Nederlandsche gedichten
(1869)–Jan Baptist David– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |||||
Voorrede.Na Davids overlijden werden mij, door eene bijzondere gunst zijner achtbare zuster, des Hoogleeraars nagelaten papieren toevertrouwd wier inhoud van taal- en letterkundigen aard was. Deze bevatten de aanteekeningen waarmede hij in den kursus van vaderlandsche taal- en letterkunde de uitlegging der dichtstukken vergezelde; die hij tot onderwerp zijner lessen verkoos. Na eene nauwkeurige inzage, scheen het mij hoogst wenschelijk dat deze onuitgegeven commentariën niet in den hoek der vergetelheid wierden verschoven. Bewerkt in den trant van die waarmede David de Ziekte der Geleerden heeft opgeluisterd, dragen zij in denzelfden graad den stempel van 's mans gezond en helder oordeel, van zijnen zuiveren smaak in stijl en letterkunde, van zijne grondige kennis der Nederlandsche taal. Ik hoopte derhalve dat de uitgave dier aanteekeningen | |||||
[pagina VIII]
| |||||
wellicht nog een' lauwer zou vlechten in den eerekrans die Davids schedel omstrengelt en, in allen gevalle, was ik verzekerd dat de beoefenaars der vaderlandsche taal- en letterkunde er nuttige wenken in zouden vinden. Het voorstel dier uitgave werd dan gedaan aan het taal- en letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, dat met lofbare dankbaarheid iedere gelegenheid te baat neemt om de verdiende hulde te bewijzen aan de nagedachtenis van den beminden Hoogleeraar, onder wiens vijf-en-twintigjarig voorzitterschap het opwies en immer in groei en bloei toenam en den rang verkreeg dien het onder de Vlaamsche genootschappen in België bekleedt. Het genootschap besloot in zijnen naam Davids nagelaten werken in 't licht te geven; en mij werd de eervolle taak opgedragen dit besluit uit te voeren. Dien last tilde ik volgaarne op mij; door veelvuldige bezigheden van anderen aard verhinderd aan de verheerlijking der moedertaal mijne krachten te wijden, nam ik met genoegen deze gelegenheid waar om tot de bevordering der Nederlandsche taal- en letterkunde, met welker onderwijs ik twee jaren ad interim aan de Hoogeschool gelast was geweest, iets, hoe gering het dan ook zijn moge, bij te dragen.
Voor hem, die de lange lijst kent van Davids geschieden letterkundige schriften, welke gedurende zijn leven het licht zagen, zal het geene verwondering baren dat hij weinig onuitgegeven werken hebbe achtergelaten. Het is vooral betreurenswaardig dat zijne belangrijke Vaderlandsche historie immer onvoltooid zal blijven. Na het tiende en laatst verschenen deel, was er slechts meer een tijdstip van een à twee jaren bewerkt: en dit ver- | |||||
[pagina IX]
| |||||
volg werd onmiddellijk na Davids dood als XIe deel gedrukt. Het reisverhaal ‘de Grimsel’Ga naar voetnoot(1), door prof. David in de plechtige zitting van het genootschap Met Tijd en Vlijt in 1864 voorgelezen, hebben wij voor het eerlang verschijnend Bundel van 't genootschap voorbewaard: daar zal het een heerlijk juweel zijn dat onze lettervruchten zal versieren en opluisteren: hier zou het wellicht niet gestrookt hebben met den geheelen inhoud dezer uitgave, die uitsluitelijk tot het gebied der taalstudie behoort.
De gedichten, welke in dezen Bundel door Davids aanmerkingen worden verklaard, zijn en door de Zuider- en door de Noorder-Muze ingegeven. Het Zuiden is er vertegenwoordigd door de Weldadigheid, van F. De Vos; den Leeuw van Vlaenderen, van F. Rens; het Landleven, van C.-A. Vervier; den Leeuw van Vlaenderen en Achteruit, van J. Nolet; het Noorden door den Herfst van Tollens; Weldadigheid, Landheil, Herfst, de Hoop, de Geestenwareld en het Waarachtig Goed, alle dichtstukken van Bilderdijk. Zij zijn voorafgegaan van eene onuitgegeven Voorlezing over Taelstudie, door David in de jaarlijksche plechtige zitting van het Genootschap in 1847 gehouden. Hoewel over meer dan twintig jaren geschreven, heeft dit opstel echter zijne waarde en al zijn belang behouden. Het bevat de uitbreiding eener gedachte welke men dikwerf in Davids werken aantreftGa naar voetnoot(2). Hij was van meening, en te recht, dunkt mij, dat bij velen onzer nationale schrijvers de | |||||
[pagina X]
| |||||
onbeduidenheid en, laat ik zeggen, de zwakheid hunner letterkundige voortbrengsels te wijten zijn aan hunne onwetendheid in 't vak van taalkunde en aan hunne zotte navolging van vreemde schriften. Het eenig middel tegen die kwaal is, volgens David, de taalstudie, eene grondige lezing onzer middeleeuwsche schrijvers en der beste gewrochten onzer nieuwe letterkunde, bijzonder van Bilderdijk. Ook was het eigenlijk en waar doel van Davids lessen en werken, aan de jonge schrijvers het middel aan te wijzen door hetwelk men tot die kennis geraakt: hij leerde hoe een letterkundig gewrocht dient gelezen en beoordeeld te worden, en welk practisch nut de jonge taalbeoefenaar uit zulke studie voor het vormen van zijn stijl kan trekken. Bilderdijk, men weet hetGa naar voetnoot(1), heeft, naar Davids oordeel, het ideaal der dichtkunst bereikt, zoowel door de gepastheid en verhevenheid der denkbeelden waarmede hij zijne onderwerpen ontwikkelt, als door de sierlijkheid van stijl en de dichterlijke taal waar hij ze in kleedt. Bilderdijks hoedanigheden zijn voor hem het richtsnoer zijner beoordeeling aller andere dichters. Is het dan te verwonderen dat de groote Zanger het deel des Leeuws in Davids lessen en werken ontving? dat aan de andere dichters het minder benijdenswaardig lot toeviel om door de flauwte van hun licht de helderheid der Zon, die op den Nederlandschen Parnas schittert, te doen uitschijnen? Naar dat het Bilderdijk geldt ofwel een' anderen dichter, is de aard van 's Hoogleeraars verklaringen geheel verscheiden: hier is David criticus, daar bewonderaar; hier wijst hij schier uitsluitelijk op de | |||||
[pagina XI]
| |||||
gebreken in taal en stijl, daar op de schoonheden in vinding en voorstelling; hier is zijn scherp oordeel onverbiddelijk, zoo dat Tollens zelf de strengheid zijner critiek niet vermag te ontwapenen; daar vervoert hem zijne geestdrift voor den grooten Dichter, wiens wonder vernuft hij niet genoeg kan prijzen, en wil hij zijne lezers in die vervoering meesleepen. Onder Bilderdijks gedichten, zegde ik elders, wees David den eersten rang toe aan die van wijsgeerigen en zedelijken inhoud, waar niet alleen des Dichters begeesterde ziel, maar ook het vrome hart van den Christen in doorstraaldenGa naar voetnoot(1). Van dien aard zijn de Hoop, de Geestenwareld en het Waarachtig Goed, de drie voornaamste en uitgebreidste dichtstukken van dezen Bundel, welke derhalve de Uitlegger van eene Inleiding nopens het verhandeld onderwerp en eene Ontleding van de aaneenschakeling der hoofdgedachten deed voorafgaan. Edoch, de Ontleding der Hoop was in Davids papieren slechts half voltooid; hoewel ik mij als eene wet voorgeschreven heb, aan Davids aanteekeningen niets van het mijne bij te voegen, doch slechts uit te geven wat hij heeft nagelaten, heb ik echter gemeend hier eene uitzondering te moeten maken; ik heb dus zelf het tweede gedeelte van het Dichtstuk ontleed, zooveel mogelijk Davids voetsporen volgende, en ik acht mij verplicht hier den lezer van deze mijne vrijheid te waarschuwen. Doch, zal men misschien zeggen, was het wel noodig de Geestenwareld en het Waarachtig Goed, die ruim de helft dezer uitgave beslaan, nogmaals te herdrukken? De Geestenwareld, met inleiding, analyse en aanteekeningen, | |||||
[pagina XII]
| |||||
zag immers reeds het licht in het tweede deel van den Middelaer, Leuven 1841-42, en werd, het volgend jaar, te Leuven herdrukt met het Waarachtig Goed, even eens door eene ontleding en aanteekeningen opgehelderd. Het is zoo. Maar in deze uitgaven, die daarenboven volkomen zijn uitgeput, zijn de aanteekeningen niet zeer uitgebreid; zij bepalen zich hoofdzakelijk tot de ontvouwing van de volgorde der gedachten en tot de nadere ontwikkeling der denkbeelden, in enkele ingewikkelde verzen bevat; van taalkunde is er weinig spraak. Men vergete niet dat zij eene eerste proeve waren van Davids werkzaamheid, en in 1842 en 1843 verschenen. Van 1848 tot 1854 zagen de uitmuntende commentariën van de Ziekte der Geleerden het licht, van welk tijdstip men de rijpheid van Davids talent kan dagteekenen. Nu, de twee bovengenoemde Gedichten dienden aan David nog verscheidene reizen tot in 1864 toe tot onderwerp zijner lessen; bij iedere nieuwe behandeling èn ziftte èn vermeerderde hij den schat der vroeger gemaakte opmerkingen: zoodat deze nieuwe uitgave, welke de vruchten dier herhaalde studiën bevat, de voorgaande in dier mate overtreft in omvang en waarde, dat men ze als eene geheel nieuwe kan beschouwen. In-Davids schriftelijke aanteekeningen ontbrak echter de bewerking van den Voor- en Nazang der Geestenwareld, alsmede van de 14 laatste verzen en den Nazang van het Waarachtig Goed. Om deze uitgave zoo volledig mogelijk te maken, heb ik die leemten aangevuld door de aanmerkingen op de gemelde plaatsen uit de uitgave van 1843 over te nemen.
