| |
| |
| |
[Het gehucht]
Na die rampzalige en raadselachtige kermisavond waren de meningen over wat er nu werkelijk in het gehucht gebeurd was, sterk verdeeld.
Zelfs het langdurig en grondig gerechtelijk onderzoek gaf geen uitsluitsel. Er was voor de justitie alle aanleiding om zich met strengheid met de zaak te bemoeien, ten eerste ter beantwoording van de schuldvraag en ten tweede omdat het gehucht, zolang de herinnering reikte, een slechte naam bij de politie had. Nog geen drie maanden geleden was in een nachtelijk gevecht met messen een moord gepleegd, die nog steeds niet opgehelderd was, en ook op die kermisavond vielen er slachtoffers.
Maar het onverzoenlijkst tegenover elkaar stonden de meningen van de pastoor en de onderwijzer. Voor beiden was de schuldvraag van betrekkelijk ondergeschikt belang. Voor hen was de alles beheersende vraag: wat is de diepere zin van het gebeurde?
De oude en wijze pastoor was er onwrikbaar van overtuigd, dat het ene feit onvermijdelijk het andere had voortgebracht en dat zij tezamen een een-en-ondeelbaar gebeuren vormden. Het was een geloofskwestie voor hem, want hij was van mening, dat het heel kleine feit, dat de gehele reeks in gang had gezet - namelijk het vallen van een sleutel in een riool - door een goddelijke ingreep veroorzaakt was. Dit heel kleine feit had de vernietiging van het gehucht tot uiteindelijk gevolg en vooral tot doel gehad.
Het gehucht was die noodlottige avond namelijk geheel en al afgebrand, waarvan nu nog de zwart-geblakerde en ingestorte muren van kerk, huizen en boerderijen getuigen. Temidden daarvan staat nu nog op de kleine markt alleen het glimlachende Christusbeeld overeind met de linkerhand op de borst en de twee vingers van de rechterhand geheven als een stenen prediker over zwarte ruïnes. Volgens de pastoor was het ‘Mij is de wrake’ volledig in praktijk gebracht. Indien het vallen van de sleutel in het riool geen goddelijke oorzaak had, was alles wat er geschied was zinloos kwaadaardig.
| |
| |
De jonge onderwijzer was een koel, voorzichtig en ongelovig man. Hij was het met de pastoor in geen enkel opzicht eens. Volgens hem waren het slechts los van elkaar staande voorvallen, waarvan de meeste niets, maar dan ook helemaal niets met elkaar te maken hadden. Het uiteindelijk verhaal was een legkaart van grote en kleine gebeurtenissen, die - dat gaf hij toe - goed passend in elkaar geschoven waren. De verbeelding van de pastoor, de kapelaan en de dorpelingen had echter een belangrijk aandeel in de samenstelling van die legkaart gehad.
Dat er bijvoorbeeld bij de weergave der gesprekken gefantaseerd was, stond voor de onderwijzer vast. De pastoor, wie er alles aan gelegen was zijn opvatting waar te maken, heeft aanstonds na de catastrofe gegevens verzameld. Zijn gesprek met de boeienkoning heeft hij zo goed als letterlijk opgeschreven, maar de gesprekken tussen diens dochter en de student heeft hij samengesteld uit de brokstukken, die degenen, die ze toevallig of moedwillig afluisterden, zich herinnerden. Het ging niet om de juiste woorden maar om de strekking. En de strekking, die de pastoor aan die gesprekken gaf, kon maar hoefde niet de juiste te zijn. Maar zeer zeker was het onmogelijk, dat de student bij het begin der catastrofe die redevoering gehouden heeft, die hem uiteindelijk in de mond gelegd is.
De pastoor was namelijk een oud en wijs man en had tussen de toeschouwers van de boeienkoning en zijn dochter gestaan toen de student de dorpelingen toesprak. Hij had de gebeurtenissen, die er na de toespraak plaats vonden, niet afgewacht, maar was glimlachend en af en toe met zijn grijze hoofd schuddend naar zijn pastorie gegaan. Daar had zijn huishoudster thee voor hem gezet en gezeten in zijn leunstoel had hij lang en met plezier nagedacht over de woorden van de student. Daarna vielen er echter zo veel ontstellende en overrompelende feiten voor, dat het volgens de onderwijzer vrij zeker is, dat hij zich later de redevoering niet zo goed
| |
| |
meer herinnerde en dat hij in zijn aantekening ervan ongemerkt veel van zijn gedachten, die hij peinzend in zijn stoel gehad had, ingevoegd heeft.
De onderwijzer was ook van mening, dat de jonge kapelaan, zij het dan onbewust, zijn deel bijgedragen heeft aan de uiteindelijke redactie van de redevoering van de student. De kapelaan heeft uit zijn donker bovenraam leunend neergekeken op de door flakkerende fakkels verlichte boeienkoning en zijn dochter, de student en de toeschouwers. Door het kermislawaai heeft hij slechts flarden van de redevoering kunnen verstaan. In tegenstelling tot de pastoor was de kapelaan fanatiek en bekrompen. Het is zeer waarschijnlijk, dat ook hij de toespraak met zijn eigen gedachten aangevuld heeft en wel die gedeelten, die hij door het lawaai niet verstond en waarvan hij de inhoud vermoedde door de gelaatsuitdrukking en de gebaren van de student.
Verder twijfelde de onderwijzer er geen ogenblik aan, dat de inwoners van het gehucht hun haat ten opzichte van elkaar in het navertellen van de redevoering gelegd hebben, want de student zou sterk-beschuldigende feiten vermeld hebben, die hij als vreemdeling in het dorp eenvoudig niet weten kon.
Wat de pastoor bepaald onthutste, was dat de onderwijzer beweerde, dat verscheidene feiten zelfs helemaal niet gebeurd waren. Hij wist, dat er in dit opzicht geen sprake was van liegen, want de betrokken zegslieden hielden met eerlijke hartstocht vol, dat ze wel voorgevallen waren
Maar het felst stonden de opvattingen van de pastoor en de onderwijzer tegenover elkaar, waar het de verklaring van het vallen van de sleutel in het riool betrof. De mening van de onderwijzer daaromtrent kan echter eerst op haar waarde getoetst worden als de gehele legkaart klaar is. Want - hoe merkwaardig het ook schijnen moge - met het antwoord op de vraag of er van de losstaande feiten inderdaad een dergelijke eenheid gemaakt kan worden, staat
| |
| |
of valt de opvatting van de onderwijzer over de diepere zin van hetgeen er is voorgevallen.
De opvatting van de kapelaan over het gebeurde telde niet mee. Hij was een man met weinig fantasie. Na de redevoering van de student was hij naar bed gegaan. Hij had uit ergernis over het lawaai van de kermis, die hij half en half een duivels vermaak vond, de dekens over zijn hoofd getrokken en was in slaap gevallen tot de brand hem wekte en hem schreeuwend uit het dorp verjaagde. Toen de pastoor hem later alle feiten vertelde en als zijn gelovige overtuiging te kennen gaf, dat de ramp een godsgericht was, deed zijn fanatisme hem deze opvatting aanstonds overnemen, waarna hij ze hartstochtelijker verdedigde dan de pastoor zelf.
Hoewel de boeren en boerinnen hun schouders optrokken over de betekenis, die de pastoor aan de brand gaf, waren zij er toch ook van overtuigd, dat alle feiten werkelijk gebeurd waren en dat het een het ander had voortgebracht. Overigens vonden ze dat de boeienkoning en de student de schuld van alles waren.
De kermis-bazen stelden geen belang in de zin of samenhang der gebeurtenissen. Al dekte de verzekering dan ook de schade, het feit dat zij door de brand al hun bezittingen kwijt waren was erg genoeg. Wel waren ze zonder uitzondering van mening, dat de boeren en boerinnen de oorzaak van het onheil waren.
*
Het gehucht lag in de punt, die gevormd wordt door de hoge dijken van twee in elkaar stromende rivieren. Op die rivieren varend zag men alleen de leigrauwe torenspits van het kerkje boven de dijken uitsteken. Als men op de dijken stond, keek men op het gehucht neer: zwartig-bruine strooien daken van armetierige, soms scheve boerderijtjes met mestvaalten en hooimijten, verbonden door nauwe straten met sinds lang niet meer onderhouden een-verdie- | |
| |
pingshuizen. Dat alles om een klein marktplein. De markt en de straten waren met dikke, hobbelige keien geplaveid. In het midden van de markt stond de kleine oude kerk en daarvoor op een hoog, granieten voetstuk het prekende Christusbeeld.
De punt, die de twee dijken vormen, is zo scherp, dat men bij helder weer van de ene dijk over het gehucht heen kijkend iemand herkennen kon, die op de andere stond. Het gehucht was dus zeer klein. Sloten en zandweggetjes lopen vanuit het voormalige gehucht het grasland in. Naarmate de afstand tussen de dijken groter en groter wordt, wordt het land wijder en wijder tot het met de dijken in de wazige horizon verloopt. Hier en daar staat een boom, een rijtje knotwilgen langs een sloot, een bosje. De verbinding van het gehucht met de buitenwereld was gebrekkig. Men moest een half uur over een zandweggetje of een der dijken lopen om de dichtstbij zijnde bushalte te bereiken.
Het gehucht was een verworden gemeenschap. Zolang men zich herinnerde, trokken van ieder geslacht de goede mensen op vrij jeugdige leeftijd weg om een betere toekomst elders te zoeken. Reeds vrij vroeg na het betrekkelijk willekeurige ontstaan van het dorp bleef er dus een gemeenschapje over, dat noch stoffelijk noch geestelijk de vergelijking met welke andere dan ook kon doorstaan. Hieruit ontwikkelde zich een sterk algemeen minderwaardigheidsgevoel. Deze geestesgesteldheid zette zich van de weeromstuit om in een even sterk algemeen, maar even redeloos meerwaardegevoel. Dit uitte zich in eigengereidheid, betweterigheid en koppigheid, terwijl het gemeenschappelijke kenmerk van deze drie eigenschappen onbreekbare domheid was op zo goed als ieder terrein des levens. Haat en afgunst ten opzichte van de buitenwereld hechtten deze innerlijke houding tot een nog vastere eenheid aaneen. Het onvermijdelijke gevolg was vereenzaming, die iedere verbetering in beginsel reeds onmogelijk maakte. De bijverschijnselen, huichelarij, leugen en laster bleven niet uit. Zo werd leven voor het
| |
| |
| |
| |
grootste deel verwerkelijking van slechtheid en domheid in gevoelens, gedachten, woorden en daden. Er was wat blijdschap bij de geboorte, wat liefde bij het huwelijk, wat droefheid bij de dood en soms, indien er geen leedvermaak optrad, wat medelijden bij het ongeluk van een ander. Maar deze gevoelens waren zwak en simpel.
Huwelijken met een jongen of een meisje uit een naburig dorp of stad kwamen natuurlijk zelden voor. Het gehucht hield zich dus in stand door inteelt met als noodlottig gevolg eenzijdige versterking der eigenschappen. De eigengereidheid verwerd bij enkelen tot misdadigheid. De betweterigheid benaderde in sommige gevallen de krankzinnigheid en de koppigheid verscherpte zich tot halsstarrigheid, die verzet bood tegen bijna iedere regel of verplichting, die niet paste in eigen domheid. De onderlinge haat werd op een gegeven ogenblik van plaag- en sarlust opgedreven tot neiging tot mishandelen, ja soms tot moordlust, die vaak losbrak om een betrekkelijke kleinigheid. Dit alles was doortrokken van een geslachtsdrift, die slechts zeer zwakke morele remmingen ondervond. Zowel in het openbaar als in het familieleven kwamen dan ook af en toe geruchtmakende zedenschandalen voor.
Het innerlijk der gehuchtelingen had in de loop der geslachten het uiterlijk onmiskenbaar beïnvloed. Bijna alle afmetingen waren iets vergroot of verkleind. Er waren vrouwen met lange, tanige halzen met adamsappels en bijna geen borsten. Zij waren mager en lang en hadden grote platvoeten. Haar haar was sluik en schraal. Anderen kenmerkten zich door brede en sterke jukbeenderen en diepe oogkassen. Kleine stekende oogjes loerden uit die kassen. De monden van vele vrouwen, met de afgebrokkelde tanden, stonden altijd open, alsof ze niet dicht konden. De meesten liepen met gebogen ruggen. De te lange armen, die eindigden in klauwige werkhanden, hingen voor hun smalle heupen. De hoofden van sommige mannen waren te groot en hun voorhoofden te laag. Zware
| |
| |
wenkbrauwen hingen boven kleine ogen. Zij hadden geen hals en hun schouders waren puntig hoog. Anderen waren lang en mager, met grote neuzen en scherpe kinnen. Hun monden waren liploze spleten. Zij liepen iets doorgebogen in hun knieën.
Alleen als zij zich met kleine kinderen bezighielden, kwam er iets wonderlijk zachts in die verworden gezichten, zowel in die der mannen als die der vrouwen. Maar het opmerkelijkste was, dat de kleine kinderen zelf teer en lieftallig waren. Het maakte de indruk alsof het leven in ieder kind telkens probeerde op te bloeien om met het groeien der jaren steeds weer verwrongen, verdorven en verstikt te worden.
Het gehucht was geen zelfstandige gemeente en de burgerlijke autoriteiten lieten het na talloze vergeefse verbeteringspogingen en strafmaatregelen maar voor wat het was tot een of andere misdaad weer tot meestal nutteloze ingreep verplichtte. Want bij zulke gelegenheden zweeg het gehucht als een gesloten eenheid.
De kerkelijke overheid wijdde echter haar volle aandacht aan het gehucht. Nadat verscheidene priesters op grond van de nutteloosheid hunner zielzorg overplaatsing verzocht en verkregen hadden, benoemde men een oude, wijze geestelijke tot pastoor, in de hoop dat diens menselijk inzicht een gunstige invloed zou hebben. Deze benoeming was een fout want de wijze woorden van die priester kwamen de dorpelingen als onbegrijpelijke onzin voor. Hoewel het gehucht te klein was voor twee zielzorgers benoemde men als een soort tegenwicht voor de pastoor een jonge, fanatieke priester als kapelaan. Ook deze benoeming had niet het gewenste gevolg, want de jonge geestelijke hanteerde het vagevuur met zijn tijdelijke en de hel met haar eeuwige verdoemenis in preken en gesprekken zo vaak, dat de lichte angst, die hij in het begin in het gehucht opgewekt had, zeer spoedig afsleet tot volledige onverschilligheid. Tussen deze twee zonder enig nut zijnde geestelijke pogingen leefde de bevolking in betrekkelijk ongestoorde ondeugd. Na de nood- | |
| |
lottige kermisnacht was de kapelaan van mening, dat het gehucht moreel alleen te redden was geweest als het Christusbeeld op de markt levend geworden was. Maar dit bleef van steen, hetgeen volgens de onderwijzer voor een beeld ook niet meer dan betamelijk was. De pastoor beweerde, in overdrachtelijke zin dan, dat het beeld inderdaad levend geworden was.
*
De noodlottige avond zelf. Het was omstreeks acht uur. Broeiend warm en zo goed als windstil. De markt, behalve een brede rondloop om de kerk, stond vol kermiskramen, die ook nog sommige op de markt uitkomende straten vulden. De valse muziek der tegen elkaar inspelende orgels, vermengd met het aandacht trekkende geroep, geratel, gebel en getrompet, het gejengel der harmonika's, het geschetter der radio's op volle sterkte in de café's, vulde onafgebroken het gehucht. Af en toe klonk boven dat lawaai uit een gil uit een te hoog opzwaaiende schommel of geschreeuw bij het smijttentje of gegier op de glijbaan. Onophoudelijk knalden de drie hoofden-van-jut.
