| |
| |
| |
Lotgevallen van een rijksdaalder, verhaald aan een cent, die met hem in de goot ligt.
Vóór ik het levenslicht aanschouwde bestond ik uit een zeer groot aantal deelen, waarvan sommige niet grooter waren dan de letters van mijn randschrift. Wij, - ik spreek nu van de deelen waaruit ik ben samengesteld, - lagen in den grond verspreid. Wij hadden tot buren allerlei ontuig, niet veel beter dan de ellendige wezens waarbij ik thans, door een noodlottig toeval, moet verblijf houden. 't Was daar donkerder dan hier, waar wij ten minste bij dag nog licht hebben en soms een zonnestraal kunnen opvangen. Onze buren waren meest zandkorrels, zwavel en onnoozele stukjes kalk en steen en wij waren zoo innig met dat goedje verbonden dat wij, zilverkorrels, die het dichtst bij elkaâr zaten, er wel eens samen over fluisterden dat wij, van edelgeslacht, met allerlei soort van tuig moesten samenwonen. De menschen deden ons recht wedervaren. Zij noemden ons met den rommel die ons omgaf meê, zilvererts, wel een bewijs dat ze ons de meeste achting toedroegen wegens onzen adeldom. Ze noemden ons dan ook edel, even als ik, nu alleen met die van mijn eigen geslacht verbonden, thans ook edel metaal heet. Neem niet kwalijk, buurman! dat ik u, die wel met mij van 't zelfde geslacht zijt, herinner dat de stof waaruit gij bestaat, wel metaal, maar geen edel metaal is, zooals ik of wij. Wij hebben dien naam daaraan te danken dat wij, aan vocht en lucht blootgesteld, niet roesten of, zooals de menschen dat met een stadhuiswoord noemen, niet oxydeeren. Wij dragen, zoo gij weet, het borstbeeld van den vorst omdat wij van adel zijn, terwijl gij maar een W. op uw lichaam hebt; - dat is de eerste letter van den naam des konings van ons land.
Nu dat wij hier samen liggen, komt het niet te pas dat ik mij op mijn edel geslacht verhef, want vooral als men in 't ongeluk is, staat het leelijk nog trotsch te zijn. - Nu dat ben ik niet, anders zou ik mij niet afgeven met een cent, terwijl ik 250 maal beter ben dan gij. Zooals ik dan zeide: de menschen kwamen en haalden ons uit den grond. Ze gingen daarmeê niet heel zachtzinnig te werk. Menigeen van ons kwam met zulk een scherp werktuig in aanraking dat zij het soms uitschreeuwden van pijn. Dat waren juist die korrels die het meest gemord hadden, omdat ze met allerlei soort van schuim moesten samen zijn. Het stukje van mijn lichaam dat nu het hooge voor- | |
| |
hoofd uitmaakt van den vorst van dit land, was in vergelijking van de andere korrels zeer groot. 't Was als een koning onder zijne onderdanen. Ik herinner mij nog zeer goed, dat een van de liefhebbers die naar ons in den grond zocht of dolf, tot een zijner vrienden zeide, terwijl hij dat stukje opnam: ‘kijk, hier heb ik een stukje gedegen zilver.’ Hij bedoelde daarmeê dat het een stukje zuiver edel metaal was, niet met allerlei ‘dingsigheden’ verbonden. Hemel! wat heb ik veel uitgestaan eer wij zilverkorrels of edellieden van het gemeene volk, zwavel, zand, kalk, enz. verlost werden. Eerst werden wij, - dat is de erts, - aan eene hitte blootgesteld waarbij die van tusschen de keerkringen, - ik heb ook in mijn leven een reis naar Indië gedaan, - niemendal is. Verscheidene van onze buren, de zwaveldeelen, werden door die hitte zoo vluchtig, gelijk zij het noemden, dat zij de lucht invlogen. Bij slot van rekening bleek, dat zij het beste deel gekozen hadden, want wij, edellieden, hebben later met onze overige buren van mindere soort, nog wat moeten uitstaan. Verbeeld je, we werden met zware ijzeren blokken fijn gestampt, zoo fijn, zoo fijn, - ja waarmeê zal ik het vergelijken, - als poeder, dat kent gij zeker wel. Toen wierp men allerhande stoffen
op ons, zooals: zout, ijzer, en vooral eene vloeistof die men water noemt. Met die dingen kwamen we in groote vaten en werden zestien à achttien uren rondgewenteld. Een mallemolen kent gij, want als cent hebt gij menigmalen met zoo'n ding meêgedraaid, maar het draaien van zoo'n mallemolen beteekent niets bij de wentelende beweging die wij moesten ondergaan. Wij edellieden, werden met het gemeen zoo door elkaâr geschud dat hooren en zien ons verging. Nog duizelt mij het hoofd als ik aan die snelle beweging denk. Toen we wat tot rust kwamen, werd toch bewezen dat wij zilverkorrels het zwaarst, het edelst waren, we zakte naar omlaag en kwamen in eene andere stof, eenigszins van ons geslacht, maar half vloei- en half vaste stof, terecht. Kwikzilver noemde men het metaal. Ofschoon wij het niet konden gelooven hield men vol, dat kwikzilver ook een metaal is, even als wij. - Nu kwam het ergste voor ons zilverkorrels nog aan. In dat kwikzilver verdwenen wij geheel en al. We werden door die stof, door dat zoogenoemde metaal, geheel verteerd. Wij waren er, om zoo te zeggen, een geheel meê. Wij waren afzonderlijk niet weer te vinden. Met het kwikzilver samen, kregen wij zoo'n lief naampje, weet je, zoo'n stadhuiswoord, ik geloof amalgama.
