| |
| |
| |
[De lotgevallen van Robinson Crusoe]
Deze dag roept treurige herinneringen in mijnen geest terug, het is heden juist zeven jaren, dat ik door schandelijke ondankbaarheid verleid ben, en mijne beste ouders verlaten heb, alleen met verlangen de zee te bevaren en verre landen te zien. God heeft mij hard gestraft, mij zal voortaan geen geluk meer toe lagchen, dan wanneer ik, in mijn vaderland teruggekeerd, mijnen vader hoor zeggen: ‘het verdriet dat gij mij veroorzaakt hebt is uvergeven.’
| |
| |
Het schip, op het welk Robinson zijn geluk wilde beproeven, werd van eenen hevigen storm overvallen en leed schipbreuk, op eene zandbank; de passagiers reddeden zich in eene sloep, welke de kapitein vlot had laten maken, doch dit gebrekkige vaartuig werd weldra door de golven verslonden, met de ongelukkigen die er in waren. Robinson alleen overleefde deze verschrikkelijke gebeurtenis.
| |
| |
Heen en weder geworpen door de woedende golven, had hij zijnen adem terug gehouden, om niet te verdrinken; plotseling werd hij gewaar, dat zijn hoofd buiten het water was; hij schepte op nieuw adem en verzamelde versche krachten; wederom door de golven bemagtigd werd hij tegen eene steenrots geslingerd, aan welke hij zich met al zijne krachten vast klemde; daar hij niet ver van land was, hadden de golven zooveel kracht niet meer om hem voort te slingeren.
| |
| |
Weldra bereikte hij het strand, en beklom eenen kleinen heuvel, alwaar hij uit geput van vermoeijenis nederzonk; hij was van eenen zekeren dood gered. Het bewustzijn van zijne wonderlijke redding, verhief zijnen moed, hij rigtte zich half op, wierp zich op zijne knien, terwijl hij zijne handen ten hemel hief, dankte hij God voor het geluk dat hij nog leefde.
| |
| |
Hij was in een onbewoond land; als eenige schuilplaats voor den naderenden nacht, vond hij eenen ouden eikenboom, dien hij beklom en daar op sliep, tot den volgenden morgen; maar hoe groot was zijne verrassing, toen hij zijne oogen openende, zeer digt bij de rots, opwelke hij geworpen was, het verongelukte schip zag, het welk door de ebbe, daar naar toe gedreven was; zwemmende begaf hij zich naar het schip, huilende toonen klonken in zijne ooren, het was Fidèle de hond van den kapitein, een makker dien de hemel hem gespaard had.
| |
| |
Toen hij het wrak zag, besloot hij een vlot te bouwen. De nood scherpte zijnen moed en zijne vindingskracht, zoodat hij dit werk in zeer korten tijd volbragt, en op deze wijze kon hij drie kisten aan land brengen, welke hij vol rijst, koren, smids gereedschap, geweren, pistolen, vaatjes met kruid en lood gepakt had; schatten, voor hem van meer waarde dan al het goud der aarde.
| |
| |
Na eene wandeling landwaarts met zijnen hond, gewapend met zijn geweer, overtuigde hij zich, dat hij op een eiland was. Hij besloot zich eene schuilplaats tegen wilde menschen en verscheurende dieren te bouwen, indien hij iets van hen te vreezen mogt hebben; hij zocht eene passende plaats, welke hij in een dal, waar ook zoet water was vond, daar groef hij zich, in eene rots, een hol hetwelk hij met een halfrond van palen omsloot.
| |
| |
Hij ging elken morgen op de jagt om wild te jagen, ten einde zoo zuinig mogelijk om te gaan met den voorraad, dien hij van het schip gered had; dan keerde hij tot zijn werk terug, om voorwerpen te maken, welke de behoefte hem leerde kennen, moeijelijkheden benamen hem den moed niet, liever beproefde hij iets tienmaal, dan dat hij het opgaf. Deze standvastigheid maakte hem op het laatstot alle handwerken geschikt.