De olie-stank en de vetwalm van patates-frites, oliebollen en poffertjes hingen zoet en ranzig tussen de kramen. Af en toe dreef er de zout-zure geur van de uien en vis der haring-, paling- en bokkingstalletjes door. De stalletjes en ook de meeste kramen en tenten hadden schel-witte acetyleenverlichting. De straatlampen waren zwakker dan de kermislampen. Tussen de valse kleuren en krullen en spiegeltjes van de kramen, tenten, draaimolen, schommel en glijbaan waren dus veel wit-zwart vlakken. Daardoor bewogen zich de dorpelingen, dringend, schreeuwend, lachend. Sommigen waren reeds halfdronken en dansten lallend. In metalen kokers, hier en daar tegen de kerk aangebracht, brandden walmende fakkels. Daaronder stonden standwerkers. Met felle, van speeksel
| |
| |
natte toespraken en met brede gebaren verkochten zij hun waardeloze prullen aan de flakkerend verlichte omstaanders. Temidden van dat alles stond op een opengehouden plek hoog en roerloos het beeld van de glimlachend predikende Christus.
Zoals bij iedere kermis in het gehucht heerste er ook nu een onmiskenbare spanning. Af en toe spitste die spanning zich toe tot een feit, dat niet opgemerkt werd omdat het nog geen gevolg had.
Reeds een kwartier lang hamerde een grote, dikke boer onafgebroken op een hoofd-van-jut. In het begin had hij met slaan telkens gewacht tot het metalen palletje langs de hoogopstaande rail naar beneden gevallen en van een nieuw slaghoedje voorzien was. Maar langzamerhand was hij doelloos gaan slaan en slaan, slag op slag, met de grote houten hamer op het verende onderstuk. Betalen deed hij niet meer. De omstaanders moedigden hem joelend aan en kletsten lachend op hun dijen. ‘Het is mijn broodwinning! Het is mijn broodwinning!’, schreeuwde de kleine eigenaar van het hoofd-van-jut. De boer - de grote houten hamer met beide handen tot achter zijn vuurrood, zwetend hoofd geheven - draaide zich langzaam naar de eigenaar om. Zijn ogen puilden uit hun kassen. Zijn mond stond scheef wijd open. Speeksel liep er uit. Een ogenblik stond het gehele groepje roerloos. Toen, onder een gil van de eigenaar, grepen de omstaanders de boer beet, ontnamen hem de hamer en half vechtend, half lachend gingen ze naar een café om het af te drinken.
In de schommeltent ontstond enige tijd later een soortgelijk feit. Een paar stuwde een der schommels telkens te hoog op, zodat de eigenaar met een bezorgd gezicht door het remblok in de vloer telkens af moest remmen. De inzittenden merkten dat en zwiepten nu de schommel met zo grote kracht omhoog, dat houtsplinters van het remblok en vonken van de metalen onderband van de schommel vlogen en deze met bijna onverminderde vaart over de rem schoot. De vrouw in de schommel begon over te geven. Enkele minuten later stond het paar bij een palingkraam te eten en te lachen.
| |
| |
Ook bij de smijttent, de glijbaan en bijna overal vielen bij tussenpozen dergelijke dingen voor. Tegen half tien was het zo, dat een toevallige kleinigheid de spanning in een reeks ernstige gevolgen uit elkaar kon doen spatten. Maar niemand zou toen in staat geweest zijn vast te stellen, dat die kleinigheid al een kwartier lang als een lont lag te smeulen.
Ook de kapelaan, die uit zijn donkere bovenraam leunde, zag niets bijzonders. Hij vond de kermis zot en slecht, maar dat was volgens hem iedere kermis. En toch keek de kapelaan op die kleinigheid, die zich tot een catastrofe aan het ontwikkelen was, neer. Zijn huis lag op de markt tegenover de hoek, die het schip en een zijbeuk van de kerk vormden. Over een paar kraampjes heen kon hij vanuit zijn raam alles zien, wat er in die hoek gebeurde.
Tegen de kerkmuur brandde een fakkel en onder die fakkel stond de boeienkoning met zijn dochter op een versleten vloerkleedje. Aan de voeten van de boeienkoning lag een dikke, lange ketting op een hoop. Daarnaast een groot hangslot met een sleutel. Tegen de kerkmuur stond een houten bankje. Op een nagemaakt tijgervel na was de boeienkoning naakt. Hij was een grote, bollige vleeskolom met dikke armen en zware dijen. Zijn handen ware rode klompen vlees met korte, stompige vingers. Zijn hoofd was kogelrond en groot. Zijn mond en ogen waren klein. Hij had een wipneus. Zijn hals was kort. Hij was zo goed als kaal, maar door de weinige zwartgeverfde haren in een kleine, glanzende scheiding te kammen probeerde hij die kaalheid zo goed mogelijk te verbergen. Zijn dochter, een meisje van omstreeks achttien jaar, was gekleed als danseres met een rood kunstzijden keurslijfje en een wijd uitstaande rok van wit neteldoek. Zij had een ovaal, bleek gezicht, met grote, donkere ogen. Haar wenkbrauwen waren lang en smal en haar golvend haar was kastanjebruin. Haar handen waren slank en spits. Haar kostuum diende alleen om haar tere sierlijkheid te verhogen want dansen deed ze niet. Om deze beiden heen stonden
| |
| |
| |
| |
in een halve cirkel, flakkerend verlicht door de fakkel, de boeren en boerinnen met hun verworden gezichten te loeren.
Op een grote steen, tegen de kerk in de grond geplant, stond een tengere jonge man tot op schouderhoogte achter de kring der toeschouwers uitstekend. Het was een student. Dit kon afgeleid worden uit zijn uiterlijk. De studenten uit de naburige stad vierden namelijk een lustrum en hadden voor die gelegenheid enige dagen geleden een Perzisch openluchtspel opgevoerd. Daarvoor hadden de medespelenden baarden en snorren laten staan en deze op Perzische wijze laten knippen. De blonde snor van de jongeman hing in twee dunne, sierlijke slingerboogjes van onder zijn smalle neus langs zijn mondhoeken. Aan de uiterste punt van zijn kin stak het spitse baardje. Op zijn blonde hoofd stond dwars een ouderwetse soldatenpet, zo dwars, dat de zwarte, glanzende klep een oor bedekte. Die pet had hij een uur geleden dronken op de soos van een andere student, die grappig wou zijn, afgekaapt. Daarna was hij naar buiten gerend en op een motorfiets, die toevallig voor de soos stond, gesprongen. Toen was hij over smalle weggetjes het donkere, eenzame land ingereden en uiteindelijk in het gehucht terechtgekomen. Hoe wist hij met zijn van de drank nog doezelig hoofd zelf niet. Hij kende in het gehucht niemand en was er nog nooit geweest. De motorfiets lag ergens vlakbij in een sloot. Hij leunde nu tegen de kerk. Hij glimlachte en zijn blauwe ogen schitterden. Hij had de handen in zijn broekzakken.
Ogenschijnlijk gebeurde er niets ongewoons. Na een korte toespraak van de boeienkoning werden twee boeren uitgenodigd hem met de ketting te ketenen. Zij trokken daartoe de ketting strak om zijn armen, borst en benen, waarna zij ze vastsloten met het hangslot. De sleutel daarvan gaven zij aan de dochter, die deze telkens met hetzelfde danswipje aannam. De boeren en boerinnen moesten daarna geld op het vloerkleedje gooien. Als er volgens de boeienkoning genoeg lag, spande hij zijn spieren met een ruk, liet ze plot- | |
| |
seling verslappen, maakte met zijn lichaam enige draaibewegingen waarna de ketting rinkelend om zijn voeten viel en hij er met een kinderlijk triomf-glimlachje uitstapte.
De kapelaan zag vanuit zijn bovenraam aan de overzijde beslist niet meer dan dit. Maar de student, die vlak bij stond, zag nog iets heel anders. Hij zag ten eerste, dat de boeren in verbeten ernst hun uiterste best deden bij het ketenen van de boeienkoning. Dit bleek vooral, toen twee boerinnen de half naakte man gingen boeien. Om de ketting zo stevig mogelijk om zijn buik aan te trekken zette een haar voet tegen de naakte dij van de boeienkoning. De andere boerin volgde dit voorbeeld, zodat beide vrouwen aan weerszijden van de boeienkoning trekkend de ketting om zijn buik snoerden. Op de naakte plekken puilde zijn vlees over de schakels. Niemand lachte om deze manier van doen. Alle toeschouwers stonden in grimmige ernst te loeren. Alleen de dochter legde haar slanke vingers tegen haar geopende mond en de boeienkoning werd bleek van kwaadheid.
Er was niet veel meer nodig om die kwaadheid tot gevaarlijke nijd op te drijven. Want het tweede feit, dat de student opmerkte was, dat als de boeienkoning geketend was, de boeren telkens hoe langer hoe minder geld op het vloerkleedje gooiden. Eens lag er niet meer dan drie cent. Maar niemand ging weg. Integendeel, allen bleven grijnzend staan wachten want uiteindelijk moest de boeienkoning zich toch losmaken, weinig of veel geld. Hoe minder geld er lag, hoe luider het gelach klonk als hij zich, na enige vergeefse aanmoedigingen om meer geld op het tapijtje te gooien, te lange leste bevrijdde om na enkele minuten weer met zijn toespraak te beginnen. Ook gedurende die enkele minuten ging niemand weg. Deze toespraak was echter langzamerhand overgegaan in schimpen en schelden, waarover de boeren en boerinnen hoe langer hoe meer grinnikten en lachten. In het begin had de boeienkoning zijn toespraak in het midden van het vloerkleedje
| |
| |
achter de kettinghoop gehouden. Nu liep hij de kring der toeschouwers rond. Hij dreigde. De kring der omstaanders werd dikker want het gescheld en gelach trokken de aandacht van voorbijgangers. De dochter liep angstig in het rond, om dan hier dan daar te bedaren, te verontschuldigen, te smeken. Een boer graaide ruw met zijn knokige vingers door haar haren. Een boerin gaf haar een stomp. Een jonge boer trachtte haar bij de arm uit de kring te trekken. Zij rukte zich met een gil los en snelde om hulp naar haar vader. Deze duwde haar met een zwaai van zijn arm achter zich, maar zo hard, dat zij op de grond viel. Hij merkte het niet. Met zijn vuisten gebald, een beetje voorovergebogen, stond hij in het midden van de toeschouwers bevend te hijgen. Iemand gooide met een bierfles. De fles raakte de boeienkoning tegen het voorhoofd. Hij voelde het niet. Een straaltje bloed liep langs zijn neus. Hij boog nog iets meer naar voren. Hij deed langzaam een stap. De boeren stonden sprongbereid. Twee drie tellen bleef iedereen roerloos.... De kermis lawaaide.... En toen stond ineens de student met zijn handen in zijn zakken midden in de kring vlak voor de boeienkoning met zijn rug naar hem toe.
De boeienkoning keek met verbijstering naar de plotseling voor hem verschenen soldatenpet en streek zich over zijn gezicht waardoor hij dit met bloed besmeurde. Door het zonderlinge en voor hem onbegrijpelijke gebeuren zakte de haat ineens uit hem weg. Een loodzware moeheid vulde zijn lichaam. Hij bleef nog even in domme verbazing staan. Toen draaide hij zich om, wankelde naar het krukje, dat tegen de kerkmuur stond en ging er versuft op zitten, zijn bebloed hoofd opzij leunend tegen de bakstenen muur. De dochter lag nog op de grond. Zij steunde op een arm en staarde de student met bijna aanbiddende verbazing aan.
De kapelaan, die het gevaar vanuit zijn raam gezien had, stond op het punt naar beneden te snellen om erger te voorkomen. Maar hij, bleef bij het plotseling verschijnen van de student voor zijn
| |
| |
raam staan, te meer omdat op dit ogenblik de grijze pastoor om de kerkhoek kwam en zich, van niets wetend, argeloos bij de toeschouwers voegde.
De boeren en boerinnen waren wel het meest van allen getroffen door de verschijning van de student. Velen van hen hadden hem door de spanning en opwinding nog niet eerder opgemerkt. Waar kwam hij zo opeens vandaan? Uit de lucht? Uit de grond? Wat was dat voor een wezen met die militaire pet en die rare, dunne, lange snor en dat vreemde, puntige baardje en die schitterende ogen?
Wat de student nu ging doen, was zeer gevaarlijk en hij had het aan de angstige verbazing van de boeren en boerinnen te danken, dat zij hem ongestoord met zijn toespraak lieten beginnen. Na enige zinnen verbijsterde de toespraak zelf hen zo, dat de meeste monden open gingen.
Terwijl hij op de ballen van zijn voeten wipte en zijn ogen dichtkneep, begon de student langzaam te spreken. Eerst sprak hij bijna fluisterend en met bevende stem. Hij was door het kermisrumoer ternauwernood te verstaan. Hij keek de kring der roerloze toeschouwers rond.
‘Jullie, stinkende drek-kevers! Jullie, kwijlende aashonden! Jullie, vloek op Gods schepping! Wat hebben jullie gedaan met het stuk blauwe lucht, dat jullie gegeven is om onder te leven? Wat hebben jullie gedaan met de sterren, die op jullie neer moeten blinken? Wat hebben jullie gedaan met de zon, de wolken, de regen, de bloemen en de maan? Wat hebben jullie gedaan met de mens? Wat hebben jullie gedaan met God zelf? De natuur, de mens en God hebben jullie nutteloos, waardeloos en kapot gemaakt! De mens kan alles vernietigen door niets meer te erkennen, door niets meer te eerbiedigen, door niets meer te aanbidden!’ Zijn stem was gestegen tot een bijna schreeuwend huilen en terwijl hij zijn armen breeduit omhoog strekte, riep hij: ‘Dan wordt het leven nutteloos!
| |
| |
Dan wordt het leven kwaadaardig! Dan moet het leven zelf ook vernietigd worden!’
De boeren en boerinnen hoorden hem in starre ontzetting aan. De dochter in haar balletjurk schoof over de grond iets dichter naar hem toe. De pastoor knikte glimlachend.
Toen de student vervolgde, was het huilen nog wel niet uit zijn stem verdwenen, maar toch was in plaats van de droefheid een tere mildheid in zijn toon gekomen.
‘Eens zijn wij allen uit het paradijs verdreven, maar er is van dat paradijs nog genoeg overgebleven om er een tuin van te maken, waarin wij samen met de vrouw, die wij liefhebben, genieten kunnen van de dagelijkse dingen des levens in tevredenheid tussen de zon en het gras. Want wat is er mooier tussen de zon en het gras dan een zoen?’
Lange tijd weidde hij over dit onderwerp uit. Soms werd zijn stem van een zangerige onwezenlijkheid. Hij vertelde een sprookje van man en vrouw. Hij gaf een illusie van liefdeleven. Het geluid van de kermis klonk hem toe als de muziek van een gedroomde hemel. Maar zijn stem ging hoe langer hoe scherper klinken tot hij weer in volle toorn losbarstte: ‘Maar wij zijn niet tevreden! Er leeft geen mysterie meer tussen man en vrouw! Daarom zijn wij alleen, radeloos alleen! Wij zien God en de mensen niet meer, omdat ons gemoed gevuld is met een stervend geloof, dat toch nooit dood gaat. Het vult onze gedachten met leugens en onze daden met huichelarij! Daarom worden wij nog dagelijks en dagelijks uit het paradijs verdreven en in plaats van een tuin maken jullie er een mesthoop van, van jullie eigen innerlijke drek!’
