De mooiste liedjes(1980)–Louis Davids– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Naar buiten Als de koekoek stil zijn eerste eitje legt, Als de natuur ontwaakt, Als de vrouw zacht blozend ‘Ouwe loeres’ zegt, Worden er plannetjes gemaakt. Papa juicht: ‘Haal een halve stuiver zuring-zout, mijn toet, En torn er eis het lintje van mijn ouwe strooien hoed.’ Mama zegt: ‘Leg wat steentjes op het randje, honingblom, Want anders trekt je gassie aanstonds krom.’ We gaan naar buiten, Waar de vogeltjes fluiten, Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt, Waar de koetjes zoetjes loeien, De princesseboontjes groeien, Waar al je misère verdwijnt. Pappie haalt de kinderwagen voor den dag, Waar hij zijn pink bij klemt. Keesje protesteert, dat hij niet rijden mag. Pa raakt nu lichtelijk ontstemd. Na twee uur loopen, lispelt Ma: ‘Wat heb ik aan dat groen, Ik zet geen poot meer verder hoor, het bloed staat in mijn schoen.’ Papa verklaart, indien zij persisteert bij dat geval Hij haar persé den schedel klieven zal. We gaan naar buiten Waar de vogeltjes fluiten, Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt, Waar de koetjes zoetjes loeien, De princesseboontjes groeien, Waar al je misère verdwijnt. [pagina 105] [p. 105] Gijsje slaakt hartstochtelijk een rauwen gil. Pa zegt: ‘Wat nu schlemiel.’ Sid'rend staat de karavaan een wijle stil. Gijs loeit: ‘Mijn poot zit in het wiel.’ Aan 't randje van een sloot wordt kleine Gijsbert plots'ling boos En duwt zijn oudsten broeder met zijn hersens in het kroos, Als Pa vraagt: ‘Boy, wat doet ge?’, antwoordt Gijs: ‘Dat he'k geflikt, Omdat ie aan mijn lollie heeft gelikt.’ We gaan naar buiten, Waar de vogeltjes fluiten, Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt, Waar de koetjes zoetjes loeien, De princesseboontjes groeien, Waar al je misère verdwijnt. Heel de kudde vlijt zich op het grastapijt, Jubelend van plezier. Kees roept: ‘Ik ga melken fijn bij het ontbijt’ En attaqueert een reuzen stier. Papa plaatst heel bedachtzaam 'n linkschen hoek op Keesje's kaak, En Moeder fluistert: ‘Zakkenroller, lekker, die is raak.’ Intusschen slikt klein Miesje een hard ei in en wordt groen. Pa zegt: ‘Ze overlijdt, niets aan te doen.’ We gaan naar buiten, Waar de vogeltjes fluiten, Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt, Waar de koetjes zoetjes loeien, De princesseboontjes groeien, Waar al je misère verdwijnt. [pagina 106] [p. 106] Langzaam daalt de zon, stil naakt de avondstond, 't Landschap is nu bloedrood, Gijsje haalt twee losse kiesjes uit zijn mond, Mie wascht haar jurkje in de sloot, Papa stelt zich tenslotte aan het hoofd der karavaan En suffig trekt de steegjesploeg weer op de hoofdstad aan. In 't broeiende alkoofje droomen zij van 't lentefeest, Dat het zoo echt gezellig is geweest. We gaan naar buiten, Waar de vogeltjes fluiten, Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt, Waar de koetjes zoetjes loeien, De princesseboontjes groeien, Waar al je misère verdwijnt. [pagina 107] [p. 107] Vorige Volgende