Davids ophelderingen zijn in 't algemeen van tweeder- | |||||
[pagina XIII]
| |||||
lei aard: zij behooren tot de Letterkunde of tot de Taalkunde. De eersten ontwikkelen den innigen samenhang, de logische volgorde der denkbeelden; zij verklaren de duistere of ingewikkelde plaatsen; zij toetsen de schoonheid der rhetorische voorstelling en de juistheid der gebruikte woorden en uitdrukkingen in verband met de gedachte. De Taalkunde handelt daarentegen over verbuiging en geslacht der naamwoorden, vervoeging en regeering der werkwoorden, over de Idiotismen der woordvoeging, grond- en afgeleide beteekenis, woordvorsching enz. De aanteekeningen van de eerste soort hooren te huis bij de plaats die zij ophelderen, en daar alléén. Wat deze aangaat, was mijne taak allereenvoudigst; ik deed ze, daar waar David ze geplaatst had, en met zijne bewoordingen letterlijk overdrukken. De taalkundige opmerkingen integendeel, die op één woord of ééne uitdrukking betrekking hebben, vond ik dikwerf op verschillende plaatsen herhaald. En de oorzaak daarvan is licht te beseffen. Daar de inhoud van dezen Bundel voor den kursus van verscheidene jaren en dus voor verschillende leerlingen bestemd was, was David in de gelegenheid en de noodzakelijkheid van dezelfde taalkundige verklaringen schier bij ieder Dichtstuk te hernemen. Maar in deze gezamenlijke uitgave zouden zulke herhalingen vervelend en voor het minst een papierverlies geweest zijn. Ik heb mij dus de moeite gegeven dusdanige aanteekeningen zorgvuldig op te teekenen; ik heb ze slechts op ééne plaats gedrukt, ja soms twee of meer verspreide aanmerkingen op één woord samengesmolten, en bij de andere plaatsen naar de hoofdplaats verwezen. Nogtans, ondanks al mijne pogingen, durf ik niet verzekeren dat er niet | |||||
[pagina XIV]
| |||||
hier of daar eenige overbodige nota mij ontsnapt zij. Een Register, aan het eind van het boekdeel, zal daarenboven aan den taalminnaar alle gemakkelijkheid verschaffen om de plaatsen te vinden waar de verklaarde vormen, woorden en uitdrukkingen zijn geboekt.
In Davids aanteekeningen heb ik natuurlijk ook zijne spelling behouden. Ofschoon hij de Commissie heeft voorgezeten, die door koninklijk besluit van 25 Januari 1864 gelast werd met het beramen van middelen om tot de wenschelijke eenparigheid te geraken, kon hij er toch niet toe besluiten de door deze Commissie bepaalde en daarna van Staatswege aangenomene zeventien spelregels in hunnen geheelen inhoud te volgenGa naar voetnoot(1). Weinige dagen na het verschijnen van het koninklijk besluit dat gemelde spelregels goedkeurde, zond David aan den Opsteller van het Leuvensch Journal des Petites Affiches eene openlijke verklaring die in 't no van 4 Dec. 1864 wierd opgenomen, en waarin men het volgende leest: ‘'t Is waer, de meeste der verhandelde punten zyn met eenparigheid van stemmen door de Commissie aengenomen en vastgesteld geweest; maer de ondergeteekende heeft uitdrukkelyk de artikels 1 en 14 verworpen, en beide zyn slechts doorgegaen by meerderheid van stemmen. De BylageGa naar voetnoot(2) maekt daer geene melding van, en zulks was zekerlyk niet vereischt; doch de ondergeteekende meent zyn gevoelen aen het publiek niet te mogen verbergen, en bidt u daerom deze zyne verklaring in uw geacht weekblad te willen bekend maken.’ | |||||
[pagina XV]
| |||||
Nu, de twee door David afgekeurde artikels luiden als volgt:
Ingevolge dezer verklaring en der bezwaren die David meer dan éénmaal tegen zekere regelen der nieuwe spelling uitte, heb ik gemeend dat het mij ontzegd was iets aan zijne spelling te veranderen, al gebeurde het dan ook dat de letterlijke afdruk van het handschrift hier en daar eenig verschil, soms eenige tegenstrijdigheid in 's mans spelling zelve bewees. De Aanmerkingen werden immers gedurende eene lange reeks van jaren neergeschreven; en in die tusschenruimte kon zijne meening in zake van spelling eenige wijzigingen ondergaan. Zulke onbestemdheid zal men voornamelijk aantreffen bij eigennamen, vreemde of bastaardwoorden, waar dan de vreemde, dan de Nederlandsche spelling gevolgd wordt, als Phoebus, Phebus of Febus; komma en comma, enz.
Overbodig ware het hier nog eens op de algemeen erkende verdiensten van David neder te komen. Ik heb dit punt genoegzaam behandeld in de Redevoering over de verdiensten van Hoogleeraar J.B. David in het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde, uitgesproken bij de plechtige onthulling van Davids borstbeeld, den 16 Dec. 1866. Hetgeen ik daar zeide van de uitgave der | |||||
[pagina XVI]
| |||||
Ziekte der GeleerdenGa naar voetnoot(1), kan hier worden toegepast op de verklaring van Bilderdijks dichtstukken. Het doel dat ik daar aanwees aan het verschijnen zijner Tael- en Letterkundige AenmerkingenGa naar voetnoot(2), stelde zich David ook voor, wanneer hij de gewrochten van dichters van tweeden rang aan den toets zijner critiek onderwierp. Liever dan nogmaals te herhalen hetgeen reeds zoo dikwijls door verscheidene monden wierd bevestigd, wil ik eenige punten bespreken die misschien reeds aan Davids taalkundige werken eenig verwijt hebben berokkend of bij deze uitgave daartoe zouden kunnen aanleiding geven.
Ik beken volgaarne dat de meeste Noordnederlanders van meening zullen zijn, dat een gedeelte van Davids aanteekeningen zonder groot verlies zoude kunnen gemist worden, als b.v. de aanhaling der beginselen der Nederlandsche spraakkunst, de soms langwijlige paraphrasen van verzen die volstrekt niet ingewikkeld zijn en wier zin in 't Noorden door iederen beschaafden lezer zonder groote geestesinspanning gevat wordt, de uitlegging van de woordvoeging der volzinnen enz. Het zal hun misschien ook zonderling schijnen, dat, om de eigenlijke beteekenis aan te geven zelfs van woorden die in de geschreven taal van dagelijksch gebruik zijn, David bij voorkeur daartoe de Fransche of Latijnsche synoniemen gebruikt. Elk Noordnederlander kent immers beter zijne eigene dan eene vreemde taal. Doch in Zuidnederland is het niet aldus gelegen. Men herrinnere zich dat deze taal- en letterkundige | |||||
[pagina XVII]
| |||||
aanmerkingen eigenlijk bestemd waren voor den facultatïeven kursus van Vlaamsche letterkunde, die door alle Studenten kan, maar volgens de Staatswetten door niet éénen moet gevolgd worden. En men verlieze niet uit het oog dat van de Vlaamsche Studenten, die ter Hoogeschool komen, weinigen in staat zijn om de meest elementaire lessen der Nederlandsche taal met vrucht bij te wonen. De ellendige staat van het Vlaamsch onderwijs in de middelbare scholen, Colleges en Athenaea in België is een allerbekendst feit. Herhaalde malen reeds wierd in de Nederlandsche Congressen die treurige toestand met de somberste kleuren geschilderd. Ik meen de waarheid niet te kort te doen, wanneer ik beweer dat de Vlaming die zijne humaniora heeft geëindigd, en niet, door persoonlijke gehechtheid aan zijne moedertaal of om eene andere reden, in 't bijzonder de Nederlandsche taal heeft beoefend, niet in staat is zijne taal goed en sierlijk te spreken, noch om een' eenigszins ingewikkelden prozaschrijver of dichter grondig te verstaan, en, wat door niemand zal geloochend worden, dat hij woordrijker is in 't Fransch en zelfs in 't Latijn dan in 't Nederlandsch. Was David dus niet gedwongen, wanneer hij aan de Studenten zijne Vlaamsche lessen toegankelijk wilde maken, den Nederlandschen dichter ten minste gedeeltelijk te behandelen gelijk een leeraar der derde of vierde klasse een' Griekschen schrijver zou uitleggen? Moest hij niet gedurig de uitdrukkingen, de volzinnen twee of driemaal in andere woorden weergeven om 't denkbeeld in zijn geheel te doen vatten, vooral bij een' Dichter als Bilderdijk waar de gedachten zoo talrijk zijn als de woorden? Aldus verklaart men zich ook waarom hij voor de | |||||
[pagina XVIII]
| |||||
kunstbewoordingen der spraakkunst, woordvervoeging, redekunde enz., bij voorkeur de Latijnsche en zelfs de Grieksche benamingen bezigde, die aan zijne hoorders meer bekend waren dan de echt Nederlandsche. Hierin hebben wij echter gemeend eenigszins van Davids gebruik te moeten afwijken, en wij hebben niet geaarzeld, woorden als singularis, pluralis, substantief, verbum, indicatief, enz., door de algemeen gebruikte Nederlandsche benamingen te vervangen; maar voor de minder bekende namen der rhetorische figuren hebben wij de vreemde termen bijbehouden, en deze in het Register der verklaarde vormen enz., ten nutte dergenen aan wie de Latijnsche of Grieksche rhetorica vreemd is, nader uitgelegd. De aanhalingen uit Fransche en Latijnsche schrijvers, die men bij David niet zelden aantreft, achtte hij onnoodig voor zijne hoorders in 't Nederlandsch te vertalen: doch voor deze uitgave schijnt mij die overzetting zeer wenschelijk te zijn, weshalve ik ze na het Register zal doen volgen.