| |
| |
Met zijnen hond aan zijne voeten, en zijnen papegaai op zijnen schouder, (hij had eenen jongen papegaai gevangen en op gekweekt, om zich eenen makker op te voeden), werkte hij met vlijt, waardoor hij dagelijks zijn huisraad vermeerderde. Zoo vormde hij ook potten, uit aarde, welke hij na vele mislukte proeven in het vuur bakte, en die hem later dienden, om zijn vleesch in te kooken.
| |
| |
Door eenen hevigen storm en eene aardbeving, leed Robinson smartelijke verliezen. Uit hoofde eener zware koorts was hij genoodzaakt te bed te blijven. Nu viel hem de ondankbaarheid zwaar op het hart, welke hij jegens de Voorzienigheid begaan had, door het verzuim van zijne dagelyksche dankgebeden, voor al de weldaden welke hij in zulk eene ruime mate, ontvangen had. Bedruckt riep hij uit: ‘myn God ik heb het wel verdiend, dat gij mij tegenspoed toezendt, doch uwe barmhartigheid is groot, verhoor mijn gebed, schenk mij vergiffenis en verlaat mij niet.’
| |
| |
Zijne gezondheid weder terug gekeerd zijnde, nam hij het besluit, zijn eiland naauwkeurig te doorzoeken. Het grootste schepsel dat hij tot nog toe gezien had, was een bok; hij wist niet dat de wilde bewoners der naburige eilanden, van tijd tot tijd, op het zijne kwamen, om hunne gevangenen te verslinden. Van zijne reis terug gekomen, kwam hij op de gedachte, brood te bakken, maar welke moeite! welk eenen arbeid! van de steenen vijzels af, tot den oven toe, om het brood te bakken. Zijn gedult en zijne behendigheid overwonnen echter alles.
| |
| |
Van de hoogte van zijnen heuvel had hij, op den afstand van omtrent vijftien mijlen, land gezien. Op het gezigt van dit land, het welk noodzakelijk met Amerika verbonden moest zijn, dacht hij aan niets anders meer, dan aan een middel om daar heen te komen, drie maanden bragt hij door met het uitholen van eenen boom, dien hij in het bosch gehakt had, maar hoe zou hij dit schuitje in zee brengen, deze onderneming ging de krachten van een man te boven, hij was genoodzaakt het op te geven, de moeite en het verdriet erkennende, welke onoverlegde handelingen, ten gevolge hebben.
| |
| |
Zijne kleederen begonnen te verslijten, en hij kon toch neit zonder kleederen blijven, de hitte van de zon veroorzaakte hem hevige pijnen, hij dacht er aan, om een nuttig gebruik te maken, van de vellen van al de beesten, die hij op de jagt geschoten en zorgvuldig bewaard hat. Hij maakte zich eerst eene muts, toen een vest en daarna eene broek, hij kwam zoo ver, dat hij zich op het laatst, van die vellen, ook eene parasol maakte, welke hem beschermde tegen de zon en den regen.
| |
| |
Op zekeren dag, ging hij naar het strand, waar hij duidelijke voetstappen, van bloote menschenvoeten in het zand afgedrukt zag, hij bleef als door den donder getroffen staan. De dood van zijnen hond Fidèle, zijnen zekeren beschermer, droeg zeer veel tot zijne ongerustheid bij.
| |
| |
Wetende, dat zijn eiland door hem alleen bewoond was, maar dat men er reeds opgekommen was, of op kon komen, met eene sloep, wanneer men zich veel moeite gaf, of door tegenwind, dacht hij er op zich meer te versterken, en om meer op zijne hoede te zijn, ging dikwijls met den verrekijker, welken hij in een koffer op zijn schip gevonden had, op eene rots, om uit te kijken.