Uit hetgeen er toen volgens de na-vertellers volgde, blijkt duidelijk, dat dezen hun haat ten opzichte van hun mededorpelingen in hun verhalen ingevoegd hebben, want de student zou in felle verontwaardiging met naam en toenaam een reeks wandaden van overspel, van door zwangerschap gedwongen huwelijken, van ver-
| |
| |
| |
| |
worden geslachtsdrift, van bedrog bij in- en verkoop, van mishandeling, ja, zelfs van moord opgesomd hebben. Het is natuurlijk ook mogelijk, dat sommige van die toevoegingen van de kapelaan afkomstig zijn. Aan de pastoor kon deze inlas niet te wijten zijn, want die was voordat de student aan het gedeelte van zijn toespraak kwam, dat aanleiding was tot die invoegingen, naar zijn pastorie gegaan.
Uit de vaststaande feiten blijkt, dat de student de volgende of soortgelijke woorden zeker wel gesproken heeft. Hij sprak met duivelse sluwheid en plezier om wat er volgen zou. De boeren en boerinnen luisterden met scherpste belangstelling. De boeienkoning was zijn inzinking te boven, want onder de redevoering van de student was hij vlak bij hem gaan staan en had in kinderlijke bewondering met open mond naar hem staan luisteren. De dochter was tot vlak voor de student gekropen. Zij was op haar knieën gaan zitten en zag vol verering tegen hem op.
‘Ik zal jullie, uitschot van het uitschot, bewijzen hoe verdorven jullie zijn. Hier is nou een man, die dom en sterk is.’
Hij legde zijn arm om de dikke, naakte schouders van de boeienkoning, die blij glimlachte en zijn borst vol trots uitzette.
‘Deze man moet ook leven en hij kan zijn brood niet anders verdienen dan door zijn lichamelijke kracht. In tegenstelling tot jullie doet hij dat op een eerlijke manier. Ik zal jullie niet alleen bewijzen dat jullie de drek niet waard zijn, die jullie uitscheiden, maar ik zal jullie ook nog dwingen deze man al het geld toe te gooien, dat jullie in je vieze zakken hebt. Want aan een geboeid mens, die toch vrij komt, hebben jullie natuurlijk geen plezier. Die pesten en mishandelen jullie. Maar een mens die zo getekend is, dat hij niet meer loskomt, dat is een kolfje naar jullie stinkende hand. Aan zijn machteloze pogingen zullen jullie zoveel smerige pret hebben, dat jullie al je geld op het tapijt zult gooien. Kom hier, kameraad’ - vervolgde hij tegen de boeienkoning - ‘offer je op voor de goede zaak.’
| |
| |
De boeienkoning had vanaf het ogenblik, dat de student zijn arm om zijn schouder had gelegd, alles met een blije glimlach aangehoord. Toen de jongeman de toeschouwers mededeelde, dat hij hem zo zou ketenen, dat hij zich niet meer los zou kunnen maken, had de dikke, zware man zelfs gelachen, een hoog gorgelend kinderlachje. Hij liet zich dan ook, overtuigd van zijn bevrijdingskunst, gewillig boeien.
Toen de student gereed was, stond de boeienkoning als een grote vleeskolos - het ronde hoofd met de schrale, zwarte scheiding door de ketting om zijn hals ver naar achteren getrokken - roerloos op het vloerkleedje. Hij kon niet anders dan roerloos staan, want de student had hem zo geketend, dat hij noch zijn armen, noch zijn benen, noch zijn hoofd bewegen kon. Hij kon zelfs moeilijk ademhalen. Het enige wat hij kon, en ook deed, was zijn dikke handen openstrekken en weer dichtknijpen en met zijn ogen angstig heen en weer kijken. Hij was inderdaad bang, want hij voelde, dat het bewegen van zijn armen of benen, zelfs diep ademhalen de ketting om zijn hals strakker en strakker zou trekken om hem uiteindelijk te wurgen.
Ook de dochter had dit begrepen en stond met haar handen tegen haar wangen gedrukt te wachten op het afgrijselijke, dat er gebeuren zou. Bij de toeschouwers was de spanning eveneens gestegen, want met hun boerensluwheid hadden ze de listige toeleg van iedere kettingspanning ontdekt en deze met uitroepen en gebaren van verwachting over de komende pret begeleid. De kapelaan had vanuit zijn raam het boeien niet in bijzonderheden kunnen volgen. Hij zag het gevaar dus niet en sloot verveeld en geërgerd door het kermislawaai zijn raam.
Het zweet stond de student van inspanning op het voorhoofd. ‘Zo dat is dat!’ zei hij en liep de kring der toeschouwers rond, terwijl hij zijn zakdoek uit zijn zak haalde om zijn voorhoofd af te vegen. Plotseling braken de boeren en boerinnen los in een getier van ple- | |
| |
zier. Zij sloegen elkaar op de schouders, stompten elkaar in de ribben, knepen elkaar in de armen, kletsten op hun dijen. ‘Nou zijn we waar we wezen moeten! Nou zal je 's wat beleven! Niets zeggen! Smoel houden! Bek dicht!’ werd er van alle kanten geschreeuwd. Toen gingen ze weer stil met een grijns van genot op hun gezichten staan wachten.
Noch de student, noch de dochter had deze onverwachte pretuitbarsting begrepen. Zij had bescherming gezocht tegen de kerkmuur waar ze nu stond met de armen voor haar borst gevouwen en de handen aan haar keel. De student was onthutst. Hij keek onrustig de kring der toeschouwers rond. Hij zette de soldatenpet recht. Hij frommelde aan zijn das. Het was duidelijk, dat deze onbegrepen losbarsting hem zijn innerlijke zekerheid ontnomen had. De boeienkoning stond nog steeds roerloos met het hoofd naar achteren getrokken. Zijn ogen gingen nog sneller heen en weer. Zijn handen waren tot vuisten geknepen.
De student probeerde zich te herstellen en begon weer met een poging tot bravour de toeschouwers toe te spreken. Maar het lukte niet. Het klonk zonder overtuiging, zelfs angstig. Hij eindigde dan ook vrij spoedig met: ‘En nou, kameraad, probeer los te komen! Laat dat gepeupel zien, dat je je niet bevrijden kunt! Laat dat krapuul zich amuseren met je hulpeloosheid en nog nooit in je leven zal er zoveel op je kleedje gegooid zijn als vanavond! Vanavond moet er voor de slechtheid betaald worden!’
Het was meer de angst dan die uitnodiging, die de boeienkoning de poging deed wagen zich te bevrijden. Zijn spieren spanden zich. De ketting perste in zijn vlees. Zijn lichaam werd rood. Hij kreunde. Het kreunen ging over in gerochel, want om zijn hals kneep de ketting hem zijn adem af. Zijn hoofd werd paars. Toen verslapten zijn spieren zich en weer bleef hij roerloos staan.
Een tweede maal brulden de boeren en boerinnen van plezier. ‘Laat nou zien, dat je een boeienkoning bent, vetzak!’ schreeuwden
| |
| |
ze. ‘Maak je los!’ ‘Probeer het nog eens!’ ‘Hij moet!’ - ‘Hij moet!’ En toen gebeurde, wat de student voorspeld had. Van alle kanten gooide men centen, dubbeltjes en kwartjes. Maar men gooide de munten niet op het vloerkleedje, maar zo hard mogelijk naar de boeienkoning en de meeste naar zijn hoofd.
Het was niet door het geld maar door een golf van nog groter angst, dat de boeienkoning ten tweeden male zijn spieren aanzette. Hij schuurde kreunend zijn armen tegen zijn lijf. Hij wreef in een poging om de ketting te verschuiven kermend van pijn zijn dijen tegen elkaar. Maar het kermen ging al gauw over in rochelen, dat uit de dichtgeknepen keel van zijn blauw-wordend hoofd perste. Zijn hoofd werd door de ketting bijna horizontaal getrokken. Toen probeerde hij een stap te toen. Maar doordat zijn dijen tot aan zijn knieën tegen elkaar geketend waren, kon hij dit niet. Hij verloor zijn evenwicht. Hij viel om. Met een bons smakte hij tegen de grond op zijn zij.
Het was ineens doodstil. Iedereen boog zich voorover. De boeienkoning lag te huilen. Zijn grote lichaam schokte. Kleine tranen vielen op het vloerkleedje.
Het lach-kabaal, dat losbrak, overstemde de kermisgeluiden. Men smeet de boeienkoning weer, zo hard men smijten kon, weer met centen, dubbeltjes en kwartjes. De dochter snelde naar de student, die verwezen en hulpeloos stond te kijken. Zij klampte zich aan hem vast. ‘De sleutel! De sleutel!’ schreeuwde ze. De student voelde angstig gejaagd in zijn zakken. Het gelach steeg tot gegier. Een boerin gilde: ‘Die is zoëven in het riool gevallen!’ ‘Toen je je zakdoek uit je zak haalde!’ schreeuwde een ander. In angst omarmden het meisje en de student elkaar en bleven verstijfd van ontzetting zo staan.
Het geschreeuw van de twee boerinnen was ook tot de huilende boeienkoning doorgedrongen. Kreunende maar met één ruk richtte hij zich op zijn knieën. Zijn nog steeds naar achteren getrokken
| |
| |
hoofd probeerde hij naar de student te keren. Zijn betraande ogen kneep hij half dicht van haat. ‘Als ik los kom, vermoord ik je,’ hijgde hij. Maar toen begonnen enkele boeren al te gooien met oliebollen, die ze voor hun laatste geld waren gaan kopen. Die zachte voorwerpen voldeden echter niet aan hun smijtdrang. Een gooide met een stuk hout. Een ander met een aan een kraam gewonnen pop. Een glas cirkelde door het fakkellicht.
Razernij had de boeienkoning weer de kracht gegeven te gaan staan. Straaltjes bloed liepen overal van de ketting langs zijn lichaam.
‘Een smid! Een smid!’ gilde de dochter, greep de student bij zijn arm en trok hem huilend en almaar schreeuwend: ‘Een smid! Een smid!’ uit de kring der toeschouwers weg. Zij holden door de jankende, jengelende, schreeuwende kermis. ‘Waar woont de smid? Waar woont de smid?’ vroegen ze links en rechts. Die hen hoorden, luisterden niet. Een boerin wees hun eindelijk een flauw verlicht, smerig straatje. Aan een vervallen huis bengelde een grote houten sleutel als uithangbord. Alle ramen waren donker. De dochter trok hard aan de trekbel. De verroeste draad brak in het gaatje, waardoor hij aan de bovenkant door de deur liep. De bel viel achter de deur rinkelend in de stenen gang. Het meisje begon met het handvat op de deur te bonken. De student trapte tegen de deur. ‘Doe open! Doe open!’ riepen zij. Maar alles bleef donker en stil. Enkele ogenblikken staarden zij elkaar met verwilderde ogen aan. Toen holden zij weg en begon er een radeloos zoeken door de kermis naar de smid.
Zij klampten dringende, hossende boeren en boerinnen aan. Maar niemand luisterde naar hen of men riep onverstaanbare grappen of lachte en drong of hoste verder. Zij vroegen aan troepjes mensen aan de kramen. Men duwde hen hardhandig terug, want men was te driftig bezig met smijten, ringen gooien of wat dan ook. Zij liepen de paar café's binnen. De radio's schetterden zo hard
| |
| |
| |
| |
mogelijk. De kroegen waren stampvol met lachende, schreeuwende en zingende kermisgangers. Zij konden zich ternauwernood verstaanbaar maken. Als zij eindelijk de aandacht getrokken hadden, barstten de aanwezigen door hun zonderling uiterlijk in een schaterlach los.
Zij zagen er beiden hand in hand teer en breekbaar uit. Zij in haar rood-zijden keurslijfje en witte wijd uitstaande neteldoeken rok, hij met de ouderwetse soldatenpet, de dunne sierlijke snor en het lange, spitse baardje. Glinsterend liepen tranen uit haar grote donkere ogen langs haar matbleke wangen. Ook in zijn ogen stonden tranen van verdriet en berouw over het gebeurde en uit angst voor wat er gaande was. Hij beefde over zijn hele lichaam.
In een café begon men in een kring om hen heen te hossen. In het volgende wilde men haar op een tafel laten dansen. In het derde werden jonge boeren handtastelijk. Overal holden zij weg, tot eindelijk een oude alleen slenterende boer hun vertelde, dat de smid op bezoek was bij familie in de stad. Toen probeerden zij hulp te krijgen bij de bazen van de schommels en de draaimolen, omdat die werktuigen zouden hebben om het hangslot open te breken. Maar de eigenaar van de schommel stond met angstige ogen en bezweet gezicht almaar de te hoog opzwiepende schommels af te remmen. Zij holden naar de draaimolen. Daar was al reeds lange tijd tussen de eigenaar en de boeren en boerinnen een wedstrijd gaande of hij op tijd al het draaigeld kon innen of een deel van de bezoekers na een vrije rit gauw van de uitlopende molen kon afspringen. Een onderdeel van de wedstrijd was, dat de betalenden de eigenaar zolang mogelijk ophielden. Zij schreeuwden naar de telkens langs hen heen draaiende eigenaar. Maar hij hoorde hen niet. Toen greep de dochter de student bij zijn jas en schreeuwde boven het kermislawaai uit: ‘Ze hebben hem al lang dood gegooid! O, ze hebben hem al lang dood gegooid! Ik moet naar hem toe! Ik moet naar hem toe!’
| |
| |
Beiden huilend en botsend en duwend en dringend snelden zij naar de kerkhoek van de boeienkoning. Toen zij er aankwamen, was er niemand meer. De fakkel smeulde nog en wierp een dofgele lichtplek op de kerkmuur. Het vloerkleedje lag in elkaar gefrommeld tegen de muur. Op de grond lag de ketting met het nog dichte hangslot. De ketting zat vol bloed. De kermisgangers liepen of dansten dronken langs of dromden schreeuwend bij de kramen, die de omloop om de kerk vulden. Niemand keek zelfs naar de hoek van de boeienkoning.
‘Kijk’, zei de dochter met een sniklachje, ‘hij is toch los gekomen.’
‘Ja, hij is reusachtig!’ fluisterde de student, terwijl hij zijn arm om haar middel legde.
‘Er zit veel bloed aan de ketting.’ Zij drukte zich dichter tegen hem aan.
‘Ik heb dat zo niet bedoeld!’ antwoordde hij met bevende onderlip.
‘Hij zal veel pijn gehad hebben. Kijk, daar ligt ook nog al het geld!’
‘Waarom zou hij dat niet meegenomen hebben?’
‘Nou, hij zal toen hij los kwam, wel ineens weggehold zijn.’
‘Ja, dat zal wel. Hij zal naar ons logement gegaan zijn om dat bloed af te wassen. Laten we naar hem toegaan. En laat dat geld maar liggen.’
Toen ze bij het logement aankwamen bleek, dat de boeienkoning er niet geweest was.
