen andere romel vandaan, diepte hij een gedeukte tinnen snuifdoos op en hield hem, alsof het een kostbaar kleinood was, tusschen duim en wijsvinger in de hoogte. Is het geen hondje? Een juweeltje, echt iets voor u, een pracht van een doos. Waarom is het juist iets voor mij, Bram? Weet ik veel; waarom niet? Uit de zeventiende eeuw, lichtte hij mij in, misschien ja heeft Michiel de Ruyter of Karel de Groote of Napoleon uit diezelfde doos gesnoven. Zal ik gezond blijven en u ook, de menschen in die dagen snoven wat af, ogotogogot, zulke neuzen hadden ze, alleen van het snuiven. Snuiven moeten ze, vooral, alsof er nog geen pestlucht genoeg in de wereld is. Nou ja, sjat wat, maar het doosie is een pronkstuk, een juweeltje.... Later, toen wij elkaar wat beter hadden leeren kennen, noemde hij mij soms Madame de Pompadour. En toen ik hem vroeg, wie Madame de Pompadour was, antwoordde hij; een beeld, een schoonheid van een vrouw met een fijn gebensjd ponempie en zúlke kleine handjes. Zal u leven en ik ook, daar lijkt u sprekend op, twee druppels water. Toen hij wist, dat ik de onderwijzeres van een zijner kleindochtertjes was, werd ik zijn vraagbaak in allerlei familie-aangelegenheden. Hij
| |
| |
had thuis nog twee oudere, ongetrouwde dochters, die herhaaldelijk ruzie met elkaar hadden. Om mesjokke te worden, juffrouw de Vries, zooals die twee soms te keer gaan. Een spookhuis maken ze van mijn huis. Als ze niet bij elkaar zijn, dan verlangen ze naar elkaar en zijn ze samen, dan zitten ze elkaar dadelijk in het haarwater.... Later, toen de rheumatiek hem zoo geknauwd had, dat hij niet meer op de markt kon staan, heb ik Bram nog wel eens een enkele keer opgezocht in zijn winkeltje in de Houtkoopersdwarsstraat, waar hij een handeltje in schoonmaakartikelen en brandstoffen dreef. Een filiaal van de Staatsmijnen heb ik, dreef hij de spot met zichzelf, schat- en schatrijk kun je van die handel worden, als je het maar in het groot doet. Ben ik op mijn ouwe dag nog steenkolenbaron geworden. Hoe bestaat het?.... Bram is er niet meer, zijn dochters, die een spookhuis van zijn woning maakten, zijn er ook niet meer, zijn kleindochtertje.... Zijn huis is een puinhoop, de buurt waarin hij leefde met duizenden anderen zooals hij, is veranderd in een woestijn van steenen en kalk.... en het leven, het harde botte leven gaat verder.... menschen, zij en die anderen, geschapen naar God's beeld....
(Zij kijkt afwezig in de doos, betast de inhoud en neemt tenslotte een appel in haar hand)
Een menscht, een dier, een vrucht.... alles leeft.... Eens was het een bloesem, de bloesem
| |
| |
werd vrucht, de appel rijpte en viel af, werd geplukt.... het volgend jaar zullen er nieuwe appels zijn.... want de boom blijft, totdat ook deze eindelijk.... Alles vergaat.... Panta Rhei.... Och, als ik bidden kon, als ik kòn gelooven.... Als ik.... Hoe was het ook weer.... Ik weet het niet, ik ben het vergeten.... Ook dat.... Er ging zooveel verloren, ik heb zooveel vergeten en toch.... ook zooveel onthouden.... Het verleden is als een groot zacht bed, waarin ik wegkruipen en mij voor mezelf en voor hetgeen komen gaat verbergen kan. Als ik mij stil kan laten gaan, mij overgeef aan mijn herinneringen, dan is het alsof ik vrij word en vleugels krijg, alsof ik, als in een droom, omhoog zweef, mij boven deze droeve, ongelukkige wereld verhef. Dan worden de muren die mij omvangen en benauwen, doorschijnend, dan verdwijnen zij, als een optrekkende nevel, dan bestaan er geen ijzeren deuren, geen cipiers met rammelende sleutels, geen brutale snauwende kriminalbeambten meer.... Waarom, waarom eigenlijk kwellen de menschen elkander zoo? Al deze vragen, waarop alleen maar dit eene domme antwoord gegeven kan worden: het is nu eenmaal niet anders.... Maar het zou zoo heel anders kunnen zijn.... Laat ons blij zijn en ons in het leven verheugen, want morgen kan het anders zijn, zegt een Chineesch wijsgeer. Maar
| |
| |
als het nu al morgen is, reeds sedert maanden, sedert jaren!
(lacht gelaten)
Maar daarvóór, toen het gisteren was en eergisteren, toen was het beter.... tenminste, het scheen zoo.... Toen ik Herman leerde kennen, was ik nog jong, heel jong, maar toch al oud genoeg om een beetje ervaring te hebben opgedaan. Niettemin was ik nog blind, niet in staat hem te zien zooals hij was. Ik bleef tegen de buitenkant aankijken en hetgeen ik zag, was wèl de moeite waard: een mooien, keurig gekleeden man met fijne manieren en een zacht blond baardje. Keurige positie, leeraar in het Fransch. En hoe perfect sprak hij deze muzikaalste en soepelste van alle talen! Onberispelijk, zonder een spoor van accent. Het was een genot naar hem te luisteren, mij in slaap te laten wiegen op de muziek zijner woorden. Jammer, dat het alleen maar muziek was, woorden, dat het alleen maar vlekkelooze Fransche zinnen waren, waarin hij nooit iets van zichzelf, een eigen gedachte uitsprak. Een man van citaten was hij, een wandelend reservoir vol gevleugelde gezegden, die te pas, maar ook te onpas, zijn fraai gevormde mond ontglipten, als siervogels uit een volière, waarvan het deurtje door een kind geopend is. Mooi en indrukwekkend klonk dat, bij onze kennismaking: Il y a des minutes, qui créent des amitiés de vingt ans. Ik vond het prachtig
| |
| |
en was er verrukt van. Later, toen ik hem deze zin bij ontmoetingen met anderen een paar maal had hooren herhalen, deed het mij niet zooveel meer. Toen wij trouwden, zei hij: Lorsqu'un homme et une femme sont mariés, leur roman finit et leur histoire commence. En of! Het klonk onheilspellend genoeg, maar welk een teleurstellende vervelende histoire ons huwelijk was, heb ik later pas ervaren. Wij waren pas een paar jaar getrouwd, toen hij door een auto-ongeluk om het leven kwam. Zijn dood liet geen leegte in mijn hart na, omdat Herman het eigenlijk nooit had kunnen vullen. En toen zijn kist in het graf werd neergelaten, bleek ik geen tranen te hebben, maar alleen een citaat. Herman's ziekte bleek ook mij te hebben aangetast: La vie nous ravit plus d'amis que la mort.... Maar ik mag niet ondankbaar zijn, want één vriend hebben zoowel dood als leven mij gelaten: mijn Jules, mijn Jupie.... Dood en leven, ja, maar de menschen.... Och Jules, mijn klein, lachend, springlevend kereltje, waar ben je, wat is er van je geworden?