| |
| |
Op deze wijze zag hij, op eenen morgen, dat eene bende wilden op zijne kust landde, zij maakten vuur aan om hun schrikkelijk feest met menschenvleesch te bereiden; een oogenblik daarna werden twee ongelukkigen uit een schuitje gesleept, en, terwijl zij bezig waren den eenen in stukken te snijden, liep de andere, zeer schielijk uit al zijne magt, naar den kant van Robinson, die hem bevrijdde door twee menscheneters dood te schieten.
| |
| |
De arme vlugteling, verschrikt door het schot van het geweer, was meer geneigd tot vlugten, dan om zijnen bevrijder te komen bedanken. Robinson gaf hem een teeken om te naderen; toen wierp hij zich aan zijne voeten, nam eenen van Robinsons voeten en zette dien op zijn hoofd, om hem te doen verstaan, dat hij hem als zijnen heeren meester aanzag. Robinson noemde hem Vrijdag, ter gedachtenis aan den dag, op welken hij hem het leven had gered.
| |
| |
Vrijdag bezat zeer vele goede hoedanigheden, en Robinson, slaagde er eindelijk in, zich door hem te doen verstaan. Hij leerde hem het eene na het andere, en verbond hem aan al zijnen arbeid. Hij had hem leeren schieten, ook bij eene nieuwe landing van wilden, die in een groot aantal kwamen, gelukte het Robinson met behulp van Vrijdag, eenen Europeaan te bevrijden, dien zij wilden opeten. De wilden lieten, in den grooten haast hunner vlugt, twee van hunne schuitjes aan het strand.
| |
| |
Vrijdag sprong in een van deze schuitjes, en vond op den bodem eenen man, die gebonden was, het was een wilde. Vrijdag bukte op bevel van Robinson om hem te ontbinden, maar zoodra als hij hem gezien had, schreeuwde hij het uit, omhelsde hem dikwerf, en danste om hem, huilende, en lagchende, als of hij gek was geworden..... Het was zijn vader.
| |
| |
De Europeaan was een Spanjaard, die in het vaderland van Vrijdag schipbreuk had geleden, hetwelk deze aan zijnen meester verteld had, hem verzoekende, naar zijn eiland te gaan, alwaar hij meer witte menschen zou vinden, zoo als hij; de matrozen van het verongelukte schip. Dit toeval hetwelk hen alle vier vereenigde was een wenk des hemels tot hunne bevrijding. De Europeaan en de vader van Vrijdag, waren reeds vertrokken, om de andere Spanjaarden te halen, toen de sloep van een Engelsch schip, aan het eiland landde.
| |
| |
De manschap van dit schip, ontzetteden in oproer den bevelhebber en bootsman van hunnen post, en wilden deze twee ongelukkigen en eenen passagier, op dit eiland uit zetten waar zij voornemens waren hen te verlaten. Zij waren alle drie gebonden, en werden door Robinson gered, die de oproerige matrozen tot hunnen pligt bragt, en met zijnen wijzen raad, den bevelhebber weder in het bezit, van zijn schip hielp.
| |
| |
Robinson had bij de bevrijding van den kapitein de voorwaarde gemaakt, dat hij hem naar Engeland terug zou brengen, zonder betaling voor de reis te vorderen, en nog boven dien aan boord van zijn schip de Europeanen nemen, die op een naburig eiland schipbreuk geleden hadden. Daags, na dat de kapitein in het bezit van zijn bevel was, kwam hij aan land. Robinson halen, en op zijn schip wijzende, zeide hij: ‘zie daar uw schip, waarde bevrijder, het behoort u toe, zoo wel als wij allen, en alles wat wij bezitten.’
| |
| |
Den volgenden morgen, toen de sloep het strand naderde, nam Robinson plaats met Vrijdag om naar het schip te roeijen; mede nemende zijne groote muts, zijnen bonten rok en zijnen ouden papegaai, gedenkteekenen van zijn ongeluk. De wind was gunstig, het schip ging onderzeil, en Robinson knielde neder om God te danken voor zijne bevrijding. Het was juist 12 jaar 2 maanden en 19 dagen dat hij op dit eiland leefde. |
|