Door het gegooi en geschreeuw der boeren en boerinnen en door de krachtsinspanning, die het hem kostte te gaan staan, had de boeienkoning niet gehoord, dat zijn dochter om een smid geroepen had. Hij zag haar plotseling met de student weglopen. Hij zelf dacht geen ogenblik aan een smid. Zijn beroepstrots zei hem diep in zijn haat en angst, dat hij zich uiteindelijk toch wel bevrijden zou. Hij begreep niets van dat weglopen van zijn dochter. In een
| |
| |
afschuwelijke verbazing dacht hij, dat ze hem op een ogenblik van grote nood alleen, helemaal alleen liet. Zij liet hem in de steek. Zij had bij hem, vlak bij hem moeten blijven, zoals ze altijd samen geweest waren. En daarbij was zij niet alleen weggelopen, maar met die schoft, die hem in nood gebracht had. En terwijl de boeren en boerinnen hem met alles gooiden, waar ze maar de hand op konden leggen, terwijl een glas hem aan zijn oor verwondde, een steen hem tegen de borst trof, een graszode hem vol in zijn bebloed gezicht plofte, scheurde hij met de kracht van de grootste nood van zijn leven de kettingen met lappen huid van zijn armen en dijen, wrong hij zijn hals tot bloedens en stikkens toe tot de ketting rinkelend van hem afviel. Dik en zwaar, sidderend en vol bloed stond hij toen in de kring der nu stil geworden boeren en boerinnen. De eerste boer, die hem in de weg stond, sloeg hij met één slag bewusteloos tegen de grond. In angst schoven de anderen opzij. Toen ging hij door de daardoor ontstane opening in de kring de kermis op, op zoek naar zijn dochter. De twee schouderpunten van het tijgervel hingen nu voor zijn voor- en achterdij. Het was alsof hij alleen maar een kort broekje van tijgervel aan had. Van de schrik bekomen holden de boeren en boerinnen hem joelend achterna. Plotseling draaide hij zich om en keek de schreeuwende troep aan. Zijn vervolgers zwegen even plotseling en gingen een paar stappen achteruit. Zo bleven de boeienkoning en de troep boeren en boerinnen elkaar enige ogenblikken staan aankijken. Toen draaide de boeienkonig zich weer om en ging verder. De boeren en boerinnen volgden hem, maar nu op een afstand en zwijgend.
Het logement was op de markt. Toen het meisje en de student de herberg verlaten hadden, bleven ze op het smalle trottoir met de rug naar de gevel gekeerd besluiteloos staan. Vóór hen lawaaide de muziek der kermis, het getrompet, geratel en gebel, het geroezemoes, geschreeuw en gejoel, wierpen de acetyleenlampen hun felle
| |
| |
zwart-wit vlakken in en op de kleurige kramen en tenten, schitterden spiegeltjes, draaide de draaimolen, zwaaide de schommel op en neer, knalden de hoofden-van-jut, duwden en botsten de boeren en boerinnen in de omloop langs het trottoir en de doorlopen tussen de kramen, tenten en stalletjes. Achter hen in het café van het logement schetterde de radio op volle sterkte door dronkemansgezang en gelach heen. De student en het meisje stonden bedeesd naast elkaar en legden zonder het te merken de armen om elkaars middel.
‘Hij zal daar wel ergens tussen in zijn’, zei de student.
‘Zo vol bloed?’
‘Is er dan geen dorpspomp of zoiets?’
‘Jawel, ergens bij de kerk.’
‘Nou dan.’
Zij zwegen. Zij bleven daar maar staan. De kermis bewoog en lawaaide door. Het meisje begon zachtjes te huilen.
‘We.... we moeten hem gaan zoeken.’
‘Ja, natuurlijk. Kom!’
Met de armen om elkaars middel liepen zij schuchter en langzaam de kermis op. Niemand keek naar hen. Door snel tussen twee kramen te gaan staan ontweken zij zingende en hossende en duwende troepen. Met een boog liepen zij om de groepen, die voor de kramen stonden, heen. De schommel en de hoofden-van-jut liepen zij iets vlugger en op een afstand voorbij. Maar voortdurend keken en keken zij of ze ergens de half-naakte man met het tijgervel zouden zien. Zij zagen hem nergens. Wel hoorden zij af en toe, nu eens hier dan eens daar, een geschreeuw en gegil boven het kermislawaai uitklinken om na een tijdje weer weg te zinken. Eens zagen zij, door een toevallige doorkijk, in een verre uithoek van de kermis de acetyleenlamp van een stalletje uitgaan. In de laatste gloed zagen zij nog het stalletje omvallen. Ook daar klonken even de heftige geluiden boven de andere uit. Maar hoe zij de kermis ook doorkruis- | |
| |
ten en keken en keken, nergens was iets van de boeienkoning te bekennen.
Zij kwamen langs de draaimolen. Hobbelende, groene paarden met rode hoofden met wijdopen gouden neusgaten en kristallen ogen, telkens op een afstandje gevolgd door de golvende blauwe sierkoetsen vol met driehoekige spiegeltjes, met aan de voor- en achterkant opwervelende gouden krullen en twee rood-pluchen banken tegenover elkaar in de zilveren binnenbak, draaiden onder de orgelmuziek van een zangerige wals aan hen voorbij. Zij bleven staan kijken. Zij begonnen te glimlachen. Hun ogen keken dromerig. De wals zong in de hoge orgeltonen. De draaimolen draaide langzaam uit. Een leeg sierkoetsje bleef voor hen stil staan. Zij keken elkaar nog steeds glimlachend aan. Zij stapten in. Hij kocht een tienritten-boekje. De bel klonk.
Toen ging de draaimolen weer draaien. Het orgel speelde muziek, waar geen melodie in te bekennen was. Het was een neerklateren en weer opklimmen van klanken, even een zangetje in de hoge tonen, dan weer het klingelend uiteenvallen van accoorden, dat alles af en toe begeleid door zware bassen, die even plotseling afbraken als ze begonnen waren.
Eerst zaten zij een beetje van elkaar af. Toen schoof zij tegen hem aan en stak haar arm door de zijne. Hij nam haar hand. En zij reden rond en rond, reden in de wereld van lawaai, getrompet, gebel, gejengel en geschreeuw in een sierkoetsje glimlachend aan die wereld voorbij.
Op een paard achter hen zat een jonge dronken boer met rood haar, lange, magere hals en klauwige handen. Het was alsof hij hen achterna reed, zonder ooit dichterbij te komen. Telkens als hun koetsje zover achterover boog, dat hij er in kon kijken, schreeuwde hij hun grijnzend smerige woorden toe. Zij merkten het niet.
‘Hoe heet je?’ vroeg zij.
‘Nee, nee, later!’ zei hij haastig. ‘Nu zijn we nog zonder naam.’
| |
| |
| |
| |
‘Hoezo?’ vroeg zij verbaasd.
‘Nou, gewoon, een man en een vrouw. Dat is mooier.’
‘O!’ fluisterde zij glimlachend.
Nadat zij enkele malen zwijgend rondgereden waren, zei hij plotseling, terwijl de glimlach van zijn gezicht verdween: ‘God is slecht en de mensen zijn slecht en ik ben slecht!’
Opgeschrokken uit haar vleugje blijheid keek zij hem verbaasd aan.
‘Nou’, hernam ze, ‘van God en zo weet ik niet veel, maar de mensen gooien vaak heel veel geld op het vloerkleedje en jij wou mijn vader toch helpen. Je bedoelde het toch goed?’
‘Ja, ja’, snauwde hij, ‘dat is juist de ellende. Ik bedoel het altijd goed, maar het loopt altijd verkeerd! Alles! Mijn moeder stierf, toen ik geboren werd. Tussen mijn vader en mij ging het ook slecht, dag in dag uit. Toen ik zestien was, ging hij dood. Toen kwam ik bij een oom, die het kleine beetje geld, dat ik heb, beheerde. Daardoor kan ik studeren. Die oom was goed voor me, maar na twee jaar verdronk hij op een zeiltocht. Nou ben ik alleen. En alleen loopt ook alles verkeerd, met mezelf en met anderen, alles!’
Zij streelde zijn hand.
‘Studeer je voor dominee?’
‘Ja, hoe weet je dat?’
‘Nou, toen je tegen die boeren stond te spreken, leek het af en toe een.... een wilde preek!’
Zij lachten beiden even om die gekke uitdrukking van haar.
‘Drie weken geleden heb ik die dominee-studie tegen de grond gesmeten. Ik heb geprobeerd al mijn boeken te verbranden.’
‘Waarom?’ vroeg ze ontsteld.
‘Omdat het geen nut heeft! Omdat niets nut heeft in dit door een slechte God geregeerde leven!’ schreeuwde hij, terwijl hij opsprong maar door het golvende sierkoetsje achterover tuimelend met de armen in de lucht neergesmeten werd op de rood-pluchen bank
| |
| |
tegenover haar. Zich krampachtig vasthoudend ging hij weer naast haar zitten. Hij nam haar beide handen en met zijn gezicht vlak bij het hare zei hij gejaagd en met dringende kracht:
‘Natuurlijk, de enkelingen kennen de begrippen goed en kwaad, maar het mensdom kent ze niet. Er zijn enkelingen, die naar rechtvaardigheid en waarheid streven, die verantwoordelijkheid voelen voor hun naasten, maar voor de mensen als massa, voor het mensdom bestaan geen rechtvaardigheid, geen waarheid en geen verantwoordelijkheid. Die begrippen zijn er eenvoudig niet. Het mensdom kent zelfs de begrippen voor- en nadeel niet, want het heeft nooit iets anders gedaan dan vernietigen wat het opbouwde. Het mensdom heeft geen geweten en geen intellect. Het kent alleen maar macht, haat en angst als een ongebreidelde chaos. En het mensdom kan daar ook geen verbetering in brengen, want het heeft geen vermogen om oorzaak en gevolg te zien of schuld te erkennen. Het is een automatisme van slechtheid. En daarom is de God, die het geschapen heeft, slecht! En ik kan niet meer verder! Ik kan niet meer!’ Zijn stem was hees van opwinding en de tranen stonden hem in de ogen.
‘Stil nou, stil nou’, troostte ze. Ze legde haar arm om hem heen en drukte hem tegen zich aan. ‘En een beetje zachter. Ze kijken en luisteren allemaal. Waarom moet jij daar nou zoveel verdriet van hebben?’
‘Omdat ik onder een slechte God niet leven kan en omdat ik bang ben alleen’, fluisterde hij haar gejaagd toe.
‘O ja, dat begrijp ik’, fluisterde ze terug.
Hij schoof een beetje dichter in haar omarming.
‘Je moet niet denken, dat ik altijd zo met mijn ziel te koop loop. Ja, als ik een beetje gedronken heb - ik kan niet goed tegen alcohol, zie je - dan hou ik wel eens op de soos van die branie-redevoeringen, maar toch nooit zoals ik bij je vader deed. Ik weet niet wat me plotseling bezielde en hoe ik het eigenlijk durfde. Het kwam
| |
| |
door die boeren, denk ik. Ik was toen ook een beetje dronken. Maar nu niet meer, hoor!’
‘Geloof jij dat God bestaat?’
‘Natuurlijk’, antwoordde hij, haar verbaasd aankijkend.
‘Ik weet niet of God bestaat, maar als jij in Hem gelooft dan ben jij toch niets vergeleken bij Hem. En dan weet je natuurlijk ook helemaal niet, wat Hij met het mensdom voor heeft.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Nou dan.’
Een hele rit reden zij zwijgend naast elkaar. Zij glimlachend, hij diep in gedachten. Toen de bel voor de nieuwe rit luidde, zei zij: ‘Ik heb het beter gehad dan jij. Ook mijn moeder stierf, toen ik heel klein was. Ik was drie jaar. Maar mijn vader is altijd vreselijk goed voor me geweest. Hij doet alles voor mij en ik doe alles voor hem.’
Toen de boeienkoning de ketting bloedend van zijn lichaam scheurde, sprong er tegelijkertijd vernielzucht in zijn innerlijk los, vernielzucht, die nu ongebreideld in hem doorraasde. Hij liep, op zoek naar zijn dochter en de student, niet hard, eer iets langzamer dan gewoonlijk, maar hij liep, steeds gevolgd door de troep zwijgende boeren en boerinnen, strak rechtdoor. Die hem in de weg kwam, smeet hij opzij of tegen de grond. Toen hij een kermisganger tegen een palingkraam gooide, werden door de zwaaiende greep van de vallende man tientallen palingen in de lucht geslingerd. Een door hem van zijn weg geslagen boerin viel ruggelings op de lage toonbank van een oliebollenkraam en vernielde daar met haar om steun graaiende handen alle stapels oliebollen en wafels en smeet een grote nikkelen schaal met suikerpoeder op straat. Een keer meende de boeienkoning zijn dochter en de student te zien. Om zijn weg te bekorten moest hij tussen een kraam en een visstalletje doorlopen. De doorgang was te nauw. Hij smeet het stalletje om. De grond werd bezaaid met vissen, augurken en glasscherven. Uien rolden
| |
| |
tot onder de kramen. De acetyleenlamp ging in de val uit. Bij al deze gelegenheden ontstond gescheld, geschreeuw of gegil, dat even boven het kermislawaai opklonk om er aanstonds weer in terug te zinken. Want nooit kwam het tot een gevecht. Men was te bang voor de boeienkoning. Iedereen begreep, dat de bebloede man tot alles, zelfs tot zinloze moord in staat was. Dat begrepen ook de boeren en boerinnen, die hem op een afstand van enkele meters volgden. De oorspronkelijke groep was aangegroeid tot wel een honderdtal en werd nog voortdurend groter. Zij hielden steeds dezelfde afstand. Zij bleven staan als hij bleef staan. Zij gingen weer lopen als hij ging lopen. Sommigen droegen een dikke stok. Er waren er ook, die stenen hadden. Eén droeg een der grote houten hamers van een hoofd-van-jut. En allen zwegen. Ze zwegen en volgden hem maar. Achter de boeren en boerinnen liepen op enige afstand vier jonge gendarmen. Zij waren ter gelegenheid van de kermis als versterking van de plaatselijke politiepost naar het gehucht gezonden. Zij wisten, dat een ingrijpen van hen een algemeen gevecht tot gevolg zou hebben. Zij waren bang. Daarom besloten ze maar af te wachten. De kraamhouders verstarden door verbazing in hun laatste stand als de bebloede boeienkoning en zijn volgers langskwamen om, als ze voorbij waren, los te breken in drukke gebaren en angstige voorspellingen over wat er nu weer in dat ellendige gehucht voor vreselijks gebeuren ging.
De boeienkoning en de boeren en boerinnen, die hem volgden, waren nu bij de draaimolen gekomen. Zijn dochter en de student stonden op het punt van de langzaam uitlopende draaimolen af te springen, toen hij hen zag. Hij begreep blijkbaar niet, dat zij uit wilden stappen, want aan de andere kant van de draaimolen sprong hij er met de diepe kreun van te lang ingehouden drift op. De student verkeerde op dat ogenblik in levensgevaar, want had de boeienkoning hem bereikt, dan zou één slag in blinde razernij hem een zware hersenschudding bezorgd hebben. Daarbij zou het echter
| |
| |
niet gebleven zijn, want na die slag zou de vernielzucht in talloze slagen en trappen zijn losgebroken en de tere jongeman zou dit waarschijnlijk niet overleefd hebben.
Maar de boeienkoning bereikte de student niet. Op het ogenblik dat deze vanaf de straat de dochter, die nog op de draaimolen stond, de hand reikte en het meisje met een sierlijk wipje, waardoor haar neteldoeken rok even opwaaide, ook op straat sprong, sloegen alle lichten in de draaimolen uit. Deze werd elektrisch gedreven, maar de installatie was erg ouderwets. Er was blijkbaar een weerstand buiten werking geraakt, want niet alleen gingen alle lichten uit, maar de draaimolen begon weer te draaien maar nu veel sneller dan gewoonlijk. En die snelheid werd groter en groter totdat de draaimolen als een wervel rondraasde. De boeren en boerinnen, die op de draaimolen waren, hielden zich krampachtig en gillend van angst vast aan de nu ook veel sneller hobbelende paarden en golvende koetsjes. Het tempo van het orgel, dat ook elektrisch gedreven werd, versnelde evenredig, zodat de klanken elkaar razend snel opvolgden. Melodieën roetschten. De begeleidingstonen waren snelle reeksen gillen. De bassen blaften korte vlugge stoten. Dan ineens stortte de hele muziek in een klingelende, fluitende en blaffende lawine van klanken in elkaar. Dan roetschten de melodieën weer van voren af aan.