Dit, - ja hoe heet het ook weer, - dit amalgama werd nu gefiltereerd vervolgens verhit waardoor het kwikzilver evenals vroeger de zwavel, verdampte, vluchtig werd, dat is, de lucht inging maar men ving den damp weêr op, want die werd weêr kwikzilver, en nu bleven wij als klinklaar zilver, als edel metaal achter. Ik zal u maar niet vertellen, wat we, als zilver later nog uitgestaan hebben, hoe we geplet, gehamerd en gemunt werden, totdat ik, als een fonkelnieuwe rijksdaalder te voorschijn kwam en mijne intrede in de wereld deed. Ik werd met een menigte van ons geslacht, allen op elkaâr gelijkende als twee druppels water, allen blinkend en schitterend, uit de Munt naar een kantoor getransporteerd. Je merkt ik gebruik ook al stadhuiswoorden. Als je 't
| |
| |
soms niet verstaat dan beteekent het overgebracht. Je begrijpt, ik die meer dan jij, gedurende mijn omwandeling in de Maatschappij, met aanzienlijke lieden omging, hoorde veel van dien vreemden poespas, want de voorname lui spreken gewoonlijk het slechtst hunne moedertaal. Het kantoor was dat van den betaalmeester, zoo ik hoorde. Hij nam mij tusschen zijne vingers en zeide voor iemand, die bij hem stond, een versje op, waarvan ik niet veel begreep. Er kwam in van blinkend slijk, - dat scheen op mij te doelen. Ik was er niets over tevreden, want hij schimpte zeker op mijne afkomst, omdat ik vroeger met allerlei tuig was verbonden geweest. Daarop wierp hij mij met mijne vrienden in eene ijzeren kast en sloot de deur, ik weet niet met hoeveel sloten. 't Was er pikdonker. Al de andere zwegen. Ik vond het impertinent, - och die gekke gewoonte om vreemden woorden te gebruiken, ik wilde dan zeggen: onbeschaamd om ons, die niets misdaan hadden, zoo maar in de gevangenis op te sluiten. Ik kon dus niet zwijgen en maakte een geweld van belang. Dat scheen te helpen want kort daarna werd ik met een aantal vrienden, die door mijne woorden ook aan het pruttelen geraakt waren, uit de kast gehaald en door een vriendelijk heer meêgenomen. Toen hij met ons te huis kwam, sloot hij verscheidene van mijne lotgenooten alweêr in de gevangenis, mij stak hij met eenige van mijne vrienden in den zak, waar ik nog niet eens een etmaal bleef. Het was den volgenden dag Nieuwjaarsdag. Toen mijn bezitter 's morgens aan de koffie zat, kwam er een allerliefst klein meisje binnen. Ik denk dat ze zoo ongeveer zeven of acht jaren zal geweest zijn. Zij gaf mijn meester een kus en zeide: lieve oom! ik féliciteer u met het Nieuwejaar en hoop dat u nog lang zult leven. Zij reikte hem daarbij een allerliefst mooi gewerkt slofje of muiltje over met de woorden: mag ik u dit bij deze gelegenheid aanbieden? Ik heb alles zelf gewerkt. Het is om er des nachts uw horlogie in te
bergen. Oom beschouwde het handwerkje met genoegen, prees het lieve kind omdat zij het slofje zoo mooi gewerkt had, bedankte haar, haalde mij te voorschijn en sprak: Daar lieve Marie! die is voor u. - Dank u, oom! zei het kind, hé wat is die mooi, fonkelnieuw, geloof ik. - Ja, antwoordde de heer, zoo van de munt. - Ik was blijde dat ik de eigendom was geworden van zoo 'n lief meisje en heel nieuwsgierig om haar nader te leeren kennen en te weten wat zij wel met mij zou doen. Ik hoopte natuurlijk dat ik lang bij haar zou blijven en dacht daartoe ook veel kans te hebben, want toen eene dame die ook aan de koffietafel zat haar vroeg: wat gaat Marie nu met dien Rijksdaalder doen, gaf zij ten antwoord. Dien zal ik bewaren Tante! Hij gaat in den spaarpot. Kort daarop nam mijne bezitster afscheid van oom en tante en begaf zich op weg. Toen zij pas buiten was sprak zij halfluid. ‘Ja, dat kan je begrijpen, in den spaarpot! Ik zeg er te huis niets van. Hé, een heele rijksdaalder wat kan ik daar veel lekkers voor koopen.’ Mijne aardigheid was al van het meisje af, want ik merkte uit deze woorden dat zij eene snoepster was en dat zijn geene lieve kinderen. Nadat zij een eind voortgeloopen had, kwam zij voorbij den winkel van een banketbakker. Zij bleef voor het raam staan, bekeek al het lekkers en berekende hoeveel zij wel van het een en ander voor
| |
| |
