| |
| |
| |
Robinson crusoë.
‘Maar ik wou graag reizen, de wereld bekijken, en op zee varen,’ antwoordde Robinson Crusoë.
‘Ja, ja,’ zeide zijn vader ongeduldig, ‘dat heb ik nu al zoo dikwijls van je gehoord, dat het mij werkelijk begint te vervelen. Gij weet hoe ik daar tegen ben.
Denk eens na: wij hadden drie zonen, twee zijn helaas! gestorven, en gij zijt dus onze eenige. Het zou hard voor uwe moeder en mij zijn je te missen, en daarenboven.... zee, en reizen.... ja, ja, het klinkt mooi, doch wat een gevaren zijn er al niet aan verbonden,’ en de vader sprak over storm, schipbreuk, verdrinken, zeeroovers, en al wat hem verder in de gedachte kwam.
Doch wat hielp het! Als hij zich moe had gepraat, begon de zoon weer met zijn: ‘ik wou graag reizen, en de wereld gaan zien.’
En daar Robinson wist dat hij nooit de toestemming van zijn ouders zou krijgen om op zee te gaan, liep hij van huis weg, en ging den eersten September van het jaar 1651 - ge ziet het is lang geleden - stil aan boord van een schip, waar hij dadelijk erg zeeziek werd. Na weinige dagen stak er een zoo hevige storm op, dat het schip lek werd, en de opvarenden slechts met moeite gered konden worden.
Zijn reislust was daardoor echter niet bekoeld; in plaats van naar huis te gaan, ging hij dadelijk naar Londen, en maakte
| |
| |
hij hield zich vast aan een stuk rots,
| |
| |
daar kennis met een anderen scheepskapitein, die juist naar de kust van Guinea wilde gaan om handel te drijven.
Robinson leende van dezen eenig geld, kocht daarvoor kralen en blinkende kleinigheden, om die aan de inboorlingen te verkoopen, ging met hem mede, maakte goede zaken, en kwam veilig terug, met nog meer lust dan vroeger om spoedig weer op reis te gaan.
Hij ging weer en toen.... ergens - hij wist niet waar - stootte het schip op een rots, liep vol water, en viel met een schok op zijde.
De kapitein en allen die aan boord waren verdronken, en Robinson meende dat zijn laatste uur ook geslagen had, toen hij plotseling vasten grond onder zijn voeten voelde. Hij was gered, hij hield zich vast aan een stuk rots, en kon van daar - al kostte het ook veel moeite - bij het land komen.
Toen was hij echter op een onbewoond eiland, en dat heel alleen!
O! Hoe wenschte hij zich nu een paar vleugels, om naar zijne ouders terug te kunnen vliegen, en hen nooit weer te verlaten!
Het was een groot geluk voor Robinson, dat het schip nog gedeeltelijk boven water lag, en dat hij er, toen de zee den volgenden dag kalm werd, zwemmende bij kon komen, want nu had hij de gelegenheid om nog allerlei zaken te halen, die hem van nut konden zijn.
Heel gemakkelijk ging dat wel niet, want het schip lag zoo scheef, dat het moeilijk was om er vlug in en uit te kunnen komen, doch in den nood leert men zich redden. Robinson maakte spoedig een goed plan. Alle balken, planken, masten en deuren, die hij los kon krijgen, wierp hij over boord, en bond die met stevige touwen goed aaneen. Op dat vlotje liet hij van allerlei afzakken wat hij noodig kon hebben, en voer daarmee naar zijn eiland heen en terug. Doch al dadelijk begreep hij dat dit te veel tijd nam, en dus liet hij het vlotje thuis, zwom weer naar het schip en maakte daar een nieuw vlot.
| |
| |
en voer daarmee naar zijn eiland heen en terug.
| |
| |
Dat was beter en op die wijze kreeg hij tevens hout om er later een huis van te kunnen bouwen.
Vele, vele dagen bracht hij op die manier door; aan eten ontbrak het hem niet, want de scheepsvoorraad was ruim genoeg. Den eersten nacht had hij in een boom doorgebracht, uit vrees voor wilde dieren, maar die vogelen-slaapplaats was hem slecht bevallen, daarom waagde hij het den tweeden nacht maar op den grond, terwijl hij de kisten en manden, die hij van het schip gehaald had, om zich heen zette. Van ratten, slangen of wilde dieren bespeurde hij niets, en de twee poesjes van het schip, die gauw op zijn vlotje gesprongen waren, hielden de wacht bij hem.