(Zij haalt een portret te voorschijn en zet dit rechtop tegen de doos aan)
Weet je nog, peutertje, toen ik je mollig warm lichaampje voor het eerst in mijn handen hield, hoe gulzig je mijn borst zocht om te drinken? Dat weet je niet; je was toen nog zoo'n klein, klein diertje. Maar ik, ik alleen weet het, ik heb dat groote goede geluk gekend,
| |
| |
die eerste minuten van het moeder-zijn. De kamer was vol licht en naast mij, in de zon, lag jij. Later nam ik je kleine mollige pootjes in mijn handen en knuffelde ze, en jij kraaide en lachte van plezier. Och, wat kon mijn onbedorven kereltje heerlijk, uitbundig lachen! Lach jij maar, Jupie, wees maar blij en geniet maar.... Hoe gaat het met Teddy en Lijs; gaan ze 's avonds zoet met Jupie naar bed? Speel maar, Jupie, en later.... later.... mijn lieve kleine schat.... voor je mammie komt er geen later.... je zult je moeder nooit terugzien.
(Zij weent)
Eens, als jij groot geworden zult zijn, zal deze vreemde krankzinnige wereld misschien veranderd zijn.... Jij, Jules, jij zult meehelpen om er iets beters van te maken.... Zul je mijn groote, goeie jongen zijn?.... Beloof je je mammie dat, kleine verlaten schat?....
(Zij drukt het portret tegen haar wang)
Ga maar slapen, mijn jongen, en droom maar, droom maar....
(Zij barst opnieuw in snikken uit)
De hemel zij gedankt; jou heb ik tenminste kunnen redden, jij bent niet in hun handen gevallen. Jij, Jodenkind, je leeft, je zult groeien en groot worden, deze verschrikkelijke tijd overleven en eens zul je aan het graf van je vervolgers staan. Oom Albert heeft het gezegd, oom Albert heeft het beloofd en die heeft nog
| |
| |
nooit een belofte gebroken. Nietwaar Ap? Jouw beloften waren het, die mij kracht gegeven hebben, die mij nieuwe moed gaven, als ik het dreigde op te geven, niet meer verder kon. Weet je nog, wanneer je dat gezegd hebt? Als een oordeel klonken je woorden, als een vervloeking. Voor de eerste maal zei je het op die vreeselijke, ontzettende dag, toen Parijs capituleerde.... De fanfares uit de Preludes van von Liszt daveren uit het radiotoestel, het geluid der trompetten schettert in onze ooren, het is alsof onze trommelvliezen verscheurd worden en wij zouden onze ooren wel willen dichtstoppen, om hetgeen komen gaat niet te hooren. Wij kunnen niet anders dan luisteren, ons er niet aan ontrekken en worden gedwongen van deze zware nederlaag kennis te nemen. En dan komt het, vallen de woorden als mokerslagen op onze gebogen hoofden, dan klinkt de zegevierende stem van den Duitschen omroeper: ‘Der völlige Zusammensturz der ganzen französischen Front, hat die französische Heeresleitung veranlasst, ihr ursprüngliches Vorhaben, die Hauptstadt von Frankreich zu verteidigen, aufzugeben. Paris ist demzufolge zur offenen Stadt erklärt worden. Soeben sind unsere siechreichen Truppen in Paris eingezogen!’.... Parijs in handen van de Duitschers, Frankrijk verloren, de stad van Voltaire, Rousseau en Zola in de macht van Hitlerjongens... Opnieuw daveren de Duitsche overwinnings-
| |
| |
fanfares door de kamer, maar iemand draait het toestel af en het wordt stil, doodstil, als in een sterfhuis. En in deze stilte, terwijl wij elkander met ingehouden adem aanstaren, sta jij op, Albert, je strekt je handen naar ons uit, loopt met een kalkwit gezicht een paar stappen in onze richting en zegt, met een stem die heesch klinkt van opwinding en overslaat van ontroering: Dat kàn niet, dit zal de wereld niet dulden. Frankrijk zal herrijzen, Nederland zal weer vrij worden en eens, eens zullen de Joden en alle andere vervolgden
aan de graven van hun vijanden staan!.... Ik geloof je, ik weet dat je woorden zullen uitkomen, dat de wereld dit onrecht niet zal blijven verdragen.... 's Avonds, over hetzelfde toestel, hooren wij uit Londen de toespraak van generaal de Gaulle, zitten wij hand in hand, als versteend voor dezelfde luidspreker en wij durven bijna niet ademen, als hij zijn moedige rede, zijn geloofsbelijdenis besluit:.... ‘et voilà, Français, la raison pourquoi je vous invite à me suivre. Soldats! Par terre, sur mer, et en l'air, suivez-moi pour sauver la Patrie! Vive la France!’.... Dan klinkt de Marseillaise, en terwijl het verdriet onze kelen toeknijpt, de tranen mij over de wangen biggelen, zingen wij mee, zacht en gedempt, opdat de vijand, die door de straten gaat, het niet hooren zal: Allons enfants de la patrie, le jour de gloire est arrivé. Contre nous de la tyrannie, l'étendard
| |
| |
sanglant est levé.... Contre nous de la tyrannie, wij beiden, jij en ik, hebben getracht haar te weerstaan en deze strijd tegen den tyran heeft ons vereenigd, onafscheidelijk, voor altijd.... Mais le jour de gloire n'est pas arrivé, pas encore.... En hiermee, met dit lied, zakt het doek over het voorspel van het drama, waarin ook wij onze bescheiden, maar ontzettend zware rol hebben gespeeld. Jij als een zelfbewust strijder, van de eerste minuut af, als iemand die wist wat hij wilde, die handelde uit vaststaande, scherp omlijnde beginselen. Ik, althans in die eerste maanden, als product der omstandigheden, als geslachtofferde, als vervolgde Jodin. Jouw leven gaat in die eerste tijd zoo ver boven het mijne uit; ik weet wat je doet, ofschoon wij er nooit over spreken. Ik heb alleen maar stille bewondering, diepe achting en dankbaarheid voor je. Later verslapt ons contact en tenslotte word je voor mij onbereikbaar.... Als ik met mijn jongen vlucht naar de provincie, de hoofdstad verlaat om aan de bloedhonden van de Sicherheitsdienst te ontsnappen, als ik mij, kort daarna, met Jupie en mijn ouders in het huis van meester Adriaans verbergen moet, omdat ons oude kleine huisje niet meer veilig voor ons is, heb ik jou niet om mij raad te geven, mij te helpen en moed in te spreken. Wat heb ik jou, je moed, je inzicht en je verstand in die dagen gemist! Als jij toen bij mij geweest was, zou
| |
| |
het wellicht nooit zoo ver zijn gekomen, dan zouden mijn arme vader en moeder misschien op dit oogenblik nog leven. Maar wat helpt het? IJdele wenschen!.... Toen de rechercheurs het huis van meester Adriaans binnen drongen, had ik nog tijd om mij met Jupie in de schuilplaats te verbergen; voor m'n twee oudjes, die niet vlug genoeg uit de voeten konden komen, was het te laat. Zij worden ontdekt in de achterkamer, in hetzelfde vertrek, waar zich mijn schuilplaats bevindt. Als een mummie in een kist, sta ik daar in die nauwe donkere kast, stijf van angst en ontzetting. Jupie, mijn kleine, dappere lieveling, staat naast me en drukt zich vast tegen mij aan. Doodstil houdt hij zich; hij moet weten waarom het gaat, beseffen dat ons leven op het spel staat. Het kleine pootje, dat ik omklemd houd, voel ik trillen en zoo nu en dan kreunt hij zacht, als een diertje dat pijn heeft. Mijn arme, kleine peuter, zelfs geen woordje van troost en steun kan ik je toefluisteren; wij kunnen alleen maar zwijgen en afwachten wat er met ons gebeuren zal. Het hart bonst mij in de keel, maar wij moeten stil zijn, doodstil, want de minste beweging, het kleinste geluidje kan ons verraden. Onze moordenaars zijn dáár, vlakbij, aan de andere kant van het dunne houten schotje, iedere voetstap, elke beweging kunnen wij hooren, ieder woord verstaan. Vader zucht, ‘ik ben klaar’, hoor ik hem zeg-