De Nederlandsche taalkunde werd door David met bijzondere liefde beoefend. Hij was van meening, en te recht, dat een helder inzicht in 't eigen karakter der taal niet dan door eene grondige studie harer geschiedkundige ontwikkeling kan verkregen worden. Door dat middel alléén zal de Schrijver in staat zijn de waarde en den zin van ieder woord te beseffen, dit gepaster wijze te gebruiken, en zal hij noch in woordvoeging noch in woordensamenstelling de grondwetten der taal geweld aandoen. Davids belangrijke mededeelingen in den Middelaer en in het Belgisch Museum en vooral zijne voortreffelijke uitgave van Van Maerlants Rymbybel en van | |||||
[pagina XIX]
| |||||
Van Ruusbroecks volledige Werken getuigen van zijne ervarenheid in de Middelnederlandsche taal- en letterkunde. Ook randde hij immer hevig die valsche woordsmederij aan, die, ten spijte van den aard der taal, ten spijte van de wet der analogie, uitdrukkingen en woorden uitkraamt die niet verstaan worden noch verstaanbaar zijn; en in dit punt ging zijne strengheid zooverre, dat hij zelfs aan Bilderdijk, bij wien hij toch genegen was het eene en het andere te verontschuldigen, woorden als geschapendom (359, 510)Ga naar voetnoot(1), kunstervaren (382, 613) of zelfs onduidelijke samenstellingen als bloemrankslingeren (347, 464) volstrekt niet wilde toegeven. Zoo lang David zich beweegt in 't gebied der eigenlijke Nederlandsche taalkunde, steunt hij op vasten grond, en kan men zijne beweringen met betrouwen aannemen. Maar wanneer hij dit gebied buitenschrijdt en den oorsprong der grondwoorden wil verklaren, bemerkt men al ras dat de vergelijkende taalkunde, die wetenschap der XIXe eeuw, die door de reuzenwerken van Grimm en Bopp en ten gevolge der kennis van 't Sanskrit geschapen werd, hem eenigszins vreemd was. Hij erkende volgaarneGa naar voetnoot(2) de belangrijke hulpmiddelen die den taalvorscher de Oudindische spraak ter hand stelt; maar zijn gevorderde leeftijd en zijne veelvuldige bezigheden verhinderden hem de resultaten der nieuwe wetenschap zich genoegzaam toe te eigenen.
Eene taal kan bijzonder in drie verschillende opzichten beschouwd worden: in hare grondwortels | |||||
[pagina XX]
| |||||
en woordafleiding, in hare grammatische vormen van verbuiging en vervoeging, en in hare woordvoeging. Wanneer men het niet voldoende acht de feiten in dit drievoudig gebied waar te nemen, maar het van belang rekent, ook de redenen dier feiten te doorgronden, is het, ten minste in den kring der Indo-Europeesche talen, volstrekt noodzakelijk de gegevene taal niet alleen in haar zelve te doorvorschen, maar ze ook met al de na- of ververwante talen te vergelijken. Wanneer die vergelijking geschiedt volgens eene echt wetenschappelijke methode en met eene nauwkeurige en diep indringende beproeving en beoordeeling aller taalkundige en grammaticale verschijnsels, spreidt zij een helder licht tot in de verborgenste geheimen van iedere bijzondere taal. De vergelijkende taalkunde begrijpt aldus drie onderverdeelingen: de vergelijking der grondwortels en der wetten van afleiding en woordensamenstelling, de vergelijkende grammatica en de vergelijkende syntaxis.
Vóór Grimm en Bopp, die men de scheppers dezer wetenschappelijke taalkunde noemen mag, den eerste in 't gebied van 't Germaansch, den tweede in 't meer omvattende veld van den geheelen Indo-Europeeschen stam, lieten de geleerden zich weinig gelegen om den oorsprong der grammatische vormen en der woordverbindingen. Maar van ééne zaak hielden zij zich overtuigd: namelijk dat alle spraken der wereld van eene moedertaal sproten, en dat die moederspraak nog immer in eene der levende of in dien tijd klassieke talen voortbestond. Doch welke was die moedertaal? Daar begon het verschil van meening. De oplossing van het raadsel scheen hun evenwel niet lastig; die moederspraak was | |||||
[pagina XXI]
| |||||
en moest die taal zijn die aan iederen geleerde het meest aan 't hart lag. De godgeleerde twijfelde geenszins of die eer hoorde van rechtswege aan het Hebreeuwsch toe; een philoloog helde over naar het Latijn of Grieksch; voor een' echten vaderlander was het zonder tegenspraak zijne eigene vaderlandsche taal. Nadat de moedertaal a priori vastgesteld was, begon het betoog ook a priori. Men bekreunde zich daarin noch om wetten, noch om gezond verstand; alles was even willekeurig; men voegde aan de woorden lettergrepen bij en men kapte ze af, men verplaatste de letters, men veranderde klinkers en medeklinkers, men radbraakte het woord op alle wijzen: en om tot welken uitslag te geraken? Om aan te toonen dat b.v. een Nederlandsch woord, na aldus op de pijnbank gezet te zijn geweest, van nabij of van verre geleek op een Hebreeuwsch, Grieksch, Latijnsch woord, welks beteekenis min of meer overeenstemde met het Nederlandsch woord. Wanneer men dat kinderspel op een zeker aantal woorden had toegepast, met hetzelfde gelukkig gevolg, dan was de knoop doorgehakt, het geding gewonnen, en, klaar als de zon bewezen, ofwel dat het Nederlandsch een bedorven of verdraaid Hebreeuwsch of Grieksch dialekt is, ofwel omgekeerd, dat de Hebreeuwen of Grieken een Nederlandsch patois hebben gesproken. Wil men een staaltje van dergelijke afleiding hebben? Ziehier hoe volgens Davids aanteekening (107, 105) Wachter het Nederlandsch woord tatse etymologisch verklaart. Tatse komt van het Grieksch πέντοζος, ‘door welk woord de Grieken de hand aanduiden, voegt hij erbij, omdat deze vijf (πέντε) takken of vertakkingen (ὄζος) heeft.’ Men kappe de eerste lettergreep (pen) af, en dan blijft | |||||
[pagina XXII]
| |||||
er slechts todzos (dat in 't Grieksch volstrekt geen zin heeft) in tatse te veranderen; en de Grieksche oorsprong van ons echt Nederlandsch woord is duidelijk bewezen. Verre van mij, van David te willen beschuldigen die voor 't minst zonderlinge afleiding van Wachter te hebben goedgekeurd. Maar er gewag van te maken als van iets wetenschappelijks is reeds te veel. Daarenboven treft men bij David afleidingen aan, die zeker zoo bespottelijk niet zijn als die van tatse, maar die toch nog bij hem eenige aangekleefdheid aan 't oude stelsel verraden. Zoo is het b.v., wanneer hij ons jok of juk onmiddelijk doet afstammen van 't Latijnsche jugum (258, 120), uur van hora (377, 597), of, wat nog erger is, kiem van 't Grieksch ϰῦμα (375, 590), spoed van σπουδή (487, 404). Het is buiten twijfel dat het Nederlandsch aan het Latijn of onmiddellijk of door het Fransch een zeker aantal woorden heeft ontleend; als b.v. vagebond van vagabundus, pastoor van pastor, kasteel van castellum, fier van ferox (350, 573) of liever van ferus, poos van pausa (369, 556) enz., ofschoon dit laatste eigenlijk geen Latijnsch, maar een Grieksch woord is. De Romeinen voerden immers hier te lande verscheidene eeuwen den schepter, en hunne spraak troonde meer dan vijftien eeuwen in den tempel der wetenschappen en is heden nog de taal der Katholieke Kerk. Is het te verwonderen, zoo het Nederlandsch er tot zekeren graad aan leenplichtig is? Ik geef zelfs toe dat eenige Grieksche termen in onzen Nederlandschen woordenschat zijn ingeslopen, hetzij doormiddel van 't Latijn, als Bisschop van 't Latijnsch Episcopus, in 't Grieksch ἐπίσϰοπος, myriade (375, 591) enz., hetzij, na de herleving der klassieke letterkunde, door de | |||||
[pagina XXIII]
| |||||
geleerden die hunne wetenschappelijke bewoordingen bij voorkeur in 't Grieksch putten. Maar dit hoogst zeldzaam verschijnsel op al de woorden onzer taal toepassen, en, zoodra men eene zekere gelijkenis vindt tusschen een Nederlandsch en een Latijnsch of Grieksch woord, zonder aarzelen verklaren dat ons Nederlandsch woord van het Latijnsch of Grieksch afstamt, is, dunkt mij, eene afleidingsmethode volgen die van alle wetenschappelijke waarde verstoken is. Want waar of wanneer zijn toch onze voorouders bij de Grieken ter school geweest, om den voorraad van woorden te vragen die hun ontbraken? Het is algemeen erkend dat de woordenschat eener taal op een gegeven tijdstip den graad van beschaving aanduidt van het volk dat te dien tijde die taal sprak. De uitdrukkingen die het bezit leeren ons zijne gewone handelingen, de natuur zijner bezigheden en den aard zijner denkbeelden kennen; en handelingen of denkbeelden, voor welke men in zijn woordenboek volstrekt geene vertolking aantreft, zijn hem geheel en al vreemd. Welnu, hij die beweert dat spoed afkomt van σπουδή, of kiem van ϰῦμα, of juk van jugum, heeft geene reden om niet even zoo aan te nemen dat het werkwoord eten ontleend is aan het Latijnsch edere of het Grieksche ἔδεσθαι. En welk zou het gevolg daarvan zijn? Dat de Oudsaksen, voordat zij kennis gemaakt hadden met de Romeinen en Grieken, de gewoonte niet hadden van te eten: want anders hadden zij toch eene eigene uitdrukking voor die gewone handeling bezeten, en zouden niet gedwongen zijn geweest bij den vreemde eene benaming te gaan ontleenen. Men ziet wat al ongerijmdheden uit zulk een taalkundig stelsel volgen. | |||||
[pagina XXIV]
| |||||