mij zou kunnen krijgen. Eindelijk ging zij binnen. Zij was daar eene bekende. De winkeljufvrouw noemde haar ten minste bij haren naam, zette een glazen plateau met taartjes voor haar, waarop Marie aanviel als of zij in geen drie dagen gegeten had. Al kauwende vertelde zij van het mooie geldstuk dat zij gekregen had en liet mij zien. De jufvrouw nam mij in handen en prees mijnen gloed. Ik dacht in mijn eigen: nu als deze dame, - want zij zag er als een lief meisje uit, - mijne bezitster wordt, dan ben ik wel af. Maar neen het gebeurde niet, althans toen nog niet. - Marie kocht, nadat zij verzadigd scheen, een zakje bruidsuikers, pepermunt, perendrops en ik weet niet wat voor dingen al meer. Zij wilden nu betalen, maar de jufvrouw had geen geld terug en zeide: ‘nu Marie, wij zien je wel spoedig eens weêr, die Rijksdaalder is eigenlijk ook te mooi om uit te geven, - betaal dus maar als je weêr komt’. - Met al dat lekkers in den zak ging zij naar huis: Mama vroeg haar niets, maar Willem, haar broeder, fluisterde haar in het oor: ‘Heb je ook wat van oom gekregen voorje mooie slof?’ ‘Dat kan je begrijpen,’ antwoordde zij zoo luid, dat Mama het hooren kon: ‘Oom is ook mild, dat verzeker ik u.’ Wel foei Marie, dacht ik, wat is dat leelijk van je. Eerst snoepen, dan liegen en nu nog onverdiend schimpen op dien lieven vriendelijken oom. Ik moet je zeggen buurman, dat het meisje erg in mijne achting was gedaald, dat ik niets meer van haar hield. Marie ging nu naar hare kamer, sloot de deur toe, haalde al het lekkers uit den zak, spreidde het op tafel uit, snoepte nu hier en dan daar van, - draaide mij in hare vingers rond, bekeek mij aan alle zijden, rekende uit hoeveel zij bij den banketbakker schuldig was, hoeveel er nog van mij overbleef, hoeveel lekkers zij voor mij nog wel zou kunnen krijgen, en terwijl zij aldus in zich zelve sprak had zij bijna den geheelen voorraad, dien zij uit den winkel
meê nam, opgepeuzeld. Hoe het mogelijk was, begrijp ik waarlijk niet. - Toen werd er geroepen. ‘Marie! Marie! dineeren!’ Zij ging naar beneden en plaatste zich aan tafel, maar het was waarlijk geen wonder dat zij schier niets gebruikte. Zij was meer dan verzadigd door al den poespas, dien zij gegeten had. Mama spoorde haar aan toch wat te gebruiken, maar Marie had volstrekt geen eetlust. Men verwonderde er zich over waar het kind van leefde, zoo weinig als zij at en 's avonds was zij nog ongesteld; - het onnoozele beetje dat zij aan tafel gegeten had, bezwaarde haar. - Begrijp jij wel buurman, wat haar bezwaarde? Ik begreep het drommels goed. 's Avonds ging zij ook zonder eten naar hare kamer, maar met hetgeen nog van de snoeperij was overgebleven, werd de maag nog meer bedorven. Des anderen daags ging zij weêr naar den banketbakker, at weêr eenige taartjes, nam vrij wat van allerlei lekkers meê, liet mij in handen van die aardige jufvrouw en ging heen. - Ik denk dat het Marie dien dag net gegaan is als den vorigen. 's Middags aan tafel waarschijnlijk niets of bijna niets gegeten en 's avonds vadsig, onlustig en ziek. Ik weet het natuurlijk niet, omdat ik niet meer met haar naar huis ging, maar ik kan toch best begrijpen dat het zoo gegaan is. Nu, ik was blij dat ik bij die snoepster en leugenaarster van daan was, want hoe lief zij er ook uitzag en hoe vriendelijk en voorkomend
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
| |
| |
zij ook scheen, ik hield niets meer van haar. - Eerst wilde de jufvrouw mij in de geldlade werpen, bij een aantal andere munten, waaronder ook een aantal centen en halve centen, die er erg vuil uitzagen. Je neemt mij immers niet kwalijk dat ik zoo spreek? Het is nu niet zoo precies uit minachting voor jullie, kopergeld, maar je begrijpt, ik zoo blinkend en schitterend in eene minder prettige omgeving en dan in een donkere lâ. - De juf bedacht zich echter. Zij sprak in haar eigen: ‘Jij bent een mooitje! jou houd ik!’ - Zij telde uit hare eigene beurs f 2,50 in de lâ en stak mij in haren zak. - 't Juffertje behield mij echter niet lang, want nog denzelfden dag kwam het loopmeisje van eene modiste in den winkel met de boodschap: ‘'t Compliment van jufvrouw R en of u den laatsten rijksdaalder van den winterhoed aan mij wilt meêgeven.’ Mijne meesteres bedacht zich niet lang. Zij was dadelijk bereid om haar schuld te voldoen, om mij, hoe mooi zij mij ook vond, aftestaan. Daartoe had het lieve meisje de f 2,50 aan klein geld zeker bespaard. Ha, dacht ik nu ga ik eens zien hoe het in een modewinkel toegaat, maar het was mis, ik kwam zoo ver niet. Het loopmeisje hield mij achteloos in de hand en hoe 't zoo kwam weet ik niet, maar zij liet mij vallen en ik rolde zoo gek als ik nooit in mijn leven meer gerold heb onder een stapel timmerhout, die nog al redelijk ver aflag van de plaats, waar het meisje mij liet vallen. Zij zocht, verscheidene voorbijgangers zochten met haar, omdat het kind zoo schreide, maar ja wel, ik lag te veel in 't donker om gevonden te worden. Ik vond het heel naar om daar zoo te liggen en had veel liever naar de modiste gegaan. Ik heb altijd veel van de dames gehouden. Wat zou ik doen? Ik ging nadenken over hetgeen ik reeds in het leven had gehoord en dat kortte mij den tijd een weinig. Gelukkig bleef ik er niet lang liggen,