| |
| |
gen. Moeder snikt. ‘Waar is je dochter? Die moet hier ook zijn’, hoor ik een van de kerels vragen. ‘Ik weet het niet’, antwoordt vader. ‘Zij moet hier zijn en ik verzeker je vrind, als we haar vinden...’ En dan hoor ik vader, mijn groote dappere koning, rustig antwoorden: ‘Mijn dochter is in de stad, maar het adres weet ik niet. En àls ik het wist, dacht u dan dat ik het zeggen, dat ik mijn eigen kind verraden zou?’.... Oh vader, held, vorstelijke sjlemiel!.... Twee levens, die mij dierbaarder dan
alles zijn, worden verwoest, en ik sta hier, op enkele centimeters afstand en kan niets doen. Twee menschen gaan ten onder, het liefste dat ik heb wordt van mij weggerukt en ik kan niets doen, niets anders dan de vingers van mijn machtelooze handen kapot bijten.... Stil moet ik staan, roerloos als een stuk hout, om mezelf en mijn kind niet te verraden. Mijn jongske, in Godsnaam, zeg niets, beweeg je niet, anders zijn wij verloren.... Het duurt lang, een eeuwigheid.... Komen die menschen dan nooit gereed, is er dan zooveel tijd voor noodig, om dat armzalige beetje kleeren te grijpen en in te pakken?.... Mijn hemel, wat doe ik, ik, ongelukkige, ik wensch dat die oude stakkers weg zullen gaan.... hun ondergang.... terwille van mijn kind! ‘Kom maar’, zegt vader, ‘kom maar’.... Het laatste woord dat ik van hem hoor.... Het afscheid, voor eeuwig, eeuwig... Een deur wordt dicht geslagen.... het is
| |
| |
stil.... de kamer schijnt verlaten te zijn.... het blijft stil.... Nog altijd durf ik mij niet bewegen, ik ben verstijfd, ik heb geen lichaam meer, ik ben versuft, dof, en langzaam voel ik mij wegzinken in een eindelooze diepte van stom verdriet. Dan, als uit de verte, heel zacht, Jupies stem: Mammie, mammie.... Mijn arme, arme lieveling.... En ik bid, ik de goddelooze, bid, heb de woorden hervonden van het gebed voor stervenden, dat vader mij eens leerde: Sjemang, sjemang Jisroeil....
Het is voorbij, de koning uit mijn sprookje en de prinses, zij zijn er niet meer.... Och, een sprookje, deze nachtmerrie, deze wreede, krankzinnige, onrechtvaardige wereld.... te langzaam en veel te laat heb ik haar begrepen heb ik geleerd dat de menschen huichelaars en egoisten zijn, zielige stumpers, die elkaar het beetje levensvreugde vergallen. Ik heb je nooit willen gelooven, noemde je een pessimist, totdat mijn oogen open gingen en ik erkennen moest, dat je gelijk had. En toch hebt juist jij, zwaarmoedige zwartkijker, mij het leven juister en beter leeren waardeeren en mijn bestaan doel en inhoud gegeven. Jouw overtuiging heeft ook mij gegrepen, je geloof heeft mij verlost uit mijn verbittering, je hebt mij aangestoken met het vuur van je idealisme. Jij hebt mij steun gegeven, toen ik alle hoop, alle vertrouwen verloren had, aan jou heb ik het te danken, dat mijn laatste restje geloof niet
| |
| |
verloren ging, jij hebt mij de kracht gegeven staande te blijven en het leven, dat ik ontwijken wilde, waarvan ik genoeg had, weer tegemoet te treden. Jij hebt van een gekneusde, een opgejaagde, een strijdster gemaakt. Ik dank je, ondanks alles dank ik je, mijn kameraad.... Langzaam is het gegaan, voetje voor voetje. Zielig was het, zoo bitter weinig als wij in het begin konden doen. Maar toch, ook dat kleine beetje verzet tegen den vijand schonk voldoening. Ieder vervalscht of gestolen persoonsbewijs, elk jodenkind, dat wij den mof konden ontrukken, iedere onderduiker die wij onderbrachten gaf ons, mij tenminste, een gevoel alsof wij een overwinning op onze kwelgeesten hadden behaald. Wat was ik trotsch toen ik koerierdiensten kon doen, brieven mocht overbrengen, waarvan ik de inhoud niet kende, berichten waarvan ik de zin niet begreep. Spielerei, ja, maar desondanks.... En is dan niet iedere volwassene, een uit de kluiten gegroeid kind? Voor jou beteekende het allemaal niet veel, jou kreeg de lust in het avontuur, de vreemde spanning, die het gevaar veroorzaken kan, niet te pakken. Je bleef nuchter en somber, speelde het gevaarlijke spel zonder opwinding, koel als een schaakmeester, die elke zet vooraf rustig berekent. En toen de groote dag kwam, het oogenblik dat je mij, juist mij, noodig had, toen heb je mij eerlijk, zonder iets te verzwijgen en zonder ook
| |
| |
zelfs maar een poging te doen om mij over te halen, gezegd waarop het stond. Aan jou heb ik het te danken, dat ik geen spijt of berouw gevoel, omdat ik weet, heel zeker weet, dat ik zelf, uit eigen vrije wil, die belangrijke beslissing genomen heb.... Als de dag van gisteren herinner ik mij het oogenblik, dat wij op mijn kamer tegenover elkaar zaten en dat je mij wees op de groote beteekenis en het gevaar van het werk, waarmee ik mij zou gaan belasten. Laten wij elkaar goed begrijpen, Ida, zei je, wat je tot nu toe gedaan hebt, was kinderwerk, vergeleken bij hetgeen je staat te wachten. Bij deze zaak staat, zonder voorbehoud, je leven op het spel; als dit verkeerd mocht gaan, ben je onherroepelijk verloren. Als je dus weigert, het niet aandurft, zal ik je dat zeker niet kwalijk nemen. Ik wil je wel bekennen, dat ik lang met mezelf in het onzekere geweest ben of ik je dit voorstel zou doen, niet alleen om het groote risico dat aan deze onderneming verbonden is, maar ook en in de eerste plaats, omdat jij nog iets anders voor mij bent dan alleen een kameraad en Ida, omdat ik weet wat ik voor jou beteeken. Maar een mensch is een merkwaardig wezen, Ida, want hoe langer ik er over nadacht, hoe meer het juist deze bezwaren waren, die mij er toe brachten het je tòch te vragen. Het heeft niets met romantiek te maken - wij leven waarachtig niet in een tijd voor romantiek - en als ik het woord offer
| |
| |
gebruik, dan ben ik mij de beteekenis daarvan ten volle bewust. Want het is een offer, dat je zult gaan brengen, een zwaar en groot offer, voor jou en voor mij. Ida, mijn Ida!.... Dat oogenblik, toen ik in je armen lag, was het gelukkigste van mijn leven.... Ach, dit te hebben beleefd,.... dit is voldoende voor een mensch.... Mijn kus was een belofte, een eed.... Oh Albert....Het is alles voorbij, maar juist daarom kan ik in alle kalmte zeggen, dat er nooit twijfel aan jouw liefde bij mij is opgekomen, omdat jij mij dit offer vroeg....