De eigenaar stond, onverstaanbaar schreeuwend, aan de binnenkant op de draaimolen. Hij hield zich met een hand vast aan een der koperen stangen, die vloer en dak verbinden. Telkens als hij langs het elektrische schakelbord schoot, sloeg hij met zijn pet naar de hoofdschakelaar.
Ook de boeienkoning had zich aan een der opstaande koperen stangen vastgegrepen, maar een stang aan de buitenkant. Staande op de uiterste rand en zich met een hand vasthoudend aan de koperen stang, hing zijn bebloed lichaam buiten de draaimolen. Met zijn losse arm zwaaiend raasde hij rond. De boeren en boerinnen, die
| |
| |
| |
| |
hem gevolgd hadden, stonden met anderen die toegesneld waren, in een dikke kring om de draaimolen grimmig te wachten.
Door dit plotselinge en onverwachte was de wraakzucht uit de boeienkoning verdwenen. Zijn bebloed gezicht was vertrokken van angst. Hij probeerde de koperen stang ook met zijn andere hand te bereiken. Daartoe moest hij zich iets naar binnen trekken. Door dat trekken ging de koperen stang in haar steunpunten draaien. Zijn hand draaide mee. Hij hield zich nu alleen nog maar met zijn dikke vingers vast. De kring der boeren en boerinnen week achteruit. Toen werd de bebloede boeienkoning over de zich bukkende en lacherig-schreeuwende toeschouwers heen op de toonbank van een dichtbij staande schiettent geslingerd.
De dochter en de student hadden met ontzetting temidden van de omstaanders het gebeurde meegemaakt. Met een schreeuw in haar keel had zij het ronddraaien van haar vader met haar hoofd gevolgd. Telkens als hij langszwaaide, had zij aarzelend haar hand uitgestoken. Maar door zijn eigen ontzetting had hij haar zelfs niet zien staan. Toen hij van de draaimolen afgeslingerd werd, brak de schreeuw uit haar keel los en snelde zij tussen de toeschouwers uit, een vlakbij liggend donker steegje in, dat op het open land uitkwam. De student holde haar achterna. Aan het uiteinde van de steeg zag hij in het donker haar wijd-uitstaand, wit rokje. ‘Pas op!’ riep hij. ‘Daar kun je niet door! Daar is een mesthoop!’ Toen hij haar bereikte, stond zij aan de rand van de drek-sloot, die de mesthoop omringde, te huilen.
‘Nou durf ik hem nooit meer onder de ogen komen’, snikte ze.
‘Het is vreselijk wat we hem aangedaan hebben.’
‘Kom, laten we daar op dat stoepje gaan zitten.’ En terwijl hij zijn arm om haar middel legde, leidde hij haar naar de scheve blauw-stenen stoep van een der laatste huizen van de steeg. Zij gingen zitten. Aan het einde van de steeg rumoerde de kermis. Vlak bij hen stonk de mesthoop. Boven hen schitterden de sterren.
| |
| |
Zij leunde huilend tegen hem aan.
‘Ja, alles is weer verkeerd gelopen’, zuchtte hij.
Lange tijd zwegen zij.
‘Het is niet goed, dat de mens alleen is’, besloot hij plotseling ernstig en luid in de stilte van de donkere steeg.
‘Dat heb ik 's ergens gelezen’, antwoordde zij nog nasnikkend.
‘Natuurlijk. Dat staat in de Bijbel.’
‘Ik heb nooit een Bijbel gehad.’
‘Waar zou je het anders gelezen moeten hebben.’
‘Wacht 's... een jaar of zo geleden logeerden we in een logement en daar lag een Bijbel op het nachtkastje. Voor ik slapen ging, heb ik daar wat in gebladerd en hier en daar een stukje gelezen. Dat is dan de enige zin, die ik er van onthouden heb. Wat betekent het?’
‘Nou, dat een mens wel alleen kan zijn, maar dat het niet goed is.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je alleen nooit volledig jezelf kunt zijn, geloof ik. Dan word je bang en vind niets goed, omdat je alleen zijnde zelf niet deugt natuurlijk. En als dan op een gegeven ogenblik je leven in scherven aan je voeten ligt - en dat komt bij iedereen voor, hoor - dan kun je ze misschien alleen wel oprapen, maar niet meer samenvoegen. Daar zijn twee handen niet genoeg voor.’
‘Je hebt daar veel over nagedacht, is 't niet?’
‘Ik doe niet anders.’
Ze zwegen en staarden weer enige tijd voor zich uit. Zij voelde aan kleine bewegingen van hem, hoe hij naast haar door zijn gedachten al zenuwachtiger en zenuwachtiger werd. Maar naarmate hij onrustiger werd, werd zij kalmer en kalmer. Er kwamen zelfs rust en een eigenaardige blijheid in haar, een blijheid, die haar vreemd was en die zij nog nooit in haar leven gevoeld had.
Daarom glimlachte ze, toen ze vroeg:
‘Je bedoelt toch de liefde, is 't niet?’
| |
| |
‘Nee, nee!’ zei hij geërgerd. En nog meer geërgerd, omdat hij ook zichzelf moest tegenspreken, vervolgde hij: ‘Ja, ja, natuurlijk! Ik.... ik weet 't niet!’ Het klonk alsof hij op het punt stond te gaan huilen. Toen slikte hij enige malen en herstelde zich. Hij ging een stoepje lager op zijn knieën zitten. Hij keek naar haar op en legde zijn handen in haar schoot. Zij beefden. Zij bedekte ze met de hare. Haar spitse vingers streelden zijn polsen.
‘Het zit zo. De liefde tussen man en vrouw is natuurlijk een van de drie wonderen van het leven. Tenminste dat geloof ik, want weten doe ik niets, helemaal niets!’ zei hij vol onrust.
‘De drie wonderen?’ vroeg ze terwijl ze zich steeds glimlachend naar hem overboog.
‘Ja, de geboorte, de liefde en de dood. Ik heb het wonder van de liefde nog nooit ondervonden, maar ik heb er in mijn gedachten dikwijls over gedroomd. De liefde kan ons terugvoeren in het verloren paradijs. Maar de liefde is toch niet de hulp, die ik bedoel. De liefde is niet genoeg, geloof ik, niet genoeg!’
Angstig keek hij heen en weer in de donkere steeg. Het was alsof hij bang was voor de duisternis, die omsloten werd door de twee lage huizen-rijen, de rumoerende kermis, de mesthoop en de sterren. Zij begreep, dat hij wanhoopte aan zichzelf en het leven. Maar niettegenstaande dat bleef zij glimlachen want door de blijheid heen was er een gevoel van zekerheid in haar gegroeid. Waarom en waarvan zij zich zeker voelde, wist zij niet. Zij voelde zich dat zo maar. Zij legde haar handen tegen zijn wangen, draaide zijn hoofd naar haar toe en keek in de natte, bange ogen.
‘Bedoel je dat er iets diepers is dan de liefde?’ fluisterde ze.
‘Ja, ja, het grote mysterie van man en vrouw, dat het hele leven doordrenkt, want de liefde gaat voorbij en als er dan niets overblijft dan was het teruggevonden paradijs een luchtspiegeling, een illusie, zelfbedrog. Als er niets onder de liefde leeft, dan is de liefde leeg, dan is het hele leven leeg, dan is alles leeg!’
| |
| |
Zij boog zich nog dieper naar hem toe. Hun monden raakten elkaar bijna.
‘Maar er leeft toch iets onder de liefde. Het mysterie van man en vrouw.’
‘Ja, maar wat is dat? Wat is dat?’
‘Het samenzijn.’
‘Het samenzijn?’
‘Ik weet niet wat het betekent. Dat woord kwam zo maar in me op.’ Toen zoende zij hem zachtjes op zijn mond.
Achter hen werd de deur van de stoep, waarop zij zaten, met een ruk opengetrokken en uit de donkere gang kijfde een boerinnenstem:
‘Ik heb achter de deur alles gehoord wat jullie gezegd hebben, maar als het tot hoereren moet komen, doe 't dan niet op mijn stoep maar op de mesthoop!’ Met een bons werd de deur dichtgesmakt.
Onder een gilletje van haar waren zij met een vaart opgesprongen en tot in het midden van de steeg gevlucht. Door hun schrik was het niet tot hen doorgedrongen wat de boerin geschreeuwd had.
Toen ze daar stonden, keken zij elkaar glimlachend aan. Zij voelden allebei, dat ze in één tel der eeuwigheid andere mensen geworden waren. De onbekende gevoelens van blijheid en zekerheid in haar waren sterker geworden. Zij voelde zichzelf ineens als zich zelf. Ook hij voelde, dat er iets belangrijks in hem gebeurd was. Een gevoel van heilige verwondering vervulde hem. Hij streek zich over zijn hoofd. De soldatenpet viel op de grond. Hij merkte het niet.
‘Het is allemaal heel eenvoudig!’ zei hij met blijde verbazing. ‘Heel eenvoudig.’
Zij stonden tegenover elkaar. Zij keken elkaar glimlachend diep in de ogen. Zij voelden geen behoefte elkaar te zoenen. Er was iets veel belangrijkers gebeurd dan het ontstaan van een liefde. Zij waren een flits van de oneindige tijd één mens geweest.
Toen de boeienkoning door de dol-wentelende draaimolen op de
| |
| |
toonbank van de schiettent gesmeten was, bleef hij enige ogenblikken als versuft liggen. Maar deze ogenblikken van zwakte waren voor de boeren en boerinnen voldoende om over hem heen te vallen. De dronken jonge boer met het rode haar, die achter de student en de dochter op de draaimolen gezeten had, trapte hem zo dat hij van de toonbank in de schiettent op de grond viel. Dit bevrijdde hem enige ogenblikken van zijn aanvallers. Maar terwijl de eigenaar van de schiettent en zijn vrouw tegen een zijwand te schreeuwen stonden om de politie, kropen reeds enige boeren over de toonbank. De vier gendarmen, die de boeienkoning, de boeren en de boerinnen gevolgd hadden en nu door de groep wilden dringen om in te grijpen, werden door de achterste boeren aangevallen. Een werd bewusteloos geslagen en toen de anderen hun revolvers wilden trekken, werden ze vastgegrepen, geslagen, getrapt en werden hun de wapens afgenomen. Vóór de boeren, die over de toonbank kropen, de boeienkoning bereikt hadden, sprong deze echter op. Wat er nog aan kracht en vechtlust in hem overgebleven mocht zijn, was door de zwaai vanaf de draaimolen voorgoed uit hem weggeslagen. In grote angst vluchtte hij door de achterdeur van de schiettent. Maar de boeren joegen hem achterna, schreeuwend, met stenen, stokken, flessen gooiend. Vanuit een doorgang tussen twee kramen wierp een boer een lege kist voor zijn voeten. De boeienkoning viel tuimelend over de kist met zijn hoofd op de keien. Tussen het geschreeuw door klonk schaterlachen. Maar vóór de boeren hem bereikt hadden, was hij alweer overeind. Zij joegen hem de hele kermis door. Stalletjes en kleine kramen werden omgegooid. Vrouwen werden onder de voet gelopen, maar ze sprongen weer op en grepen stok of steen of wat ze vinden konden en holden met de boeren mee achter de boeienkoning aan. De angst van deze groeide tot paniek, toen hij begreep, dat hij niet ontvluchten kon. Een café binnenhollen was het lopen
in een val. Het gehucht werd omsloten door de hoge dijken en het open land. Hij voelde,
| |
| |
| |
| |
dat hij die vlucht dwars door de kermis en weer terug niet lang meer kon volhouden. Toen dacht hij aan de kerk.
De pastoor was, nadat hij de redevoering van de student enige tijd aangehoord had, naar zijn pastorie gegaan. Zijn zitkamer was kaal, maar niet ongezellig. Een ronde tafel met stoelen, een zwarte leunstoel bij een vulkacheltje, een kastje met wat boeken er op en een bidstoel onder een groot kruis. Dat was alles. Bruine gordijnen hingen voor het raam en een versleten groene mat lag op de vloer. Toen de huishoudster hem thee gebracht had, was hij in zijn leunstoel gaan zitten en had glimlachend nagedacht over wat de student gezegd had.
Doordat de pastorie een kleine uitbouw van de kerk was, bevond zijn kamer zich midden in het lawaai der orgels, getrompet, gebel en gejengel. Ook het geluid, dat de mensen maakten, kon hij goed horen. Na enige tijd verdween de glimlach van zijn oud, gerimpeld gezicht. Met het hoofd schuin omhooggeheven luisterde hij naar de stemmen van de boeren en boerinnen op de kermis. Er kwam een uitdrukking van ernstige bezorgdheid op zijn gezicht. Hij hoorde iets gewelddadigs in dat geluid. Hij wist uit angstige ervaring wat dit voorspelde. Hij keek naar het kruisbeeld, knielde op de bidstoel en bad. Temidden van zijn gebed schrok hij, doordat het geschreeuw en getier dichter en dichterbij kwamen; even daarna hoorde hij ineens heftig bonken op het zijdeurtje van de kerk. Vanuit zijn kamer kon hij door een kleine gang in de kerk komen. Hij sprong op, snelde naar de gangdeur, graaide in het voorbijgaan een grote sleutel van het kastje en opende enige ogenblikken later de kleine kerkdeur. De boeienkoning viel wankelend naar binnen.
In een halve kring voor de deur stonden schreeuwend en tierend boeren en boerinnen met stokken, stenen, flessen en andere voorwerpen, waarmee geslagen of gegooid kon worden. De café's waren leeggelopen. De kramen en tenten hadden geen bezoekers meer.
| |
| |
Enige kinderen hingen uit de donkere ramen te kijken. Het was alsof het gehele gehucht achter de boeienkoning was aangerend, deels om te slaan en te gooien, deels om te kijken. Maar allen waren opgewonden, stonden te hijgen, te grijnzen, met loer-ogen te kijken.
Toen de pastoor in de deur verscheen, werd het plotseling doodstil. De boeren en boerinnen lieten de opgeheven armen zakken en bleven roerloos staan. De pastoor keek de menigte enkele tellen strak aan. Toen zei hij: ‘Bah!’ en gooide de deur dicht.
De boeienkoning lag op de stenen vloer. Hij bloedde uit wonden op zijn rug, armen en hoofd. De pastoor bukte zich. ‘Kom, staat u op. Dan gaan we naar de keuken. Daar zal ik u wassen.’
Met de zwakke hulp van de oude man stond de boeienkoning kreunend van pijn op.
‘Ik kan niet’, hijgde hij. ‘Mag ik hier niet even in de bank zitten. Dan ga ik direct wel weer weg. Ik wil u geen last bezorgen.’
‘Natuurlijk, ga daar maar zitten.’ De pastoor steunde de boeienkoning tot hij in de achterste kerkbank zat. ‘En weggaan mag u niet. Ik zal 'n kom water halen en 'n spons en handdoek. Ik ben zo terug.’
Toen de pastoor even later met was-gerei, verbandkistje en een oude overjas terugkwam, lag de boeienkoning met zijn hoofd op de armen op het voorstuk van de kerkbank. De pastoor waste hem zo goed als hij kon, bette zijn wonden met watten en jodium en deed er pleisters op. De boeienkoning zat vol bruine plekken en plukken watten met roze strepen en kruisen er doorheen.