maar werd op eene toevallige wijze gevonden. De school van den heer Z. ging uit. Al de jongens gingen verschillende kanten op. Een er van, - later vernam ik dat hij Karel heette, moest de plaats voorbij waar ik lag, hij rolde een stuiter voor zich uit en die kwam mij gezelschap houden onder het hout. Karel had echter gezien waar hij gerold was, hij nam een stok, stak dien onder den houtstapel, streek er meê langs den grond en nu had je het gezicht van dien jongen eens moeten zien, toen ik met den stuiter te gelijk te voorschijn kwam. Hij greep eerst naar mij, gaf een schreeuw van blijdschap, stak mij in den zak, en maakte zulke vreemde sprongen dat ik letterlijk in zijn zak ronddanste en gevaar liep er weder uittevallen. Voor hij in huis trad bleef hij eenige oogenblikken staan en overlegde in zich zelven wat hij met mij zou doen. Eerst dacht hij, dat kon ik duidelijk merken, en toen begon hij overluid te spreken. Een bromtol, zoo'n mooien van een daalder, zal ik er voor koopen!..... neen, dat mooie boekje dat ik laatst gezien heb!..... neen, ik houd hem en geef hem aan Papa om op intrest te zetten. Maar toch dien tol, dat moeie boek zou ik wel willen hebben!.... Ik koop die dingen niet, - ik kan er wel buiten. De Rijksdaalder gaat op intrest. Daarop liep Karel naar binnen. Papa en Mama waren samen in de woonkamer. Karel vertelde dat hij mij gevonden had en vroeg of vader mij met het geld dat in zijn spaar- | |
| |
pot was en hetgeen hij nog van Pa en van Oom te goed was, op intrest wou zetten, liefst intrest op intrest. Vader keek vreemd op toen de jongen dit zeide. ‘Wat blief?’ - sprak hij, - versta ik dit wel, op intrest? Karel herhaalde de vraag en Mama zeide: Wel, Kareltje! koop nu dien bromtol of dat mooie boek, dat gij onlangs zoo graag hebben wildet. ‘Neen’ - was het antwoord van Karel - hij moet op intrest! Mijnheer A, - zoo heette Papa, - deed nu onderzoek waar zijn zoon mij gevonden had en merkte aan dat Karel in den
omtrek van de plaats waar ik gelegen had, de menschen die daar woonden, eens moest gaan vragen, of zij ook wisten wie daar binnen kort een Rijksdaalder verloren had. - Wie weet wat'n arme drommel hem kwijt is geraakt en dan is het plicht dien het geldstuk terug te geven. Karel keek erg op zijn neus, maar hij gehoorzaamde toch aan dat bevel. Kort daarna, kwam hij terug, - niemand wist er iets van als een kruidenier, die vertelde dat een meisje kortelings daar een Rijksdaalder had verloren, maar hij wist niet wie dat meisje was. - Terwijl het zoontje uit was om dat onderzoek te doen sprak de heer A tot Mevrouw: ‘'t Is zonderling met Karel; - altijd is hij in becijferingen verdiept, hoe hij aan veel geld zal komen, niet om het te gebruiken maar om op te sparen. Had hij nog een bepaald doel b.v. om er na verloop van tijd iets nuttigs voor te koopen, dan zou ik hem over zijne spaarzaamheid prijzen, maar neen, zijn eenig doel schijnt om maar veel geld te verzamelen. Dat is eene verkeerde neiging, de jongen heeft aanleg om een gierigaard te worden, weggeven staat niet in zijn woordenboek, - hij is bepaald te zuinig - neen te gierig - om zijn geld nuttig te besteden. Wij moeten dat in den knaap te keer gaan’. - Mama, die eene flinke vrouw scheen, stemde met Mijnheer in. Even na dit gesprek kwam Karel terug. Ik had alles gehoord, want de knaap had mij, voor hij heenging, op tafel gelegd. Het zoontje kreeg eene ernstige vermaning van Papa. De inhoud er van was dat zuinigheid heel goed is maar zoo gemakkelijk in de leelijke ondeugd gierigheid overgaat, dat het ventje zich daarvoor moest wachten. Ten slotte zeide papa dat hij voor het geld dat Karel in den spaarpot en in de spaarbank had eene pianino zou gaan koopen, omdat het tijd voor hem werd om muziek te leeren. Dat hij het zeer goed vond dat zijn zoon spaarde, dat hij daarmêe moest voortgaan, maar dat hij telkens als de som wat groot werd er iets nuttigs of aangenaams voor zou koopen. Dat stond de
knaap wel niet erg aan, maar hij durfde er toch niets tegen zeggen. Daar bleef het bij. De heer A. stak mij in den zak en ik was heel nieuwsgierig waar ik nu heen zou dwalen. - Ik had het vooruitzicht om naar den piano-fabrikant te gaan, maar 't was mis. - Eene nietige omstandigheid deed mij een heel anderen koers heen dwalen als ik had gedacht dat ik gaan zou. Mijnheer A ging 's middags naar de Societeit. Een zijner kennissen, die daar iets aan de buffet-jufvrouw moest betalen, bood haar een muntbiljet van tien gulden aan om er van terug te geven. Zij had geen geld genoeg en vroeg aan den heer A. of hij het muntje ook kon wisselen. Dat ging; - ik kwam uit den zak met drie anderen van mijn geslacht, die mij echter geheel onbekend waren en geraakte in de portemonnaie