Kaal en mager is het leven, als wij de werkelijkheid met onze droomen vergelijken. Het harde licht van de realiteit werkt ontluisterend, de lachspiegel van het leven vervormt het offer tot een gedrocht, de strijd voor het ideaal wordt een banaal gevalletje van omgang met onbelangrijke menschen, van gekonkel en geknoei, van eindeloos gepraat en gewroet. Spionne R 2, de titel van een sensatiefilm, een ordinaire geschiedenis.... Het huis, waarin Leo mij als zijn verloofde brengt, heeft wel iets van een filmpaleis, alleen vormt dit gezelschap van bunkerbouwers en parvenu's wel een erg onsmakelijke figurantentroep. Het interieur, met nieuwe kostbare meubelen en oostersche tapijten, verraadt wel èrg onbeschaamd, dat het deze lieden onder bescherming van den vijand voor de wind is gegaan.... Hier ben ik dus in
| |
| |
het hol van den leeuw, geef handjes aan land- en volksverraders, kijk poeslief glimlachend in boeventronies, maak vriendelijke opmerkingen tegen menschenroovers en doe er op alle mogelijke manieren mijn best voor, een goede indruk te maken op deze verzameling walgelijk gespuis. Juffrouw Meermans ben ik hier en juffrouw Meermans krijgt thee met een koekje en een bonbon, van een opgedirkt kameraadske, wier kameraad-vader millioenen met het aanleggen van vliegvelden voor den vijand verdiend moet hebben. Geld stinkt niet, wij zijn hier vrienden-protsen onder elkaar, wij willen er best voor uitkomen, dat wij het breed, ontzettend breed kunnen laten hangen, wij doen een beetje plechtig-deftig en trachten zooveel mogelijk te beantwoorden aan de voorstelling die wij, protsen, ons altijd van rijke lieden gemaakt hebben. Wij gedragen ons belachelijk, maar dat maakt niets uit, want geld stinkt niet, zelfs niet als er bloed aan kleeft. Ik schrik en voel mij vuurrood worden, als een van die dure heeren, een kerel met een onderkaak als een kwispedoor en met harige gorillaklauwen, zijn hand op mijn arm legt en mij een sigaret aanbiedt. Waaraan heb ik zooveel vriendelijkheid en belangstelling uit het dierenrijk te danken? Om niet uit mijn rol te vallen, neem ik mijn cadeautje uit die harige poot maar aan, met een gevoel alsof er doodelijk-gevaarlijke smetstof aan het ding kleeft.
| |
| |
Maar dat kan niet, daarvoor ben ik niet hier, ik moet geen ezel zijn, mij beter beheerschen en alleen aan mijn doel, de plannen van de kustverdediging, denken.... Majoor Rinkefeil is er nog niet en dus moet ik mij voorloopig maar met de anderen bezig houden, er voor zorgen, dat ik geen vreemde eend meer in de bijt ben, als de Duitscher straks komt. Mijn gorilla, een in de oorlog rijk geworden metselaarsbaasje, die praat als een kaaiwerker en de elegance van een Nijlpaard heeft, zorgt er wel voor, dat ik mij niet eenzaam behoef te gevoelen. Ik volg nu een betere tactiek, koketteer een beetje, lach om zijn flauwe grappen en al heel gauw heb ik de zekerheid, dat ik deze rhinoceros om mijn vinger kan winden. Hij kijkt mij aan met vochtige verliefde oogen, die bijna verloren gaan tusschen de weeke vetkwabben van zijn enorme wangen. ‘Je verloofde is toch niet jaloersch?’ vraagt hij, terwijl hij met de beringde pink, waarmee hij zooeven in de harige diepte van zijn oor heeft zitten boren, naar Leo wijst. ‘Die’, antwoord ik minachtend, ‘die ziet nooit iets’. Later, als de cognac is rondgegaan, wordt mijn boschaap nog vertrouwelijker en mededeelzamer. ‘Je moest maar eens met mij meegaan’, stelt hij voor, ‘een fijn tochie met mijn Mercedes naar Berlijn. Papieren zorg ik wel voor, passen en Scheine zooveel als je wilt. Oome Jaap is kind aan huis bij de S.D., alles kits kedin, meid, eerste klas
| |
| |
bediening’. Ik huiver en tracht maar veelbelovend te lachen. Ik ben nog een stumperachtige spion en als deze proleet niet zoo'n ongelooflijke domoor was.... Majoor Rinkefeil is heel anders, een strenge Pruisische officier, met een paar scherpe, harde oogen. Mijn hart klopt in mijn keel en mijn armen zijn zwaar als lood, als ik hem een hand geef. Leo geeft mij een wenk, tracht mij aan het verstand te brengen, dat ik agressiever moet optreden. Heel gemakkelijk; hij begrijpt niet wat het mij kost, hoeveel geweld ik mezelf moet aandoen.... ‘Gestatten Sie, gnädiges Fräulein?’ Ik schrik, als de majoor mij ten dans vraagt. Het liefst zou ik wegloopen, alles in de steek laten om het ergens, in een stille hoek, uit te snikken. Nooit, nooit zal het mij gelukken.... Maar voordat het tot mij doordringt, dans ik reeds met hem, zie ik het gezicht met die afschuwelijk scherpe oogen vlak voor mij, voel ik mij beroerd door zijn adem, die mij doet rillen.... ‘Sie tanzen sehr gut, wunderbar gut. Wissen Sie, ihre Augen, ihr Mund, Sie sehen meiner Schwester fabelhaft ähnlich’. Dat geklets ken ik, Herr Major. Er blijkt toch niet zoo heel veel verschil te bestaan tusschen de taal van een Uebermensch en die van een kappersbediendel.... Maar misschien ben je anders, praat je alleen maar zoo, omdat je denkt, dat dit nietszeggende gekeuvel goed genoeg is voor zoo'n onbenullig vlindertje als
| |
| |
ik. Natuurlijk moet je anders zijn, krijg ik alleen maar den Kavalier te zien, den officier auf Urlaub, die zich een beetje amuseeren wil. De vijand, den ijzervreter, den Sieger, die alleen maar beveelt, snauwt en commandeert, bewaar je voor andere gelegenheden. Ah, kereltje, we zullen je leeren, je weet nog niet met wie je dit spelletje begonnen bent.... Wij rooken een sigaret, zitten met elkaar te praten, dicht in de buurt van de Gorilla, die met van afgunst schele blikken naar ons kijkt, maar niets durft zeggen. ‘Kennen Sie den Alten?’, vraagt de majoor. ‘Ach der, der Onkel Joop, er ist so artig, so liebenswürdig! Ein ganz netter, alter Herr’.... Aha, nu ben ik goed op weg, je hebt je zwakke zijde bloot gegeven, ik weet waar ik je treffen kan, jaloersche idioot! En treffen zal ik, ik zal je laten voelen wie hier siegt! Die plannen, mannetje, die teekeningen krijg ik te pakken, al zou ik ze uit je ingewanden moeten scheuren.... Een gemakkelijke prooi ben ik, nietwaar? Vergis je niet; wij zijn pas begonnen. Ik ben nu niet bang meer, ik weet wat ik waard ben, ik heb mijn macht gevoeld en ik weet, dat ik slagen zal. Je mooie uniform, je martiale houding, je hooghartige heerschersblik, het doet mij alles niets meer en ik kan er om lachen.... Wir werden es schaffen!.... Neen, ik ga niet mee, nu niet; mijn vriend is bij mij. Je mag mij dus niet thuis brengen in je mooie, gestolen wagen, nu nog
| |
| |