Zijn eerste zorg was geweest om geweren en kruit mede te nemen, en timmergereedschap, spijkers, bijlen, hamers en zagen.
In de kajuit van den kapitein was veel geld, hij nam dat in vaatjes mee, doch wat had hij daaraan? Kleeren zouden hem meer waard zijn geweest, daar kon hij echter niet bij komen, de kisten, waar die in bewaard werden, lagen onder water in het ruim van het schip. Hij vond echter in het matrozenverblijf een kistje met paknaalden en bindtouw, benevens scharen en zelfs een paar ijzeren vingerhoeden.
Manden met wijn en rum, tonnen vol scheepsbeschuit, kisten met gerookt en gedroogd vleesch, zakken vol boonen, erwten, rijst en suiker waren zeer van zijn gading.
Gaarne zou hij al de zeilen hebben meegenomen, doch die waren zoo verbazend zwaar, dat hij daar heel weinig van kon redden, hij hoopte dat ze drogen zouden, en wilde ze dan lostornen, doch voor dien tijd was het geheele schip in de diepte weggezonken.
Robinson wist dat het groote schip zinken moest, en dat hij er nooit mee zou kunnen varen, doch hij voelde zich toch erg treurig, toen het verdwenen was. Hij deed echter zijn best om zoo opgeruimd mogelijk te blijven.
Hij vond een hol in de rots, waar hij al zijn voorraad in kon bergen, en bouwde daar vlak bij een huis met een omheining van palen,
| |
| |
op die wijze kreeg hij tevens hout om er
later een huis van te kunnen bouwen.
| |
| |
waar hij de dikke kabeltouwen door en om legde, zoodat dit een sterke muur werd. Opzettelijk maakte hij geen deur in die omheining, maar klom er uit en in met een laddertje, dat hij des avonds naar binnen haalde.
Zoo was hij daar met al zijne bezittingen veilig, als er eens wilden of wilde dieren waren.
Het eerst waar hij nu aan dacht was om geitjes te schieten, - die sprongen daar in menigte rond - en van hunne huiden zich een pak te maken, want zonder kleeren kon hij niet loopen, al was het ook nog zoo warm op zijn eiland, en de zijne waren glad versleten.
Eens raakte hij een geitje aan den poot, en toen hij het diertje zoo hulpeloos zag, verbond hij de poot, en droeg het geitje naar zijn huis. Hij voedde het uit de hand, en zoo gewende het zich aan hem, werd tam, en liep hem voortaan altijd na.
Dat was gezellig. Zoo ving hij ook eens een papegaai, en leerde dezen te zeggen: ‘dag Robinson Crusoë, hoe gaat het?’
Eens werd hij erg verrast, hij vond namelijk een der sloepen van het schip, doch die zat heel ver op het strand, en al probeerde hij ook van alles, de boot bleef vastzitten in het zand, zoodat hij die niet in zee kon krijgen. ‘Nu, ik zou er toch niets mee kunnen doen op die groote, groote zee,’ dacht hij, en keerde zich om.... doch wat een schrik: daar zag hij een voetstap van een mensch in het zand.
Hij was hier dus niet alleen! Er waren menschen geweest, wilden, misschien wel menscheneters.
Wellicht waren ze er nog wel. Hoezeer hij verlangde naar menschen, werd hij opeens bang, sloot zich op in zijn huis, en kon dien nacht van de ongerustheid bijna niet slapen.
Al heel vroeg was hij den volgenden morgen weer op, en ging rondzwerven met zijn geladen geweer. Hij vond geen wilden, maar wel een massa heerlijke druiven. Op een plaatsje, waar hij nog nooit geweest was, stonden druivenboomen, met rijpe en verdroogde vruchten.
Of hij er ook van smulde! Hij hing tal van trossen op om te drogen, en kreeg toen lekkere rozijnen.
| |
| |
wat schrik: daar zag hij een voetstap van een mensch in het zand.
| |
| |
Toen hij kwam had hij dicht bij het strand rijst laten vallen, en deze was zoo goed en vlug gaan groeien, dat hij er een heelen oogst uithaalde.