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
| |
[pagina t.o. 7]
[p. t.o. 7] | |
| |
| |
van mijnheer K. zooals ik hem hoorde noemen. Ik had het daar nog al benauwd, want het was eene kleine afdeeling van dat ding, waar ik met twee mij vreemde Rijksdaalders en nog wat andere muntstukjes werd opgesloten. - Lang bleef ik er echter niet. 's Avonds zeî Mevrouw K. tegen Mijnheer: ‘denk je er wel om manlief! dat onze Anna morgen verjaart? Je zult ze zeker wel een of ander cadeautje koopen niet waar?’ ‘Och’ zeî mijnheer K. ‘je weet, daar heb ik zoo geen slag van. Ik zal het kind maar een geldstuk geven, dan kan ze daar zelf voor koopen wat haar lief is.’ Mevrouw vond dit lang zoo aardig niet, maar mijnheer zeî: ‘Och kind, het is veel beter zoo’ en daar bleef het bij. Den volgenden morgen kreeg Anna, bij de félicitatie een Rijksdaalder; dat was ik. - 't Was een allerliefst meisje die Anna en toen ik haar nader leerde kennen beviel ze mij heel wat beter dan de snoepachtige Marie, die mij vroeger bezat. Anna was dien dag negen jaar geworden, maar zij was een heel aardig kind, zonder nu juist een moedertje te zijn, zooals men zulke heel erg wijze kinderen wel eens noemt. Zij was wat blij met mij en zeide tegen hare Mama: ‘Hé, moe! zie eens, hij is van dit jaar, zie maar eens 1874.’ Mijn blinken en schitteren was gedaan. Ik had den mooisten glans onder den houtstapel verloren, want die viel niet eens meer in 't oog. - ‘Wat zal Anna nu wel voor den Rijksdaalder koopen?’ vroeg mevrouw K. en het kind antwoordde: ‘ik weet heusch niet, moe! ik heb eigenlijk alles wat ik begeer, speelgoed en kleêren en allerlei aardigheden, maar als ik den Rijksdaalder in zijn geheel naar verkiezing mag besteden, dan zou ik wel weten wat er meê te doen.’ - Nu, kind! dat is de bedoeling van Papa. Gij kunt met het geldstuk doen wat gij verkiest. Nu werd de vreugde van de kleine eerst volkomen, zij klapte in de handjes en riep:
‘heden blijft hij in mijne beurs, maar morgen gaat hij hij er uit en dan zal ik u later wel eens vertellen waar hij gebleven is.’ Het meisje had een zeer genoegelijken verjaardag, hare vriendinnetjes kwamen haar féliciteeren, mama had voor allerlei lekkers gezorgd en de vroolijkste stemming heerschte den geheelen dag in dit gelukkig gezin. Den volgenden dag ging Anna naar een bakkerswinkel en bestelde brood. Toen ging zij naar een komenijswinkel en zeide dat men haar moest volgen met boter, kaas en koffie, die zij daar kocht. De bakkersknecht en de jongen van den kruidenier volgden Anna van verre. Zij klopte in een der achterbuurten ergens aan en werd binnen gelaten. Zij was daar geene vreemdelinge, want zij werd door de vrouw des huizes en eenige kinderen, die in een zeer armoedig maar zindelijk vertrek zaten, vriendelijk begroet. Wat zag die vrouw er vervallen en wat zagen die kindertjes er zuinigjes gekleed uit. Men kon het den kleintjes zoo aanzien dat zij zeker weinig en slecht voedsel kregen. Geen wonder ook, want vader en moeder waren beiden langdurig ziek geweest; de man, van beroep timmermansknecht, had gedurende verscheidene weken niet gewerkt en bijgevolg ook niets verdiend. Wat een vreugde ontstond in deze hut onder de kindertjes, vooral toen er zooveel brood en ook boter en kaas gebracht werd. Toen alles er was en de knechts, die het gedragen hadden, weg waren, sprak Anna: ‘Ziet ge, vrouw Sneeuwbal! ik vierde gisteren mijn
| |
| |
verjaardag, - Papa gaf mij een Rijksdaalder, ik mocht er meê doen wat ik wilde, - ik had alles wat ik maar begeer en nu dacht ik dat het goed was als ik uwe kindertjes eens op lekkere boterhammen en koffie onthaalde; - daarom liet ik het hier brengen. Geef nu asjeblieft ze allemaal een dubbele boterham en eet er zelf ook eene, dan doe ik voor de aardigheid meê. Dat was een pret voor het kleine volkje. Ze dansten van pleizier en vielen met zooveel smaak op het brood aan dat Anna een genoegen had als zij in lang niet gesmaakt had. Zij dronk een kopje koffie meê, gebruikte ook een stukje brood en bleef wel een halfuur bij de arme menschen, die zij zeer goed kende, want de vrouw had voor zij met Sneeuwbal trouwde, als meid bij Anna's ouders gewoond, maar toen was het kind nog heel jong. Omdat vrouw Sneeuwbal nog al dikwijls bij Mevrouw K. aankwam, had Anna haar leeren kennen en al dikwijls het een en ander uit naam harer moeder in deze woning gebracht, vooral tijdens de ziekte van den man en van de vrouw. Heel prettig gestemd, ging Anna