niet.... Auf wiedersehen, Herr Major.... Auf wiedersehen, Fräulein Marja!.... Ik speel mijn spel niet slecht voor een beginneling. Ik krijg nu zelfs een compliment van Leo, die mij met angstig bevend hart in het oog gehouden heeft. Geduld maar, jongen, als wij een heel klein beetje geluk hebben, red ik het wel.... Moeilijk maakt Rinkefeil het mij niet. Hij steekt het niet onder stoelen of banken, dat hij mij aardig vindt. Voor mij een bewijs, dat hij geen wantrouwen koestert. Of speelt hij misschien zooals ik, is hij sluwer dan ik denk en doe ik er beter aan zijn hofmakerij als een bewijs van argwaan te beschouwen?.... Weken lang heeft het voorbereidende spel geduurd, heel langzaam en voorzichtig, stapje na stapje ben ik genaderd. Wij zijn nu goede kennissen en hiermee is de gevaarlijke grens bereikt, want de verhouding zal niet intiemer mogen worden, als ik niet alles verknoeien wil, voordat het doel is bereikt. Je bent nu niet meer Herr Major, niet meer Herr Rinkefeil, die mij angstig maakt, maar Hans, mijn Hansworst.... Ida trekt aan de touwtjes en Hansworst beweegt netjes zijn beenen met glimmend gepoetste laarzen en zijn armen, met gouden adelaars op de mouwen. De Duitsche adelaar fladert zooals Ida het wil, nog wel niet heelemaal, maar dat komt ook wel. Och, je bent eigenlijk so ein dummer Junge, so ein Frechdachs.... Maar verder breng je het niet, zul je het ook nooit brengen, tenzij....
| |
| |
Wij zijn langzamerhand al aardig goede maatjes geworden, wij kennen al je adjudant en je oppasser, je vriendjes.... Jawohl, Organization Todt, Abteilung Eins, Zimmer 48.... Bitte Fräulein.... Zoo is het goed! Al na mijn tweede bezoek mag ik doorloopen, zonder aangediend te zijn.... Het is niet veel, wat ik van mijn strooptochten meebreng: soms een enkel blaadje papier met cijfers en aanteekeningen, soms een stuk van een teekening of plattegrond. Albert zorgt er voor, dat van de stukken fotocopieën worden gemaakt en dan moet alles weer terug naar de plaats waar het vandaan kwam. Mijn hemel, dat terugbezorgen is ellendig, heel wat moeilijker en gevaarlijker dan het weghalen.... Het gaat uitstekend, Ida, als je maar voorzichtig blijft, niet ongeduldig wordt. Wij weten nu bijna zeker, dat het dossier, dat wij hebben moeten, op zijn kamer te vinden is. Als dat gebeurd is, als wij dit hebben, dan kan Herr Major naar de hel loopen, dan behoeft er niets meer terug te worden gebracht en dan bergen wij jou op, op een veilig en gezellig plaatsje. Maar in 's hemelsnaam niet ongeduldig, niet zenuwachtig worden. Gooi liever de heele zaak er bij neer, dan je te overhaasten.. Eindelijk krijg ik mijn kans, moet Hans voor eenige dagen naar Berlijn en geeft, om zijn kleine süsse Marja een plezier te doen, een intiem feestje op zijn kamer. Schön wie? Jawohl Hans, sehr schön! Bloemen en wijn,
| |
| |
zalmsalade en kalte Kalbsbraten, knappend wittebrood en versche boter, heerlijke appels uit de Betuwe en druiven uit het Westland. Alles für die kleine süsse Marja, alles gestolen van haar volk, dat honger en gebrek lijdt. Kom maar jongen, laat ik je keiharde Uebermenschenkop maar eens tusschen mijn handen nemen, je borstelige varkensharen even strelen. Vandaag gaat het er op of er onder.... Neen, neen, nu niet lastig worden, één handje, meer niet. Bleib mal hübsch artig! Drink maar liever; op je gezondheid.... Neen, weg die poot! Hoe krijgt mijn gevaarlijk baasje het in zijn bikkelharde kop? Ruhe, mijn varkentje, het zou de eerste maal niet zijn dat een in het nauw gedreven vrouw.... Dan denk je niet meer, dan doe je.... al was het maar met zoo'n bot fruitmesje.... Also, sei liebenswürdig Hans en drink nog maar eens. Prosit.... e.... und.... Sieg Heil!.... Schon gut; zoo heel lang zal die adelaar van jullie niet meer fladderen.... Aber Marja, du weisst doch.... Jawohl, Marja weiss alles.... Marja weet, wat Marja weet.... Hier hap maar, een gestolen druifje in je bekje.... Neen, happen.... Net mis, Hansworst hapt er naast!.... Zoo, druifje omhoog, alsof het aan elastiek zit, als een kietebal, kieteballen, kieteballen.... Süsse Kleine.... och ja.... Poppedeine.... Nah, pass auf, nur nicht so stürmisch; man soll das leben geniessen.... Prosit!.... Flinke Hans,
| |
| |
slikt zonder iets te proeven.... Nu zal Hansje wel gauw als een groote jongen gaan slapen... Nog maar een beetje.... Prosit!.... Du.... hör mal, Marja.... Wollen mal sehen.... wenn du lieb bist.... lieb bist.... Nun, was denn?.... Kauf ich dir einen schönen Pelzmantel.... Danke, mein Ritter, fein, fein.... fein.... schlafe mein Prinzschen, schlaf ein.... Eindelijk, eindelijk.... hij slaapt.... mijn prins ronkt als een cirkelzaag.... Zou hij werkelijk?.... Als een os; het slaapmiddel werkt prima.... Toch nog even probeeren: hé, du Hans, Herr Major!... Volkomen bewusteloos... Sneeuwwitje slaapt!.... Mijn oogenblik is gekomen: de stukken!.... Ik behoef niet lang te zoeken, voordat ik het dossier, dat ik hebben moet, vind. Het is voor het eerst in mijn leven, dat ik een met moeite nagestreefd doel zoo volkomen bereik. Wat een voldoening, welk een opwindende, alles overheerschende vreugde! Zoo ongeveer moet Columbus zich gevoeld hebben, toen hij uiteindelijk Amerika ontdekte. Ik werp nog even een blik op mijn ronkend slapenden Hansworst en verlaat dan onhoorbaar het huis met de kostbare buit onder mijn mantel. Ik ga niet naar mijn woning, daar is het nu te gevaarlijk, maar zoek de kamer op, die wij reeds weken geleden voor dit doel hebben gehuurd. Alleen Albert en Leo kennen dit adres.... neen.... nog iemand anders: Erna!.... Zij dus, niemand anders kan het
| |
| |
geweest zijn.... alleen zij kan het adres verraden hebben.... Vier en twintig uur later, een kwartier voordat Albert de stukken zal komen halen, stappen zij mijn kamer binnen, vijf kerels, vijf gewapende speurhonden voor één vrouw.... Ik behoef niets meer te zeggen, mij te verweren of te verdedigen.... Ik ben verloren.... Het dossier wordt op mijn kamer gevonden.... de bewijzenlast is verpletterend.... en zelfs als elk bewijs ontbrak, dan zou ik nòg niet.... Och, wat helpt het?.... Aanstonds zal ik voor het Kriegsgericht terecht staan.... de laatste acte.... neen, op één na de laatste.... aanstonds.... Mijn God.... en ik dacht dat ik sterk was, dat ik het eindelijk zou kunnen dragen.... Maar ik ben zwakker dan ooit, ik heb geen moed genoeg om deze weg tot het einde te gaan, ik durf niet en ik móet, er bestaat geen terug, geen uitweg.... Jammer, jammer.... Als ik niet verraden was, als zij niet.... Och, dan!