Indien de aangehaalde Nederlandsche woorden noch Latijnsch noch Grieksch zijn, welk is dan hun oorsprong, en hoe komt het dat wij eensluidende bewoordingen met ongeveer dezelfde beteekenis in die vreemde talen aantreffen. Het is om zulke vragen op te lossen, dat de nieuwe taalstudie hare wetenschappelijke methode aanbiedt. Veronderstellen wij dat men de grondheteekenis en den oorsprong dier Nederlandsche woorden wil onderzoeken. Welken weg zal men inslaan? Men zal 't onderstelde woord en zijne wortelverwanten in hunnen vorm en hunne beteekenis van eeuw tot eeuw nagaan, en aldus van 't Nieuw-tot hetMiddelnederlandsch opklimmen, en evenzoo van 't Middel- tot het Oudnederlandsch, ook Oudnederduitsch of liever Oudsaksisch genoemd. De woorden die men aldus in hun oudst Nederlandsch gewaad ingekleed heeft, vergelijke men met de vormen en de beteekenissen die dezelfde bewoordingen in de oude naastverwante zustertalen, als het Angelsaksich en het Oudfriesch, en, in verderen graad, het Oudhoogduitsch, het Gothisch, het Oudnoordsch of Skandinaafsch hebben aangenomen. Door die vergelijkende studie zal men den oorspronkelijken vorm ontdekken, dien de grond wortel dier woorden had in de Oudgermaansche moedertaal, en die zich in de verscheidene afgeleide Germaansche zustertalen verschillend heeft gewijzigd, alsmede de eigene beteekenis van dien grondwortel bepalen. Doch de Germaansche talen maken slechts een lid uit van de groote Indo-Europeesche familie; tot deze behooren nog: in Azië, het Sanskrit of de oude gewijde taal der Hindoes, en het Oudbaktrisch of Zend met het Oudpersisch; in Europa, het Oudceltisch, | |||||
[pagina XXV]
| |||||
het Oudpelasgisch, dat onder anderen het Grieksch en het Latijn omvat, en 't Oudslaafsch, met al de vertakkingen en nakomelingen dezer zes oude hoofdstammen. Onder al deze talen wordt immer in de vergelijkende studie de meeste waarde gehecht aan het Sanskrit; de reden daarvan ligt niet in de meening, die in 't begin algemeen was verspreid en heden soms nog aanhangers vindt, namelijk dat de Oudindische taal de moederspraak zou zijn der Indo-Europeesche volkeren; neen, maar het Sanskrit is de oudste zuster onder al die zustertalen; zij heeft in vele opzichten de minste wijzigingen ondergaan, en spreidt de vormen en grondwortels der moedertaal met de meeste nauwkeurigheid en in bijna geheel hunnen oorspronkelijken rijkdom ten toon. Men herinnere zich dat een gedeelte der Vedas, de oudste ons overgeblevene gedichten der Hindoes, ten minste tot de vijftiende of zestiende eeuw vóór Christus opklimmen, en dus al de gedenkstukken welke de andere Indo-Europeesche volken van hunne taal hebben nagelaten, in ouderdom verre overtreft. Derhalve, na het Oudgermaansch wortelwoord vastgesteld te hebben, zal men onderzoeken of diezelfde wortel, met eenige wijziging misschien in vorm en beteekenis, in de andere oude zustertalen is na te wijzen. Indien ik hem in alle of ten minste in de meeste aantref, (want elke taal heeft een zeker gedeelte van den oorspronkelijken gemeenen schat verloren,) zal ik er uit besluiten dat dit grondwoord met zijne eigene beteekenis aan de aloude Indo-Europeesche moedertaal moet toegeschreven worden, welke door den geheelen Arischen stam voor zijne verspreiding werd gesproken, doch die men nu in hare aanvankelijke gedaante te vergeefs zou | |||||
[pagina XXVI]
| |||||
zoeken. En verder, door vergelijking der verschillende wijzigingen die dezelfde wortel ondergaan heeft, zal het mogelijk zijn den vorm te bepalen, dien hij waarschijnlijk in den oorsprong gehad heeft. Deze vergelijkende methode, stelselmatig toegepast, zal ons alhaast de wetten doen ontdekken, volgens welke de afgeleide zustertalen zekere klinkers en medeklinkers van den vorm der oude moedertaal veranderen: en daarna, hoe, elke dier zustertalen op hare beurt moedertaal geworden zijnde, haar grondvorm op nieuw aan zekere wijzigingen is onderworpen. Dat die veranderingen volgens vaste wetten geschieden, heeft de wetenschap reeds in haren huidigen toestand bewezen, en wetten, zoo stellig, zoo zeker, dat, de oude grondwortel gegeven zijnde, men als het ware a priori den vorm kan bestemmen van het woord dat iedere Indo-Europeesche taal er uit geschapen heeft.
Passen wij de beschrevene methode toe op eenige der boven aangehaalde woorden, welke David rechtstreeks van 't Grieksch of Latijn afleidt. Het woord jok, juk bestaat in alle Germaansche talen; het Gothisch heeft juk, het Angelsaksisch geoc, jeoc, juc; het Oudhoogduitsch jeh, joh, johche; het IJslandsch ok. Gaan wij verder, dan vinden wij in 't Celtisch jwk (in 't Wallisch); in 't Slaafsch jungas (in 't Litthausch) en ego (in 't Russisch); in 't Pelasgisch jugum bij de Latijnen en ζυγόν bij de Grieken; eindelijk in 't Perzisch juh, jug, en in 't Sanskrit yugamGa naar voetnoot(1). Alle deze woorden komen | |||||
[pagina XXVII]
| |||||
in beteekenis met ons juk overeen. Dus alle Indo-Europeesche zustertalen hebben ongeveer dezelfde uitdrukking om hetzelfde voorwerp te beschrijven. Doch welke is de oorspronkelijke beteekenis en de afleiding van dit woord? Het Sanskrit, dat, zooals ik hooger zeide, getrouwer de oorspronkelijke vormen en geheel den rijkdom der oude moedertaal bewaard heeft, leert dat het zelfstandig naamwoord jugam afgeleid is van 't werkwoord yudsch, dat in 't Latijn jungere (wortel jug), in 't Grieksch ζεύγνυμι (wortel ζυγ)Ga naar voetnoot(1), in 't Gothisch gajukan (wortel juk)Ga naar voetnoot(2), luidt. Als Indo-Europeesche wortel dier vormen is aan te nemen yugGa naar voetnoot(3), die in zich verbinden beteekent, maar bijzonder met betrekking tot paarden en wagens gebruikt wordt. Wij kunnen dus met Weiland zeggen dat door 't woord juk eigenlijk samengebondene deelen verstaan zijn, bestemd om iets te dragen. Besluiten wij uit dit alles dat juk met het Latijnsche jugum wel verwant, maar er geenszins uit voortgesproten is. Maar is, zoo als David zegt, kiem waarschijnlijk van 't Grieksche ϰῦμα af te leiden? Kiem, in 't Hoogduitsch Keim, beteekent het eerste uitspruitsel van het zaad; kiemen, in 't Hoogduitsch keimen, is zooveel als uitspruiten. In 't Middelnederlandsch schreef men kyn, kynen. Het Oudsaksisch bezat 't werkwoord kinan; 't Angelsaksisch cennan; 't Oudhoogduitsch chynan (en 't zelfstandig naamwoord chimu, chim, van waar 't tegenwoordig Hoogduitsch keim); 't Gothisch keinan. | |||||
[pagina XXVIII]
| |||||
De wortel dezer verschillende werkwoorden, die wij in de onbepaalde wijze opgeven, is kin en heeft de onzijdige beteekenis van geboren worden, uitspruiten, kiemen. Ziedaar voor 't Germaansch. Gaan wij verder, dan vinden wij in 't Celtisch genim (in 't Ierlandsch), ik teel, baar; in 't Slaafsch gemu (in 't Litthausch), ik word geboren; in 't Pelasgisch, bij de Grieken γίγνομαι, ik word geboren, (wortel γεν, erkenbaar b.v. in den Aorist ἐγενόμην en het zelfstandig naamwoord γένος, geslacht,) bij de Latijnen gigno, ik baar, (wortel insgelijks gen: verledene tijd genui, zelfstandig naamwoord genus); en eindelijk in 't Sanskrit dschan, voortbrengenGa naar voetnoot(1). De oorspronkelijke vorm van al deze woorden zoowel als van het Germaansche kin is gan, die de bedrijvende beteekenis had van baren, telen, en deze in verscheidene talen heeft behouden, maar in andere slechts met de lijdende van geboren worden is overgebleven. Deze algemeene vergelijking bewijst dat het Grieksche ϰῦμα, in geene betrekking staande met de Pelasgische wortel γεν, verre van aan kiem het aanzijn gegeven te hebben, er zelfs niet de minste verwantschap mede heeft. Van hetzelfde Germaansche kin stamt af het Gothische zelfstandig naamwoord kuni en ons kunne, beide geslacht beteekenende, alsmede het Germaansche woord kind, dat eigenlijk een oud verleden deelwoord is en met geteeld, voortgebracht, in beteekenis overeenstemt. Vglk. 420, 78. Vergelijke men nu de veranderingen, die de twee Indo-Europeesche grondwortels yug, gan, in 't Sanskrit, Pelasgisch en Germaansch hebben ondergaan. Dezelfde wet van verandering beheerscht de beide | |||||
[pagina XXIX]
| |||||
gevallen: terwijl het Pelasgisch in beide de oorspronkelijke klinkende keelletter g onveranderd heeft behouden, yug (dzug), gen, is deze in de beide Germaansche wortels tot de doffe keelletter k overgegaan, yuk, kin, en in het Sanskrit, hier nog verder afwijkende, tot de klinkende verhemelteletter dsch, yudsch, dschan. Evenmin als in de voorgaande voorbeelden, dunkt mij dat uur aan het Latijnsche hora of Grieksch ὢρα ontleend is; want men vindt dit woord in al de Germaansche talen, tot in 't IJslandsch ur, ursmid (horlogiemaker), terug; en 't Celtisch biedt ons eveneens vormen als awr (Wallisch), uair (Iersch) met dezelfde beteekenis aan. Nog veel minder stamt spoed af van 't Grieksch σπουδή; 't Hoogduitsch immers heeft spuden, 't Oudhoogduitsch spuotan, spuot, 't Angelsaksisch spedan, sped enz. Verwantschap is er, maar onmiddelijke afleiding niet. Nauwkeuriger is David, wanneer hij zegt dat het woord bruisen (212, 269) verwant is met 't Grieksch βρὐχω (aldus moet er gelezen worden, niet βρὐω, noch βρύζω die eene andere beteekenis hebben). In klanknabootsende woorden echter als deze, is het gevaarlijk een bewijs van taalkundige verwantschap te zoeken. De beek murmelt en de baren der zee bruisen overal op denzelfden toon, zoodat volkeren, wier talen elkander volstrekt vreemd zijn, toch in het vormen van klanknabootsende woorden kunnen overeenstemmen.