vervolgens naar huis en vertelde aan vader en moeder wat zij met den Rijksdaalder gedaan had. De ouders vonden het heel goed en Papa vooral was zeer in zijn schik dat hij zijn dochtertje een geldstuk in plaats van een of ander voorwerp gegeven had. Ik had niet beter kunnen doen, zeide hij en mijne lieve Anna had den Rijksdaalder niet beter kunnen besteden. - De bakker, bij wien Anna vijf groote brooden had gekocht kon mij niet wisselen, ik landde dus aan in de winkellâ van den kruidenier. Hier was een groot gezelschap bijeen van Rijksdaalders en andere munten. Slechts één stuk was er bij dat ik kende. Het was een Rijksdaalder die vroeger met mij in de gevangenis bij den betaalmeester had gezeten. Hij zag er veel meer verouderd uit dan ik. Zoodra ik hem zag, kon ik niet nalaten te vragen: Wel vriend hebje de pokken gehad? Dat was nu niet het geval, maar hij vertelde mij het een en ander
uit zijn leven en dat verklaarde mij heel goed zijn gehavenden staat. - Wij spraken een geruimen tijd samen over allerlei dingen, maar het scheen mijn lot te zijn, dat men mij nooit lang met rust liet. Ik ging 's avonds al weer voort. Naast den kruidenier woonde een ambtenaar. Deze had een zoon van 12 of 13 jaar. Willem heette hij. 't Was een leerzame jongen en schrijven deed hij zoo mooi alsof het gedrukt was. Bij dag ging hij naar de fransche school en studeerde heel vlijtig. De kruidenier hield niet van schrijven, omdat hij het niet best kon. Wanneer hij nu eene rekening moest leveren aan menschen waarvoor hij zich schaamde dat hij zoo'n slechte hand schreef, dan riep hij Willem maar eens en zette dien voor zich aan 't werk. Hij was er dan zeker van dat hij sierlijk geschrevene rekeningen kon inleveren. - Welnu, Willem had er in den laatsten tijd zeker vele voor hem geschreven, want toen 's avonds de winkel-geldlâ werd geledigd, nam hij mij en stopte mij Willem in de hand. Dat mag ik je immers wel voor de moeite aanbieden, zei de kruidenier en Willem knikte met het hoofd en zeide: ‘Dank u wel!’ Ik kon het den jongen zoo aanzien dat hij heel blij was. Geen wonder ook, zijn vader was niet rijk en verdiende volstrekt niet meer als hij voor zijn gezin noodig had. Willem had heel veel lust om voor zijn schat
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
| |
[pagina t.o. 9]
[p. t.o. 9] | |
| |
| |
een paar boekjes te koopen over de natuurkunde, waarvan hij een groot lief hebber was en dan nog eenige zaken om natuurkundige proeven te doen, maar hij dacht: Mijn goede vader doet zooveel voor mij, ik weet dat het hem moeilijk valt het onderwijs en al het noodige voor mij en mijne broêrs en zusters te bekostigen en daarom zal ik hem liever aan vader geven. Hij bracht dit voornemen ten uitvoer, maar vader zeide: ‘Hoor eens mijn jongen, ik kan dat geldstuk goed gebruiken, maar ik herin ner mij dat gij mij onlangs gevraagd hebt om een boekje, over de Natuurkunde. Het is het eerste geld dat gij verdiend hebt, welnu, koop daarvoor nu in de eerste plaats dat boekje en vervolgens wat gij gaarne zoudt willen hebben.’ - Nu was Willem recht in zijn schik. Hij ging dadelijk naar den boekverkooper. Gelukkig had die het bedoelde werkje voorhanden. Willem nam het meê en studeerde er dagelijks in. Gelukkig had hij nog eenig geld over, want weldra had hij behoefte aan eenige zaken om natuurkundige proeven te doen. Dat heb ik vernomen, omdat Willem bij den boekverkooper, toen mijn meester, kwam vragen waar hij die zaken het best krijgen kon. Ik lei toen onder een aantal muntstukken in de winkellade van den boekverkooper en bleef daar nog geruimen tijd. Ik heb daar ook vernomen dat de boekhandelaar een prentenboek zou uitgeven, waar onder meer anderen ook een plaat zou komen waarop Willem moest geteekend staan, terwijl hij bezig is om eenige eenvoudige natuurkundige proeven uit te voeren. - Op een morgen ging de boekhandelaar het geld uit zijne winkellâ wegbergen en wij rijksdaalders moesten weêr in de gevangenis. Ik kreeg gelukkig eene plaats vlak bij mijn' pokdaligen vriend met wien ik van tijd tot tijd een praatje maakte om den tijd wat te korten. Ik denk dat ik zoo ongeveer een week in mijne gevangenis had doorgebracht toen ik op nieuw in de samenleving kwam. De boekverkooper haalde mij met een twintigtal anderen, naar ik