‘En hier hebt u een oude overjas. Hij past u natuurlijk niet, maar u kunt hem over uw schouders dragen. Het is in alle geval beter dan niets.’
De boeienkoning had zich zover hersteld, dat hij, hoewel kreunend, kon opstaan en de overjas om zich heen slaan. Terwijl hij een paar maal angstig naar de kerkdeur keek, zei hij:
‘Ik dank u zeer, meneer.... uh.... priester. Ik ga nu maar.’
| |
| |
‘Nee, nee!’ sprak de pastoor, terwijl hij hem weer naar de kerkbank leidde. ‘Daar is geen sprake van. U blijft hier tot die bende buiten gekalmeerd en de politie de toestand meester is.’
Er brandde geen licht in de kerk, maar het was er toch niet donker. De kermis verlichtte de zes kleurige glas-in-loodramen. Op het koor hingen vier verlichte, rode glazen schalen aan lange koperen kettingen aan het plafond. Op het altaar voor het tabernakel stond een rode glazen kelk met licht. Ook hier en daar tegen de pilaren en in nissen brandden onder Christus- en Maria-beelden rode lichten. Deze rode lampen, vermengd met het geel, groen en rood der ramen, vulden de kerk met een vreemde, kleurige schemer. Door de kermis heerste er een onbestemd muziek-geruis.
‘Wat is het hier mooi en stil’, zuchtte verlicht de opgejaagde man.
‘Ja, daar woont God.’
‘Waar?’ vroeg geschrokken rondkijkend de boeienkoning.
‘Daar’, antwoordde de pastoor en wees naar het tabernakel.
‘Zie je daar dat kleine gouden poortje in het altaar? Er achter in een gouden kastje. Daar is Hij.’
‘Mag men hier dan spreken, zo maar hardop, zoals wij deden?’ fluisterde de boeienkoning.
‘Alleen maar heel enkele mensen zoals u en ik.’
‘Waarom?’
‘Omdat wij mensen zijn, waar God naar luistert. Vertel Hem dus maar alles wat er gebeurd is.’
De boeienkoning keek met angstig ontzag naar het tabernakel.
‘Bedoelt u de echte....de....uh....werkelijk echte God?’ vroeg hij nog zachter fluisterend.
‘Er is er toch maar één’, antwoordde de pastoor glimlachend. ‘Hij is daar in de witte, ronde hosties, die in een gouden kelk liggen.’
‘O, dat?’ zei de boeienkoning. ‘Daar geloof ik niet in.’
‘Dat hoeft ook niet. Maar niettegenstaande dat, zou Hij er toch wel eens kunnen zijn. Vertel dus maar alles wat er gebeurd is.
| |
| |
‘Ziet u, meneer....eh....priester, het ging zo.’
‘Hou 't maar bij meneer!’ onderbrak hem de pastoor glimlachend.
Toen vertelde de boeienkoning hakkelend alles wat hem overkomen was en hij eindigde met:
‘En ik heb die mensen nooit iets gedaan en die jongen ook niet. Ik heb hem zelfs nooit eerder gezien. En voor mijn dochter ben ik ook altijd zo goed mogelijk geweest. En ik deed toch niets anders dan op een eerlijke manier mijn brood verdienen. Ja, goed, ik heb dat stalletje omgegooid en een paar boeren geslagen en ik zou die jongen ook geslagen hebben als ik hem te pakken gekregen had. Maar daar kan ik toch ook niets aan doen.’
‘Nee, natuurlijk niet. Dat is trouwens bijzaak’, troostte de pastoor. ‘Het is afschuwelijk wat er met je gebeurd is.’
‘Dat mijn dochter me alleen gelaten heeft, terwijl ik er zo vreselijk aan toe was en die boeren en boerinnen me met van alles begonnen te gooien, dat is het ergste. Zo ineens liep ze met die jongen weg! Zo maar! Sinds haar moeder stierf, heb ik alleen voor haar geleefd en zij ook voor mij. Dat is nou allemaal weg. Ik weet niet wat er nou gebeuren moet. En ik deed toch niets verkeerds. Ik kan toch op geen andere manier de kost voor mijn dochter en mij verdienen.’
Terwijl hij naar het gouden poortje in het altaar keek, rolden twee kleine tranen over zijn dikke, ronde wangen. Een bleef er glinsterend aan een pleister hangen. De pastoor keek diep in gedachten tussen de twee bankstellen door naar de stenen vloer.
‘Och’, vervolgde de boeienkoning, ‘die jongen bedoelde het misschien goed. En als die sleutel niet in het riool gevallen was, had hij me zeker losgemaakt. En dat hoefde zelfs niet, want ik ken mijn vak.’ Even gorgelde trots zijn verdriet zijn kinderlijke lach door de stille kerk.
Lange tijd zwegen beide mannen. Het was ook donkerder geworden in de kerk. De glas-in-loodramen waren flauwe, kleurige
| |
| |
rechthoeken met ronde boven-bogen in de zwarte muren geworden. Goed te zien was alleen nog maar het rood-gouden altaar, de roodverlichte onderstukken der beelden en hier en daar een rode schijn in een nis. Ook het muziekgeruis was zwakker geworden en ternauwernood hoorbaar.
‘Kijk’, zei eindelijk de pastoor heel zachtjes, ‘het is een beetje moeilijk je uit te leggen, wat er met je gebeurd is omdat je niet aan God gelooft.’
‘Nee, nee’, onderbrak hem geschrokken de boeienkoning, terwijl hij weer even naar het tabernakel keek, ‘dat zou ik zo niet durven beweren. Er moet toch iets zijn.’
‘Goed, iets. Maar als ik je uit moet leggen wat er volgens mij met je gebeurd is, dan kan ik niet anders dan dat “iets” van jou God noemen. Begrijp je dat?’
‘Natuurlijk begrijp ik dat en....en misschien hebt u wel gelijk, is 't niet?’
‘Het is mogelijk’, antwoordde de pastoor glimlachend. ‘Kijk, er zijn mensen die geloven, dat er niets, maar dan ook helemaal niets op deze aarde of waar dan ook gebeurt, of God heeft dat voorzien en voorbestemd. Nou moet je weten’, vervolgde hij op zo'n vertrouwelijke toon alsof hij tegen een reeds lang bevriende kameraad sprak, ‘dat ik dat niet geloof. Al dat bedrog, al die moorden, al die oorlogen, vanaf de jongste dag, al die verschrikkelijke vernietigingsmiddelen, al die slechtheid, nee, dat kan God wel voorzien maar zeker niet gewild hebben. Waarom zou Hij? Nee, nadat Hij het heelal in gang gezet had en het eindeloos diep verborgen doel van de schepping onmisbaar gesteld had, liet Hij alles op zijn beloop. Maar er zijn wel uitzonderingen op die regel. Soms grijpt Hij in, als we heel erg vurig bidden. Nou, dat kan bij jou niet het geval zijn. En in sommige gevallen treedt Hij om zo te zeggen op zijn eigen houtje op. Het is heel moeilijk om uit te maken of Hij dat gedaan heeft of niet. Want zie je - en zijn stem daalde tot een bijna
| |
| |
| |
| |
bevende fluistering - wij mensen zijn zo onwetend èn in de zaken des levens èn in de zaken van God. Want wie zijn wij om iets met zekerheid van Hem te weten? Zijn ondoorgrondelijk geheim staat in ons leven. Wij weten dat, maar kunnen het niet zien. En ontraadselen? Hulpeloosheid der hulpeloosheden! Begrijp je?’
‘Nee’, antwoordde de boeienkoning, zijn dik, rond hoofd schuddend.
‘Luister’, vervolgde de pastoor nog steeds fluisterend, maar nu met van angstige eerbied vervulde geestdrift. ‘Die sleutel viel in dat riool! Dit gebeurde helemaal onafhankelijk van de mensen. In niemand kwam die mogelijkheid zelfs op. De student merkte het zelfs niet. Je dochter ook niet Niemand kon die sleutel tegenhouden. En toch is dat kleine feit de oorzaak van alles wat er gebeurd is en nog gebeuren gaat. Want het is niet afgelopen, geloof dat maar van mij. En daarom vraag ik me af, greep God hier in. Bracht Hij dat heel kleine feitje voort, om daarna alles weer op zijn beloop te laten? Als dat zo is, heeft Hij er natuurlijk een doel mee. En om dat doel te verwezenlijken ben jij het middel. En dan is het goed wat er met je gebeurd is en nog met je gebeuren zal. Of jij dat nou persoonlijk verdrietig of onrechtvaardig vindt, doet er helemaal niet toe.’
‘Ja.... maar.... mijn dochter dan?’ stotterde de boeienkoning hulpeloos rondkijkend, omdat hij de redenering van de pastoor niet helemaal volgen kon.
‘Als middel van God ben je natuurlijk machteloos, maar als mens wordt er alleen maar goede wil van je geëist. Meer niet. Als we die goede wil niet hebben dan hebben we helemaal niets, want dan leven we niet ons leven maar dat van de dieren. En daarom moet jij, als mens, ook van goede wil zijn en je dochter en die jongen vergeven als ze je slecht behandeld hebben.’
‘Ja, u zegt dat allemaal heel mooi’, weerstreefde de boeienkoning, ‘maar het gaat niet om vergeven want dat doe ik natuurlijk
| |
| |
vanzelf wel, maar ik ben bang! Waar is ze? Wat doet ze nu? En wat moet ik zonder haar beginnen? Ik kan zonder haar net zo goed dood gaan!’
‘Dat is allemaal voorbarige onzin!’ zei de pastoor kwaad. ‘Je weet niet waarom ze weggelopen is. Je weet niet of ze niet teruggekomen is. Je weet niet of ze je op het ogenblik niet aan het zoeken is. Je weet niets. Maar daar gaat het trouwens niet om. Dat kunnen allemaal misverstanden zijn. En als het misverstanden zijn, dan is het de vraag of die ook deelnemen aan de verwezenlijking van Gods doel.’
‘En als het nou niet, zoals u dat zegt, God was die ingreep.... als het nou niet goed is wat er gebeurde?’ vroeg de boeienkoning angstig.
De pastoor schrok hevig door die vraag. Hij keek naar het tabernakel. Hij begon met zijn linkerhand aan zijn lippen te plukken, terwijl zijn rechter omhoog ging om een kruis te maken. Maar felle kwaadheid onderbrak die bewegingen.
‘Daar wil ik niet over nadenken!’ schreeuwde hij bijna. ‘Trouwens,’ vervolgde hij weer naar het tabernakel kijkend en met ferme vastberadenheid, ‘er is een middel om antwoord te geven op die vraag. Gaan zien wat er op het ogenblik met het dorp gebeurt en met je dochter. Wij gaan haar samen zoeken. Ik ga mijn huishoudster waarschuwen, anders schrikt ze zich dood als ze merkt, dat ik nog zo laat ben uitgegaan.’
‘Ja, ja’, zei de boeienkoning, terwijl hij haastig opsprong. ‘God weet wat ze met mijn dochter gedaan hebben! Ik heb hier veel te lang gezeten! Misschien hebben ze haar ook met stenen gegooid. Ik loop het water in, als haar iets overkomen is!’ Hij hijgde van angst. ‘Maar u mag niet meegaan. Als ze mij slaan, is dat zo erg niet, maar u....’
‘Onzin! Mij doen ze niets!’ zei de pastoor en holde naar de pastorie.
| |
| |
De boeienkoning stond alleen in de kerk. De ramen waren niet meer te zien. Behalve hier en daar een flauwe, rode schijn was het helemaal donker. Alleen het altaar glansde rood en goud. Er was ook geen muziek meer te horen, behalve een vreemd snel klankengetingel. De boeienkoning keek nog even naar het tabernakel, daarna naar de pastoriedeur en snelde toen de kerk uit.
De dochter en de student waren langzaam de donkere steeg uitgewandeld. Zijn soldatenpet had hij op de grond laten liggen. Zij liepen naast elkaar, allebei met de handen op de rug. Hij had het hoofd in nadenken gebogen. Zij liep rechtop. Toen zij aan het einde van de steeg gekomen waren, bleven ze staan. De kermis vertoonde hier en daar donkere plekken, doordat verschillende kramen en tenten, uit angst voor wat er gebeuren ging, haastig gesloten waren. De eigenaars zaten nu met hun gezin in de donkere tenten zwijgend te wachten. Af en toe fluisterden ze. De houders van stalletjes hadden hun voorraden haastig ingepakt en de karretjes naar de voet van de dijken gereden. Daar waren zij in het gras gaan zitten. Ook de standwerkers hadden snel hun waren in hun koffers geborgen en hadden die naar de dijken gesjouwd. Niemand durfde naar zijn logement. Zij zaten in het donker van af de dijken in angstige spanning op het gehucht neer te zien. Achter hen ruisten de rivieren.
‘Wat gek!’ zei het meisje verwonderd. ‘Het is pas half elf en ze hebben tot twaalf uur verlof. Waarom zouden er zoveel gesloten hebben?’
‘Ik weet het niet. Kan het je iets schelen?’
‘Nee’, lachte ze, ‘natuurlijk niet!’
De draaimolen, waar zij vlak bij stonden, was ook donker en de kramen en tenten er omheen waren gesloten. Maar de draaimolen draaide in de duisternis met dolle snelheid rond. Zijn orgel tjingelde, floot en blafte met razende vaart. De paarden en de koetsjes hobbelden en golfden met onwezenlijke snelheid heen en weer en
| |
| |
op en neer. Alle paarden waren onbezet en alle koetsjes leeg. Kermisbezoekers waren er ook niet meer. Iedereen had zich bij de jacht op de boeienkoning aangesloten. Het was de tweede maal dat de draaimolen zo'n doelloos snelle rit begonnen was. Enige ronden nadat de boeienkoning er afgeslingerd was, was het de eigenaar inderdaad gelukt de hoofdschakelaar op het elektrisch schakelbord met zijn pet neer te slaan. Midden in een gillend akkoord en een blaffende bas was de muziek plotseling opgehouden. De draaimolen was uitgelopen. Alle inzittenden waren er met een zucht van verlichting of zenuwachtig lachend en kwebbelend uitgestapt. Men was nog een tijdje om de dode draaimolen blijven staan kijken en was toen naar het geschreeuw van de jacht op de boeienkoning gesneld, dat op dat ogenblik in een uithoek van de kermis joelde. De eigenaar was weggegaan op zoek naar een elektricien, die natuurlijk niet in het dorp te vinden was.