Men heeft in 't Nederlandsch samenstellingen als onbedrijf en wanbedrijf, ongeloof en wangeloof, ongebruik en wangebruik. Is er een verschil van oorsprong en beteekenis tusschen die twee voorvoegsels on en wan? ‘Het voorvoegsel on, zegt David (168, 53), in samen- | |||||
[pagina XXX]
| |||||
stelling met een byvoegelyk naemwoord of een deelwoord, is bloot ontkennend. Maer in samenstelling met een zelfstandig naemwoord heeft het eene stellige beteekenis, en duidt een tegenstrydend kwaed aen gelyk het voorvoegsel wan.’ En elders (205, 247) ‘het onscheidbare voorvoegsel wan beeteekent zooveel als kwaad of verkeerd, en heeft dus dezelfde kracht als on in samenstellingen met zelfstandige naemwoorden. Bilderdyk wil, voegt hij er bij, dat wan niets anders is dan on op zyn engelsch uitgesproken,’ eene verklaring die niet verdiende overgeschreven te worden. Nooit, Gode zij dank, heeft een Nederlander het Nederlandsch op zijn Engelsch uitgesproken, en het zoogenoemd voorvoegsel wan klimt tot hoogeren ouderdom op dan de labyrint der hedendaagsche Engelsche uitspraak, zoo als het volgende vertoog, hoop ik, dit zal bewijzen. Welk onderscheid is er dan tusschen on en wan? Het onscheidbaar voorvoegsel on luidt in 't Oudsaksisch, het Angelsaksisch en tegenwoordig Engelsch, het Ouden Nieuwhoogduitsch, en het Gothisch in; in 't Oudnoordsch ô, in 't IJslandsch u. Het bestaat niet dan als onscheidbaar voorvoegsel, en is bloot ontkennend. In oorsprong en beteekenis stemt het volkomen overeen met het Celtische a, an, Latijnsch in, Grieksche a (privativa), voor klinkers an, het Sanskritsch a, voor klinkers insgelijks an. Het is een hoogst opmerkenswaardig verschijnsel dat onze vroegere Nederlandsche schrijvers soms het Germaansch on, un, enkel door de oude a privativa vervangen, en b.v. awys zeggen voor onwijs, awaerd voor onwaerd enz.Ga naar voetnoot(1). | |||||
[pagina XXXI]
| |||||
Wan integendeel, dat heden niet meer dan als onscheidbaar voorvoegsel in 't Nederlandsch voorkomt, is dit in zich niet; onze Nederlandsche schrijvers der XVIe en XVIIe eeuw gebruiken het nog als zelfstandig en als bijvoegelijk naamwoord: Kiliaen geeft het als een verouderd woord met de beteekenis van indigentia, defectus, inopia, (behoefte, gebrek, mangel). Elders is het een bijvoegelijk naamwoord, zooveel als ledig, ijdel, b.v. in deze verzen van Roemer Visscher: Onder het gewelf des hemels is niets wan,
De wondervolheyt Godts het al vervullen kan.
Het zelfstandig naamwoord wan, in de beteekenis van gebrek, mangel, ijdelheid, is zoo oud als 't Germaansch: het behoort tot het Angelsaksisch, 't Oudhoogduitsch, het Gothisch zoowel als tot het IJslandsch waar het van luidt. In de meeste der hedendaagsche Germaansche talen is dit naamwoord buiten gebruik geraakt: van daar stamt echter nog 't Engelsch werkwoord to want (gebrek hebben), en 't leeft bijzonder nog voort in 't Nederlandsch als voorvoegsel in de talrijke samenstellingen waar wij eenige voorbeelden van hebben aangehaald, en die ook aan andere oude of zelfs nog levende Germaansche talen niet vreemd zijn. Zoo leest men b.v. bij Chaucer (in 't Middelengelsch) wanhope, wantrust (zooveel als wantrouw, dat bij onze oude schrijvers ook wantroest heette), en de Zweden zeggen nog tegenwoordig wanhopp, wantro (wantrouw), wanmechtig (onmachtig) enz.Ga naar voetnoot(1). Van denzelfden oorsprong zijn, dunkt mij, het zelfstandig naamwoord waan (ijdele meening), ook in samenstellin- | |||||
[pagina XXXII]
| |||||
gen voortkomende als waanwijs, waanzin, en het werkwoord wanen (zich verbeelden). Het Hoogduitsch heeft ook wahnsinnig en dergelijke samenstellingen. Daar de voorvoegsels on en wan zoowel in oorsprong als in beteekenis verscheiden zijn, is het dan niet te vermoeden dat dat verschil nog in de tegenwoordig gebruikte samenstellingen zichtbaar is, en mag men met David als een' algemeenen regel aannemen, dat, in samenstelling met zelfstandige naamwoorden, de beide voorvoegsels volstrekt dezelfde kracht hebben? Vergelijke men b.v. de hooger aangehaalde woorden ongeloof en wangeloof, onbedrijf en wanbedrijf, ongebruik en wangebruik. Is hier het onderscheid van beteekenis niet opvallend? De woorden, van on voorafgegaan, duiden enkel het gemis der gemelde zaak aan: ongeloof, onbedrijf, ongebruik zijn de ontkenning van geloof, bedrijf, gebruik; wangeloof is integendeel een verkeerd geloof, wanbedrijf, een verkeerd bedrijf, wangebruik een verkeerd gebruik.
De nieuwere taalkunde heeft bewezen dat, in alle Indo-Europeesche talen, de klinkerverandering eene belangrijke rol speelt, zoowel in de verbuiging en vervoeging als bijzonder in de woordafleiding. Nogtans, vóór Grimm en Bopp, wierd dit verschijnsel en vooral de wetten van dit verschijnsel door de grammatici der oude en nieuwe Europeesche talen schier niet opgemerkt. Alleen in 't Hoogduitsch, waar een gedeelte dier klinkerverandering, namelijk de klankversterking als van a tot ae (ä), au tot aeu (aü) enz., nog volgens zichtbare wetten, b.v. in 't vormen van het meervoud der naamwoorden en elders, is overgebleven, viel dit gedeelte der klinkerverandering noodzakelijk in 't oog en werd er met den naam van | |||||
[pagina XXXIII]
| |||||
Umlaut (omluid) bestempeld. De oude Indische grammatici waren, in dit punt gelijk in vele andere, onze Europeesche taalkundigen van oudsher verre vooruit; zij onderscheidden twee graden van klankversterking, de Goena (i tot e (ai), u tot o (au) enz.), en de Vriddhi (i tot âi, a tot âu enz.); doch ook zij hadden slechts een gedeelte der wet ontdekt, namelijk de opklimmende klankladder; maar niet de afdalende ladder of klankvermindering. Grimm was de eerste die de aandacht vestigde op de algemeene wet der klankverandering in de Germaansche talen; hij ontleedde de klinkers, en bracht de veranderingen, voor welke iedere Germaansche klinker vatbaar is, terug tot gelijkvormige reeksen, welke hij zelf aan de wijzigingen der hoofdkleuren vergelijkt. Bopp paste het stelsel van Grimm toe op het Indo-Europeesch in 't algemeen, en, door bijzondere hulp van het Sanskrit, bestemde hij het innig verband tusschen al de klinkers, en bewees hoe, de a als grondklank aangenomen zijnde, alle de overige of als eene versterking of als eene verzwakking van dien hoofdklinker moeten worden beschouwd. Over de wet dier klankverandering waren Grimm en Bopp van eene zeer verschillende meening. Grimm beweerde dat iedere klinker zijne kracht, zijne eigene beteekenis heeft, en dat dus de klinkerverandering door zich zelve den zin van een woord wijzigt. Volgens Bopp daarentegen, is die verandering beheerscht door eene wet van evenwicht tusschen de verschillende opvolgende klanken van het woord, en door den klemtoon (accent tonique), weshalve hij die wet eene zwaartewet noemt. Welk dier twee gevoelens men ook aankleve, het is | |||||
[pagina XXXIV]
| |||||
bewezen dat de klinkerverandering aan alle Indo-Europeesche talen, en dus aan 't Nederlandsch zoowel als aan 't Hoogduitsch, 't Latijn enz., eigen is. Derhalve kan men niet met David zeggen (182, 110): ‘Beweren komt van 't hoogduitsch bewaehren, waer het den Umlaut heeft uit meêgebragt.’ Neen, doch beweren stamt af van waar, even als 't Hoogduitsch bewaehren van 't Hoogduitsch wahr. Maar juister is het, wanneer hij opmerkt (267, 156), ditmaal zonder den Hoogduitschen omluid in te roepen, dat de klinkerverandering van werkwoorden als liggen, zitten, in leggen, zetten, deze van onzijdig bedrijvend maakt, en hierin volgt hij Grimms stelsel. Dezelfde verandering vertoonen, gaat hij voort, zuigen, zoogen; drinken, drenken; stallen, stellen; en, kan men er bijvoegen, nagenoeg met dezelfde wijziging van beteekenis; want zoogen is doen zuigen of te zuigen geven, drenken is doen drinken of te drinken geven, en, alhoewel stallen soms bedrijvend in gelijken zin als stellen voorkomt, is het evenwel, zooals het mij dunkt, van aard onzijdig, en wordt niet zelden aldus gebruikt; zoodat ook stellen met doen stallen overeenstemt.
Minder gevorderd dan de vergelijking der grondwortels en der grammaticale vormen in de Indo-Europeesche taalkunde, is de vergelijkende woordvoeging of syntaxis. Ik bedoel hiermede niet de Algemeene Spraakkunst (grammaire générale), welke alle talen der wereld omvangt, en in de taalverschijnsels bijzonder die bespreekt welke aan schier alle gemeen zijn, omdat zij een onmiddelijk uitwerksel zijn van 's menschen denkvermogen, dat in alle tijden en bij alle volkeren in wezen hetzelfde was, op het verschillend taalwerktuig waar ieder | |||||
[pagina XXXV]
| |||||
volk zich van bedient. Ik wil hier spreken van de eigenaardige woordvoegingen der Indo-Europeesche talen, die men Idiotismen der oude Arische moederspraak zou kunnen noemen. Eenige voorbeelden, in verband staande met sommige van Davids aanmerkingen, zullen mijne gedachte nader ophelderen.