gis, uit den kerker en ik kwam in handen van Mevrouw. Het zag er in de huishoudkamer van mijne meesteres zeer netjes uit, zij scheen eene flinke vrouw te zijn, maar zij had een aantal kleine kinders, die haar het leven nog al lastig maakten. Een der jongens, een kleine kleuter van een jaar misschien, schreeuwde bijna altijd. Eens dat het ventje weer zoo'n geweld maakte, gaf Mevrouw mij aan hem, om wat met mij te spelen. Het kind stak mij in den mond en begon met zijne kleine scherpe tandjes zoo te bijten dat het mij waarlijk zeer deed. Om dat bijten te ontgaan kroop ik wat achterwaarts en daar had je het lieve leven aan den gang. Ik verdwaalde bij den schreeuwenden jongen in de keel. Gelukkig bemerkte zijne moeder het en haalde mij, hoewel met groote moeite er weer uit. - Kort daarna verliet ik het huis van den boekhandelaar. Een meisje van 13 of 14 jaar denk ik, bracht aan Mevrouw kousen die zij voor de kleintjes gebreid had. De dame betaalde haar met een Rijksdaalder en koos mij daatoe uit, misschien wel omdat zij boos op mij was, omdat ik haarkind in de keel was gekropen, maar dat was mijn schuld toch niet, want wie laat zich nu ook maar zoo goedsmoeds bijten. Ik ging met Leentje, - zoo heette het meisje, - meê. Mijne nieuwe meesteres zag er bevallig uit, maar wel wat opgeschikt voor een meisje dat voor
| |
| |
de lui kousen breidt. Ik was zeer begeerig te weten waar ik nu weer zou aanlanden. Regelregt zette Leentje koers naar de woning harer ouders in een der achterbuurten van de stad. Het was tegen den avond toen ik daar aankwam en zoo donker in de woonkamer dat ik geen hand voor de oogen kon zien. Gelukkig werd echter spoedig een klein petroleumlampje aangestoken en nu kon ik ten minste zien waar ik was. Ik bevond mij in een klein en armoedig gemenbileerd kamertje. De vrouw des huizes, Leentjes moeder, zooals ik later vernam, begon, zoodra zij het licht had aangestoken, kousen te stoppen. Twee kinderen zaten in een hoek van het vertrek te slapen, doch kort nadat de lamp aan was, ontwaakten zij en begonnen met elkaâr te kibbelen, en weetje waarom? Ieder hunner wilde de dikste boterham hebben en moeder moest haar werk verlaten om tusschen beide te komen want zij begonnen er eindelijk om te vechten. - Leentje had al een heelen tijd met de handen over elkaâr gezeten, toen moeder eindelijk zei: ‘Nu kind zou je ook niet eens wat werk bij de hand nemen?’ Leentje gaf eerst geen antwoord en toen moeder hare woorden herhaalde begon zij te pruttelen, maar haalde toch haar breiwerk voor den dag. Ik kan niet zeggen dat het gezelschap mij zwaar beviel vooral omdat moeder en dochter het ook lang niet eens waren. Ik begreep uit het gesprek dat de vrouw, mij wilde hebben om eenige noodige zaken voor de huishouding te koopen maar dat het meisje mij niet wilde afstaan, omdat vader gezegd had dat zij voor zich mocht behouden wat zij met haar breiwerk verdiende. Terwijl het gesprek daarover druk aan den gang was kwam vader te huis. Hij zag er heel zwart uit en ik dacht dadelijk in mij zelven: ‘Jij bent zeker een smid van je geloof,’ - ik bedoelde er meê, dat hij dat handwerk uitoefende. Het duurde niet lang of ik merkte dat ik gelijk had, want hij zeide: 't is me ook een baantje om smidsknecht te zijn tegen zeven gulden in de
week; - ik ben zoo moede als een paard. Verbeeld - je, ik heb ook niet minder dan vier uur achtereen aan den voorhamer gestaan. De man ging zich wat wasschen en daarna in een hoek zitten dommelen. 't Was een tijdlang doodstil in 't vertrek. De twee vechters waren naar bed en moeder en dochter zwegen, terwijl de smid een uiltje ging knappen, zooals hij gezegd had. Wat denkt gij dat hij daarmeê bedoelde? Het beteekende dat hij een slaapje ging doen. - Toen hij eindelijk geeuwende en zich uitrekkende wakker werd, bracht moeder de zaak van den rijksdaalder, dus mijne zaak, op het tapijt. Zij beweerde dat zij mij zoo hoog noodig had en dat Leentje mij voor zich wilde houden, omdat vader haar daartoe de vrijheid gegeven had. De smidsknecht scheen niet best gehumeurd en stelde zijne dochter, die zijn liefste kindje scheen te te zijn, in 't gelijk. Dat gaf weêr gekibbel want moeder beweerde dat het beter zou zijn dat Leentje een dienst ging zoeken, want dat zij nu als een juffertje opgroeide en dat er zoo niet veel goeds van haar terecht zou komen. Vader wilde dat niet. Zij bleven het oneens over deze zaak, maar het slot was dat Leentje mij mocht behouden. Ik bleef dien nacht in het bezit van het meisje dat mij na de kennismaking niet erg beviel
| |
| |
