mezelf: ‘wat is dàt nou?’
Als ik weer in bed lig, roep ik hardop: Jìj ligt hier en zìj zijn beneden, dàt is het verschil!
Mijn hart klopt langzamer en zwaarder. Het rumoer komt weer opzetten. Menschen dringen ons huis binnen en halen mijn moeder weg. Ze grijpen haar en sleuren haar naar buiten. Ik zie het: ze ligt onder mijn venster vertrapt en bebloed. Ik moet haar toch helpen! Ik durf de trap niet af en voel mij ziek.
Mag ik niet blijven leven?
Terwijl ik mijn hoofd in het kussen van moeder druk en de geur van haar haren inadem, die er op is achtergebleven, denk ik: straks komt ze. Ik weet het toch zeker. Ze moet het bed immers met mij deelen.
Mijn lijf is nat, alles benauwt mij.
's Morgens klaagt moeder:
- Kind, je moet je beter toedekken voor je slapen gaat.