In het Latijn worden de hoofd- of nevenzinnen dikwijls onderbroken door tusschenzinnen, bestaande hoofdzakelijk uit een zelfstandig- of voornaamwoord en een deelwoord of wel nog een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord, maar welke laatste dan de plaats van een deelwoord vervangen. Deze twee woorden nemen den uitgang aan van den 6en naamval of ablativus, en daar zij, spraakkundig gesproken, van geen der woorden van den hoofd- of nevenzin afhankelijk zijn, heet zulk een tusschenzin Ablativus Absolutus (buiten grammaticale betrekking staande). Hij dient ofwel tot tijdsbepaling of ook, in 't algemeen, om de betrekking van eene nevengedachte tot de hoofdgedachte aan te wijzen. Hij is in den volzin als de achtergrond of de schaduw eener schilderij, die het hoofdonderwerp verklaart en beter doet uitkomen. In Cicero's woorden Pythagoras Tarquinio Superbo regnante in Italiam venit (Pythagoras kwam in Italië aan onder de regeering van Tarquinius Superbus), is Pythagoras aankomst de hoofdgedachte; de tijd dier aankomst wordt bepaald door een' ablativus absolutus: Tarquinio regnante, woordelijk, Tarquinius regeerende. Dat zulke soort van tusschenzinnen ook in het Nederlandsch toegelaten zijn, weet iedereen. David merkt het aan op verschillende plaatsen, als bij Bilderdijks Herfst (89, 13): | |||||
[pagina XXXVI]
| |||||
Ze omslingren, arm in arm gevat,
Hun kruin met dartlend veil.
De woorden arm in arm gevat, die buiten grammaticale betrekking zijn met de andere woorden, duiden aan in welken toestand Pomona en Bacchus, van wie hier spraak is, zich bevonden, wanneer zij hun hoofd met veil omslingerden. Vglk. ook 69, 42; 284, 221 enz. Er is hierin slechts één onderscheid tusschen het Latijn en het Nederlandsch: het Latijn namelijk maakt door een' bijzonderen naamvalsuitgang die woorden zonder betrekking kenbaar, terwijl het tegenwoordig Nederlandsch, dat de meeste dier grammaticale vormen heeft afgekapt, die woorden onverbogen laat. Nu wordt er natuurlijk gevraagd: is die bijzonderheid van woordvoeging een gemeenschappelijk bezit, hetwelk het Nederlandsch en het Latijn aan hunne aloude moederspraak hebben ontleend, of hebben wij ze rechtstreeks uit het Latijn overgenomen? Het is aan de vergelijkende woordvoeging die vraag op te lossen. Onderzoeken wij eerst of die manier van uitdrukking van hoog in de geschiedenis onzer taal dagteekent en of ook andere Germaansche talen ze met ons gemeen hebben? Dit punt vinden wij volledig besproken in J. Grimms Deutsche Grammatik, welker vierde deel de eerste grondslagen heeft gelegd tot de vergelijkende syntaxis der Germaansche talen. Het zevende kapittel van dit deel is getiteld Absoluter Casus (buiten betrekking staande naamval), en handelt in 't breed over hetgeen Grimm absolute participia noemt, en wat wij door de Latijnsche benaming van ablativus absolutus hebben uitgedruktGa naar voetnoot(1). | |||||
[pagina XXXVII]
| |||||
Vooreerst, in het Middelnederlandsch zijn deze tusschenzinnen zeer gewoon, en hebben er eene nog grootere gelijkenis met de Latijnsche woordvoeging, daar onze taal, alsdan de naamvalsuitgangen met meer rijkheid nog vertoonende, aan deze woorden zonder betrekking eenen dier uitgangen hecht. Meestal wordt daartoe de genitief, soms de datief, zeer zelden de accusatief gebruikt. Ziehier een kort fragment van Van Maerlants Spieghel historiaelGa naar voetnoot(1): Also verrees hi (Jesus) beslotene grave.
Eenen moenc twifelde hier ave
..............
Ende wart, al gegordes riemen,
..............
Syn rieme gesloten geworpen neder
Voer sine voete, ende geseit weder,
‘Christus mochte in derre wisen,
Beslotene sinen grave, risen’.
In deze zeven verzen wordt het absolute participium tot driemaal gebruikt: tweemaal in den datief beslotene grave, beslotene sinen grave (clauso silo sepulcro), en eens in den genitief gegordes riemen (loro cincto). Wil men een voorbeeld van Melis Stoke. In de Rymkronyk, II, 511-12Ga naar voetnoot(2) staat er: Ende (zy) bleven daer werender hande
Alle dood onder de viande.
Elders zegt Stoke: vechtender hant (manu pugnante), welk voorbeeld ons bewijst, dat onze nog heden gebruikte bijwoordelijke spreekwijzen, als vechtender hand, aanziender oogen enz., eigenlijk overblijfsels zijn dezer oude absolute genitieven. | |||||
[pagina XXXVIII]
| |||||
Klimmen wij op tot het Oudsaksisch. Absolute participia zijn er, volgens Grimm, in den ganschen Heliand, wel is waar, niet na te wijzen. Doch trekke men daaruit geen valsch gevolg. ‘Voor de met alliteratie versierde gedichten, en zelfs voor de poëzij in 't algemeen, zegt Grimm, zijn zulke tusschenzinnen schier onbruikbaar: zij zijn van natuur meer geëigend aan de ingewikkelde volzinnen van het proza. Dat zij in zichzelven aan het Oudsaksisch noch tegenstrijdig noch onbekend zijn, toont het kleine essensche fragment aan, waarin te lezen is: ‘helpandemo usemo drohtine’, hetwelk een dativus absolutus is, beteekenende juvante nostro domino of letterlijk: helpende onze heer. Indien men nog een verder bewijs daarvan verlangde, zou ik het Angelsaksisch inroepen, aan 't Oudsaksisch zeer na verwant. Terwijl daar ook in de poëzij zelden of nooit het absolute participium voorkomt, biedt het proza er talrijke voorbeelden van aan, en immer in den datief. Om mij tot een enkel te bepalen: flexis genubus luidt er gebygedum cneovumGa naar voetnoot(1), dat is, gebuigd zijnde de knieën. Dezelfde dativus absolutus is eigen aan het Oudhoogduitsch en het Gothisch, in welk laatste soms, maar zelden, de accusatief aangewend wordt. Stantibus omnibus heet in 't Oudhoogduitsch stântêm allêm (alle staande); mortis confractis viribus, tôdes kaprochanêm chreftim, (de krachten der dood gebroken zijnde). In het Gothisch vertaalt Ulfilas den Griekschen tekst van den Evangelist συνιόντος ὄχλου πολλοῦ door gaqvumanáim hiumam managáim (groote menigten zamengekomen zijnde); αὐτοῦ πόῤῥω ὄντος door faírra imma visandin (hij verre wezende). | |||||
[pagina XXXIX]
| |||||
Zijn wij dus niet gerechtigd te besluiten dat de absolute participia, aan al de Germaansche talen gemeen zijnde, tot de echt Germaansche woordvoeging behooren? Doch zetten wij ons onderzoek voort. In het Litthausch en Lettisch, die tot den Slaafschen taaltak behooren, heerscht de dativus absolutus. De Pelasgische stam bezit den welbekenden ablativus absolutus in het Latijn, en den genitivus absolutus en bij uitzondering den accusativus absolutus in 't Grieksch. Het Sanskrit eindelijk (want de absolute participia bestaan er ook), gebruikt daartoe een' naamval, wiens vorm de meeste Indo-Europeesche talen, reeds in hare eerste jeugd, hebben afgelegd, te weten den locativus absolutus. Onze oorspronkelijke Indo-Europeesche moederspraak schitterde door den rijkdom harer grammatische vormen, rijkdom dien het oude Sanskrit het zorgvuldigst heeft bewaard. Zoo telt dit acht naamvallen: namelijk, behalve de zes Latijnsche, den instrumentalis, aanduidende het werktuig door middel waarvan iets gedaan wordt, en den locativus voor plaats- en tijdsbepaling. Die acht naamvallen waren bij het ontstaan der Arische zustertalen aan alle gemeenschappelijk; de instrumentalis bestaat insgelijks in 't Zend, en schuilt nog in enkele vormen van 't Litthausch, van het Oudsaksisch, Oudhoogduitsch en Gothisch; evenzoo wierd de locativus behouden door het Zend, het Litthausch, het Oskisch en Ombrisch, welke twee laatste zusterdialekten zijn van 't Latijn, en hij is tevens in sommige Grieksche en Latijnsche vormen nog te herkennen. Uit het gebruik van den locativus bij de absolute participia in het Sanskrit meen ik te mogen besluiten dat die tusschenzinnen, uit hunnen aard, vooreerst tot plaats- | |||||
[pagina XL]
| |||||
en verder tot tijdsbepaling hebben gediend, en vervolgens, door wijdere toepassing, ook de betrekking van andere nevengedachten met de hoofdgedachte hebben aangeduid. Het zou belangrijk zijn te onderzoeken waarom, de locatief verloren geraakt zijnde, hij in deze absolute participia in 't Pelasgisch bij voorkeur door den genitief of ablatief, in 't Oudgermaansch algemeen door den datief wierd vervangen. Maar de bespreking van dat punt ligt buiten ons bestek: ik heb slechts willen bewijzen, en, hoop ik, genoegzaam bewezen, dat die bijzonderheid van woordvoeging welke Grimm absolute participia noemt, een eigendom is, dat onze Oudarische moedertaal aan hare dochter- en kleindochtertalen heeft nagelaten, en dus zoo min door de eene als door de andere als een bijzonder bezit mag beschouwd worden.
In de Geestenwareld, v. 648-49, zingt Bilderdijk: Welaan, naar hooger kreits den dampkring uitgestegen,
Den sluier afgeschud!
