| |
| |
| |
Op de zee
Jan Suiker uit de Kinkerstraat
Hij had een paar millioen
Een badplaats vond ie burgerlijk,
Niks waard voor ‘haute volee’.
Wat zijn dat nou voor grappen
Zoo in het zand te stappen.
Hij zou 't eens beter lappen,
Hij hield van groote happen
En zei tot vrouw en kroost
We gaan met 't stelletje naar de Oost.
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
Al slaan de gollefjes langs het dek,
Al brandt het zonnetje in je nek,
De menschen doen allemaal even gek
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
En al wil het er wel ereis waaien,
En al wil het er wel ereis zwaaien
Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.
Zoo ging het heele stelletje
Het afscheid viel niet mee,
Zijn vrouw begon te grienen
Of d'r vader werd vermoord.
‘Zorg goed voor de kanarie,’
Maar Arie bromde: ‘Larie.
| |
| |
Krijg 'n stuip tot Januari.’
We moeten bikken, 't is voor de luns.’
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
Al slaan de gollefjes langs het dek,
Al brandt het zonnetje in je nek,
De menschen doen allemaal even gek
Maak je honderdduizend akkevietjes mee,
En al wil het er wel ereis waaien,
En al wil het er wel ereis zwaaien,
Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.
Lag de mailboot voor de wal.
Oom Jan zei: ‘Hij's gehaid,
Kom jullie 's gauw boven,
Anders ziene jullie geen bal.
Ze tipp'len met zijn vieren.’
‘Gut wat een rare klieren.
Ze dragen een tulband om d'r knar.’
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
Al slaan de gollefjes langs het dek,
Al brandt het zonnetje in je nek,
| |
| |
De menschen doen allemaal even gek
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
En al wil het er wel ereis waaien,
En al wil het er wel ereis zwaaien,
Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.
De dokter kwam er aan te pas.
Maar Jan beweerde ijskoud
Dat 't een kleine typhus was.
Daar staan ze met z'n tienen
Bij 't wurm d'r bed te grienen.
Kom geef hem een aspirine,
Dat jelui 't nou niet ziene.
‘Hij weet 't alleen,’ riep Nel,
‘Wat zeg je van hem professor Pel.’
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
al slaan de gollefjes langs het dek,
Al brandt het zonnetje in je nek,
De menschen doen allemaal even gek
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
En al wil het er wel ereis waaien,
En al wil het er wel ereis zwaaien,
Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.
| |
| |
was 't met het weer al raar gesteld.
Jan riep ‘'t Wordt mijn te mats,
Ik neem een straffe cats.’
En tante licht'lijk groen, zei zacht
‘Op zee bin ik geen held,
Wat stampt die schuit zeg Lotje.’
Maar Dorus zei ‘Zeg dotje
Ik heb 't al lang in het snotje,
Jan breng d'r eens gauw een potje.’
Maar Jan riep ‘Ja ik bin gek,
Mijn heele menu leit al op het dek.’
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
Al slaan de gollefjes langs het dek,
Al brandt het zonnetje in je nek,
De menschen doen allemaal even gek
Maak je honderdduizend akkevietjes mee.
En al wil het er wel ereis waaien,
En al wil het er wel ereis zwaaien,
Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.
|
|