(Zij haalt het briefje weder te voorschijn en leest:)
Alberts leven zul je daardoor kunnen redden.... Hetgeen voor jou toch ook in ieder geval uitstel beteekent.... En als zij eens niet liegt, als het werkelijk mogelijk zou blijken uitstel te krijgen.... Albert moet van mij weggehaald worden, dat is alles, de rest: leugen. Maar wij behooren immers bij elkaar?.... Wij samen.... Wat, wat moet ik doen?.... Hij kan
| |
| |
alleen bij mij blijven door verraad, door mijn verraad.... Maar als ik doe wat zij verlangt.... Ik weet het niet, ik kan niet meer denken, ik weet niets meer....
(Zij schrikt van geluiden op de gang)
Dat! Een deur die dicht sloeg en voetstappen.... Dat moet voor mij zijn.... Is het dan tijd, nu al?.... Ik kan niet, ik heb de kracht niet.... Ik moet gaan zonder gereed te zijn, zonder te hebben beslist.... De wereld draait om mij heen.... de rechters wachten en de menschen weten het niet.... Ik kan niet meer denken, het maakt mij gek.... Mijn God, geef uitkomst!
Doek.
Ida zit bij het tafeltje en schrijft een brief. Zoo nu en dan staart zij even voor zich heen en gaat dan weder verder met schrijven. Na de brief beëindigd te hebben, leest zij, geresigneerd:
Mijn lieve Jules! Heel lang zal het duren, voordat jij deze brief in handen krijgt, jaren, heel veel jaren zullen er voorbij gaan tusschen het oogenblik, waarop ik deze woorden schrijf en het moment, dat jij ze zult lezen. Je zult in die tijd een man geworden en, hopelijk, in staat zijn alles te begrijpen. Nu gaat dat nog niet, want op het oogenblik ben je nog een peutertje van vijf jaar, dat in zijn eigen wereldje leeft en dat, gelukkig, nog niets begrijpt van de ge-
| |
| |
dachten en de daden, van het leed en de vreugde van groote volwassen menschen. Als je deze brief onder oogen krijgt, zal dit wel anders geworden zijn, dan zul je weten wat ik bedoel, als ik zeg, dat wij, menschen, laat en vaak te laat, als het geen zin meer heeft, leeren begrijpen. Immers ook jij zult tegen die tijd wel zooveel tol aan het leven betaald hebben, dat je tot dit inzicht gekomen zult zijn. Want betalen, mijn jongen, moeten wij allen, niet één uitgezonderd. Dat mag hard schijnen, maar het is onvermijdelijk en dus kunnen wij ons er alleen maar in schikken. Maar het is erger en het schijnt onrechtvaardig, dat velen meer moeten geven dan zij schuldig zijn. Ook ik heb onder dit besef geleden, maar dat is nu voorbij. Het is nog maar kort geleden, dat ik oogenblikken gehad heb van opstandigheid, dat ik in verzet kwam tegen het lot, dat mij zoo hard heeft aangegrepen en mij verweren wilde tegen de machten, die mij vernietigen en die mij, jong gezond en levenslustig, over enkele uren zullen wegrukken uit het leven, dat mij zoo dierbaar is. Ik heb mijn zwakke hersenen kapot gemarteld met de vraag, waarom dit zoo zijn moet, waarom juist ik het ben, die dit onredelijke en onbegrijpelijk harde lot moet ondergaan. Ik was onnoozel genoeg om te verwachten dat ik het antwoord zou vinden op een vraag, waarop nu eenmaal geen antwoord gegeven schijnt te kunnen worden. Met even weinig kans tevre-
| |
| |
den gesteld te zullen worden, had ik mij kunnen afvragen waarom en waarvoor
de mensch geboren wordt of met welk doel de houtworm leeft, die op dit oogenblik een gang graaft in de stoel, waarop ik zit. Ik was ook kortzichtig en ingebeeld, och ja, ik was menschelijk genoeg, om mijn lot als iets bizonders te beschouwen, om mezelf te plaatsen in een uitzonderingspositie, die zooveel harder, zooveel onrechtvaardiger zou zijn dan die, waarin alle andere menschen verkeeren. Ik begreep niet, kon en wilde er niet aan denken, dat vóór mij millioenen en millioenen dezelfde weg gegaan zijn die ik thans moet afleggen. Het ontging mij, dat ieder levend wezen, elk op zijn wijze en naar zijn eigen aard, gedwongen is te lijden, zijn eigen lasten te dragen en de hem gewezen weg tot aan het einde te volgen. Heel lang heeft het geduurd, voordat ik de nutteloosheid van al deze vragen en overwegingen inzag. Veel heb ik moeten doorstaan, voordat ik begreep dat vragen nuttelooze kwellingen waren, die mij afmatten en mijn begrip verwarden, mij verhinderden mezelf te zien, niet alleen in mijn onbeduidendheid en armzaligheid, maar ook in mijn werkelijke waarde en beteekenis. Maar eindelijk verzoende ik mij met hetgeen niet anders was en niet anders zijn kon, kwam de kalmte over mij, waaraan mijn opgejaagde geest zoo'n behoefte had en kon ik berusten....