David, in eene uitgebreide aanteekening op deze beheersching van den vierden naamval door een lijdend deelwoord (186, 130; 389, 648), verklaart dit doordat de vorm er overheerscht wordt door de beteekenis. Hij toont door voorbeelden aan, dat die woordverbinding in het Nederlandsch niet zelden voorkomt, en noemt ze een der zonderlingste Idiotismen onzer taal. Maar is zij wel een Nederlandsch Idiotismus? Ziehier wat men leest in J. Grimms Deutsche Grammatik, 4e deel, bl. 87-88: ‘Heden plegen wij, zegt Grimm sprekende van het Hoogduitsch, de bevelende wijze niet zelden door het verleden deelwoord uit te druk- | |||||
[pagina XLI]
| |||||
ken: b.v. aufgeschaut! abgeloest! aufgemerkt! en met voorafgaanden vierden naamval: den Hut abgenommen! den Athem eigehalten. Zulke spreekwijzen zijn onder het volk even als in de verhevene poëzij zeer gezocht.’ ‘Men houde deze wijze van uitdrukking niet voor eene jonge uitvinding, zij is waarschijnlijk reeds zeer oud in onze taal. Luther gebruikt ze dikwerf, b.v. in zijnen kleinen Catechismus staat er: und mit Freude an dein Werk gegangen und ein Lied gesungen! und dann flugs und froelich eingeschlafen!’ ‘Uit onze Middelhoogduitsche dichters heb ik nogtans slechts een voorbeeld bij de hand. Si sprach: geschriuwen wâfen! fragm. 19c.’ ‘Ook in andere Duitsche talen is zonder twijfel deze omschrijving bekend; een Hollandsch volkslied begint met de woorden: vrij gevogten.’ Het is zoo; deze spreekwijze is zelfs, zooals wij hooger zeiden, in het Nederlandsch zeer gewoon. Maar de voorbeelden, door Grimm aangehaald, bewijzen dat, verre van een Nederlandsch Idiotismus te zijn, zij het Germaansch in 't algemeen toebehoort. Misschien zou men ze dus een Germaansch Idiotismus kunnen noemen. Maar hieraan zelf twijfel ik. In het Grieksch immers treft men eene wijze van uitdrukking aan, die in alle opzichten met de Germaansche kan vergeleken worden. In stede van: ἡ σαφια ἀσϰητέα ἐστίν (de wijsbegeerte moet beoefend worden), zeggen de Grieken ook: τὴν σοφίαν ἀσϰητέον, (de wijsheid beoefend), even als Bilderdijk uitroept ‘den sluier afgeschud’ voor ‘de sluier moet afgeschud worden.’ Latijnsche schrijvers, als Lucretius, Varro, Vergilius en zelfs Cicero, ten minste in de goede handschriften, gebruiken soms dezelfde woordverbinding. Lucretius | |||||
[pagina XLII]
| |||||
schrijft b.v. (de natura rerum, I, 110) oeternas poenas timendumst (de eeuwige straffen moeten gevreesd worden), en I, 137: multa est agendum (veel moet gedaan worden). Wel is waar, is deze Latijnsche constructie waarschijnlijk slechts eene navolging der Grieksche; evenwel bewijst het gebruik ervan dat zij den aard der Latijnsche taal niet tegenstrijdig is. Men zou dat onderzoek kunnen voortzetten, en opsporen of mogelijk dergelijk iets ook niet in de syntaxis van andere Indo-Europeesche talen bestaat. Het zij mij voldoende te hebben betoogd dat zij zeker niet een Nederlandsch Idiotismus mag genoemd worden.
Wanneer Bilderdijk in de Geestenwareld, v. 207-208, zegt: Of vreest uw zuiverheid........
De smet die hem bezwalkt, dat zy u aan mocht kleven?
waar David volstaat met aan te merken dat het samenstel van den volzin afwijkt van de gewone syntaxis, dunkt mij dat Bilderdijk rechtstreeks by de Grieken is ter leen geweest. Deze stellen immers zeer dikwijls het onderwerp van den afhangenden zin als voorwerp van het werkwoord des hoofdzins, en zijn daarin ook door de Latijnsche schrijvers en bijzonder door de dichters nagevolgd.
Het scheen mg nuttig hier eenigszins over den aard der nieuwere Taalkunde uit te wijden, omdat niet zelden Nederlandsche taalkundige werken, die onder andere opzichten allen lof verdienen, door de grofste misslagen tegen woordafleiding en taalvergelijking worden ont- | |||||
[pagina XLIII]
| |||||
sierd, en ook om door eenige voorbeelden aan te toonen, welk licht de vergelijkende taalstudie verspreidt op zekere duistere punten onzer Nederlandsche taal.
Ik gewaagde hooger van den eerbied en de diepe bewondering waar David immer van doordrongen was voor al hetgeen het greot dichterlijk vernuft van Bilderdijk voortbracht, en ik uitte de vermoeding dat wellicht deze onbeperkte vooringenomenheid hem noopte bij Bilderdijk zekere gebreken (is er iets volmaakt onder de zon?) te verontschuldigen of ten minste niet te berispen, gebreken, die hij bij andere schrijvers niet onopgemerkt noch onbestraft zou hebben gelaten.
Volgens David bracht Bilderdijks rijke belezenheid in de klassieke letterkunde niet weinig toe tot de volmaaktheid zijner dichtwerken ‘Waer vindt hy, zegt David, sprekende van zijnen lievelingsdichter, zulke uitdrukkingen, die men te vergeefs by andere dichters zoekt? Het is by de Ouden, welke hy levenslang gelezen en beoefend heeft, en van wier schoonheden hy doorvoed is? (413, 55)’ En elders: ‘En nu vragen wy waer men zulke zinspelingen by onze hedendaegsche dichters ontmoet? Ieder zal echter gereedelyk erkennen dat zy aen Bilderdyks poëzy veel schoonheid byzetten. Bekenne men dan ook dat de geleerdheid niet overbodig is, ja, en dat men zonder haer nimmer iets goeds kan voortbrengen. (478, 357)’ ‘Wat ontbreekt aen Tollens? geleerdheid, kennis der mythologie, kennis vooral der oude grieksche en latijnsche letterkunde, die hare schatten voor Bilderdyk uitspreidt. (115, 37)’ Dat een dichter van vernuft, smaak en gevoel als | |||||
[pagina XLIV]
| |||||
Bilderdijk, in de schatten der klassieke letteren kostbare peerlen tot sieraad zijner gedachten en uitdrukkingen vindt, zal men niet loochenen, vooral wanneer die dichter den ontleenden rijkdom zoo weet op te tooien dat men er den vreemden oorsprong niet meer van ontdekt. In die kunst munt Bilderdijk vooral uit. Doch is het geen misbruik der geleerdheid, wanneer men in een gedicht de zinspelingen op Grieken en Romeinen en de voorbeelden der oude geschiedenis zoo doorkneedt, dat het voor hem die de oude wereld niet van nabij kent, schier onverstaanbaar is? Die praal van geleerdheid is, ik geef het toe, minder aanstootend in werken van wijsgeerigen en afgetrokken aard als de Hoop, de Geestenwareld, het Waarachtig Goed. De lezers immers, die in zulke gedichten smaak vinden, zijn gewoonlijk min of meer in de Oudheid ingewijd. Dat echter hier ook Bilderdijk de zaak soms te verre drijft, bewijst Davids bekenning (477, 355) dat men betreuren mag dat Bilderdijk van geene verklarende aanteekeningen hield. ‘Want, zegt hij, zyne gedurige zinspelingen op de Oudheid, die ja 's mans diepe kennissen en belezenheid bewyzen, brengen niet zelden den lezer in verlegenheid. Deze plaets, onder anderen, (Waarachtig Goed, v. 355. vlgg.), is zeer moeijelyk en zonder studie niet te verklaren.’ Indien aan David zelven geleerde opzoekingen tot het verstaan van zekere plaatsen noodig zijn, wat zal er dan een gewone lezer van begrijpen? Doch die gedurige herrinnering der oude wereld vind ik onverdragelijk in gedichtjes als het Landheil, de Herfst en dergelijke, die toch geschreven zijn om door ieder beschaafd man en niet alleen door de humanisten gelezen te worden. In de beschrijving van den Herfst, b.v. | |||||
[pagina XLV]
| |||||
zien wij Aurora en de Zefieren, Flora en Pomona, Bacchus met de Saters en Sileen, Febus en Tethys om ons fladderen. Zijn die personages aan iedereen bekend? De Oden van Horatius, zegt men, werden door het Romeinsche volk zeer min gelezen, omdat het de Grieksche goden, de Grieksche legenden, die bij Horatius immer op den voorgrond staan, noch kende, noch er aan geloofde. Welken indruk kunnen dan die Grieksche mythen op den Christen' en Nederlandschen lezer maken, die er misschien nooit van heeft hooren spreken of ze ten minste gewoonlijk beschouwt als oude sprookjes die zijne verbeelding weigert als wezenlijk en handelend voor te stellen? David was echter van die meening niet, hij schepte integendeel groot behagen in die mythologische aanhalingen en klassieke herrinneringen.
Er is nog eene andere meening, in zake van stijl, waar het mij onmogelijk is Davids gevoelen te billijken. Eene zekere nevelachtigheid, iets onbestemds, iets wilds, iets raadselachtigs in de uitdrukking, schijnt hem soms niet zonder verdienste, maar eerder een blijk van eene echt dichterlijke geestesvervoering. Vglk. 250, 86; 316, 358, en vooral 358, 508. Zou David de duisterheid, tot welke de beknopte uitdrukking der denkbeelden bij Bilderdijk soms ontaardt, hierdoor niet hebben willen verschoonen?