Na een kwartier was de dronken jonge boer met het rode haar en de magere, lange hals aan komen waggelen. Nadat hij de boeienkoning van de toonbank van de schiettent getrapt had, had hij de jacht een tijdje wankelend gevolgd, maar hij was te dronken om de anderen bij te houden. Op een afstand zwaaide hij achter de schreeuwende troep aan. Toen was hij over de kist gevallen, waar ook de boeienkoning over gestruikeld was. Vloekend had hij de kist boven zijn hoofd getild en in de grote spiegel van een nogakraam gesmeten. Grinnikend had hij tegen de angstige eigenaar en zijn vrouw geschreeuwd: ‘Doe 's iets terug! Doe 's iets terug!’ De bedreigden waren door het achterdeurtje van hun kraam gevlucht. Vervolgens had hij de grote rose, witte en bruine blokken noga, net als de kist, stuk voor stuk boven zijn hoofd geheven en tot brokken en splinters op de straat gesmeten. Met drie, vier armzwaaien had hij daarna de hele toonbank leeggeveegd. Toen was hij lachend en vloekend naar de draaimolen gewankeld. Hij was er opgeklommen en er aan de binnenkant weer afgeklauterd
| |
| |
Met een vloek had hij met één slag van zijn vuist de hoofdschakelaar weer aangeslagen, waarna de dolle rit en de razende muziek weer begonnen waren. Maar hij had die schakelaar zo hard geraakt, dat het isolerende handvat er afgevlogen was. Met zijn dronken kop had hij nog wel begrepen, dat hij op slag dood zou blijven als hij de schakelaar nu aanraakte. Op zijn knieën kruipend had hij in dronken angst naar het handvat gezocht. Hij had het niet gevonden. Toen had hij - zoals hij de eigenaar had zien doen - met zijn pet naar de schakelaar geslagen. Maar door zijn harde vuistslag was de beugel verbogen en onwrikbaar klem geraakt. Daarop had hij geprobeerd weer in de molen te springen, maar hij was tegen het orgel geslingerd. De afstand tussen de vloer en de straat was klein. Bovendien staken er onder uit de vloer overal bouten en ijzers, die nu razend snel rondmaaiden.
Zo hield de dolle, dode draaimolen hem in zijn middencirkel gevangen. Gek van angst was hij in de kleine kring om het orgel rond gaan lopen zo snel hij struikelend kon. Hij liep tegen de draai van de molen in. Hij wankelde dronken duizelig, viel tegen de molen aan en werd weer tegen het orgel geworpen. Toen had hij in razernij de met landschappen beschilderde panelen van het orgel kapot-getrapt, een pop en enige pijpen er afgereten. Maar het orgel was door blijven gillen en blaffen. In doodsangst had hij een tijdje met wilde gebaren staan schreeuwen. Maar niemand hoorde hem. Dit donkere deel van de kermis was zo goed als verlatenen en het razende lawaai van het orgel achter zijn rug hield trouwens zijn geschreeuw gevangen. Toen was hij uitgeput naast het orgel neergezakt. Blauw-witte vonken spatten knetterend uit het schakelbord.
Het meisje en de student konden de dronken boer vanaf de hoek van de steeg niet zien liggen. Door de draaimolen dacht het meisje ineens aan haar vader.
‘Wat is dat vreemd’, zei ze.
‘Wat?’
| |
| |
| |
| |
‘Mijn vader. Hij is voor mijn gevoel zo ver van me weg.... alsof ik hem in jaren niet gezien heb.’
‘Hij zal nu wel in het logement zijn.’
‘Ja, laten we daar nog maar eens naar toe gaan. Ik moet me trouwens omkleden, want ik kan in dat pakje niet blijven rondlopen. Waar is je pet?’
‘O, die ligt daar ergens in de steeg.’
Het logement was van het er bij behorende café gescheiden door een gangetje. Toen zij de donkere trap op naar boven slopen, bleef zij halverwege even staan.
‘Ik vind het allemaal heel raar. Die kermis, die anderhalf uur te vroeg begint te sluiten en uit dat café komt ook geen enkel geluid. Zou er niemand zijn? Het licht brandde toch.’
‘Wederom, kan het je iets schelen?’ vroeg hij lachend.
‘Wederom, natuurlijk niet!’ lachte ze terug.
Zij deed de deur van de kamer van haar vader open. Terwijl een heel lichte opluchting in haar stem klonk, zei zij: ‘Nee, zijn kamer is nog donker. Hij is er nog niet. Kom maar mee naar mijn kamer boven. Dan kleed ik mij om.’
Het was een schamel zolderkamertje. Er stonden een ijzeren bed, een tafeltje met een waskom en lampet, een emmer en een stoel. In het schuine dak was vlak bij de dakgoot een opslaand raam. Op haar bed lag keurig opgevouwen haar blauwe pyjama. In een hoek stond haar versleten koffer. Geen van beiden vond er iets ongewoons in, dat zij nu in haar slaapkamer tezamen waren.
‘Draai je nu om’, zei ze, ‘dan doe ik een jurk aan.’
Hij ging uit het raam kijken. Er waren nu nog meer kramen en tenten gesloten. Hij zag een drom boeren en boerinnen bij de zijdeur van de kerk staan. De draaimolen tolde zinloos in de duisternis rond. Een zonderlinge stilte lag over de zo goed als verlaten kermis. En in die stilte tjilpte, floot en blafte het orgel van de draaimolen razend snel. Er was een wonderlijk gevoel van leegheid en
| |
| |
tegelijkertijd van een nieuwe volheid in hem. Hij begreep ineens niet meer, wat zijn moeilijkheden geweest waren. Hij wist natuurlijk nog wel met welke problemen hij gevochten had, maar hij begreep niet meer hoe hij zich daar zo druk over had kunnen maken. Dat hij er 's nachts soms over gehuild had, leek hem nu onzin. Hij voelde geen geluk maar ervoer zich zelf als een vaste innerlijke eenheid. Hij was tevreden. Bij die laatste gedachte schokte er een blijdschap in hem op. Tevreden zijn met het leven, dat was toch in zijn angsten, zijn eenzaamheid en zijn verdriet zijn grote illusie geweest.
‘Ja’, klonk het achter hem, ‘draai je maar om.’
Toen hij zich omdraaide, stond zij in het midden van de schamele kamer onder de kale, elektrische lamp aan het plafond in haar maagdelijkheid naakt voor hem. Zij had lange armen en benen. Haar heupen waren smal en haar borsten klein. Zij blonk van blankheid. Haar donkere haren glansden. In haar grote, diepe ogen schitterden lichtjes.
‘Zie je’, zei ze glimlachend, maar met van ontroering bevende stem, ‘ik wilde dat je me zag, zoals ik ben, alleen mij.’
Zijn ogen gingen wijd open. Hij hield zijn adem in. Er groeide een diepe eerbied voor haar ongerept vrouw-zijn in hem op, maar tegelijkertijd een bijna heilig verlangen.
Enige ogenblikken bleef zij glimlachend in het midden van de kamer onder de lamp staan. Zij stond er als een visioen. Toen werd zij ineens vuurrood van schaamte. Zij boog haar hoofd en sloeg haar handen voor haar gezicht.
‘Draai je om! Draai je om!’ fluisterde ze.
‘Natuurlijk!’ hijgde hij.
Hij ging weer uit het raam kijken. Maar hij zag niets. De tranen van ontroering schitterden in zijn ogen. Hij dacht niets. Hij stond daar maar ergens op de aarde. De eerste gedachte, die in hem opkwam was: dat is nu het leven. Toen hij zich op haar ‘ja’ weer om- | |
| |
draaide, stond zij voor hem in een grijze jurk met klokkende rok en een wit-kanten halskraagje.
‘Kom’, zei ze, ‘laten we naar beneden gaan. Vader gaan zoeken heeft geen zin. Eens zal hij wel komen opdagen. We gaan voor het logement heen en weer wandelen.’
Tussen twee kramen voor het logement stond een handkar schuin omhoog. Onder die handkar stond een kist.
‘Laten we daar gaan zitten’, zei ze. ‘Dan kunnen we vader niet missen.’
Zij trok hem aan zijn hand mee. Het was als het ware haar zolderkamertje in het klein. Aan weerszijden de twee wanden van de kramen en het schuin-oplopende dak van de handkar.
Toen de boeienkoning de deur van de kerk openrukte, was hij voornemens in een vaart door de kring der boeren en boerinnen heen te rennen, wat er ook verder gebeuren mocht. Maar er stond niemand meer. Alle tenten en kramen waren dicht. De kermis was stil en donker. Alleen achter de kerk raasde het orgel van de draaimolen met onverminderde snelheid. Tegen de kerk brandde nog flauw hier en daar een fakkel.
Maar in de stille, donkere kermis stonden verspreid tussen de kramen en tenten zwijgend de boeren en boerinnen.
Soms liep er een een paar passen en ging dan weer naar zijn plaats terug. Velen stonden alleen, enkelen in een rij, anderen in groepjes. Sommige boerinnen gebaarden en spraken heftig tegen de boeren. De boeren gaven geen antwoord. Een donkere kermis gevuld met nog donkerder figuren. Allen stonden met hun rug naar de kerk. Niemand schonk enige aandacht aan de nog steeds rondrazende draaimolen, noch aan de snelle tjingelende, fluitende, blaffende muziek. Soms keek iemand er even naar en haalde grinnikend de schouders op. De enkelen die de jonge boer zagen liggen, grinnikten iets harder.
| |
| |
Na enigszins van zijn uitputting bekomen te zijn had de jonge boer in een vertwijfelde poging nog een keer geprobeerd op de draaimolen te springen. De fel heen en weer stotende houten kop van een paard had hem met een enkele bons tegen zijn borst op de ijzeren band van een orgelwiel gesmeten. Bewusteloos was hij blijven liggen. De voorpoten van een paard waren losgeraakt. Het gehobbel was een wild schokkend gesteiger geworden, tot met gekraak de achterpoten braken en het paard op straat geslingerd werd. Aan de binnenkant hobbeldebolde een koetsje helemaal dwars. Bij iedere ronde ging het rakelings langs de zijkanten van het orgel.
Ook aan de boeienkoning schonk niemand meer aandacht. Met de oude overjas van de pastoor over zijn schouders hangend, terwijl zijn buik met het tijgervel er van voren uitpuilde, liep hij, eerst schuchter maar later zonder aarzelen, tussen de zwijgenden door. Zij stonden daar dom en verbeten, terwijl een grimmig genot in hun ogen glinsterde. De boeienkoning liep vol onrust stelselmatig alle doorlopen tussen de kramen en tenten door, scherp uitkijkend naar zijn dochter. Af en toe keek hij naar de gevel van het logement of zijn raam of dat van zijn dochter misschien verlicht werd. Maar de gevel bleef donker. Zijn onrust ging nog heftiger in hem branden, toen hij merkte dat alle boerinnen verdwenen waren. Hij had wel gezien dat enkelen alleen, met de handen tegen de wangen geslagen, anderen met tweeën of drieën, heftig gebarend, ijlings in haar woningen op de markt of in de omliggende straten verdwenen waren, maar hij had daar geen aandacht aan geschonken. Maar nu het hem opviel, dat alle vrouwen weg waren, steeg zijn onrust tot radeloosheid. Er moest iets verschrikkelijks gebeurd zijn. Misschien hadden zij zijn dochter doodgeslagen. Een jagende haast dreef hem voort, maar hij durfde niet harder lopen dan gewoonlijk, uit angst dat de boeren zich weer met hem zouden bemoeien en zo het zoeken naar zijn dochter onmogelijk maken.
| |
| |
Maar hij bestond niet voor de boeren. Voor hen bestond alleen het kleine, donkere huis tegenover de kerk met aan de deurstijl het bord: Rijkspolitie. Deze post was in gewone tijden slechts door twee gendarmen bezet. Bij gevaarlijke gelegenheden werd er versterking gezonden. Na de poging om bij de schiettent in te grijpen waren drie mannen van die versterking naar de post gevlucht. De vierde, die bewusteloos geslagen was, kwam later wankelend het kleine lokaal binnen. De vier gendarmen waren in dat korte gevecht danig mishandeld en daarbij nog ontwapend. De twee vaste posten hadden hun revolvers nog wel, maar het was in die omstandigheden onmogelijk iets tegen de dorpelingen te ondernemen. Zij hadden dus de naburige stad opgebeld om verslag uit te brengen en om versterking te vragen. Deze versterking was nu in twee overval-wagens ten getale van vijfentwintig man onderweg.
Toen de pastoor de kerkdeur dichtgesmeten had, was een boerin komen aanhollen met de waarschuwende mededeling, dat zij door het raam van de post gezien had, dat er binnen getelefoneerd werd. Iedereen begreep de betekenis daarvan. Er zou versterking uit de stad komen. Waren de boeren in gewone toestand reeds voor geen rede vatbaar als de politie zich met hun zaken bemoeide, nu in hun dronken opgewondenheid, scherp opgejaagd door hun vergeefse jacht op de boeienkoning, genoten ze grijnzend reeds bij voorbaat. Opgebroken keien lagen op hopen bij de hand. IJzeren staven en hooivorken waren voor het grijpen neergezet. En dan waren er nog de vier revolvers.
In de kerk gekomen zag de pastoor, dat de boeienkoning verdwenen was. Hij ging naar de kerkdeur en keek door een kier naar buiten. Hij zag, dat de kermis gesloten was, maar hij zag ook de zwijgende boeren staan. Hij begreep, dat de boeienkoning veilig was, maar ook dat er iets ontzettends gebeuren ging. Wat wist hij niet. Hij wist wel, dat er maar Een was, die nu nog helpen kon. Hij ging naar het altaar en knielde, een zwart figuurtje voor een
| |
| |
| |
| |
gouden altaar op een rood-verlicht koor in een donkere kerk. Hij bad om bijstand zoals hij zijn leven lang nog nooit gebeden had.
Langzamer en langzamer sjokte de boeienkoning. Hij was de kermis zeker wel driemaal in haar geheel doorgelopen. En nu liep hij maar, zo maar. De onrust om zijn dochter schroeide nog wel onverminderd in hem, maar een suf-makende moeheid had langzamerhand het verband tussen zijn angst en de werkelijkheid losser gemaakt. Het feit, dat hij van alles wat er gebeurd was niets begreep, duwde dit gebeuren tot in de onwerkelijkheid terug. Want het gesprek met de pastoor had zo goed als geen invloed op hem gehad. Hij had deze wel met grote inspanning kunnen volgen - en hij had op die ogenblikken ook wel gevonden, dat de priester gelijk had - maar iedere gedachte van de pastoor was bij hem meteen weer vervlogen. Hij had geen enkele vast kunnen houden. Hij dacht ook aan de student. Als zijn dochter die rare jongen nou met alle geweld hebben wou, goed, dan zou hij zich er wel bij neerleggen. Ze zouden met zijn drieën dan wel verder zien. Soms liep hij vijf, zes meter, terwijl hij helemaal niet dacht. Hij liep dan tussen de kramen door, steeds naar de grond kijkend. Dan sprongen de gedachten weer in hem op maar verward. Hij verwisselde zijn dochter met de student. Op die ogenblikken dacht hij, dat hij naar de student en niet naar zijn dochter zocht. Hij verklaarde deze verwisseling met de opluchtende gedachte: natuurlijk, als ik hem vind, vind ik haar ook, maar hoe, hoe kan ik hem vinden?
Hij sjokte voor de derde maal tussen de kerk en de nog steeds dol wentelende draaimolen door. Met onverminderde vaart joeg het orgel steeds maar dezelfde muziek uit zijn pijpen. De jonge boer lag nog bewusteloos tegen het orgel. Een losgehobbeld paard was, na tussen de anderen heen en weer gegooid te zijn, boven op hem gevallen. Twee rechtopstaande koperen stangen hadden boven aan het plafond losgelaten. Dat was daardoor scheef gaan hangen. De stangen waren naar buiten gebogen. Aan de vloer
| |
| |
zaten ze nog vast. Rinkelend slingerden ze nu rond en rond over de straat. Nog steeds spetterden vonken uit het oude schakelbord.
De boeienkoning bleef versuft even naar de draaimolen staan kijken. Voor zijn gevoel was het al lang, lang geleden, dat hij er afgeslingerd was. De onrust was in hem verstorven. Alles was dood in hem. Hij begreep ook niet meer hoe hij op de gedachte gekomen was, dat hij de student moest vinden. In zijn dode gemoed kwam gedurende een paar tellen ontdaan van alles zuiver verdriet, omdat hij zijn dochter miste. Er kwamen tranen in zijn ogen. Door die tranen heen zag hij wazig de vlam van een fakkel aan de kerkmuur. Het was de laatste fakkel, die nog brandde. Ja, zei hij in een plotselinge opleving hardop, ik kan hem uitroken. Hij ging naar de kerkmuur en nam de fakkel uit de koker.