| |
| |
Ik weet niet, mijn jongen, hoe je zult opgroeien, wat er van je worden zal. Misschien zul je later een godsdienstig mensch zijn, of een scepticus, die alle religie afwijst, misschien een onverschillige of een spotter, dien niets heilig is, mogelijk ook een kalm en verstandig man met een vlijmscherpe geest, die geen problemen kent, welke hij niet door middel van zijn verstand zou kunnen oplossen of een droomer, die zich overgeeft en niet naar een verklaring van de raadselen dezer wereld verlangt. Ik weet het niet. Hetgeen ik alleen innig hoop, is, dat je mij geheel zult kunnen begrijpen, dat onze gedachten zich over het graf heen zullen vereenigen en dat wij één zullen zijn, zoo innig vereenigd, als alleen een moeder het met haar kind kan zijn. Maar het blijft ook mogelijk, dat je voor deze bekentenis van een vreemde vrouw, die jaren geleden gestorven is, je schouders zult ophalen en dat je deze woorden zult beschouwen als de uiting van een geëxalteerde geest die, over het hoogtepunt van zijn spanning heen, gevlucht is in een waan, die zij berusting noemt. Dat zou jammer zijn, lieve Jules, niet alleen omdat dit bewijzen zou dat je mij verkeerd begreep, maar ook, omdat dit beteekenen zou, dat je een ander mensch geworden zoudt zijn dan ik hoop en verwacht. Als ik zeg, dat ik dit betreuren zou, dan is dit misschien niet heelemaal waar, want Jules, ik verkeer thans niet meer in een toestand, waarin
| |
| |
men zich nog over iets verheugt of om iets treurt. Dit alles is voor mij voorbij. Dit klinkt je waarschijnlijk vreemd en wellicht zul je je afvragen, waarom iemand die met zijn gevoelens en gewaarwordingen afgerekend heeft, zich nog de moeite neemt een brief te schrijven aan iemand, die hem vrijwel onbekend is. Daarop heb ik alleen maar dit antwoord: omdat ik je lief heb, omdat ik van je houd, niet alleen met de redelooze liefde van het moederdier, maar met de liefde van een mensch, die geleerd en begrepen heeft, dat dit zware, bittere leven alleen om liefdeswil geleefd en gedragen kan worden. Het is deze liefde, die zooveel meer omvat dan het gevoel dat de moeder heeft voor haar kind, die vreemd is aan ieder verlangen naar bezit en die niets voor zichzelf vraagt, waarvan ik iets aan jou wil geven. Een liefde, die niet alleen jou, mijn jongen, maar de mensch, alle menschen geldt. Daarom is deze brief mijn testament, Waarin ik jou alles wat ik bezit, mijn liefde, vermaak. Misschien is het weinig en misschien is het heel veel, voor een vrouw die alles verloren heeft. Ik hoop dat jij als mensch, als een van die twee milliard, door het bezit van hetgeen ik je nalaat, een heel klein beetje gelukkiger of een weinig minder ongelukkig zult worden en dat jij van hetgeen ik je gaf, ook iets aan anderen zult willen geven....
Jules, mijn jongen.... Ik heb nog enkele
| |
| |
tientallen minuten te leven. Straks, bij het aanbreken van de dag, zal men mij komen halen om mij voor het vuurpeloton te leiden. Als aanstonds de zon opgaat, als in de steden de trams gaan rijden, de vogels tjilpen en de menschen aan hun werk gaan, zal ik hebben opgehouden te bestaan, dan zal ik niet meer zijn. Het is vreemd te moeten denken, dat dit denken, dat zich bezig houdt met zichzelf, straks niet meer in staat zal zijn dit te doen, dat het als damp oplossen en in het niet verdwijnen zal.... Maar dit zijn verontrustende bijzaken, onbelangrijke problemen, waarover ik niet schrijven wilde... Het is ontzettend, precies nauwkeurig het tijdstip te weten, waarop men sterven moet, maar het is ook een groot voorrecht. Want alleen het besef van hetgeen straks onafwendbaar zeker komen gaat, geeft mij de kracht en de helderheid deze eindrekening op te maken, met open oogen op mijn leven terug te zien en mij, zonder storende bijgedachten, af te vragen, of ik goed gehandeld heb. Op deze vraag, Jules, kan ik zonder aarzeling met ‘ja’ antwoorden. Wat ik gedaan heb, deed ik eigener beweging, op eigen verantwoordelijkheid, ik handelde uit vrije wil. Ik heb zelf gekozen, zelf gekocht en zal zelf betalen. En het is heerlijk op dit oogenblik, nu alles bijna achter de rug is, vast te mogen stellen, dat ik mij niet vergiste en geen spijt van mijn koop heb. Ik heb gespionneerd, ik ben een bedriegster, een indringster, een
| |
| |
misleidster, een spionne geweest. Dit woord, in betrekking tot mezelf, klinkt mij thans belachelijk, dit dwaze woord, dat denken doet aan avontuur, aan sensatie, aan winstbejag of misschien ook aan vaderlandsliefde.... Ik was, mijn rechters hebben het met behulp van hun wetsartikelen en paragrafen onomstootelijk vastgesteld, ik was zoo'n spionne. Ik ben een gevaarlijk individu, dat onschadelijk moet worden gemaakt. Zoo ziet de vijand mij en dus heb ik, in zijn oogen, de dood verdiend. Bij degenen, die naast mij tegenover den vijand stonden, zullen er zijn die mij anders zien en die mij een heldin zullen noemen. Maar ook dit is een dwaas en zinledig woord, voor haar die met alles afgedaan heeft. IJdelheid, het is al ijdelheid. Want zooals de vijand, na voltrekking van het vonnis, volledig met de spion heeft afgerekend, zoo vergeet ook het vaderland degenen die voor zijn vrijheid en onafhankelijkheid vielen, nog voordat de bloemen, waarmede het den held huldigde, tot stof zijn vergaan.... Ik was geen heldin en ik werd niet gedreven door vaderlandsliefde, maar ik handelde, ik kwam in verzet, omdat ik zonder handelen, zonder iets te doen niet meer kon bestaan, zooals het onmogelijk is zonder lucht en licht, zonder warmte en voedsel te leven. Ik zou de dood, die straks door de kogels van den vijand komen zal, wellicht reeds eerder gestorven zijn, als ik een weerloos werkeloos
| |
| |
toeschouwer had moeten blijven bij zooveel onrecht en zooveel leed, als ik in zwijgend dulden had moeten blijven aanzien, hoe menschen andere menschen, over wie zij macht hadden, vernederden, sarden, verdrukten, van hun rechten beroofden en vernietigden. Tusschen ons, mijn jongen, mag op dit punt geen misverstand bestaan en daarom herhaal ik, opdat je het je heele leven zult onthouden: je moeder was geen heldin, geen Jeanne d'Arc, geen bevrijdster van het vaderland, geen heroische figuur, maar zij was een hulpeloos gekweld mensch, een vervolgde, opgejaagde, die in verzet kwam tegen het bitterste, het wrangste onrecht dat op aarde bestaat: Macht! Om de macht van degenen die haar over ons uitoefenen te ondermijnen, om de heerschappij van degenen die onschuldigen verdrukken te breken, ben ik in verzet gekomen. Niet op de eerste plaats tegen den bezetter, tegen den vijand kwam ik in opstand, maar tegen menschen, die macht over andere menschen hadden. En als ik recht heb op een belooning voor het werk, dat ik uit eigen vrije wil deed, dan moet het dit zijn, mijn jongen, dat ik mag heengaan met het vertrouwen, dat jij nimmer naar heerschappij over anderen zult streven, dat je alle macht verfoeien en waar je kunt bestrijden zult.... Eén vorm van macht is er maar, Jules, een vorm, die den goeden waardevollen mensch is toegestaan, dat is de macht
| |
| |
over zichzelf, het inzicht in de drijfveeren zijner daden, de wil en het vermogen om een goed mensch te zijn.... Ik ga, mijn jongen, niet als een geslagene, als iemand die gebroken is en die spijt zou hebben van hetgeen hij, in diepste oorzaak, zichzelf heeft aangedaan. Maar ik ken ook geen geestdrift, ik ben niet trots op hetgeen ik heb volbracht. Ik weet alleen dat het goed was, dat ik juist heb gehandeld.... Vaarwel, mijn jongen, moge God je de kracht geven goed te blijven, eenvoudig, waar en zonder verlangen naar macht over anderen.... Achter het raam van mijn cel, wijkt de duisternis voor de schemer van de ochtend, de dag breekt aan, de dag der bevrijding......
