Robinson Crusoë
(1893)–Daniel Defoe– Auteursrecht onbekend
[pagina 1-2]
| |
[pagina 3-4]
| |
Gelukkig helpt de zee hem mee,
Zij spoelt van alles aan,
Gereedschap, kleeren, vleesch en brood.
‘Ha!’ roept hij, ‘nu zal 't gaan.’
Het eerste, wat hij noodig had,
Was, wel bezien, een huis.
Hij bouwde vlug een hut van hout,
En voelde zich nu thuis.
| |
[pagina 5-6]
| |
Hij had een hond, een goedig dier,
En ving een papegaai;
Die maakte, toen hij praten kon,
Een vreeselijk lawaai.
Zoo kreeg hij wat gezelligheid
En leefde weltevreê;
De hond ging met hem op de jacht,
Soms nam hij Lorre ook mee.
| |
[pagina 7-8]
| |
Zijn kleeren werden schriklijk oud.
‘Wat deed hij?’ denkt ge wel.
Hij naaide zich een keurig pak
Van 't sterkste geitenvel.
Gens zag hij, tot zijn grooten schrik,
Terwijl hij liep aan 't strand,
Iets, dat hem angstig stil deed staan:
Een voetstap in het zand.
| |
[pagina 9-10]
| |
‘Gr zijn vast wilden hier geweest;’
Behoedzaam gaat hij voort.
Hij luistert, ha! 't is krijgsgeschrei,
Dat hij daarginder hoort.
Naar dansen wilden om een vuur,
Wat maken ze een misbaar!
Zij braden een gevangen mensch,
't Is griezelig, - doch waar.
| |
[pagina 11-12]
| |
Hij lost een schot, - de bende vlucht.
Een buigt zich voor hem neer,
En zegt: ‘ik niet met d'andren mee,
Ik bij u blijven, heer.’
Hij vraagt den neger naar zijn naam,
De jongen weet 't niet recht.
‘Ik noem je Vrijdag. Is dat goed?’
‘Ja, heer. Ik ben uw knecht.’
| |
[pagina 13-14]
| |
Hij leeft met Vrijdag menig jaar
Op 't eiland, weltevreê,
Maar daaglijks wandlen zij naar 't strand
En kijken naar de zee.
Geen schip deed echter 't eiland aan,
Doch eindelijk: ‘hoezee!’
Daar zien ze toch een vlag, een schip,
Dat nam hen beiden mee.
|
|