Tot zelfs in de grondregelen der spraakkunst is David genegen Bilderdijks verregaande vrijheden liever toe te geven dan te berispen. Bilderdyk, zooals genoegzaam bekend is, wijkt in het geslacht der naamwoorden dikwijls af van het gewone gebruik, en verklaart die afwijkingen in zijne Geslachtlijst. Ofschoon zijne redenen niet altijd afdoende zijn (vglk. 't woord snaar, 252, 93; vlek, | |||||
[pagina XLVI]
| |||||
353, 484), zegt David, moet men hem zijnen keus toegeven. Het zij zoo. Maar als grondregel verklaren, dat het geslacht van een woord onderworpen is aan den eisch van het vers, is, dunkt mij, de deur openen aan alle willekeurigheid in de regelen der taal. Nogtans, bij Bilderdijk, moet het geslacht dikwijls zwichten; en, al gebeurt het dat David soms aanraadt hierin den grooten Dichter niet na te volgen (191, 147), vindt men elders de volgende verklaring (169, 56): ‘Waerom, vraagt hij, gebruikt de Dichter het woord toestand, dat hy in zyne Geslachtlyst beweert en bewyst mannelyk te zyn, hier als vrouwelyk? Daer is geene andere reden van te geven dan dat hy zyn vers schooner en duidelyker vond met dat geslacht dan met het andere.’ Is die reden wel voldoende?
Het is van belang na te gaan op welke wijze David zijne critiek verzacht, wanneer hij bij Bilderdijk uitdrukkingen of woordverbindingen ontmoet, wier onjuistheid hij zeer wel doet opmerken. In de Hoop, v. 53, zingt Bilderdijk: Dus sprak ik, diep geroerd, en met my-zelv' te onvreden.
‘Dit schoon vers, merkt David aan (168, 53), is niet taelkundig nauwkeurig; maer de fout ligt verborgen en men loopt er over zonder er acht op te geven.’ Na bewezen te hebben, dat te onvreden tegen den aard der taal strijdt, voegt hij er bij, dat ‘het oor, aen tevreden en ontevreden gewend, niet gehinderd wordt door het onregelmatige te onvreden, hetwelk er uit dien hoofde door kan, althans als licentia poëtica en om den eisch van 't vers.’ In de Geestenwareld, v. 156, leest men: 't Vereroofd, 't verstoflijkt lijf wordt eenmaal afgelegen.
| |||||
[pagina XLVII]
| |||||
Bilderdijk vermengt er de vervoeging van leggen en liggen, en wegens het rijm schrijft hij afgelegen in stede van afgelegd. David (267, 156) zegt daaraangaande, dat Bilderdijk de eerste of de eenigste niet is die zich aan die verwarring heeft schuldig gemaakt: hetgeen toch den Dichter niet verschoont. Daarenboven is volgens den Commentator 's Dichters kunstgreep zoo fijn, dat de lezer het bedrog haast niet opmerkt. In de Geestenwareld (639-40), zegt Bilderdijk, sprekende van de menschen: Aanverwant der hemelen,
Behooren wy tot hen, die daar onzichtbaar wemelen.
Aanverwant is hier gebruikt als zelfstandig naamwoord, en als bijstelling van wij, moet het, volgens een' grondregel der woordverbinding, in 't meervoud staan. David merkt zulks aan (387, 639); doch, zegt hij, zonder die fout kon het vers niet worden samengesteld. ‘De Dichter laet het dan zoo, zeker zynde dat de onregelmatigheid niet zal opgemerkt worden. Trouwens, gelyk het daer staet, klinkt het als verwant aan de hemelen, en zoo vat de lezer het op, zonder in te zien dat hy bedrogen wordt.’ Vglk. ook 265, 150. Schijnt het niet dat David er een geheim behagen in schept dat de schrijver den lezer verschalke, en dat, hoe fijner de list is, des te meer deze verdient te worden toegegeven? Een lezer als David zal er niet zich door laten verstrikken: zijn scherpziend oog ontdekt welhaast het bedrog. Maar zijn die strikken niet des te gevaarlijker voor hen (en zij zijn talrijk,) die gewoon zijnde te zweren per verba magistri, van de taalfeilen huns meesters taalregelen maken, en ze des noods als dusdanig inroepen? | |||||
[pagina XLVIII]
| |||||
Nog een laatst voorbeeld van eene zonderlinge kunstgreep van Bilderdijk? In den Voorzang voor de Hoop, v. 57-58, zingt hij: Eischt geen bloesem aan de boomen
By hun rijp- en pegeldosch.
David ontleedt (142, 58) den zin der beide deelen van de samenstelling pegeldosch. Tusschen die twee woorden is er in beteekenis geene betrekking, zoodat het samengestelde eigenlijk geen' redelijken zin heeft en van boomen niet kan gezegd worden. Hoe gebruikt het dan Bilderdijk? David verklaart ‘dat het staet voor kegeldosch, aenduidende de yskegels waer, by zekere omstandigheden, de boomen in den winter van overladen zyn, zoodanig dat er soms de takken door breken, doch dat zy in hun samenstel eene soort van schitterend kleedsel uitmaken.’ David waarschuwt den lezer hier soms den letterzetter geene misstelling te wijten, want elders gebruikt de Dichter even zoo pegelvocht. ‘Het is, gaat hij voort, vrywillig door den Dichter gekozen om aen het woord een raedselachtig en daerdoor zelf deftiger aenzien te geven, dan het met kegel vertoond zou hebben. En ik houd my daer des te liever aen, zoo besluit hij, dewyl Bilderdyk zelf in zyne Geslachtlijst, zekere betrekking vindt tusschen pegel en kegel.’ Maar, ik vraag het, volstaat het dat Bilderdijk zekere betrekking vinde tusschen pegel en kegel, voor dat men hem toegeve het eene woord door het andere te vervangen? En is het waar dat een raadselachtig woord daardoor zelf een deftiger aanzien bekomt? Mij dunkt, de vraag, aldus gesteld, vereischt geen antwoord.
Ik durf hopen dat de vrijheid, die ik genomen heb | |||||
[pagina XLIX]
| |||||
zelf Davids taalkundige werken aan eene misschien te strenge critiek te toetsen, mij niet zal misduid worden. Meermalen hoorde ik, reeds bij Davids leven, den Hoogleeraar van al te verregaande ingenomenheid met Bilderdijk beschuldigen. Deze uitgave noopte mij de gegrondheid van dit verwijt te beoordeelen, en ik heb mij veroorloofd mijne gedachten daaraangaande zonder omwindsels neer te schrijven. De zwakke zijde van Davids aanmerkingen wordt echter in de schaduw gesteld door het helder licht, dat hij in 't algemeen verspreidt over de gedachten en uitdrukkingen die hij opheldert. Hetgeen er hier of daar aan zijne critiek ontbreekt, is veelvoudig vergoed door de uitstekende hoedanigheden die hem, als commentator, als aestheticus, als taalkundige, kenmerken. Aan deze is het onnoodig hier den verdienden lof tôe te zwaaien. Zij zijn, zooals ik hooger zeide, door eenieder gekend en erkend; en, 't is mijne innige overtuiging, deze nieuwe uitgave zal het onbetwiste gezag van den Leuvenschen Hoogleeraar op het Nederlandsch taal- en letterkundig gebied bevestigen en, zoo mogelijk, vermeerderen.
Ik heb in Bilderdijks gedichten den tekst getrouw wedergegeven, dien David voor zijnen kursus deed drukken en in zijne verklaringen volgt. Hier zij, ten slotte, op het verschil van lezing gewezen dat ik bij de vergelijking van Da Costa's uitgave heb opgemerkt. In den Voorzang voor de Hoop, v. 65, (bl. 144), volgt en verklaart David de lezing levenslicht, welke in de Mnemosyne staat. Zij schijnt mij eene drukfeil te zijn voor levenslucht, hetgeen Da Costa volgens den druk der Nalezingen heeft overgenomen. | |||||
[pagina L]
| |||||
In de Geestenwareld, v. 210, (bl. 281), leest Da Costa op d'amethysten throon, klaarblijkelijk eene drukfeil voor om d'amethysten throon, zooals David uit de AffodillenGa naar voetnoot(1) heeft overgedrukt. V. 372, (bl. 320), schrijft David een enkel komma na gevoel, en zijne verklaring is op die punctuatie gesteund. De Affodillen en Da Costa zetten er komma-punt, waardoor de zin van 't vers eenigszins gewijzigd wordt. V. 388, (bl. 325), bespreekt David zelf de verandering van lichtstroomgolven, hetwelk in de Affodillen en in Da Costa te lezen is, maar hij als eene drukfeil aanziet, in luchtstroomgolven. Eveneens heeft hij, v. 437, (bl. 338), het betrekkelijke dien der Affodillen en van Da Costa in die veranderd, als zijnde het woord stond, waarop dien slaat, bij Bilderdijk vrouwelijk. Of Davids verbetering echter goed te keuren is, mag betwijfeld worden. Want in het Waarachtig Goed, v. 297, (bl. 465), schrijft Bilderdijk: ô Beiden we op dien stond met wellust, met geduld,
waarop David zegt: ‘Aenmerkelijk is het dat Bilderdyk hier het woord stond in 't mannelyk gebruikt. Het is enkel vergissing van hem die niet altyd zyne eigen regels indachtig blyft.’ V. 438, (bl. 339), leest David voor den val van het Vaderland. Het moet zijn, volgens de Affodillen en Da Costa, tot den val enz. V. 472, (bl. 349), schrijft David stooren. Bilderdijks spelling is storen. | |||||
[pagina LI]
| |||||
In het Waarachtig Goed, v. 52, (bl. 412), leest David: de uitspraak der natuur, in stede van: de inspraak, dat de echte lezing is; v. 137, (bl. 432), uw veedren halskarkant voor die veedren halskarkant; en v. 142, (bl. 433), neêrstuift voor neêrschiet, welke laatste lezingen staan in de Affodillen en bij Da Costa. V. 247, (bl. 454), geeft Da Costa de hooge toon, terwijl David met de Affodillen de hooger toon leest. V. 271, (bl. 459), schrijft David sferen, terwijl sfeeren Bilderdijks spelling is. V. 275, (bl.460), staat bij David, heur stranden, bij Da Costa haar stranden, en in v. 292, (bl. 464), bij David maar verheven, bij Da Costa meer verheven. In beide verzen is Davids lezing die der Affodillen. Eindelijk vindt men bij David in v. 308, (bl. 467), in dees lichaamsschijn, waarschijnlijk eene drukfeil voor in des lichaamsschijn, zooals in de Affodillen en bij Da Costa gedrukt is.
Leuven, 1 Juli 1869.
P. Willems. |
|