(Zij staart voor zich heen en vouwt langzaam de brief dicht)
....Ook dit, het laatste, is gedaan.... Ik ben klaar, ja.... maar niet gereed. Is daarvoor de mensch dan ooit gereed?.... Alleen jij, ja, Albert.... Jou, jongen, jou heb ik niets te schrijven.... Als je bij mij was, zou ik heel lang met je kunnen praten, maar schrijven kan ik je niet.... Onze verhouding, alles wat wij samen hadden en deden, was gericht op het leven en daarvan, beste Albert, heb ik nu afstand gedaan. Ons bestaan schijnt niet veel meer te zijn dan dit: afstand doen, telkens weer.... Ik ben even zoo onverstandig geweest te veronderstellen, dat ik je bij mij kon houden,
| |
| |
je kon meenemen, daar waar ik nu heenga. Hoe heb ik zoo dom kunnen zijn? Deze weg gaat de mensch alleen, hier is hij van alles verlaten, nog eenzamer dan in het leven. Ik heb gemeend, dat het beter was je niet terug te laten gaan naar Erna, op het punt gestaan mij te vergissen, door mij te wreken op de vrouw, die ons waarschijnlijk verraden heeft. Gelukkig heb ik op het laatste oogenblik mijn dwaling ingezien en het niet gedaan. Op het uiterste moment, toen het bijna te laat was, heb ik begrepen, dat ik op het punt stond een misdaad te begaan. Toen ik jou in de zaal van het Kriegsgericht terug zag, toen ik de woorden hoorde, waarmee je je onschuld trachtte aan te toonen, toen ik die levenshonger in je oogen zag, het gebaar van je handen, die zich als het ware aan het leven trachtten vast te klampen, toen heb ik begrepen, dat jij niet bereid en niet in staat was met mij mee te gaan. Opeens ontdekte ik het verschil, dat tusschen ons bestond, zag ik de afstand, die ons scheidde en ik begreep, dat ik je moest loslaten. En toen heb ik gezwegen, waar mijn spreken je belasten, gesproken, waar mijn getuigenis je helpen kon. Het is mij gelukt je te redden, je terug te geven aan het leven, aan je vrienden en.... aan je vrouw. Ik deed dit zonder vreugde, zonder voldoening, Albert, maar ik deed het getroost, omdat ik je ook terug gaf aan onze strijd. Het vertrouwen, de zekerheid dat jij zult doorgaan,
| |
| |
waar ik moest ophouden, heeft mij kracht gegeven.... Leef gelukkig, Albert, gelukkiger dan je tot nu toe geweest bent.... Je verdient het.... Je aarzeling, toen je op die vraag van den president liegen moest, toen je ontkende ook maar het geringste van mijn werk te hebben geweten, is mij niet ontgaan. Ik heb wel gezien, hoe je even, schuldbewust in mijn richting keek en je hoofd boog, alsof je mij vergiffenis vroeg voor deze verloochening. Natuurlijk heb ik je vergeven, jongen; het zou dom, een daad van zelfvernietiging geweest zijn, als je zoudt hebben bekend. Dit, je te helpen, is voor mij niet zoo heel moeilijk geweest. Het had eigenlijk maar weinig te beteekenen, nadat ik mij ervan bewust geworden was, dat je eigenlijk nooit van mij gehouden hebt, althans niet op de manier en zooveel als ik vroeger dacht. Want de liefde, zooals ik die voor jou voelde, zou nooit en nimmer hebben toegelaten, dat ik je belast zou hebben met een taak, zoo zwaar en gevaarlijk als die, welke je op mijn schouders hebt gelegd. Ik heb gedaan wat jij verlangde, niet alleen terwille van de zaak.... oh neen.... maar ook omdat ik jou lief had, je niet wilde teleurstellen.... Je hebt het niet begrepen.... Neen, jongen, ik voel geen wrok en neem het je niet kwalijk, dat je het deed. Integendeel, ik ben je dankbaar, omdat ik, daardoor, niet alleen begrepen heb dat ik in een waan leefde en dat
| |
| |
het tusschen ons anders was, dan ik steeds heb gedacht, maar meer dan alles omdat ik, door hetgeen ik in de laatste maanden heb meegemaakt, iets heb leeren kennen, dat voor de meesten onzer eeuwig verborgen blijft: de liefde zonder loon.... Mijn man heb je niet kunnen zijn, maar je werd iets anders, misschien iets meer, ondanks jezelf: je werd mijn bevrijder, je hebt mij bevrijd van mezelf. Daarom dank ik je, Albert, en als ik schrijven kon, zou ik je zeggen dat ik heenga zonder wrok, zonder het gevoel dat mij door jou iets tekort zou zijn gedaan. Laat het zoo voldoende zijn, want ik kan de kracht niet meer opbrengen, die noodig zou zijn om dit alles op papier te zetten. Het beetje dat ik nog over heb, moet ik bewaren tot straks, als men mij komt halen.... Wonderlijk, nu reeds, terwijl ik spreek, is het mij, alsof ik niet meer tot deze wereld behoor, alsof het leven een in nevelen gehuld eiland is, waarvan ik mij langzaam en onbemerkt verwijder. Mijn eigen woorden klinken vreemd in mijn ooren, alsof niet ikzelf, maar een ander ze spreekt. Een der weinige, schimmige gestalten op het eiland ben jij, Albert, ik weet dat je daar tusschen de anderen moet zijn, maar je gezicht kan ik niet meer onderscheiden.... Zelfs met gesloten oogen kan ik je niet meer voor mijn geest halen, ik weet eigenlijk niet meer hoe je er uit ziet. Ik noem je naam, ik meen je stem, je gestalte te
| |
| |
herkennen en toch, toch heb ik geen zekerheid, weet ik niet of jij het nog bent....
(schrikt even)
Stemmen - voetstappen - gerucht op de gang - Dat, dat moet voor mij zijn.... Zij komen.... Dit is het uur, ik moet gaan.... Straks zal de zon opgaan; ik zal het niet zien.... Straks zullen de vogels zingen; ik zal het niet hooren.... Straks zullen de kinderen lachen en zullen de menschen weenen; ik zal het niet meemaken.... Vaarwel, groote strijdende en lijdende wereld, gegroet menschen... een uwer gaat heen, maar reeds wachten anderen.... Duizenden, ontelbare duizenden zullen komen en gaan, maar eens, eens zal dit leed een einde nemen, zal deze, ons aller strijd, die ook de mijne was, gestreden zijn....
(zij richt zich op en gaat, in smartelijke extase, sprekend af:)
Ik ga.... ik kom.... Eens.... eens.... eens....
Doek.
|
|