en des anderen daags ging zij met mij naar een manufactuurwinkel en besteedde mij aan allerlei vodden. - Zij kocht lintjes en strikjes en een zijden dasje en een paar handschoentjes, enfin allemaal dingen die een dochtertje van een smidsknecht van zeven gulden in de week, niet dragen moest. Ik leî nog op den toonbank toen zij den winkel uitging en hoorde dat twee jongens, die voorbij het magazijn liepen toen zij er uitkwam, haar achterna riepen; ‘sletje, sletje, floddermadam!’ Die kenden haar zeker ook van nabij en ongelijk hadden zij niet, want ik had 's avonds en 's nachts, terwijl ik in hare woning vertoefde, ook wel gemerkt dat zij zich uiterlijk optooide maar dat hare onderkleêren alles behalve zindelijk en heel waren. Wat of er van dat meisje wel zal geworden zijn. Ik denk niet veel bijzonders. Lang bleef ik alweêr niet bij den manufacturier. Ik was misschien een uur in den winkel toen er een koopvaardijkapitein binnen kwam. Hij leî, zeî hij, op zijn vertrek naar Oost-Indie en had nog eenige zaken noodig, die hij kocht; hij betaalde de gekochte voorwerpen met een bankbiljet en ontving eenige rijksdaalders terug waaronder mij. De kapitien stak ons los in den zak en kort nadat hij aan boord kwam, werd het anker gelicht en het schip ging naar zee. Kom aan, dacht ik, nu zullen wij eens wat van de wereld gaan zien. Zoo'n reisje naar Indië lachte mij wel aan, maar het is mij machtig tegen gevallen. Toen wij pas in zee waren, ging de kapitein in zijne kajuit en eene lade opentrekkende tastte hij in den zak en wierp ons, verscheidene rijksdaalders, achteloos in de lade, terwijl hij zeide: ‘Jullie kunt mij vooreerst, hier op zee, geene dienst bewijzen, hier is niets te koop, hier ben jullie eigenlijk niets waard.’ - Hij sloot daarop de lâ en wij lagen machteloos door een. Hemel wat ging dat er een paar dagen later, vreemd naar toe, daar op zee. Er was zeker een storm ontstaan, want
het schip slingerde geweldig en wij werden van achter naar voren en naar alle zijden heen en weêr geworpen. Toen bemeesterde mij een wee gevoel. Dat was zeker de zeeziekte, waarvan ik wel eens had hooren spreken. - Geen sterveling kwam naar ons omkijken en wij lagen daar maanden lang aan ons zelven overgelaten. Eindelijk vernam ik uit een gesprek tusschen den kapitein en den stuurman gehouden, dat wij ter reede van Batavia waren aangekomen. De gezagvoerder ontsloot zijne lade nam er eene portefeuille met bankpapier uit, deed een greep onder ons, maar liet mij met een paar andere geldstukken stil liggen. Wat had ik nu aan mijn reis in den vreemde. - De lâ ging dicht, - ik zat weêr in 't donker en ik kreeg van het heerlijke land geen tittel of jota te zien. Alleen ondervond ik dat het er mooi heet was evenals onder de linie, maar het geleek toch nog niet naar de warmte, die ik vroeger als zilvererts had doorgestaan. Na eenigen tijd vertrok het schip naar Holland. ik kreeg tot gezelschap eenige stukken die mij geheel vreemd waren, ook enkele van goud, die een heel voornaam aanzien hadden en zich met een rijksdaalder verminderd achtten. Nu zij, zoowel als ik, bleven gedurende de geheele tehuisreis in het donker. Toen wij weder in het vaderland aankwamen, werden wij allen zonder onderscheid uit de lade genomen en ik kwam in handen van een'
| |
| |
koopman, die een' zoon had Eduard genaamd. De jongen werd in groote weelde opgevoed. Hij was nog maar een jaar of twaalf en kreeg iedere week twee rijksdaalders zakgeld. 't Was veel te veel voor zoo'n jongen en daarom ging hij ook zoo achteloos met het geld om. De koopman gaf mij met een mijner makkers op zekeren dag aan dat jongheertje. Hij stak mij los in den zak; waarin een aantal prullen zaten, een tol, een bal, een mes, een touw en ik weet niet wat rommel al meer. Terwijl hij op straat iets uit den zak wilde halen viel ik er uit, zonder dat hij er iets van bemerkte en helaas! ik rolde hier in de goot bij jou, kameraad. - Wie weet hoe lang wij hier nog moeten vertoeven. Wist ik maar wat ik doen moest om de aandacht der voorbijgangers tot mij te trekken ik zou het waarlijk niet nalaten te doen, want om hier zoo machteloos te liggen is lang niet alles.
En vraagt gij nu, lezers! op welke wijze de geschiedenis van den rijksdaalder zoo nauwkeurig beschreven is, dan zal ik het u vertellen. De schrijver van dit boekje ging eens door een nauw steegje. Hij hoorde al maar zacht gemompel en zag toch niemand in zijne nabijheid. Hij liep daarop op het geluid aan en jawel .... daar zag hij een rijksdaalder die alles achter elkaâr sprak wat in deze bladen is beschreven. Toen het geldstuk ten slotte zei dat hij wenschte weêr in de samenleving te komen, nam de schrijver dezer bladen hem uit de goot en stak hem in den zak. Hoeveel moeite hij ook gedaan heeft om den rijksdaalder op nieuw aan het praten te krijgen, het is niet gelukt. Het geldstuk is nu zoo stom als een visch. De vinder zal hem nu maar weêr de wereld in zenden. Wie weet of hij hem dan later nog niet eens ontmoet en dan misschien nog meer van zijne verdere lotgevallen op zijne wandeling door de samenleving te weten komt. -
|
|