Een tijd lang zaten het meisje en de student zwijgend op de kist onder de handkar tussen de twee kramen.
‘Je begrijpt toch, dat wat ik boven op mijn kamer deed, niets met slechtheid te maken heeft?’ vroeg ze een beetje angstig.
‘Natuurlijk begrijp ik dat. Je wou jezelf laten zien, jij als jij, je ziel. Daarom kwam je voor me staan, zoals je geboren bent, zoals God je gemaakt heeft.’
‘Precies! Fijn, dat je 't me zo uitlegt, want ik wist zelf niet goed waarom ik het deed. Het kwam zo maar plotseling in me op.’
Weer zwegen zij enige ogenblikken.
‘Houden wij nu van elkaar?’ vroeg ze. ‘Dat kan toch bijna niet, we kennen elkaar zo kort.’
‘Ik geloof, dat je beter kunt zeggen, dat wij bezig zijn vreselijk veel van elkaar te gaan houden. Maar ik heb toch het gevoel, dat er al iets met ons gebeurd is, dat nooit meer ongedaan te maken is. Het is misschien een beetje afgezaagde vergelijking, zie je, maar iedere schelp van een oester is op zichzelf een zelfstandig ding,
| |
| |
maar eerst als ze zich samenvoegen en op elkaar passen, kunnen ze leven herbergen. Dat is dat samen-zijn, geloof ik.’
‘Ja, dat geloof ik ook’, antwoordde ze en schoof zo dicht mogelijk tegen hem aan. Zij nam zijn handen in de hare. Hun vingers strengelden in elkaar. Er ging een lichte huivering door hem heen.
‘Weet je’, fluisterde ze met gebogen hoofd, ‘ik ben nog een meisje.’
‘Ik ben ook nog zo.’
Zij keek hem aan. Hij nam haar hoofd tussen zijn handen. Hij zag in haar grote, donkere ogen, dat zij vol was van tederheid en overgave. Ook hij voelde zich wegzinken in het niet meer zijn. Zij voelden zichzelf niet meer. Toen gebeurde hetzelfde in hen als in de steeg onder de sterren: zij werd hem en hij werd haar. Niets anders ziende dan elkaars ogen bogen hun hoofden langzaam naar elkaar toe, tot zij ook niets meer voelden dan elkaars monden. Zij zoenden elkaar als man en vrouw.
Het deurtje in de zijwand van een der kramen ging open.
‘Hé, kunnen jullie wel?’ fluisterde een vrouwenstem. ‘Jij bent toch de dochter van de boeienkoning, is het niet? Als je op je vader wacht, kom dan liever binnen. Buiten is het te gevaarlijk. Je vader....’ Ineens schrok de vrouw hevig. ‘Hemelse goedheid, kijk daar 's!’
Een brandend stuk zeildoek vloog door de lucht. Het was afkomstig van de draaimolen, waarvan het hele dak in brand stond. Hij draaide nog steeds. Het dak was een rondvliegend wiel van vlammen en vonken. Ook het orgel brandde, maar de muziek speelde nog steeds met woeste snelheid. Het was meer het kapotte geraamte van een draaimolen, dat razend rondwentelde. Nog slechts enkele paarden en koetsjes hobbelden en golfden wild. De andere waren er afgeslingerd en lagen op straat. De meeste koperen stangen hadden aan de vloer losgelaten en zwaaiden nu wijd uitstaande van het dak in het rond. De vloer hing scheef.
‘O God!’ schreeuwde de kermisvrouw. ‘Daar! Daar! Daar!’
| |
| |
Achter de draaimolen spoot een fontein van vonken uit een hooimijt de donkere lucht in. Een loodgrijze, wervelende rookkolom steeg op. Van onderen was ze geel-rood verlicht. De draaimolen slingerde brandende stukken hout door de lucht. Het orgel hield met een hoge, fluitende gil op. De draaimolen draaide, geheel en al brandend, uit. Achter de kerk steeg een tweede dikke, zwarte rookkolom uit een hooimijt op. De tentdoeken daken van enige kramen begonnen te branden. Na korte tijd stonden de kermis en het gehucht in lichter laaie.
In angst hadden de student en het meisje elkaar vastgegrepen.
‘O God, vader, vader!’ schreeuwde zij boven het lawaai van de brand uit.
‘Naar het logement!’ riep hij. ‘Misschien is hij naar binnen gegaan, terwijl wij....’
‘Alle ramen zijn donker!’
‘Misschien is hij net naar boven gegaan!’
Zij stormden de donkere trap op. De boeienkoning was niet in zijn kamer.
‘Misschien boven bij mij!’
Door het geraas buiten konden zij elkaar ternauwernood verstaan. De boeienkoning was ook niet op het zolderkamertje. De student snelde naar het dakraam.
‘Wat ga je doen?’ schreeuwde zij.
‘Vanuit de goot kan ik alles overzien. Misschien zie ik hem ergens!’
Enkele ogenblikken later stond hij in de goot in het wilde weg schreeuwend te roepen om de boeienkoning, trachtend boven het geloei der vlammen, het geknetter en het gegil der mensen uit te komen. Zij kon niet verstaan wat hij schreeuwde. Hij wankelde even. Zij gaf een gil en trok hem naar binnen. Als een radeloze omarmde zij hem, kneep in zijn schouders en armen.
‘Vader moet zich zelf redden!’ huilde ze. ‘O God, als hij er
| |
| |
maar uit komt, als hij er maar uit komt! Maar jou kan ik niet meer missen! Jou kan ik niet meer missen! Je viel bijna! O, je viel bijna!’ Zij zoende zijn ogen, zijn wangen, zijn mond. Ook hij overdekte haar van tranen nat gezicht met zoenen.
‘Ik kan ook niet meer zonder jou!’ hijgde hij tussen zijn kussen door.
Buiten loeide en knetterde de brand. Ramen sprongen met een knal. Tenten en kramen vielen met ploffen in elkaar. Mensen schreeuwden en gilden. Het zolderkamertje was hel verlicht.
‘Kom! Kom! We moeten weg! Naar de dijk!’ riep hij.
Zij snelden de trap af, sloegen een straat in, liepen over een plank, die over een sloot lag en klommen op de dijk.
Beneden tussen de dijken stak boven de flakkerende vlammen en de opwervelende rookkolommen alleen de torenspits van de kerk nog ongeschonden uit. Maar reeds lekten hier en daar blauwe vlammetjes langs de transen. Af en toe zag men tussen de even van elkaar wapperende vlammen het beeld van de glimlachend predikende Christus. De lucht zag rood
Op de dijk stonden reeds de kermisbazen met hun gezin. Sommigen met een paar koffers, anderen alleen met een kistje met geld. Onafgebroken werden kinderen in hun nachtgoed over de sloot getild. Daarna kropen zij alleen de dijkwand op, want de boeren en boerinnen snelden telkens in het brandend gehucht terug om er uit te halen wat er nog uit te halen viel.
Met gierende sirenes kwam op iedere dijk een overvalwagen met de opgeroepen politie-versterking. De koplampen der auto's zetten de mensen op de twee dijken door de rode schijn van de brand heen in een felle, witte lichtbundel. En in die straal van licht zagen het meisje en de student op de andere dijk opeens de boeienkoning staan. Zijn bovenlichaam en zijn hoofd gingen zoekend heen en weer. Toen zagen zij, dat hij zijn armen omhoog hief en een
| |
| |
sprong in de lucht maakte. Hij had ook hen gezien. Alle drie wuifden zij met wilde gebaren. Zij schreeuwden van vreugde.
De bevolking kroop nu, geholpen door de politie, voor goed tegen de dijken op. De hitte op de dijken werd ondraaglijk. Aan weerszijden liepen twee drommen mensen een eind van de brand tussen de dijken-punt weg.
Ook de boeienkoning en ook de student en de dochter. Zij wuifden tegen elkaar, dat zij door moesten lopen. Zij begonnen te hollen. Maar aangezien de dijken zich hoe langer hoe meer van elkaar verwijderden, werd de afstand tussen de twee jonge mensen en de boeienkoning hoe langer hoe groter. De boeienkoning liep de schuine helling van zijn dijk af. De dochter en de student bleven staan. De sloten waren te breed en te diep. Zij wezen elkaar weer met gebaren, dat zij door moesten lopen. En toen holden zij maar verder, zich hoe langer hoe meer van elkaar verwijderend, al liepen zij ook naar elkaar toe. Lang waren zij nog in de gloed van de brand te zien, hollend en over het land heen tegen elkaar gebarend. Toen verdwenen zij in de duisternis.
Het gehucht brandde geheel af. Er waren drie slachtoffers. Een oude eenzame boerin, die hardnekkig geweigerd had haar huis te verlaten; zelfs geweld had niet gebaat, want zij had zich losgerukt en was weer naar haar huis teruggehold. Verder een boer, die zo dronken was, dat hij dansend plezier in de brand had en toen hij vluchten wou, ingesloten was door het vuur. En de jonge boer met het rode haar in de draaimolen.
Het gehucht werd niet herbouwd. De kleine schrale landerijen werden verkocht. De dorpelingen verspreidden zich als boerenarbeiders over het hele land.
*
| |
| |
Nu de feiten samengevoegd zijn tot het verhaal van hetgeen er volgens de pastoor en de dorpelingen gebeurd is, kan de opvatting van de onderwijzer ontvouwd worden. Alle dorpelingen waren er evenals de pastoor van overtuigd, dat het ene feit het andere voortgegebracht had met het uiteindelijke gevolg: de vernietiging van het gehucht. In wezen was dit gevolg van de brand alleen maar schadelijk voor de verzekeringsmaatschappijen, want met hun verspreiding over het land waren de dorpelingen best tevreden. Zij hadden geen persoonlijke verantwoordelijkheid meer maar wel een vast inkomen en sociale voorzieningen, met als nooit gedroomd spaarduitje de opbrengst der landerijtjes en de uitkering van de verzekeringsmaatschappij. Dat de dorpelingen er beter op geworden waren, bewees volgens de pastoor met overtuigende kracht, dat het goddelijk doel geweest was een onverbeterbare, zondige gemeenschap als zodanig te vernietigen en tegelijkertijd de enkelingen betere levenskansen te geven. Het niet meer samenleven met de anderen, de nieuwe omgeving en het ontbreken van inteelt zouden zeker een hervormende invloed hebben. De drie slachtoffers hadden zich door hun gedrag aan dit godsgericht onttrokken en waren bijgevolg verdelgd. Daarbij was dan nog het leven van twee jonge mensen uit die verwoestende brand opgebloeid.
Voor de opvatting van de onderwijzer was het niet van zo'n groot belang of alle verhaalde feiten ook werkelijk gebeurd waren. De fantasie en de werkelijkheid waren trouwens zo door elkaar geweven, dat ze toch niet meer te scheiden waren. Voor één feit maakte hij echter de stelligste uitzondering. Het was onmogelijk, dat de boeienkoning het gehucht in brand gestoken had. Deze mocht met zijn suffe hoofd een ogenblik aan die mogelijkheid gedacht hebben, zijn goedig karakter had hem zonder enige twijfel deze opwelling aanstonds doen verwerpen. De draaimolen was dan ook niet een aanvullende tweede, maar de enige oorzaak van de brand. De wilde daad van de jonge boer in de draaimolen
| |
| |
was slechts een der tientallen voorvallen van die aard op de kermis, èn bij het hoofd-van-jut, èn bij de schommels, èn bij de schiettent en overal en het had niets met de boeienkoning te maken. Op iedere kermis vielen dergelijke dingen voor. Met deze vaststelling tuimelde volgens de onderwijzer de opvatting van de pastoor in elkaar. Er was geen enkel verband tussen de brand en de boeienkoning en dus ook niet tussen de vernietiging van het dorp en het vallen van de sleutel in het riool.
Viel door deze zienswijze het gebeuren reeds in twee onafhankelijke feiten-reeksen uit elkaar, volgens de onderwijzer was er ook geen wezenlijk verband tussen de boeienkoning en de voorbereidingen voor en het voornemen tot het gevecht met de politie. Gezien de spanning, ie er van het begin af op de kermis heerste, was een dergelijk gevecht onvermijdelijk, zelfs al was de boeienkoning niet op de kermis geweest. De vorige kermis hadden de boeren trouwens ook met de politie gevochten. Volgens de onderwijzer viel bij een indringende beschouwing de eenheid van het gebeurde in minstens vijf onafhankelijke delen uit elkaar.
En dan het vallen van de sleutel in het riool. Als dat een goddelijke ingreep was dan was volgens de oneerbiedige zegswijze van de onderwijzer het Opperwezen die avond wel erg te keer gegaan. Daar was het zeer belangrijke feit van de komst van de student. Het was zeker, dat deze in een wanhopige bui van de soos gevlucht en lukraak de eenzaamheid van het land ingereden was om willekeurig zwervend bij de kermis terecht te komen. Zat God aan het stuur bij dit doelloos rijden?
En dan dat mankement aan de draaimolen juist op het ogenblik, dat de boeienkoning er op sprong! Door dit mankement was de student zeker van een zware mishandeling, zo niet van de dood, en de boeienkoning van gevangenisstraf gered. Zonder die storing, juist op dìt ogenblik, zou het verdere leven van de student, de dochter en de boeienkoning geheel anders verlopen dan het nu doet. Het
| |
| |
zoeken en elkaar niet vinden van de boeienkoning en zijn dochter en de student was niets anders dan een aaneenschakeling van feiten van hetzelfde karakter als het vallen van die sleutel in dat riool. Iedereen, die meer dan gewone aandacht aan de gebeurtenissen van die avond schonk, kon duizenden, tienduizenden van dergelijke feiten vaststellen.
Neen, geen goddelijke ingreep maar het geheimzinnige toeval vervloekt en gezegend, omdat het buiten der mensen wil en weten het leven vernietigt en opbouwt en zonder welks werking het leven ogenblikkelijk tot stilstand verstarren zou. Miljarden toevalligheden gebeuren er per minuut op de aarde. Ze worden volgens de onderwijzer net zo weinig en net zo vaak opgemerkt als het werk van de God van de pastoor. Hoeveel onbekende mensen lopen elkaar in de straten van de wereld niet toevallig voorbij? Maar plotseling glijdt ergens een meisje uit, een jongeman vangt haar op en een jaar later zijn ze voor een gelukkig of ongelukkig leven getrouwd, zoals de student en de dochter. Toeval! Scheppend en verwoestend toeval! Maar altijd die blinde kracht, die met beschadiging en herstel, die in op- en ondergang het leven drijft en waardoor het in zijn eindeloos evenwicht onvergankelijk is.
Bleef over de misschien belangrijkste vraag: waardoor hadden de dorpelingen de afzonderlijke gebeurtenissen in hun verhaal tot één vergelding versmolten? Daar kon maar één oorzaak voor zijn: ongeweten levensberouw, en maar één middel: de fantasie. In de fantasie van de dorpelingen had door middel van de brand het gehucht zichzelf vernietigd.
De pastoor kon het eigenlijk wel allemaal met de onderwijzer eens zijn, behalve op één punt: dat zogenaamde toeval was niet blind. Het werkte doelbewust, zij het dan ook - dit erkende hij - voor het beperkte menselijk inzicht vaak onbegrijpelijk.
Het was dus God. Wie weet?
|
|