‘Alles, alles loopt mij mede,’ dacht hij, want behalve het tamme geitje had hij ook nog eenige geiten in een omheining weten te vangen, die nu met hunne jongen al een heele kudde vormden.
Hij kreeg daar melk van, probeerde boter en kaas te maken, en al gelukte dit niet dadelijk goed, hij kon er toch al heerlijk zijn boterham mee smeren.
Die boterham bestond langen tijd uit scheepsbeschuit, doch eindelijk maalde hij de rijst fijn, en slaagde er in van dit meel rijstentulbanden te bakken, die hij voor brood gebruikte. Dit smaakte lekker.
Eindelijk werd hem het raadsel van de voetstappen opgehelderd. Eens op een dag zag hij namelijk in de zee eenige kleine kano's; dat zijn schuitjes, die de wilden maken van uitgeholde boomstammen. In die kano's zaten tal van naakte zwarten, die een krijgsgevangene op Robinson's eiland wilden opeten, en op zijn eiland aanstuurden. Zij sprongen aan land, legden een groot vuur aan en dansten daar omheen, maar toen Robinson den armen gevangene zag, schoot hij zijn geweer af. Hierdoor verschrikten de wilden zoo vreeselijk, dat ze holderdebolder voortholden.
Robinson maakte nu spoedig de touwen los, waarmee de gevangene gebonden was. Deze viel voor hem op de knieën en smeekte, ‘red mij, red mij.’
‘Wel, daar ben ik al druk mee bezig,’ dacht Robinson, en wees den jongen man hoe hij moest schieten. Deze begreep hem dadelijk, en zoo verjoegen ze met hun beidjes de zwarten, toen die terugkwamen, om hun gevangene te halen.
Daar dit op Vrijdag gebeurde, noemde Robinson hem Vrijdag, en had van nu af aan iemand bij zich, die hem tot gezelschap was, en die hem van veel dienst kon wezen.
Vrijdag bleek heel leerzaam, hij begreep spoedig wat hem
| |
| |
en wees den jongen man hoe hij moest schieten.
| |
| |
gezegd of voorgedaan werd. En daarenboven was hij verbazend vlug in het klauteren en draven, in een wip zat hij in de hoogste boomen, en kon daardoor ver zien.
Dagelijks keek hij voor zijn heer uit, of er ook een schip aankwam, hij zou dan waaien met een roode vlag, doch jaren aaneen heette het altijd: ‘niets te zien heer, de zee is leeg.’
Robinson was zoo gewend dit te hooren, dat hij zijn ooren niet durfde vertrouwen, toen Vrijdag eens riep: ‘een schip, een schip! een groot schip!’
Hoe! zou men hem zien? en zou hij werkelijk zijn eiland nog eens verlaten?
Ja! men zag zijn vlag, en de kapitein nam gaarne den merkwaardigen man in zijn geitenvellen pakje op. Het vaatje met geld werd ook meegenomen, geld kon eindelijk eens weer te pas komen. ‘En Vrijdag.... Wilt gij ook meegaan?’ vroeg Robinson.
Vrijdag keek besluiteloos eerst zijn heer aan, en het groot schip, en toen de geitjes, die hij alle dagen melkte, en meende blijkbaar dat hij bij de geitjes een veel te goed leven had, om het te verruilen voor een slingerend schip. Misschien had hij groot gelijk met te blijven waar hij was. Robinson gaf hem alles present, en zoo werd Vrijdag koning van het eiland.
Hijzelf kwam weer thuis, zijn ouders leefden nog, en waren zeer oud geworden. Zij waren recht blij hun zoon terug te zien, en werden nooit moede naar zijn verhalen te luisteren. Hij vertelde zoo zoo mooi en zoo lang over alles wat hij beleefd had, dat hij er hoe langer hoe meer schik in kreeg.
Soms kwam de oude reislust weer boven, en verlangde hij naar zijn eiland, om te zien hoe het met Vrijdag ging, en menigmaal gebeurde het, dat hij er 's nachts over droomde. Dan zag hij zijn geit en alles terug - doch was 's morgens toch blij, dat de droom geen waarheid was geworden. |
|